De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
De Rotterdamsche waterweg.(Vervolg en Slot van Ie Dl. blz. 501.)
|
1o. | Met het stelsel van uitschuring door den stroom tot vorming van den Waterweg moet voor altijd en voor goed worden gebroken. (EV. 89.) |
2o. | De lengte.... en de hoogte.... en de richting.... en de onderlinge afstand der zeedammen worden gewijzigd. (EV. 90, 100.) |
3o. | De rivier verkrijgt andere normaalbreedten. (EV. 86.) |
4o. | In stede dat het water der Oude Maas naarmate de nieuwe rivier in vermogen toeneemt, meer en meer het Scheur zal worden ingeleid, scheidt men zoowel die Oude Maas als het benedengedeelte der Nieuwe Maas aan Rozenburg's Oostpunt voor goed van den Rotterdamschen Waterweg. (EV. 84.) |
Laatstgenoemde verandering beheerscht eenige der overigen, weshalve wij aan de voorgenomen uitsluiting der Oude Maas in de eerste plaats onze aandacht zullen schenken.
Vóór alles moeten wij ons echter een juist begrip vormen van den Rotterdamschen Waterweg, want een enkele blik op de kaart doet reeds beseffen dat deze niet een op zich zelf staande stroom is, maar slechts één ader uitmaakt van dat uitgebreide stelsel van benedenrivieren, hetwelk wederom zoo nauw samenhangt met het net onzer bovenrivieren.
Eene wijziging in den toestand van een dezer water-aderen wordt door terugslag onmiddellijk op vele anderen gevoeld, zoodat men slechts met groote voorzichtigheid en volledige kennis toegerust, in dit rivier-net mag ingrijpen.
Behoort hiertoe niet in de eerste plaats de kennis van het vermogen der verschillende takken? Toch werd zulks tot voor weinige jaren door velen betwijfeld en maakt men zich aan geene overdrijving schuldig, indien men beweert dat er, vóór dat de Staats-Commissie hare taak aanvaardde, tamelijke duisternis heerschte omtrent het vermogen der stroomen welke bij Rotterdam's zeeweg min of meer betrokken zijn.
De Commissie gelastte eenige drijvingen aan Rozenburg's viersprong, welke, in verband gebracht met de metingen door den Algemeenen Dienst van den Waterstaat bij Krimpen en Dordrecht in 1879 verricht (Verslag over de Openbare Werken van dat jaar), ons in staat stellen den lezer eenig denkbeeld te geven van de waterbeweging op Nieuwe en Oude Maas.
De Nieuwe Maas vangt aan bij Krimpen en neemt aldaar tot zich al het opperwater van de Lek, benevens eenig opperwater dat de Noord trekt uit de Dordsche Merwede, welke dit op hare beurt uit de Boven-Merwede ontvangt, waarin Waal en Limburgsche Maas samenvloeien.
Beneden Krimpen neemt de Nieuwe Maas geene rivieren op, doch de bij Gouda afgesloten Hollandsche IJssel dient haar tot niet onbelangrijke vloedberging, terwijl eene tweede soortgelijke kom door de uitgebreide havens van Rotterdam en Feijenoord gevormd wordt.
Ofschoon beneden Vlaardingen de Nieuwe Maas zich met de Oude Maas vereenigt, blijft krachtens 't recht van den sterkste die vereenigde watermassa den naam van eerstgenoemde rivier tot in zee dragen.
Nog in 't begin der 16e eeuw bestond het eiland Rozenburg niet, gelijk de kaart, van welke wij in 't eerste hoofdstuk van dit opstel eene beschrijving gaven, aantoont, doch toen later de zandplaten in den breeden zeemond zich tot een geheel vereenigden, schijnt aan het water, dat ten Noorden van het nieuwe land stroomde, den naam van Scheur te zijn gegeven, terwijl de zuidelijke aanzienlijker watergang dien van ‘Maas’ bleef voeren.
Op Bolstra's kaart (1739) heet de Noord nog ‘Merwe’, de rivier van Krimpen naar Vlaardingen ‘Nieuwe Maas of Merwe’, terwijl Oude Maas en Merwe zich tot ‘Maas’ vereenigden. Eerst in veel later tijd werd aan het langs Brielle stroomende water den naam van ‘Nieuwe Maas’ gegeven.
Kende men de geschiedenis dezer zeemonding niet, dan zoude men allicht het Scheur beschouwen als het natuurlijk vervolg der Nieuwe Maas boven Vlaardingen en daarentegen de Nieuwe Maas beneden Rozenburg's Oostpunt aanzien voor het verlengde der Oude Maas. Deze begripsverwarring wordt bovendien in de hand gewerkt doordien toevalligerwijze nabij die Oostpunt eene soort viersprong gevormd wordt, zoodat de watermassa's welke aldaar Oude en Nieuwe Maas samenbrengen onmiddellijk wederom in twee deelen worden gescheiden.
Dat echter Rozenburg niet als een scheidingsland tusschen twee rivieren (gelijk bijv. IJselmonde), maar als een eiland in den mond van één breeden stroom beschouwd moet worden, bewijzen ons ten overvloede de afvoerbepalingen van 1878. Bij eb voert de Nieuwe Maas (bij Middelbaren Rivierstand) 48,0 mill. m3, de Oude Maas 25,6 mill. m3. naar Rozenburg's Oostpunt. Ware nu 't Scheur het vervolg der Nieuwe Maas, dan zouden eveneens 48,0 mill. m3 langs den Hoek van Holland in zee moeten stroomen; doch slechts 33,9 mill. m3 van het samengevloeide water volgen dezen weg, de overige 39,7 mill. m3 gaan langs Brielle.
Toch heeft het Scheur geen reden van klagen over deze verdeeling, daar het in evenredigheid meer ebwater afvoerde, dan vloedwater aanbracht. Want tijdens den vloed brengt het Scheur 15,1 mill. m3 naar Rozenburg's Oostpunt, de Brielsche Maas (aldus zullen wij in 't vervolg dien zeearm noemen, welke, gelijk wij aantoonden, verkeerdelijk als ‘Nieuwe Maas’ betiteld wordt) 22,7 mill. m3.; de verhouding dezer zeearmen is dus bij vloed 40 : 60, daarentegen bij eb 46 : 54.
Doch daar wij de Nieuwe Maas - of gelijk wij de rivier van Krimpen tot Vlaardingen ter voorkoming van verwarring zullen noemen: de Rotterdamsche Maas - van haren oorsprong af volgden, dienen wij ook der Oude Maas gelijke eer te bewijzen.
De beneden of Dordsche Merwede voert ongeveer 34 % der geheele waterhoeveelheid af, welke de boven-Merwede van Waal en Limburgsche Maas ontving. Een klein gedeelte dezer massa, wordt - gelijk wij zagen - door de Noord op de Nieuwe Maas gebracht; het overblijvende voeren Oude Maas en Dordsche kil weg.
De hoeveelheid opperwater der Dordsche Merwede is ongeveer 1/5 grooter dan die der Lek. Ongeveer de helft dezer massa komt ten bate der Oude Maas.
Doch de Oude Maas treft aan haren bovenmond eenen geheel anderen toestand aan dan de Nieuwe of Rotterdamsche Maas aan den haren bij Krimpen, want terwijl beiden nagenoeg eenzelfde hoeveelheid water bij vloed aanvoeren, verhouden zich de hoeveelheden ebwater welke zij terug ontvangen in reden van 4 : 7. Waarschijnlijk verhindert de afzuigende werking der Dordsche kil - welke rivier met het machtige Hollandsch diep in verbinding staat - het afvloeien van meerder ebwater naar de Oude Maas.
De Oude Maas heeft één zijtak: het diepe en smalle Spui, welke bij M.R. waarschijnlijk evenveel water bij vloed aanbrengt als hij bij eb wederom afvoert, en dus weinig invloed heeft op de waterverdeeling.
Toch mogen wij dien zijtak niet onvermeld laten, omdat hij bij hoogere rivierstanden daarentegen vrij aanzienlijke hoeveelheden opperwater afvoert en verder oorzaak is van een verschijnsel, dat de dubbelzinnige eer geniet tweemalen tot argument te dienen: jaren geleden den Raad van Waterstaat de blijde inkomst van het ebwater der Oude Maas in 't Scheur voorspelde, straks daarentegen door de Staatscommissie zal worden gebezigd om diezelfde Oude Maas voor goed uit te stooten.
Na aldus den loop van Oude en Rotterdamsche Maas, van Brielsche Maas en Scheur geschetst te hebben, meenen wij den lezer geenen ondienst te doen, door de waterbeweging op deze rivieren in een schema samen te vatten, dat slechts als schets moet beschouwd worden, daar het aantal tot nu toe verrichte waarnemingen te gering is om er een dragelijk geheel uit te vormen.
Wij kennen thans - zij het ook in 't ruwe - die ingewikkelde rivieren-maatschap van welke de Rotterdamsche Waterweg een deel uitmaakt. Deze maatschap belet dat de evenwichtstoestand met al te ruwe hand verbroken worde en aan haren invloed is dan ook waarschijnlijk toe te schrijven dat de plotselinge dichting van den ouden Scheurmond den waterspiegel te Maassluis niet in meerdere mate of gedurende langeren tijd verhoogde. Datzelfde compensatie-systeem is vermoedelijk oorzaak dat de aanzienlijke verruimingen aan den Hoek van Holland - van welke wij in de laatste jaren getuige waren - zoo weinig invloed uitoefenen op de Laagwaterstanden der hooger op de rivier gelegen plaatsen.
Toch blijven die verruimingen geenszins zonder gevolg. Immers, als men de metingen van September 1879 mag gelooven, dan is de verhouding tusschen Scheur en Brielsche Maas in één jaar tijds aanmerkelijk gewijzigd.
Tijdens de September-metingen van 1878 - welke den grondslag onzer straks gegeven rivierbeschrijving uitmaakten - bedroeg de vloedaanvoer uit het Scheur 2/8 van dien uit de Brielsche Maas, doch in September 1879 was 't vloedvermogen van het Scheur aanmerkelijk grooter geworden en verschilde veel minder van dat van dien anderen zeearm. In gelijke mate als de vloedaanvoer, was ook de ebafvoer van 't Scheur gestegen, en aangezien hierbij dezelfde bevoorrechting werd opgemerkt, welke in 1878 was waargenomen en wij straks ter sprake brachten, zoo keerde zich de verhouding bij eb tusschen Scheur en Brielsche Maas om en voerde eerstgenoemde arm meer af dan de laatsteGa naar voetnoot1).
Schijnt deze verandering ontzaglijk, toch valt aan haar bestaan niet te twijfelen, daar sinds 1877, - het jaar waarin men met kracht aan 't verruimen der Doorgraving de hand sloeg - de wijdte van het Kanaal in sterke mate toenam. In 1877 bedroeg deze nog slechts 260 m., in 't najaar van 1877 daarentegen reeds op 390 m. Doch niet enkel uit de afvoercijfers, ook uit de weggeschuurde grondmassa's blijkt de toenemende kracht van het Scheur, want deze rivier verruimde van nazomer 1878 tot nazomer 1879 door de werking der stroomen met 624.000 m3.
Voortdurend groeien dus ook de watermassa's aan, welke het zanddépôt tusschen de dammen moeten opruimen.
Doch spellen ons dit de afvoercijfers van 1878 en 1879, wat leeren ons die van 1880, 1881 en 1882?
De Jaarlijksche Verslagen over de Openbare Werken (de Staatscommissie legde in 1880 hare taak neder) zwijgen en het duister om ons henen is even diep als vroeger. Doch de verdere uitschuring van 't Scheur schijnt ons vermoeden: dat de afvoerverhouding zich voortdurend ten gunste van het Scheur wijzigt, te bevestigen, daar deze rivier boven de Doorgraving van Augustus 1880 tot Augustus 1881 wederom met 490.000 m3. verruimde.
Dit alleen weten wij dus: dat wij met vol vertrouwen de toekomst te gemoet mogen gaan.
IV.
Doch onze afvoercijfers hebben ook eene terugwerkende kracht. Zij leeren ons in hoeverre de denkbeelden van den Raad van Waterstaat omtrent den afvoer der verschillende riviertakken met de werkelijkheid overeenstemden, in hoeverre hij dus sommige onderdeelen der voorgestelde verbetering van Rotterdam's zeeweg op goede gronden kon vaststellen.
Het mag bevreemden dat de Staatscommissie niet den weg insloeg, welken wij hier volgen zullen. Indien zij - na eene welverdiende hulde aan hem, die voor 't eerst in ons vaderland over de werking van eb en vloed op de benedenrivieren nadacht en ons onderwees op welke wijze uit deze natuurkrachten voordeel viel te trekken - eenvoudig had aangetoond dat men in 1858 in enkele opzichten falen moest, waar het gold die stoute
gedachten ten uitvoer te brengen, dan zoude hare taak lichter geworden zijn, de verdediging harer eigen plannen in kracht gewonnen hebben. Niet tegenover den Raad had zij zich moeten stellen, waar zij zich als diens opvolger had mogen beschouwen: als den opvolger die lusten en lasten slechts onder benefice van inventaris aanneemt.
De zeer korte nota achter het Verslag van den Raad gevoegd, (bladz. 37), waarin het over de te verwachten diepte op het Scheur handelt, licht ons genoegzaam in omtrent de wijze op welke men vóór vijfentwintig jaren den vloedaanvoer trachtte te berekenen, omtrent den vermoedelijken duur welke men eb- en vloedstroom toeschreef. En als later de Staatscommissie zoo ijverig de toenmalige berekening der normaalbreedten tracht op te sporen, dan vraagt men zich af, of dit in ernst of uit kortswijl geschiedt, daar deze berekening op geene goede gronden steunen kon. Werd niet de vloedaanvoer in den benedenmond van den voltooiden Waterweg op 16 mill. m3. geschat..... eene hoeveelheid welke reeds in 1872 (V.V. b. 112), derhalve in 't eerste wordingstijdperk der Doorgraving, werd overschreden!
Evenmin was men in 1858 bekend met de ware verhouding tusschen Scheur en Brielsche Maas. De Raad kende aan het Scheur een veel te groot vermogen toe en hoopte de Oude Maas weldra in den Nieuwen Waterweg te kunnen inleiden. IJdele hoop! roept de Staatscommissie - en de straks gegeven afvoercijfers veroorloven ons het betoog te volgen - thans (1879) voert het Scheur ter nauwernood ¾ van het ebwater der Rotterdamsche Maas af, vele millioenen guldens en vele jaren tijds zijn noodig om aan het Scheur een vermogen te geven, gelijk staande aan dat der Rotterdamsche Maas; en men zoude durven eischen, dat die rivier daarenboven al het water der Oude Maas opneme? Wilde men dezen toestand verkrijgen, dan zoude men - bij afsluiting der Brielsche Maas - de afmetingen van het huidige Scheur verdubbelen moeten!
Werkelijk schijnt de wensch van den Raad van Waterstaat vermetel, nu ons uit de afvoerbepalingen van 1878 en 1879 de verhouding dezer riviertakken duidelijk werd. Doch bedenkt men, dat in 1858 stroommetingen op onze benedenrivieren onbekend waren, zoodat men zich met den ‘praktischen blik’ vergenoegde, dan vraagt men zich af of niet soms 't een of
ander den Raad omtrent die verhouding op een dwaalspoor bracht?
Volgens het Verslag van 1858 verkeerde de Raad in de meening dat het Scheur niet alleen al het water der Rotterdamsche Maas tot zich trok, maar reeds eenig deel had in het water der Oude Maas. Dat een gedeelte der eb uit de Oude Maas om den Oostelijken hoek van Rozenburg heen naar 't Scheur stroomde - in plaats van den korteren weg langs Brielle te volgen - was werkelijk waargenomen (bladz. 17), en als de Staatscommissie hieromtrent eenen beleefden twijfel oppert (V.V. b. 167), wordt uitdrukkelijk verklaard dat indertijd alle leden van den Raad van Waterstaat dit verschijnsel op het ‘lokaal’ hadden geconstateerd (V.V. b 169).
De Raad verrichtte geene metingen doch meende uit dit verschijnsel te mogen afleiden, dat al het water der Rotterdamsche Maas naar het Scheur stromde. Schijnbaar had hij gelijk, want het eerste sluit het laatste in zich, doch de afvoermetingen van 1878-79 bewijzen ons dat de Raad aan zeker merkwaardig feit eene geheel verkeerde uitlegging gaf.
Die stroommetingen toonen ons dat, tegen alle verwachting in, aan Rozenburg's viersprong het eerst de Oude Maas kentert en in haren benedenmond reeds eb gaat, terwijl op de drie andere takken nog ruim één kwartier de vloed intrekt (EV. b. 92)Ga naar voetnoot1). Eenige minuten echter vóór Brielsche en Rotterdamsche Maas kenteren, kentert 't Scheur en stroomt derhalve gedurende zeer korten tijd water uit de Oude Maas naar 't Scheur; doch dit verschijnsel houdt op, zoodra ook op Rotterdamsche en Brielsche Maas de eb aanvangt.
Het feit heeft uit een oogpunt van afvoer geene beteekenis, doch dat eene rivier bovenwaarts van een verdeelpunt eerder kentert dan de benedenwaarts gelegen armen, strijdt zóózeer tegen alle étiquette, dat wij de dwaling van den Raad zeer begrijpelijk moeten vinden - indien wij mogen aannemen dat het verschijnsel reeds in 1858 mogelijk was en de leden toevallig ten tijde der kentering op dat verdeelpunt aanwezig waren.
Zonder verder onderzoek neemt de Staatscommissie aan dat
in 1858 diezelfde merkwaardige stroomwisseling aan Rozenburg's Oostpunt bestond als thans daar wordt waargenomen; doch wij wenschen de oorzaak van een verschijnsel op te sporen dat zich bij de intrede van den vloed herhaalt en gemakkelijk uit de stroommetingen en de verhanglijnen van April 1878 is af te leiden. De zijtak der Oude Maas - het Spui - bewerkt die onschuldige stroomwisseling; aan 't einde der eb is de waterspiegel der Oude Maas van boven- tot benedenmond genoegzaam waterpas, terwijl het Spui nog steeds afzuigt, zoodat dientengevolge het water van beide kanten - zoowel van boven als van beneden het Spui - uit de Oude Maas naar dezen zijtak vloeit. Derhalve keert zich de stroomrichting op de Maas beneden het Spui om en gaat er op dit gedeelte der rivier een quasi-vloed, terwijl natuurlijk op de Oude Maas boven het Spui de ebrichting behouden blijft. Eerst nadat de vloed uit 't Haringvliet het Spui is binnengetrokken, kan de eb in de meetraai op de Oude Maas boven 't Spui, door den vloed vervangen worden.
Ook 't verschijnsel dat zich bij 't einde van den vloed voordoet en den Raad van Waterstaat op 't dwaalspoor bracht, laat zich uit de werking van 't Spui verklaren. Het water dat deze zijtak alsdan nog naar de Oude Maas voert, trekt op deze als ebwater naar Rozenburg's viersprongGa naar voetnoot1) en vloeit - aangezien op de drie andere takken nog vloed gaat - de Rotterdamsche Maas als vloedwater binnen, om daarna (in de tijdsruimte welke de kentering van 't Scheur van die van Rotterdamsche en Brielsche Maas scheidt) gedurende enkele minuten het Scheur als ebwater af te stroomen.
't Valt te bejammeren dat de Raad niet tot het wezen der zaak doordrong, maar zich met het constateeren van laatstgenoemd feit vergenoegdeGa naar voetnoot2), want wel verre van met hem te
gelooven dat het vermogen van het Scheur in 1858 zeer groot was, meenen wij uit eenige in 1865 verrichte metingen te mogen afleiden dat ook in vroegere jaren deze zeearm de zwakkere broeder was. (V.V. b. 125.)
Meer nog dan die metingen, bewijst de brief met welken zij werden ingezonden - en die door een lid van den voormaligen Raad van Waterstaat geschreven werd (29 Julij 1865) - dat men toen ter tijde de onderlinge werking der rivieren nog niet kende, veel minder dus in 1858 over het al dan niet mogelijke of wenschelijke van het inleiden der Oude Maas kon beslissen.
De slotsom van ons kritisch onderzoek klinkt weinig bemoedigend. Straks moesten wij verklaren dat de normaalbreedten welke de Raad vaststelde, op verkeerden grondslag rustten, - want men vergiste zich zoowel in den duur van eb en vloed als in het vloedvermogen der nieuwe rivier -; hier zagen wij, hoe eene verkeerde voorstelling van de afvoerverhouding der verschillende rivierarmen tot de inleiding der Oude Maas deed besluiten.
Waren de mannen van 1858 waterbouwkundigen van den eersten rang - gelijk de samenstelling der dammen aan den Hoek van Holland aantoont - als waterloopkundigen bleken
zij slechts kinderen van hunnen tijd te zijn en als zoodanigen mocht de Staatscommissie hen ter zijde stellen.
Ook wij zeggen hier den Raad vaarwel, doch enkel en alleen om onze aandacht onverdeeld aan de nieuwe voorstellen der Commissie te wijden. Grepen wij tot nog toe argeloos links en rechts uit den rijken schat gegevens welke zij ons opdischte, straks treedt de commissie, als een andere maître Jacques, in nieuwe qualiteit te voorschijn en wenscht zij ons als koetsier te leiden, of - vindt gij deze vergelijking minder passend waar het zulk een hoog Staatslichaam geldt - noem dan de commissie rechter, waar zij het heden en verleden onderzoekt, partij, waar zij de toekomst wil beheerschen.
En 't spreekt van zelf, dat waar zij van standpunt verandert, ook onze taak zich wijzigt en meerdere omzichtigheid vereischt.
V.
De Commissie voet voor voet te volgen, laat ons kort bestek niet toe; slechts bij de principieele veranderingen, welke wij in den aanvang van het derde hoofdstuk aanstipten, mogen wij een oogenblik vertoevenGa naar voetnoot1).
Nog geheel onder den indruk der teleurstellingen welke de verzanding van den zeemond baarde, verklaart zij tot hoofdbeginsel: ‘Breken voor altijd en voor goed met het stelsel van uitschuring door den stroom tot vorming van den Waterweg.’ En waarlijk, nog gebukt onder de rampen welke dat stelsel over ons bracht, zouden wij allicht dit besluit willen toe-
juichen. Doch vallen wij niet van het eene uiterste in het andere? Alles liet de Raad van Waterstaat aan uitschuring over, niets wil de Staatscommissie aan deze verraderlijke kracht toevertrouwenGa naar voetnoot1). Niet slechts dient de geheele Doorgraving door baggeren en graven op de verlangde afmetingen gebracht te worden, ook de vaargeul van Rotterdam naar zee moet kunstmatig over 100 m. breedte tot 6,50 m. ÷ LW. uitgediept worden, terwijl verder alle zandplaten over de geheele breedte van 't normaalbed tot 4,0 m. ÷ LW. worden opgeruimd (EV. 95).
Deze uitspraak berust volgens de Commissie op de geschiedenis van den Waterweg (EV. 89).
Maar tot wanneer loopt dan volgens haar deze geschiedenis? Misschien tot in 1877, daar sinds dit jaar het dépôt tusschen de leidammen voortdurend afnam; zeker niet verder dan tot in 1879, daar in dit jaar reeds meer dan 600,000 m3 uit het Scheur wegschuurden, zonder tusschen de dammen sporen na te laten. En had de Commissie hare eindbeslissing één jaar tijds uitgesteld, dan zouden de feiten haar wel tot minder strenge veroordeeling gedwongen hebben: er verwijderen zich immers van Augustus 1880 tot Augustus 1881, 1.161.000 m3 uit de Rotterdamsche Maas en 490,000 m3 uit het Scheur, terwijl daarenboven het depot tusschen de dammen niet onbelangrijk afschuurde!Ga naar voetnoot2).
Derhalve veroordeelt de geschiedenis van den Waterweg het stelsel slechts in hare verkeerde toepassing, zij weerlegt zoowel den Raad, die alles, als de Commissie die niets aan de werking der stroomen wil overlaten.
Doch ‘'t alles der kunst’ der Staatscommissie werpt nog een ander ideaal omver en maakt het inleiden der Oude Maas in het Scheur tot eene finantieele onmogelijkheid.
Want zal reeds het kunstmatig verruimen van het Scheur totdat deze rivier in vermogen der Rotterdamsche Maas gelijk komt - het doel der Commissie - hoogst aanzienlijke sommen kosten, welke sommen zouden niet het graven en baggeren van
eene rivier verslinden, ruim genoeg om het ebwater van Oude en Rotterdamsche Maas te kunnen bergen?Ga naar voetnoot1).
Voor zulk eene grondverzetting zouden wij eveneens terugdeinzen. Doch indien men deze aan den tijd kan overlaten? Welk eene verandering onderging niet het vermogen van het Scheur in één jaar: nog in 1878 verreweg de mindere, bij eb in 1879 aan den anderen arm, de Brielsche Maas, gelijk!
Terwijl de eene rivier door de steeds aangroeiende watermassa's in klimmende mate in vermogen toeneemt, slinkt dat der andere: want hoe kleiner de watermassa's worden, hoe minder de verzanding belemmerd wordt, hoe sneller eb en vloedbeweging afnemen.
Meer en meer zal dus het Scheur aan Rozenburg's viersprong den Brielschen zeearm afbreuk doen, derhalve.... gewacht!
Doch de Commissie wil van geen wachten hooren, zij is in alle omstandigheden tegen 't behoud van den viersprong gekant.
De ondervinding leert - zoo spreekt zij - dat waar rivieren zich verdeelen of te zamen komen, het onderhoud eener regelmatige vaargeul zeer veel moeite en voortdurende uitgaven vordert (EV. 84). Zij wijst op de scheiding van Waal en Neder-Rijn, op die van Rijn en IJssel, op de samenvloeiing van Waal en Maas. Doch mogen dergelijke scheidingen op bovenrivieren, waar zware grint- en zandmassa's voortkruipen, waar soms maanden achtereen abnormale waterstanden heerschen, vergeleken worden met eene scheiding dicht aan zee? Is soms het ontbreken van het winterbed in Pannerdensch Kanaal en IJsselmond oorzaak van den slechten toestand op eerstgenoemde deelpunten, eene minder goed gekozen normaalbreedte reden der gebreken van de Boven-Merwede? Mag men de permanente waterbeweging op de boven-rivieren vergelijken met de heenen weergaande der beneden-rivier? Wat al vragen te beantwoorden, vóór wij overtuigd zijn dat 't hier om gelijkslachtige toestanden handelt! Zijn soms driehoeken gelijkvormig omdat zij driehoeken heeten, of dienen sommige hunner elementen overeenkomstige waarden te bezitten?
Maar - en dit blijft dan toch wel 't voornaamste - is de toestand aan Rozenburg's Oostpunt zoo bitter slecht, zooveel slechter dan die op andere gedeelten der rivier? Want in dit geval behoeven niet van verre voorbeelden gehaald te worden en kan de zaak voor zich zelve spreken. Doch zwijgt hieromtrent de Commissie, 't Verslag over de Openbare Werken van 1880 (bladz. 22-23) toont aan dat de rivier nabij 't verdeelpunt in geene slechtere omstandigheden dan elders verkeert, zoodat door oordeelkundige normaliseering de nauwe vaargeul aldaar wel behoorlijke breedte zal erlangen.
Doch de Commissie bestrijdt het behoud van den viersprong nog met een tweede wapen: aan de Oostpunt van Rozenburg worden stroomen in allerlei richting gevonden.
Dit schijnt bedenkelijker, want duren deze lang, zijn zij hevig, dan is dergelijke stroomverwarring zeer af te keuren.
Maar die vreemde stroomen duren kort, zooals de Commissie zelve moet erkennen (EV. 78), en deze kort durende stroomen zijn daarenboven zwak, gelijk de metingen aanwijzen: waar blijft nu onze reden tot ongerustheid?
Dat tijdens de kenterperioden - dus ten tijde der kleinste snelheden - de stroom zich nu eens langs dezen, dan langs genen weg beweegt, zal waarlijk geen beslissenden invloed op den toestand van eenige beneden-rivier uitoefenen, en wij zouden deze stroomwisseling verder met rust laten, indien zij niet weinige bladzijden later (EV. 81) nogmaals als argument gebezigd werd en aldaar tot een perpetuum-mobile aanleiding gaf, dat te merkwaardig is om onvermeld te blijven.
Wordt de Brielsche Maas bij Rozenburg afgedamd, doch de Oude Maas in gemeenschap met den Rotterdamschen Zeeweg gelaten - zonder de afmeting van 't Scheur dienovereenkomstig behoorlijk te vergrooten - dan zal de kom der Oude Maas niet met vloedwater uit het Scheur maar grootendeels met ebwater uit de Rotterdamsche Maas gevuld worden. En waarop grondt zich deze uitspraak? Enkel op het straks vermelde feit dat aan Rozenburg's viersprong het eerst de Oude Maas van eb naar vloed kentert. En dit onbeduidende verschijnsel zoude ooit tot dergelijke monstruositeit aanleiding geven?
Ons bewijst dit slechts dat de Commissie de oorzaak van het verschijnsel niet heeft opgespoord; wij echter weten dat het aan de werking van 't Spui moet toegeschreven worden en
dat dus niets gemakkelijker valt dan 't weg te nemen.... zoo men dit noodig vindt. 't Is waar dat op deze wijze ook het argument wordt weggenomen.
Dat bij hooge rivierstanden het aandeel der Brielsche Maas in den afvoer van het water der Rotterdamsche Maas grooter wordt, van ¼ tot ⅖ stijgtGa naar voetnoot1), kunnen wij eveneens tot de werking van het Spui herleiden; beteugeling van dezen zijtak zou dus ook dit verschijnsel vernietigen.
Onvruchtbaar was dus straks ons onderzoek omtrent de oorzaak der stroomwisselingen aan Rozenburg's Oostpunt niet, daar het ons van vele angsten bevrijdt. Doch waarom ging ons de Commissie hierin niet voor? Waarom ons met dergelijke stroomverwarring schrik aan te jagen, en ze, gelijk het gerucht waarvan Dom Basile gewaagt, steeds te doen aangroeien?
Waarlijk, zoo het verschijnsel noodlottig genoemd moet worden, dan zal het dit alleen wezen omdat het eerst eenen Raad van
Waterstaat, later eene Staatscommissie op het dwaalspoor bracht.
Wij zouden niet zoo langen tijd bij de vraag over 't al of niet inleiden der Oude Maas hebben stilgestaan, indien niet eene merkwaardigheid - waarmede wij thans den lezer in kennis moeten stellen - aan de zaak grooter gewicht bijzette dan men oppervlakkig zoude meenen.
Zelfs de meest prikkelbare Duitscher moet erkennen, dat Vater Rhein zijn kroost waardiger zeegraf, dan het aan den Hoek van Holland vindt, had mogen toewijzen. In plaats dat de machtige stroom in de worsteling met eene hevig beroerde zee ten onder gaat, bedraagt het verschil tusschen Hoog- en Laagwater aldaar slechts 1,6 m. (EV. 51). Niet zes lange uren moet het opperwater den intrekkenden vloed het hoofd bieden ten einde vervolgens zes uur te kunnen afstroomen: de vloed eischt slechts 4 uren en laat er 8 aan de eb over (EV. 61).
De oorzaak van laatstgenoemd verschijnsel is in den zeer eigenaardigen vorm der getijlijn aan den Hoek gelegen (EV. b. 75 en volg.); want terwijl op de meeste kustplaatsen dezer aarde het water gedurende ruim zes uren rijst om vervolgens gedurende even vele uren te dalen, - derhalve de tijdperken van Hoog- en Laagwater, kort zijn, - wordt aan den Hoek het volgende waargenomen:
gedurende 1¾ | uur bevindt het water zich nagenoeg in den hoogsten stand (HW. tijdperk); |
gedurende 3¾ | uur daalt de waterspiegel regelmatig; |
gedurende 4¾ | uur bevindt het water zich nagenoeg in den laagsten stand (LW. tijdperk); |
gedurende 2¼ | uur stijgt de waterspiegel regelmatig. |
Uit deze cijfers kunnen wij nu den korteren duur van den vloed afleiden. Reeds in het tweede hoofdstuk van dit opstel wezen wij aan dat de stroomen op de benedenrivieren niet van richting kunnen verwisselen vóórdat het verhang reeds eenigen tijd de tegengestelde richting heeft aangenomen; de kenteringen vinden derhalve niet op de tijdstippen van Hoog- of Laagwater plaats, maar treden veel later dan deze in. Dienovereenkomstig eindigt de vloedstroom in den zeemond aan den Hoek van Holland eerst 1½ uur na HW.. terwijl de eb nog 1¼ tot 1½ uur na LW. uittrekt (EV. 61).
Daar het LW. tijdstip, in plaats van ruim 6 uren - zooals
bijna overal - hier slechts 4 uren van het volgende HW. tijdstip verwijderd ligt, kan dus de vloed niet langer dan 4 uren duren.
De hoeveelheid welke bij eb afstroomt en uit 't opperwater en 't binnengekomen vloedwater bestaat, verdeelt zich derhalve over eenen tijd van meer dan gewone lengte en daar het Laagwatertijdperk eenen zoo langen duur heeft, worden de verhangen op de benedenrivier kleiner en kleiner (omdat de watervoorraad uitgeput raakt) en is dientengevolge de snelheid in de laatste uren der eb zeer gering.
Zonder twijfel is dit verschijnsel ongewenscht, doch hoe het te voorkomen? Door het uitbreiden van den vloedkom en het brengen van meer opperwater op den Rotterdamschen Waterweg. En om deze reden mag niet anders dan in den uitersten nood afstand gedaan worden van het denkbeeld der inleiding van de Oude Maas in het Scheur, met de daarmede gepaard gaande beteugeling der Brielsche MaasGa naar voetnoot1). Zonder twijfel zoude meer onheil dan nut gesticht worden, wanneer heden of morgen tot de uitvoering van dit ontwerp werd overgegaan, doch ook op de toekomst dient gelet te worden.
Waar derhalve de Commissie geene betere argumenten voor de uitsluiting der Oude Maas weet aan te voeren, dan die welke zij uit eene vergelijking met ongelijksoortige toestanden en uit de onbeduidende - en zooals wij zagen makkelijk weg te ruimen - stroomwisseling aan Rozenburg's Oostpunt kan putten, schijnt het veiliger de toekomst af te wachten, dan zulke schoone kansen te verspelen.
VI.
Doch geven wij der Commissie een oogenblik toe dat Oude en Brielsche Maas uitgestooten en aan het Scheur kunstmatig eene capaciteit dient te worden gegeven gelijkstaande aan die
der Rotterdamsche Maas. Alsdan worde nagegaan welke normaalbreedten de Nieuwe Zeeweg zal verkrijgen.
Dergelijke berekening behoort tot de allermoeielijkste, en het verwekte dan ook eenige verwondering dat de Commissie welke anders het papier niet spaarde, eenvoudig mededeelde dat de gegevens tot bepaling der normaalbreedte voor de hand lagen (EV. 87), en verder een diep stilzwijgen bewaarde. Nog vreemder was, dat de eenige cijfers, welke het eenig artikel bevatte van het voorstel tot verheffing van het Commissie-ontwerp tot wet, juist die der nieuwe normaalbreedten waren, cijfers derhalve, van welke de oorsprong in het duister lag. Terecht werd dan ook de overlegging dier eenvoudige doch geheimzinnige berekeningen gevraagd en dientengevolge werden twee nota's medegedeeld, van welke de eene door drie leden, de andere door één lid der Commissie opgesteld, en - merkwaardig genoeg waar het zulke ingewikkelde vraagstukken betreft - op enkele meters na, gelijke uitkomsten geven.
Te verklaren dat deze berekeningen ons bitter teleurgesteld hebben, brengt de lezer niets verder; het ‘waarom’ mede te deelen ligt niet in ons bestek, nog veel minder het geven van nieuwe cijfers. De tijd schijnt nog niet aangebroken in welke dergelijke berekeningen op eenvoudige en tevens deugdelijke wijze verricht kunnen worden: zijn doornen voorboden van rozen, dan zullen onze achterneven in een hof van Eden rondwaren!
Doch men kan ten minste vergen dat hetgeen nu reeds gemeen goed is, niet ter zijde gesteld worde. De waterloopkundige stelling welke de drie leden tot grondslag der berekening van 't afvoervermogen der beneden-rivier en derhalve der normaalbreedten bezigden, wekt bevreemding.
Na afsluiting van de Brielsche Maas gaat al het water, dat de Rotterdamsche Maas afvoert, door het Scheur: de hoeveelheid door de opvolgende profielen in één ebgetij afstroomende, kan worden afgeleid uit de bekende hoeveelheid van eenig ander profiel, vermeerderd of verminderd met de schijf tusschen Hoogen Laagwater over de volle breedte der rivier en ter lengte als de afstand der beide profielen bedraagtGa naar voetnoot1).
Deze waterloopkundige ontdekking, op welke de Staats-Com-
missie voortbouwt, schijnt ons minder grootsch toe dan die waaruit de plannen van den Raad van Waterstaat ontstonden. Want gewoonlijk luidt de stelling aldus:
De hoeveelheid water door eenig profiel in zekere periode afstroomende, is gelijk aan de in diezelfde periode door het volgend profiel afgestroomde hoeveelheid, vermeerderd of verminderd met het verschil der inhouden van de tusschen beiden gelegen kom, gemeten bij het begin en het einde der periode.
Op welke wijze handelt nu de Commissie? Zij neemt als periode die van den geheelen ebstroom aan, gelijk deze tusschen de beide tijdstippen van stroom-stilstand (Kentering) begrepen is, en veronderstelt dat de eb op het oogenblik van HW. aanvangt en op het oogenblik van LW. eindigt, iets dat, gelijk wij zagen, onmogelijk is en soms zeer verre van de waarheid afwijkt.
Tevens volgt uit hare stelling dat over de geheele lengte der benedenrivier op 't zelfde oogenblik Hoogwater wordt gevonden, terwijl dit in werkelijkheid bijv: 2¼ uur noodig heeft (EV. b. 96) om zich van den Hoek naar Rotterdam te verplaatsen en dit tijdsverloop - al mogen latere verruimingen het inkrimpen - toch steeds zeer aanzienlijk zal blijven. Iets dergelijks geldt van de voortplanting van het Laagwatertijdstip, dat volgens de stelling der Commissie eveneens over de geheele lengte der rivier op eenzelfde tijdstip zoude waargenomen worden.
Dat de Commissie tot zeer hooge afvoercijfers komt, kan dan ook niet bevreemden, daar zij 't geheele verschil tusschen Hoogen Laagwater aan den Hoek van Holland in rekening brengt (1,6 meter). Wij weten echter dat aldaar de vloedstroom slechts 4 uren duurt, 1½ uur na LW. aanvangt, 1½ uur na HW. eindigt en dus niet bij den stand van LW. of 0,60 m. ÷ AP. (EV. 51), maar bij dien van ± AP. (EV. 61), intreedt om bij den stand van 0,70 m. + AP. en niet dien van 1,00 m. + AP. of Hoogwater, door den ebstroom te worden opgevolgd. 't Verschil tusschen de waterstanden bij beide kenteringen bedroeg dus slechts 0.70 m. of nagenoeg de helft van het door de Commissie gebezigde cijfer.
Ons bestek verbiedt ons langer bij deze afvoerberekening stil te staan. 't Bovenstaande is voldoende om te doen zien dat normaalbreedten, welke uit dergelijke afvoervermogens zijn afgeleid, weinig waarde bezitten. Daarenboven heeft de Commissie hare uitkomsten niet gecontrôleerd: want men kan niet volstaan
met aan de profielen eenige waarde te geven, men dient ook na te gaan of werkelijk de begeerde watermassa's die profielen zullen opzoeken, of inderdaad de hoeveelheid vloedwater stijgen zal tot het aangenomen cijferGa naar voetnoot1).
Veronderstelde de Raad van Waterstaat dat de vloed 6 uren, even lang de eb zoude loopen - terwijl deze tijdperken in werkelijkheid na rangorde 4 en 8 uren omvatten (om van verdere onjuistheden niet te gewagen) - hier zien wij eene waterschicht in rekening brengen, welke aan den Hoek van Holland ruim eens te groot genomen wordt. Mij dunkt dat het jaar 1880 geen recht had om zoo diep neer te zien op 1858.
VII.
Zoo zijn wij dan weder ten lange leste den zeemond genaderd en doemen die leidammen op, welke, door Nederlanders op Oud-Hollandschen trant vervaardigd, de smet uitwisschen welke 't inhalen van den Brit ons elders aanwreef.
Konden wij ons straks niet vereenigen met het betoog waarop de uitsluiting der Oude Maas berustte, hadden wij evenmin vrede met de berekening der nieuwe normaalbreedten; ook de verdediging der ingrijpende veranderingen welke de zeemond moet ondergaan schijnt ons ongenoegzaam toe. En het gevaar dat hier door mistasten kan ontstaan, is zeer groot. Want terwijl over het al of niet uitsluiten der Oude Maas eerst beslist behoeft te worden nadat het Scheur in vermogen der Rotterdamsche Maas gelijk is gekomen, en de jaren arbeids, hiertoe noodig, tevens jaren van onderzoek kunnen wezen; terwijl, indien de nieuwe normaalbreedten der rivier onvoldoende blijken, niets zal beletten tot grootere afmetingen over te gaan; zal geen Titan later de hooge bétonhoofden op zijde kunnen schui-
ven, wanneer hun afstand te klein genomen of hunne richting verkeerd wordt uitgezet.
De afstand der nieuwe dammen - de bestaande passen niet in het stelsel der Commissie - bedraagt 200 meter minder dan thans aan het zeeëinde wordt gevonden, omdat het onderzoek omtrent de normaalbreedten dit kleinere cijfer aan de hand deed. Over die berekening spraken wij straks een oordeel uit, dat hier niet behoeft te worden herhaald.
Deze nieuwe dammen moeten èn in lengte èn in hoogte de bestaande overtreffen en derhalve bezigt de Commissie béton. Want die gedeelten der rijzendammen welke boven Laagwater liggen en dus beurtelings door water en lucht worden aangetast, moeten voortdurend vernieuwd worden en veroorzaken dus een vrij kostbaar onderhoud. Ligt de tegenwoordige Noorderdam over de uiterste veertienhonderd meter op 0.30 m. + AP, de Zuiderdam op 1.10 m. + AP. (V.V. 16)Ga naar voetnoot1), de nieuwe dammen moeten beiden tot springvloedshoogte (2 m. + LW. of 1.40 m. + AP.) worden opgetrokken (EV. 101). Daarenboven zullen zij 1000 m. langer worden en hunne uiteinden dus aan hevigen golfslag blootstaan. Hoe verder de dammen in zee uitsteken, hoe kleiner het aantal werkbare dagen wordt, hoe eerder nog niet voltooide en niet genoegzaam beschermde gedeelten zullen wegslaan, zoodat de Commissie betwijfelt of wel ooit dergelijke aanzienlijke verlenging met rijswerk tot stand kan gebracht worden.
Is, in de eerste plaats, verhooging noodig? De te lage ligging der dammen, verklaart de Commissie (EV. 70), belemmert in groote mate de geregelde in- en uitstrooming van het water in den riviermond en is oorzaak dat een gedeelte vloed- en ebwater zijdelings en - zeer ten nadeele der gewenschte diepteGa naar voetnoot2) - niet door het zeeëinde van den mond vloeit.
Dat de Commissie cijfers gave! Want in 't vorig hoofdstuk bleek dat de eb eerst bij het peil van 0.70 m + AP uittrekt terwijl het water snel daalt, zoodat over den Zuiderdam geen en over den Noorderdam slechts zeer weinig water en daarenboven slechts gedurende zeer korten tijd kan stroomen.
Bij vloed trekt zeewater over den Noorderdam naar binnen (EV. 55), doch wat heeft een overval van slechts weinige decimeters hoogte bij onbeduidend verhang te beteekenen, waar terzelfder tijd het zeewater tusschen de hoofden over 900 m. breedte naar binnen stroomt door een profiel waarin alsdan op de meest ondiepe plaats nog meer dan 3,0 m. diepte staat!
En is verlenging der hoofden onvermijdelijk? De Raad van Waterstaat dacht hun eene gezamenlijke lengte van 2800 m. toe, zoodat de Noorderdam tot 6,5 m. ÷ LW in zee zoude reiken. Heden ten dage hebben zij eene gezamenlijke lengte van 4500 m. en reiken slechts tot de dieptelijn van 5,0 m. ÷ LW. Door elk met ongeveer 1000 m. te verlengen brengt de Staatscommissie hen tot de dieptelijn van 9.0 m. ÷ LW.
Door welke oorzaak werden de dammen zoo veel langer dan oorspronkelijk bepaald werd en reiken zij toch tot mindere diepte?
De Hydrografische kaart van 1868 leert ons, dat vóór de Doorgraving tot stand kwam, de dieptelijn van 5,0 M. ÷ LW 1400 m. zeewaarts lag der lijn die de wortel- of landeinden der dammen verbindtGa naar voetnoot1). Nauwelijks begon de ‘Zandspuit’ te werken of die dieptelijn verplaatste zich. Naarmate men de dammen verder uitbracht, verplaatste ook de zandmassa zich zeewaarts en dientengevolge ligt thans de bedoelde dieptelijn omtrent 1400 m. verder uit het strand dan eertijds. Doch deze toestand is abnormaal. De zeestroomen schuren Holland's wal geleidelijk af - de richting der dieptelijnen langs onze kust dient tot bewijs - doch gelijk wij reeds meermalen verklaarden: de werking dezer zeestroomen is eene uiterst langzame. Eerst na langeren tijd zal dus het zand, dat de Doorgraving in weinige jaren zoo kwistig rondstrooide, verdwijnen. Doch dit depot verdwijnt, óók buiten de dammen, gelijk de kaarten bewijzen, en de dieptelijn van 5,0 m. ÷ LW, welke straks zeewaarts vluchtte, nadert wederom het strand; de zeeëinden der hoofden zullen van zelve wederom op grootere diepte komen te liggen en derhalve ook zonder verlenging tot 6,5 m ÷ LW. reikenGa naar voetnoot2).
Waarom ziet de Commissie de zaak zóó donker in dat zij, zelfs niet tevreden met de dammen door te trekken tot de tegenwoordige dieptelijn van 6,5 m ÷ LW., hen tot die van 9.0 m ÷ LW. vooruitstoot, terwijl ook hare schepen geene grootere diepte dan eerstgenoemde verlangen?
Zij slaat het oog Zuidwaarts en bespeurt de zandbanken welke zich voor de gaten van Brielle en Goeree uitstrekken. Trekt men eene lijn langs deze ondiepten en verlengt men haar Noordwaarts, dan blijven de bestaande zeeeinden der dammen aan den Hoek landwaarts van de doorgaande diepte van 5,0 m. ÷ LW.
Doch waarom Zuidwaarts gestaard? Richt den blik Noordwaarts! Langs Holland's vasten wal - en Holland's Haak maakt er een deel van uit - neemt langzaam maar zeker de kust af en onmiddellijk voorbij den Noorderdam begint die lange rij Delflandsche hoofden welke den oever tegen stroomschuring beveiligen moeten en gelijk de jongste verlenging dier werken bewijst, zulks ter nauwernood doen.
Neen, noch Noordwaarts, noch Zuidwaarts het oog gericht, waar de geschiedenis van den zeemond genoegzaam aantoont dat de verplaatsing der dieptelijnen naar zee een toevallig en voorbijgaand euvel is. Derhalve slechts een weinig geduld.
Niet slechts noodzaakt ons deze verlenging tot het verlaten der tot nu toe gevolgde werkwijze, zal béton het rijs vervangenGa naar voetnoot1), ook met den vloedscheppenden vorm en de Zuidwaarts ombuigende richting is het gedaan.
De Raad van Waterstaat wilde, gelijk vroeger aangestipt werd, aan den Noorderdam grootere lengte dan aan den Zuiderdam toekennen (zonder het verschil vooraf te bepalen), ten einde den zee-vloedstroom uit het nauw van Calais als 't ware tot invloeien te dwingen. Is de denkwijze waaruit deze beslissing voortsproot minder juist, zij doet weinig ter zake, daar met het stelsel bij de uitvoering weldra gebroken werd en beide dammen thans op dezelfde dieptelijn in zee eindigen.
Dat dus de Staatscommissie ook bij 't verlengen beide dammen tot een zelfde dieptelijn wil uitbrengen, zal niemand wraken. Want hier behoeft zij geene theoriën op te bouwen,
maar kan volstaan met op den bestaanden toestand te wijzen.
Doch waar zij de Zuidwaarts ombuigende richting wil prijsgeven en ten einde langs den kortsten weg de diepte van 9.0 m. ÷ LW te bereiken, die dammen in tegenovergestelden zin omknikt en de wetten van den stroomloop in zeemonden met voeten treedt; waar zij zich beroept op drijvingen welke wel den huidigen toestand doen kennen maar geen licht verschaffen omtrent de toekomst, maken wij de woorden van den Inspecteur van het Loodswezen, het Commissielid Roodzant, tot de onze: ‘dat men thans in den zeer abnormalen toestand waarin het geheele werk verkeert, nog geen gegrond oordeel kan uitspreken’ (EV. 90)Ga naar voetnoot1).
Waarlijk dit zijn gulden woorden, woorden welke ook elders dan bij dit onderdeel van het ontwerp der Staats-Commissie uitgesproken, deze wellicht voor vele overijling behoed hadden. Dat zij die niet aan het hoofd van haar Verslag plaatste, geeft ons het recht ze als eindoordeel onder het wetsvoorstel te schrijven, dat hare ontwerpen tot werkelijkheid wil verheffen.
VII.
Wat Ginx's baby ‘his birth and other misfortunes’ zoude noemen: de wording van den Rotterdamschen Waterweg en de plannen voor zijne toekomst, trachtten wij in 't kort te schetsen.
Had de Staatscommissie zich bepaald tot het ontsluiten der jaarboeken van deze lijdensgeschiedenis, tot het onderzoek naar den bestaanden toestand, dan zouden wij haar in eere houden, al blijft de vraag over: waarom geen ander vóór haar die gegevens verschaffen, die metingen verrichten mocht?Ga naar voetnoot2).
Doch hare opdracht reikte verder: ook den nieuwen weg
moest zij aantoonen,... eene gemengde Commissie derhalve 's Rijks Waterstaat voorlichten?
Vreemd en bedenkelijk verschijnsel, zoo niet uit alles bleek, dat men zelfs in 1877 nog niet bevroedde dat de verbetering van Rotterdam's zeeweg niet enkel een waterbouwkundige arbeid van den eersten rang wasGa naar voetnoot1), maar tevens waterloopkundige vraagstukken van de hoogste moeielijkheid in zich sloot. Noch de wijze op welke de Raad van Waterstaat de onderdeelen van het plan behandelde, noch de korte mededeelingen over de vorderingen van het werk, welke later in de Verslagen over de Openbare Werken voorkwamen, allerminst 's Ministers periodieke geruststellingen, waren geschikt om hieromtrent de oogen te openen.
Geen wonder dus dat men in 1877 eene gemengde Commissie goed genoeg achtte en deze boven eenen tweeden Raad van Waterstaat verkoos, welke misschien aan den eersten een voorbeeld nemen en in alle geval diens feilen vergoelijken zou.
Waar het om een onpartijdig onderzoek van het verleden te doen is, of te kiezen valt uit een aantal ontwerpen van tamelijk gelijke waarde, elk tot verzadigings toe voorgelicht, is eene dergelijke Commissie op hare plaats. Wetenschappelijke onderwerpen voor-
bereiden ligt buiten hare macht en eischt jarenlange toewijding van welbevoegden.
Zoodra dan ook de Staatscommissie niet meer als eene jury de plannen van anderen, buiten haar staanden, had te beoordeelen, zoodra in eigen boezem ontwerpers optraden, ging dan ook het evenwicht harer samenstelling verloren en scheidde het mengsel zich onmiddellijk in voor- en tegenstanders en.... onbevoegden.
Haar Verslag levert hiervan een opmerkelijk voorbeeld.
‘Het gevoelen (EV. 90) dat de lijn langs de koppen der dammen evenwijdig moet zijn aan de hoofdrichting der getijstroomen in zee wordt niet eenparig door ons gedeeld.’ Twee stemmen verhieven zich tegen het aangeprezen stelsel, dat daarentegen door de overigen werd goedgekeurd. (EV. 91). De meerderheid is verpletterend, want telt men de stemmen, dan is de verhouding van voor- en tegenstanders: 8:2. Doch bedenkt men dat de twee zeelieden der Commissie deze twee tegenstanders zijn en van het overblijvende achttal leden slechts drie op het gebied der hydrographie ervaring konden opdoen, weegt men derhalve de stemmen, dan verandert de verhouding in: 3:2 - de meerderheid slinkt tot één weg!
Met allen eerbied voor de zoo hoogst achtenswaardige mannen welke in deze Commissie zitting namen, doen dergelijke half uit deskundigen half uit leeken bestaande lichamen al te veel aan balansen denken van welke de holle arm ten deele met kwik gevuld is, dat zich steeds naar de zijde van den doorslag begeeft.
Dat dergelijke Staats-Commissie, hoogst gevleid door haren opdracht, al te zeer aan 's Ministers verlangen naar eene zekere en spoedige verbetering voldeed, kan dan ook niet verwonderen.
Ter wille van spoed breekt zij geheel met het stelsel van uitschuring en veroordeelt de thans gevolgde arbeidswijze bij welke, gedachtig aan den toestand van 's lands schatkist, de hulp der natuurkrachten niet wordt buitengesloten. Onder diezelfde leus wordt verlenging en misvorming van den zeemond voorgestaan, terwijl Oude- en Brielsche Maas om der zekerheid wille verbannen worden.
Dus waar een ander hoogstens twijfelen zoude, heeft zij beslist en toch had zij - in onafhankelijkheid niet beneden eenen Raad van ambtenaren staande - eerder mogen aarzelen
en met den wijze der oudheid verklaren, dat de maat onzer kundigheden klein is!
Doch in haren ijver ging de Staats-Commissie veel verder dan hare bewijsgronden reikten.
Op hare metingen - welke zoozeer onzen dank verdienen - moge zij trotsch wezen, tot het omverstooten van oude plannen en het samenstellen van nieuwe reiken zij bij verre na niet toe. Waar - gelijk hier - niet een nieuw werk beraamd, doch slechts op het bestaande voortgebouwd wordt, dient elke wijziging met tal van cijfers toegelicht te worden: mag men slechts in cijfers spreken.
De verdediging harer plannen - gelijk zij bij voorbaat hunne uiteenzetting bestempelt - brengt ons echter telkens in herinnering dat haar geen ingenieur, maar - veelbeteekenend! - een wetgeleerde als penvoerder werd toegevoegd. ‘Niet Staats-Commissie, maar... Rijks-Advocaat’ mompelen wij onwillekeurig, waar zij anderen aanvalt of weerlegt.
Spoed en zekerheid! Welken ironischen klank hebben deze veelgeliefde woorden bij werken van groote beteekenis en omvang! Alsof de geschiedenis van den Rotterdamschen Waterweg zelve, ons niet leerde dat alle spoed ijdel is behalve deze: bij tijds beginnen! Na jaren lang wikken en wegen wordt eindelijk in 1857 besloten tot het instellen van een Staats-onderzoek. Drie jaar later wordt der Kamer een plan aangeboden, dat drie jaar later aangenomen, eindelijk drie jaar later tot uitvoering komt! Die eens verloren tijd kan niet weder ingehaald worden; want spoed tijdens den arbeid is gelijkluidend met overhaasting en leidt tot rampen - ook van financieelen aard - daar slechts hij die de natuur volgt, zich haar meester mag noemen.
Bewandelt men in den vreemde soms effener pad? Hen die zulks denken, moge de Ober-Baudirector Franzius troosten, wien het maken van een plan tot bevaarbaarmaking der Weser - die concurrent van Rotterdam's zeeweg - is opgedragen: ‘Die wenige Beispiele gut ausgeführter Correction zeigen in ihrem historischen Gange eine Anzahl verfehlter Versuche, zahlreicher Aenderungen der Systeme und erst nach erheblichen Opfern an Geld und härten Kämpfen der verschiedenen Meinungen, das
Durchdringen einer klaren Ueberzeugung von den richtigen Mittlen und Wegen’.
Waarlijk dan hebben wij nog dankensstof, want niet slechts ontdekte men de wijze op welke de verbetering van Rotterdams Waterweg dient te geschieden, maar past die sinds jaren met het beste gevolg toe. En gelijk het doorstaan der belegering de kracht van vestingwallen openbaart, heeft het pogen der Staatscommissie het vermoeden, dat de juiste middelen gevonden waren, eindelijk tot zekerheid en ter algemeene kennisse gebracht.
Wat dus in de eerstvolgende jaren te doen staat, kan in weinige woorden omschreven worden.
Men ga voort met het verruimen der Doorgraving, welke in theorie het ruimste gedeelte der zich trechtervormig verwijdende rivier heet, in werkelijkheid al te lang de nauwe hals eener flesch was. Zoo noodig, baggere men in den zeemond en legge - indien de oud-Hollandsche zucht naar netheid dit verlangt - ter omlijsting van 't zand aan de Noordzijde, eenen hulp-leidam. Eindelijk verbreede men hier het Scheur, vernauwe het elders, doch spene zich voorshands van het berekenen der normaalbreedten. Ter nauwernood tweemalen der schipbreuk ontkomen, hangen ook wij de doornatte kleederen in den tempel op en zweren het trouwelooze element af.... al zullen wij straks, gelijk die andere Horatiaansche zeeman, misschien weer 't gebeukte vaartuig kalefateren en op nieuw ‘indociles pauperiem pati’ het land der kennis trachten op te sporen. Wil men echter toch door eene wet de toekomst van den Rotterdamschen Waterweg in zekerheid stellen, dan bepale men daarin de vaardiepte welke men hem toewenscht en op welke het toch enkel en alleen aankomt, doch verzwijge de breedte der rivier - aangezien het verband tusschen beiden nog in 't duister ligt.
Dat wij toch het voorbeeld volgden van den dokter, die niet alle recepten vóóraf gereedmaakt, doch nauwlettend den zieke gadeslaat, van elke gunstige wending partij trekt en deze schijnbare stelselloosheid tot eenig veilig stelsel verheft! Hem ook nagevolgd waar hij steeds de hand aan den pols legt: voortdurend gemeten, op ruime schaal gemeten en alle verschijnselen nauwkeurig nagegaan. Wij kennen de waterverdeeling van 1878 en 1879 in 't ruwe, wij weten dat zich de toestand telkens wijzigt: welnu dan ook voortdurend op de hoogte gebleven! Doch, dat men niet slechts uit meten ga ten einde
eenig argument vóor of tegen de inleiding der Oude Maas op te visschen, maar hoogere eischen stelle, - want zoo Franzius' klacht al te waar is: ‘Von allen grösseren Aufgaben der Hydrotechnik ist die Correction der Ströme in ihrem Flussgebiet eine der neuesten und am wenigsten wissenschaftlich behandelten,’ - tot nog toe kon die klacht in geene beschuldiging verkeeren, daar de stand der wetenschap geene strengere behandeling toeliet. Doch niet steeds zal zulks geduld worden en al vinden de bijtijds verloren berekening der normaalbreedten van den Raad van Waterstaat, gelijk de te vroeg gevondene der Staatscommissie, als zonden der jeugd vergeving, eeuwigdurend zij die aanvallige leeftijd niet! Dat 's Rijks Ingenieurs nimmer vergeten dat zij alleen in staat - zij alleen derhalve verplicht zijn - hunne wetenschap te bevorderen, want terwijl de andere wetenschappen hunne altaren in de Hoogescholen oprichten, kunnen waterloop- en waterbouwkunde slechts op het terrein tot verdere ontwikkeling geraken,
Dat zij ons verlossen van die gebrekkige formules, welke beduimeld en verlept, op ieder ingenieursbureau rondslingeren, en van die algemeene beschouwingen, welke hoe zeer ook door elkander gehaspeld en geschud, toch steeds op de voeten terecht komen.... omdat het haar aan hoofd ontbreekt!
Tot zoolang vergunne men ons den Raad van Waterstaat te bewonderen, welke zonder wetenschap en zonder hulpmiddelen - met een enkelen baggermolen tot ideaal - een werk dorst aan te vatten dat glansrijker dan eenig ander staaft, in welke hooge mate Nederland bevoegd is om als bewaarder der Rijnmonden op te treden. De teleurstellingen welke het baarde zijn enkel van voorbijgaanden aard en brengen slechts die dichtregelen in herinnering, welke Goethe allen kleinmoedigen toeroept:
Lapwerk zij dan ook de Rotterdamsche Waterweg; misschien zelfs passen met der tijd enkele lappen der Staatscommissie in den bonten rok. Doch opdat het geen broddelwerk worde, hoede
men zich voor eene ‘spoedige en zekere’ oplossing. Elken dag voert de natuur zelve ons nader tot het gewenschte doel - mits wij haar met baggeren en graven den weg openen - en hem, die vreest dat het verdagen der discussie over de voorstellen, welke de Commissie reeds drie jaren geleden in haar eindverslag belichaamde, het lot van Saguntum over het schoone werk zal brengen, roepen wij blijde toe: Crescit, deliberante Senatu!
R.P.J. Tutein Nolthenius.
- voetnoot1)
- De volgende cijfers maken de verandering welke tusschen Sept. 1878 en Sept. 1879 ontstond, duidelijk. Zij hebben allen betrekking op Rozenburg's Oostpunt. De Nieuwe Maas boven Rozenburg is in Rotterdamsche Maas herdoopt, ter onderscheiding van het gedeelte dat Brielsche Maas zal genoemd worden.
Aanvoer bij vloed naar de Rotterd. Maas: aanvoer bij vloed naar de Oude Maas = 63 : 37 (1878) = 65 : 35 (1879).
Afvoer bij eb uit de Rotterd. Maas: afvoer bij eb uit de Oude Maas = 65 : 35 (1878) = 67 : 33 (1879).
Aanvoer bij vloed uit het Scheur: aanvoer bij vloed uit de Brielsche Maas = 40 : 60 (1878) = 45 : 55 (1879).
Afvoer bij eb naar het Scheur: afvoer bij eb naar de Brielsche Maas = 46 : 54 (1878) = 505 : 495 (1879).
Gelijk men ziet is de verhouding tusschen Rotterdamsche en Oude Maas dezelfde gebleven, slechts die tusschen Scheur en Brielsche Maas is veranderd.
- voetnoot1)
- De raaien, waarin de drijvingen geschieden, liggen anderhalve tot twee kilometer boven en beneden het verdeelpunt. (EV. 71, 72.)
- voetnoot1)
- Bij den overgang van eb naar vloed kenterde de stroom in de drijfraai in den bovenmond van 't Spui 30 minuten later dan 't in de drijfraai op de Oude Maas beneden 't Spui geschiedde. Nog 23 minuten later kenterde de stroom in de drijfraai op de Oude Maas boven 't Spui (V.V. b. 191).
Bij 't einde van den vloed kenterde de stroom in de drijfraaien op de Oude Maas tegelijkertijd en die op 't Spui ruim drie kwartier later.
- voetnoot2)
- Het laat zich nu verklaren waarom de Raad niet de Brielsche Maas, maar het Scheur tot Rotterdam's Zeeweg verhief. Immers in hunne oogen was het Scheur, dat al het water der Rotterdamsche Maas ontving, verreweg de machtigste van beide armen, zóó machtig zelfs, dat niettegenstaande den slechten toestand van den benedenmond en den langeren weg (gelijk de Raad opmerkt) het water der Oude Maas reeds gedeeltelijk aan dezen boven de Brielsche Maas de voorkeur gaf. Kwam dus de nieuwe zeemond tot stand, dan zoude ongetwijfeld al 't overige ebwater der Oude Maas zich beijveren om van de kortere Doorgraving gebruik te maken, ja hiertoe zelfs overgaan, terwijl de nieuwe mond zich vormde (bladz. 21).
Twee andere zaken lagen bij de keuze van 't Scheur niet minder gewicht in de schaal: de grootere kostbaarheid der dammen in 't Brielsche zeegat, welke op 9 millioen gulden berekend werden (terwijl die aan den Hoek op 4 millioen werden geraamd) en het moeielijk werken op eene vlakte, waar bij den minsten wind eene sterke branding staat. Wat deze laatste zwarigheid aangaat - na de ondervinding aan den Hoek verkregen - zou deze niet zoo hoog meer worden aangeslagen; wat de kostbaarheid der dammen betreft - nu 't blijkt dat de duurte van 't werk niet in de rijzen dammen, maar in de kunstmatige opruiming der gronden gelegen is - zoude wellicht de kleinere grondverplaatsing, op de Brielsche Maas noodig, de schaal ten gunste van dezen rivierarm doen overhellen.
Vóórdat de heer Caland zijn systeem der werking van eb en vloed verkondigde, was men zóózeer overtuigd dat het Scheur nimmer eene belangrijke rol zoude spelen, dat nog in 1857 tot het aanbrengen eener beteugeling in den bovenmond van dien zeearm werd overgegaan, ten einde zoodoende al bij voorbaat de Brielsche Maas te bevoordeelen. 't Spreekt van zelve, dat deze in 1859 grootendeels weder werd opgeruimd. (Verslag over de Openbare Werken dier jaren.)
- voetnoot1)
- De kosten der ontwerpen van de Staatscommissie worden door haar op de wolgende wijze samengevat (1880. EV. 102):
Rivierverbetering Krimpen-Rotterdam ƒ 1 905 000 Rivierverbetering Rotterdam-Rozenburg's Oostpunt ƒ 2 391 000 Rivierverbetering Rozenburg's Oostpunt-worteleinde Zeehoofden ƒ 11 367 000 Normalisatie tusschen de Zeehoofden ƒ 2 273 000 Verlenging en verhooging der Zeehoofden ƒ 10 151 000 Uitsluiting van Oude en Brielsche Maas met schutsluis ter voorziening in de gemeenschap tusschen Voornsche kanaal en Rotterdam ƒ 917 000 Onvoorzien, kosten van toezicht ƒ 996 000 _____ Te zamen ƒ 30 000 000
- voetnoot1)
- Dat tusschen beiden sinds 1877 de uitvoerders van 't werk staan, getuigen de groote sommen welke jaarlijks aan baggeren en graven besteed worden.
- voetnoot2)
- In 1881 konden geene najaarspeilingen verricht worden. Van September 1880 tot Februari 1881 verminderde het depot met 94.000 m3. (Verslag over de Openbare Werken van 1881).
- voetnoot1)
- Wij kunnen echter der Commissie niet toegeven, dat hiertoe verdubbeling der tegenwoordige afmetingen noodig is. Bij af- en aanvoer komt zoowel snelheid als breedte of diepte in aaumerking.
- voetnoot1)
- Bij 2 m. boven Middelbaren Rivierstand te Pannerden ontvangt de Rotterdamsche Maas 53,6 mill. m3, de Oude Maas 26,7 mill. m3 opperwater (11 April 1878; V.V. 189-192). Dezelfde verhouding bestond tusschen beiden bij Middelbaren Rivierstand (21,2: 11,6 - in het straks gegeven schema). Doch het Spui, dat vermoedelijk in 't geheel geen opperwater afvoert bij M. R, zuigt bij den stand van 2 m. + M.R. te Pannerden, 9.5 mill. m3 opperwater af, zoodat de verhouding van Rotterdamsche en Oude Maas aan Rozenburg's viersprong eene geheel andere wordt dan zij 't aan hunne bovenmonden was en zich het vreemde verschijnsel voordoet, dat de Oude Maas aan Rozenburg's Oostpunt bij dezen hoogen rivierstand geen meerder ebwater, dan bij M. R aanbrengt (eerder iets minder, als de metingen nauwkeurig zijn: 25,1 mill. m3 in plaats van 25,6 mill. m3). (EV. 76.)
De totale ebaanvoer aldaar van beide rivieren (89.3 mill. m3.) verdeelt zich wederom in dezelfde reden als de 73,6 mill. m3 bij Middelbare Rivier over Scheur en Brielsche Maas en dwingt aldus laatstgenoemde ter aanvulling van haar quota, meer water dan gewoonlijk uit de Rotterdamsche Maas te trekken.
Dat de totale ebaanvoer slechts van 73,6 mill. m3. tot 89,3 mill. m3, steeg, terwijl de Rotterdamsche Maas bij dezen hoogen rivierstand in plaats van 48,0 mill. m3, 64,2 mill. m3 aanvoerde, zoude vreemd schijnen indien niet ten gevolge van den meerderen aandrang van 't hoogere opperwater de vloedmassa's afnamen. Naar Rozenburg's Oostpunt bracht het Scheur slechts 8,6 mill. m3, de Brielsche Maas slechts 11,7 mill. M3, te zamen dus 17,5 mill. m3 minder dan bij Middelbaren Rivierstand. Dientengevolge klimt de totale ebafvoer slechts met 15,7 mill. m3, dus met ⅕, terwijl de afvoer der bovenrivieren meer dan verdubbelde, gelijk uit de hierboven gegeven eijfers blijkt. Er bestaat dus op de benedenrivier eene soort compensatie. Jammer genoeg, daar derhalve de zandmassa's welke 't hoog opperwater aanvoert, minder kans op dadelijke wegschuring hebben, zoodat dan ook bij langdurigen hoogen rivierstand, de benedenrivier tijdelijk verondiept in even sterke - zoo niet sterkere - mate als de bovenrivier.
- voetnoot1)
- Het Commissielid, de Heer Buijskes, wil de Brielsche Maas aan Rozenburg's Westpunt in 't Scheur leiden en op deze wijze ook den tweeden vloedarm tot vloedberging doen dienen. Ons bestek laat echter verdere bespreking van dit plan niet toe, daar 't ons niet te doen is om bij de nieuwe plannen andere te voegen, maar om het oorspronkelijke ontwerp in helder licht te stellen - al komen daarbij ook sommige van diens gebreken scherper uit.
- voetnoot1)
- Nota over de normaalbreedten van den Rotterdamschen Waterweg bladz. 3 van de bijlage der Memorie van toelichting van 't wetsontwerp no. 4. Zitting 1880 - 1881, 127.
- voetnoot1)
- Wil men het ingewikkelde vraagstuk op korte wijze behandelen dan zoude men nog korter te werk kunnen gaan. Uit de metingen van 1879 (EV. 76) blijkt dat de afvoer van het Scheur van 35.2 mill. m3. op 47.1 mill. m3. moet gebracht worden; de bestaande profielen zouden dus met de coëfficient 47.1/35.2 = 1.34 moeten vermenigvuldigd worden. Volgens de nota der drie leden zoude de coëfficient 61/39 = 1,56 moeten bedragen (bladz. 3 onderaan). Ik neem geen octrooi op mijne vinding.
- voetnoot1)
- De Zuiderdam werd waarschijnlijk zooveel hooger opgetrokken dan oorspronkelijk bepaald was, ten einde het sterke overstorten van den uit het Zuiden komenden zeevloedstroom te verhinderen (EV. 55).
- voetnoot2)
- Hoe? De Commissie, hier zoo zuinig op enkele teerling meters water, werpt ginds de geheele Oude Maas uit?
- voetnoot1)
- Reeds in 1868 was de toestand abnormaal, daar de dammen toen - gelijk in het 2e Hoofdstuk van dit opstel werd verklaard - als kribben werkten en aanzandden.
- voetnoot2)
- De dieptelijn van 5,0 m. ÷ LW. is volgens de Hydrografische opnamen van Maart 1880 tot October 1882 ruim een honderdtal meters landwaarts gekomen.
- voetnoot1)
- De dammen behoeven volgens 't oordeel der Commissie niet hooger dan 2,0 m. + LW. (springvloedspeil) te reiken, maar daar men bij bétondammen de kruin niet beneden 4.0 m. + LW. kan leggen, krijgt men 2,0 m. hoogte op den koop toe.
- voetnoot1)
- Wij kunnen bij deze misvorming niet stilstaan, doch verwijzen wat betreft den stroomloop in het gemeenschappelijk gebied van zee en rivier, dat men zeemonding noemen moet - doch zich niet slechts bepaalt tot het door leidammen van willekeurige lengte ingesloten gedeelte, - naar ons 2e Hoofdstuk.
- voetnoot2)
- Zijn er na het ontbinden der Commissie metingen verricht? De Verslagen der Openbare Werken bewaren hieromtrent een veelbeteekenend stilzwijgen. Jammer genoeg, daar, gelijk wij aantoonden, de toestand van 1880, 1881 en 1882 niet meer die van 1878 of 1879 zijn kan en de geschiedenis van den Waterweg voldoende 't belang van stroommetingen bewijst.
- voetnoot1)
- Toen de Raad van Waterstaat de zeedammen ontwierp, konden geene bestaande tot voorbeeld genomen worden. Ons land wees slechts hoofden van geringe lengte aan; in den vreemde waren lange in zee uitstekende dammen zeldzaam en van béton of natuurlijken steen opgeworpen. 't Laatstgenoemde materiaal lag hier buiten bereik; omtrent béton ontbrak de noodige ervaring. Geen wonder dus, dat die dammen den Raad veel hoofdbrekens kostten en in diens oog 't bestaan van den verbeterden Rotterdamschen Waterweg geheel zou afhangen van 't al of niet proef houdende hunner samenstelling. Voor die mannen moest dus wel 't vraagstnk der verbetering er een van waterbouw wezen; dank der voortreffelijke oplossing welke zij er voor vonden, kunnen wij onbeschroomd verder gaan en is ons de verbetering van Rotterdam's zeeweg tot waterloopkundig vraagstuk geworden.
Deze rijzen dammen - de apotheose onzer nationale waterbouwkunde - hebben dan ook hunnen mede-samensteller en uitvoerder, den heer P. Caland, meermalen in den vreemde de hoogste onderscheidingen doen toekennen. Doch bovenal kunnen wij er trotsch op wezen, dat, gelijk de eerste stad van Noord-Amerika aan Hollanders stichting en opkomst te danken heeft, ook de bruikbaarheid der monden van Noord-Amerika's eerste rivier aan Holland's vernuft geweten moet worden. De dammen aan den Hoek van Holland wezen den - ook door zijnen scheepsspoorweg over Panama's landengte - welbekenden Amerikaanschen ingenieur Eads aan, op welke eenvoudige wijze de monden der Missisippi te verbeteren waren en dienden aan de daar uitgevoerde werken tot voorbeeld.