De Gids. Jaargang 47
(1883)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
De rechts-taal van H. de Groot's Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleertheid,voordracht gehouden in de afdeeling Letterkunde van De Koninklijke Akademie van Wetenschappen den 9n April 1883,
door Mr. S. Vissering.
| |
[pagina 314]
| |
ven, maar sijn kinderen tot onderwijs nae te laten) is ter handen ghekomen het eerste ende oorspronckelijcke afschrift by hem oversien ende verbetert, 't welck ick als nu (tot dienste soo ick vertrouwe van de goede Ingesetenen deser Lande) door den Druck ghemeen maecke’.... Het boek maakte, naar het schijnt, verbazenden opgang. Immers, niet ééne, maar een tal van uitgaven, bij verschillende boekhandelaren, zagen in dat jaar 1631 het licht, 't zij gelijktijdig, 't zij kort na elkander, 't zij dat werkelijk verschillende handschriften ter perse wierden gelegd, 't zij dat, bij gemis van privilege, de uitgevers onderling op roof uitgingen en elkander nadrukten. Ik laat dit in 't midden en mag mij in 't algemeen van alle opmerkingen omtrent de uitwendige geschiedenis van het boek en zijn verschijning in velerlei gestaltenisse onthouden, omdat een onzer medeleden juist van dit onderwerp eene bijzondere studie heeft gemaakt, waarvan hij de vruchten ons eerlang, naar ik hoop, zal mededeelen. Genoeg zij het, hier op te merken, dat te gelijker tijd of wel onmiddellijk na elkander, twee uitgaven in 4o het licht zagen bij de weduwe van Hillebrant Jacobse van Wou, te 's Gravenhage, ééne met romeinschen, de andere met duitschen letter gedrukt, welke ik meen voor de authentieke te mogen houden; bovendien ééne in 4o bij Frans Pels en Cornelis Blaaulaken te Amsterdam, die op den titel de tweede druk genoemd wordt; eene in klein 8o bij Pieter Corssen te Rotterdam, die de vierde druk heet te zijn; en (volgens dr. H.C. Rogge) eene bij Adriaen Roman te Haarlem, in 4o. Van de later, slag op slag elkander opvolgende nieuwe uitgaven, in 1636, 1639, 1641, enz. enz. kan ik zwijgen. Alleen wil ik aanmerken, dat zij onder elkander zonderling in spelling verschillen en dat de meeste slordig met tal van fouten, en daaronder grove en zinstorende, gedrukt zijn. Het was geen lijvig boekwerk. De Haagsche uitgave met latijnschen letter, (die ik tot grondslag van mijne onderzoekingen genomen heb en waarheen ik bij mijne aanhalingen verwijs) beslaat 186 bladen met voor- en keerzijde of 372 bladzijden, met grooten letter, ruim gedrukt. Het werk is er op aangelegd, een hand- en leerboek te zijn. Het is verdeeld in drie boeken, die wederom in hoofdstukken (hier deelen genoemd) gesplitst zijn. Op het voetspoor der Insti- | |
[pagina 315]
| |
tuten van Justinianus handelt het eerste boek over het recht in 't algemeen en over personen-recht (‘V̿an de beginselen der rechten ende van der menschen rechtelicke gestaltenisse’); het tweede boek over zakenrecht (‘van beheering’); het derde over verbindtenissen (‘van inschuld’). Het had in het plan van de Groot gelegen, er nog een vierde boek aan toe te voegen, waarin dan de leer der actiën, de rechts-vordering, zou behandeld zijn. Maar hij heeft aan dit voornemen geen gevolg gegeven. Hierop kom ik straks terug. De vorm is meesterlijk. De ontvouwing der rechtsleer is streng methodisch en systematisch, en overtreft in dit opzicht verre de InstitutenGa naar voetnoot1). De voordracht is helder, scherp en pittig. Kort en bondig wordt de leer van elke rechtsinstelling gegeven zonder in bijzonderheden te verwateren, met vermijding van uitwijdingen en breede betoogen. - Wat dit laatste echter betreft met een paar uitzonderingen, waarbij het mij lust een oogenblik stil te staan, al ligt overigens de dogmatische beteekenis van het werk buiten het bestek van mijn onderzoek. - In de eerste plaats heeft de Groot de verzoeking niet kunnen wederstaan om zich hier en daar in een breed verhaal van oud-vaderlandsche rechts-toestanden te vermeien. Zoo in 't eerste boek bij Huwelijk (I. 5); in 't tweede boek bij Versterfrecht (het aesdoms- en schependomsrecht) (II. 28) en bij Leenrecht (II. 41); in 't derde boek bij het burenrecht ten opzichte van ‘landen liggende gemengder veure’ (III. 28) en bij verbindtenissen uit misdaad (III. 32). Ik zwijg van de zorg, waarmede hij overal, waar het pas geeft, oude handvesten en plakkaten aanvoert; te opmerkelijker omdat hem bij de samenstelling van het boek de bronnen dikwijls ontbraken en hij bij zijne aanhalingen op zijn geheugen vertrouwen moest.Ga naar voetnoot2). De andere richting, waarin de Groot zich uitweidingen veroorlooft, gaat op het gebied der volkshuishoudkunde. In verband met zijne leer van de ‘aangeboren rechten’ en van het daarop gegrondveste ‘maatschappelijk verdrag’ verdedigt hij (geheel in denzelfden trant als in zijn werk de Jure Belli et | |
[pagina 316]
| |
PacisGa naar voetnoot1) den bijzonderen eigendom (II. 3). Evenals Locke ruim eene halve eeuw later zou doen, vestigt hij dit eigendomsrecht op de behoeften den mensch ingeschapen en de noodzakelijkheid van hare vervulling en, zichzelven gelijkblijvende, verklaart hij wederom de noodzakelijkheid van de opheffing van dien eigendom en het herstel der gemeenschap in het bijzonder geval van ‘ghemeenschap van nooddruft in tijd van nood tusschen alle die op eenen bodem in zee zijn’ (III. 29). ‘Hieruit schijnt oock gesproten te zijn het spreeckwoord der zeevarende luiden, die buitensduins zijnde zegghen, dat sy al even rijck zijn.’ Uit dit aangeboren recht spruit volgens hem wijders ook voort het erfrecht, zoowel krachtens wille van den erflater als bij versterf (II. 14) ‘alsoo de ouders schuldig zijn hare kinderen van nooddruft te versorghen, ende de kinderen aen hare ouders ende voorouders danckbaerheid schuldig zijn te bewijsen.’ Uit de natuurlijke verdeeling van den arbeid leidt hij af de noodzakelijkheid der ruilingen van goederen en diensten, van koop en verkoop, door de onvermijdelijke tusschenkomst van het geld als ruilmiddel en waardemeter, en van de andere burgerrechtelijke overeenkomsten (III. 6). Eindelijk verdedigt hij het bedingen van intrest (door hem winste, winninge, winpenningen genoemd) op onverbeterlijke wijze met de drie redenen: 't gevaar waaraan de uitleener zich blootstelt, de billijkheid, dat hij ‘iets trecke voor het ontbeeren’, en het voordeel dat hij den inleener verschaft en waarvoor deze hem eenige belooning schuldig is (III. 10), ‘want ... dat ick iemand dat gerijff doe, dat hij iet kan winnen 't welck ick hadde konnen winnen, is redens genoeg om iet daer vooren te bedingen.’ | |
II.Men weet, dat de Inleiding door de Groot geschreven is tijdens zijne gevangenschap op Loevesteyn (Juni 1619-Maart 1621). Zoo er nog eenige twijfel deswege bestond, het boek zelf zou eene aanwijzing tot tijdsbepaling geven. Van voorwaardelijke makingen sprekende (II. 23), zegt hij: ‘Aengaende den tijd heeft oock den maecker sijn vrijheid, want | |
[pagina 317]
| |
hy kan daer bij stellen een seeckeren dag, als in den Oestmaend van 't jaer sesthien honderd en twintig.’ Naar allen gis was dit een tijdstip, dat voor zijn geest in eene niet ver verwijderde toekomst lag terwijl hij die woorden schreef. Dat hij dit werk enkel zou hebben ter hand genomen tot tijdverdrijf, gelijk hij zelf te kennen geeft in een brief uit Loevesteyn van 2 Febr. 1620 (opgenomen in de kleine verzameling Epistolae sex ineditae, LB. 1809) of om zijne zonen in de rechtswetenschap in te leiden, zooals de bewering luidt in het bericht aan den ‘beminden leser’, komt mij niet aannemelijk voor. Meer waarschijnlijk acht ik het, dat hij van zijn vrijen tijd gebruik gemaakt heeft om een vroeger reeds opgevat plan, waartoe hij de bouwstoffen had verzameld, te volvoeren. Is dit vermoeden niet ongegrond, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat het oogmerk van de Groot geweest is, ten gerieve zijner landgenoten een handboek van Hollandsch burgerlijk recht te geven, dat voortaan tot regel zou kunnen dienen. Inderdaad is het werk er op aangelegd om als rechtsboek gebruikt te worden. Behoudens de enkele uitweidingen, waarvan ik gewaagde, is het in den strengen stijl vervat, die aan een wetboek past. Elke rechtstoestand, elke rechtsinstelling wordt in aard, werking en gevolgen beschreven. Op gebiedenden toon wordt een: zoo is het, zoo moet het zijn, uitgesproken. Geen onderzoek van twijfelachtige gevallen; veel minder nog aanvoering en weerlegging van strijdige meeningen. Het recht door oude plakkaten en handvesten, keuren en ordonnantiën gevestigd, wordt als het ware door het gezag van den schrijver bekrachtigd. Waar het onbeschreven gewoonterecht ter sprake komt, wordt dit in al zijne werkingen ontleed en tot vaste regelen herleid. Treffende voorbeelden hiervan vindt gij o.a. in de hoofdstukken over de rechten en verplichtingen van schippers en scheepsgezellen (III. 20) over verzekering (III. 24) over avarijen (III. 29). Doch ik mag hierbij niet langer stilstaan.
En nevens het vervaardigen van een rechtsboek was het oogmerk van de Groot met de bewerking zijner ‘Inleiding’, aan de Hollandsche rechtstaal vastheid en gestalte te geven. Voor deze stelling heb ik in de eerste plaats uitwendige bewijzen. | |
[pagina 318]
| |
De ongenoemde bezorger van de eerste authentieke uitgaven, laat in het bericht aan den ‘beminden leser’ op de boven aangehaalde woorden deze volgen: ‘Het werck hebbe ick niet voorgenomen te prijsen, maer dit wil ick u, beminde Leser, wel verseeckeren dat den Insteller sorghvuldigh is geweest om alles te vervatten in een bequame ordre; ende nau heeft ghelet om de bepalinghen met de bepaelde namen wel te doen over een komen, waerin bij de Rechtsgheleerden seer werdt gemist; oock van alle verdeelingen op malkanderen wel te doen vervolgen.... Onse Duytsche moederstale heeft hy oock gesocht te vereeren, ende te toonen dat oock dese wetenschap in deselve tale wel kan verhandelt werden, waertoe hij hem beholpen heeft met veele nu wat ongebruyckelijcke doch goede oude Duytsche woorden, die in de oude handvesten ende keuren bevonden werden; oock eenighe woorden door 't samenvouginge gemaeckt, doch soo dat den sin daer van seer licht is te vatten....’ Nu is het bekend, dat Hugo de Groot, zoo niet al vroeger, althans reeds sedert April 1627Ga naar voetnoot1) met zijnen broeder Willem over eene voorgenomen uitgave van de Inleiding briefwisseling gevoerd heeft, dat Willem de bezorging dier uitgave op zich nam, maar dat Hugo van Parijs uit er nauwlettend het oog op hield en zijnen broeder voorschriften gaf, hoe in dit of dat geval te handelen. Zoo wordt ook blijkens twee brieven van Januari en Maart 1629Ga naar voetnoot2) de inhoud der voorrede met zorg overwogen. Die voorrede is grootendeels ontleend aan een eigenhandig opstel van de Groot, in den vorm van een brief aan zijne kinderen, op Loevesteyn geschreven, en de zinsneden, die ik u zoo even voorlas, zijn woordelijk uit dat stuk overgenomenGa naar voetnoot3). Terwijl nu in die voorrede over den inhoud van het werk betrekkelijk weinig gesproken wordt, vinden wij grooten nadruk gelegd op den vorm, op de taal; en blijkbaar wilde de schrijver doen uitkomen, hoe in dit opzicht zijn werk zich van die van andere rechtsgeleerden onderscheidde. En met hoeveel zorg en nauwgezetheid hij daarbij te werk | |
[pagina 319]
| |
gegaan is, kan ons ten overvloede nog blijken uit een aardig staaltje, voorkomende in een derden brief uit datzelfde tijdperkGa naar voetnoot1). De zinsnede die ik bedoel luidt als volgt: ‘Corvino pro eo quod monet gratias habeo. Sed vox gelover exstat in priscis legibus Hollandiae et Zelandiae et ἀναλογιχώτεϱος est ipsa Germanica. Itaque nihil muto. Sed et in aliis rebus malo nostra vetera quam nunc peregrina. Ego maximo studio legi magnam copiam privilegiorum et statutorum nostrae patriae et vicinorum, eo fine ut inde voces nostrates excerperem. Si quae usu obsolevere facile revocari possunt.’ Wat zien wij hier? Het woord gelover voor Inschulder of (zooals wij nu uitsluitend zeggen) schuldeischer, komt viermalen in het boek voorGa naar voetnoot2). Daarop valt aanmerking. Maar de Groot handhaaft het, omdat het goed is en omdat hij het, goed zijnde, wil gebruiken om het in de volkstaal weder ingang te verschaffen. Het is haast overtollig, nu nog van inwendig bewijs te spreken. Men gelieve mijne verzekering aan te nemen, dat ik in het gansche boek bij herhaalde lezing niet één woord van onduitschen klank of oorsprong heb kunnen ontdekken. Alleen het woord avarijeGa naar voetnoot3) kwam mij, als uitheemschen basterd, verdacht voor. Maar ook hier zou de Groot zich nog kunnen dekken met het gezag van Q. Weijtsen, die in zijn Tractaet van averijen, aanvoert, dat het een woord is: ‘in alle Talen van Christenrijck uit het Grieksch overgenomen’ (Simon van Leeuwen zocht den oorsprong van het woord in het Arabisch).
Ik kan hier de verzoeking niet wederstaan om te doen als de schilders, die door een donkeren achtergrond het licht, dat op de hoofdfiguur vallen moet, versterken. Terwijl de Groot op Loevesteyn zijne Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleertheid samenstelde, was zijn kerkergenoot Rombout Hogerbeets met een gelijksoortig werk bezig, te weten met het opstellen van zijne Brevis Introductio ad praxin, ofte Korte Inleydinge tot de Practycke van 't aenvanghen der processen, et de foro | |
[pagina 320]
| |
competentiGa naar voetnoot1). ‘Ghestelt in myn ghevanghenisse by my Rombout Hogerbeets’ leest men op de laatste bladzijde van het boekske in de uitgave in klein 8o van 1631 bij Pieter Corssen te Rotterdam. Volgens het voorbericht eener latere uitgaveGa naar voetnoot2) bezorgd door des schrijvers zoon A. Hogherbeets (sic), gedagteekend ‘den laetsten May 1641’ is ook dit ‘Tractaetje in de gevanghenisse op de uyterste frontieren van Hollandt ende het fort van Loevesteyn ingestelt’ ten einde de zoon zich ‘daermede, om de practycke te leeren soude mogen behelpen.’ Ziedaar eene aardige overeenstemming tusschen beide geschriften. Maar deze is ook de eenige. Sla het Tractaatje open waar gij wilt; van elke bladzijde, haast uit elken regel grijnzen u de afschuwelijkste barbarismen tegen. Een staaltjeGa naar voetnoot3): ‘Als den Impetrant hem laet stellen in default eer der gheantwoort is, wordt het appel by een default verklaert desert, de sententie geconfirmeert, ende den Appellant gecondemneert in de boeten ende kosten’. Ziedaar de gebruikelijke rechtstaal van die dagen. | |
III.In zijn opzet om aldus ‘onze Duitsche moederstale te vereeren ende te toonen dat oock dese wetenschap in deselve tale wel kan verhandelt werden’, is dan de Groot voortreffelijk geslaagd. Dit getuigenis moeten wij hem bij haast elke bladzijde geven. ‘Juist! dat is het rechte woord!’ komt ons telkens onwillekeurig op de lippen: ‘dat is de gepaste term, de natuurlijke verbinding, de nauwkeurige omschrijving: geen woord te veel, geen woord te weinig, geen woord misplaatst.’ - Wij hebben de Latijnsche en bastaardtermen die (niet in den tekst maar) op den kant der bladzijde met toevoeging van een L of een B bijgedrukt zijn, nauwelijks noodig om hem te verstaan. In een opzicht echter is de tekst gebrekkig: de spelling. Ik sprak reeds van de slordigheid en willekeur, waarmede men hierbij in de latere uitgaven te werk ging. Maar ook in de | |
[pagina 321]
| |
uitgave van 1631, die wij als de meest vertrouwbare mogen aanmerken, vertoont zich dit gebrek in hooge mate. Zoo vinden wij b.v. soms in eenige regelen na elkander gespeld zoo, soo, so of zaek, zake, zaeck, zaec, saeck; zoo wordt bij het voorvoegsel ge en de uitgangen gen en ging volkomen willekeurig nu eens de h achter de g ingevoegd dan weggelaten. Die ongelijkmatigheden zijn zoo vele en van dien aard, dat zij wel aan het ten druk gelegde handschrift zelfGa naar voetnoot1) geweten moeten worden.
Ook kan men den schrijver der ‘Inleiding’ nog twee andere zonden te laste leggen: zijne groote ingenomenheid met oude en daaronder stellig ook in zijn tijd reeds verouderde termen en spreekwijzen, en een soms al te ver gaand streven naar zuiverheid, dat tot gemanierdheid overslaat. Maar het zijn zonden, die onder het begrip van overdrijving van het goede kunnen gebracht worden. Het eerste vergrijp zal men hem niet zwaar toerekenen. Het hangt samen met zijne begeerte om oud-vaderlandsche rechtstoestanden zoo al niet in stand te houden, dan toch in het geheugen te bewaren. En hij ontwapent ons geheel, wanneer hij menigmalen zelf in alle oprechtheid ons waarschuwt, dat hij oude zaken beschrijft en verouderde woorden gebruikt. De beoefenaren onzer rechts-oudheden en van de geschiedenis onzer taal kunnen hem daar dankbaar voor zijn. Ik mag mij noch onder de eersten noch onder de anderen rangschikken en wil mij dus hierin niet dieper begeven. Alleen wil ik mij veroorlooven, in 't voorbijgaan eenige aardige woorden en geestige spreekwijzen onder uwe aandacht te brengen, die den deskundigen zeker niet onbekend, maar sommigen onzer wellicht nieuw zijn. Ik kies enkele uit velen. mondborgschap ‘Voogdie, 't welck oock mondborgschap werd ghenoemd om- | |
[pagina 322]
| |
dat de voogd den onmondigen als verborgt, waervoor men nu zeit momberschap en voor mondborgen momboirs’. (I. 4.) vertichting = boedelscheiding ‘ten derde mag verkiesing van versterf-recht geschieden bij boedelscheidinge of vertichtinge, die ter wees-kamer geschied’. (II. 29.) verstooringe (restitutie) ‘ende voor de genoten vruchten die niet te vinden en zijn is hy [de bezitter ter kwader trouw] ghehouden verstooringe te doen’. (II. 6.) gestade, gestade doen, gestaden, gestadigen (geldig, geldig maken, bevestigen) ‘Sulx dat het gunt alsnu by bejaerde ongetroude wijven werd gepleegt, schoon sonder voogd, niet en laet gestade te te zijn’. (I. 4.) (Zulke voogd van bejaarde jonge dochters heette, zegt de Groot, straet-voogd. Maar dit recht is in onbruik gekomen.) ‘welcke brieven werden gestadet indien het meerendeel der inschulders daerin bewilligen’. (III. 51.) (brieven van respijt aan een gebrekkigen schuldenaar verleend.) maelstede voor wettelijke woonplaats. (I. 5. 13.) ontzich, vrees ‘dat de uiterste wille hem door dwang ofte ontzich is afgheperst’. (II. 24.) vaere (metus) ‘wordt verstaen eene groote vreese als van dood’. (III. 48.) havenis en havening, goede staat van onderhoud (III. 7, 9). sonder veel gelaets, zonder omslag van vormen (I. 5). ‘van aver tot aver’ (I. 14). ‘'t schijnt dat wel-gebooren mannen van ouds zijn geweest, die van aver tot aver van vrije ende eerlicke luiden waeren gekomen. in goeden raecke (sarta tecta). ‘Den lijftochter is oock gehouden de tocht-huizen te houden in goeden raecke’ (II. 39). met den voet stooten ‘als men verkoopt soo goed en quaed ‘als 't is, sonder daervoor in te staen, twelck men noemt met den voet stooten (III. 14) (nog heden: voetstoots). ‘Ende hoewel den kooper als dan sijn voeten steeckt in des verkoopers schoenen’. (III. 14.) | |
[pagina 323]
| |
(Periculum rei venditae pertinet ad emtorem), ‘met voorwaerden gaet een man uit sijn kleederen, dat is sijn recht, gelijck men zeit’ (III. 3). ‘Soo dat de zaecken niet en konden afgedaen werden by staende sonne nochte over dwarsse nacht’ (III. 32) (d.i. op één rechtdag.) ‘Zoo wanneer veele 't samen doende zijn gheweest in vaerde ende velde ende mids den doncker ofte anders niet zeecker en is wie de wonde heeft gegeven, so moeten die met haar allen eenen baarschuldigen man uitmaken’. (III 34). Enkele van deze overoude spreekwijzen hebben nog heden burgerrecht behouden, b.v.: te geef ofte te neem. (III. 28). ter naester lage en minster schade. (II. 32). dien water deert, die water keert, waarbij de Groot deze verklaring geeft: ‘Nae gemeen recht mag yder een sijn water laten lopen soo het van selfs wil loopen. Waeruit het oude spreeckwoord komt: dien water deert, die water keert’. (II. 35).
Ernstiger is de andere grief, die van overdreven gekuischtheid van taal, welke in kieskeurigheid ontaardt. Hierdoor komt de Groot er toe, in plaats van woorden en zegswijzen, die algemeen bekend en gebruikelijk zijn, zulke te kiezen die zonder verklaring onverstaanbaar blijven. - Zoo noemt hij den advocaat voorspraeck, den procureur volmacht, den griffier gerechtschrijver, den secretaris stadtschrijver, den notaris beampteschrijver en zijn protocol het kladtboeck, den factoor eens koopmans-bewindhebber. De Gereformeerde Religie vertaalt hij met: de gesuyverde Godsdienst; de Vereenigde Oostindische Compagnie, met welke hij eenmaal zooveel te doen had, wordt hier genoemd de ghemeenschap van den O.I. handel. Soms gebeurt het, dat hij, geen passend woord vindende, tot eene omschrijving de toevlucht neemt, die zonder toevoeging van het verworpen woord in de kantteekening onbegrijpelijk zou wezen. Zoo lezen wij in het Hoofdstuk over Maetschap (III. 21): ‘ende kan in dese gemeenschap komen al wat eerlick is, maer niet oneerlicks, waeronder mede gehouden werd den inkoop van eenighe waren om dierte te maeken,’ en hiernaast op den kant het woord Monopolie. Is het misschien ook aan deze zucht tot taalzuivering te wijten, dat wij telkens van koopschat | |
[pagina 324]
| |
en koopgeld lezen, maar nergens in het geheele boek het woord prijs ontmoeten? Bij de behandeling van het wisselrecht (III. 13, 45) noemt hij den teickenaer (trekker) den aennemer of aenvaerder (acceptant) en den houder; en ontvouwt hunne wederkeerige rechten en verplichtinge, maar van endossement en endossanten wordt volstrekt niet gewaagd. Zou hij zich onthouden hebben omdat hij wanhoopte aan de mogelijkheid om deze termen te verduitschen? Of moeten wij aannemen, dat toen hij schreef het endossement nog zoo weinig in zwang was, dat van de rechten en verplichtingen der endossanten niet behoefde gehandeld te worden? | |
IV.Is de Groot in zijn toeleg geslaagd? Ten deele ja. Zijne Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleertheid is werkelijk een Hollandsch rechtsboek geworden en dit bijna twee eeuwen lang gebleven. Dat getuigen de vele uitgaven die tot in de tweede helft der achttiende eeuw achtereenvolgend het licht zagen. Zijne leer werd in het studeervertrek, in de pleitzaal en bij de akademische lessen als gezaghebbend aangevoerd. Niet minder dan die van de Instituten van Justinianus zelven werd te tekst waardig gekeurd om tot stoffe te dienen voor meer of minder uitvoerige en geleerde commentaren. Maar zijn oogmerk, om ook de Hollandsche rechts-taal te vestigen, heeft de opsteller der Inleiding gemist. De mannen der wetenschap zoowel als de mannen der praktijk zijn voortgegaan, aan de taal van Hogerbeets de voorkeur te geven boven de taal van de Groot. In de plakkaten der Algemeene en Gewestelijke Staten, in de ordonnantiën en keuren der stedelijke besturen en der waterschappen heeft de barbaarsche kanselarij-stijl gezegevierd. De adviezen en pleidooien der praktizijns, de sententiën der rechtbanken en hoven zijn een onverkwikkelijk mengelmoes gebleven van slecht Hollandsch, Latijnsche rechtstermen en basterdvormen. Van waardeering zijner poging ‘om onse Duytsche moederstale te vereeren ende te toonen dat oock deze wetenschap in deselve tale wel kan verhandelt worden’ geen spoor. Onze rechtsgeleerden zijn tot het einde der achttiende eeuw toe, met enkele uitzonde- | |
[pagina 325]
| |
ringenGa naar voetnoot1), voortgegaan ook de Vaderlandsche rechtswetenschap in het Latijn te behandelen. In de akademische lessen werd de leer van de Groot in het Latijn verklaard. Twee sterksprekende bijzonderheden, die het boek zelf raken, wil ik hier nog bepaald vermelden. De geleerde Secretaris van Delft, Mr. Simon van Groenewegen van der Made, de eerste, die eene uitgave van de Inleiding met noten bezorgdeGa naar voetnoot2), had nog, nevens Latijnsche citaten, aanmerkingen en toelichtingen in het Hollandsch geschreven. Maar de uitgave in 1767 bezorgd door Mr. Willem Schorer, President in den Edelen Hove van Vlaenderen, enz., geeft op den Hollandschen tekst zeer uitvoerige Latijnsche aanteekeningen en leidt het boek bij de lezers van zijnen tijd met eene Latijnsche voorrede in. Nog in 1800 schreef D.G. van der Keessel zijne Theses Selectae Juris Hollandici et Zeelandici ad supplendam Hugonis Grotii Introductionem ad Iptiam Hollandicam, in het Latijn, trouwens als handboek voor zijne akademische lessen. Nog treffender is de andere bijzonderheid, waarvan ik heb te gewagen. Het is een eenigszins zonderling geval. Wij merkten vroeger reeds op, dat de Inleiding niet voltooid is. Er ontbreekt een vierde boek, handelende over de rechtsvordering. Dit ligt niet alleen in den aard der zaak, maar wij vinden ook in het boek zelf twee plaatsen die bewijzen, dat de Groot er zelf aldus over dacht. In een der allerlaatste hoofdstukken van het Derde Boek, handelende ‘van verset (exceptie) uit gewijsde zaecke’ (III. 49) lezen wij: ‘Een vonnisse gaet in kracht van ghewijsde zake, wanneer daervan geen beroep (appel) ofte klaring (reformatie) en valt, ofte dat den tijd van beroep ofte klaring is overstreecken, 't en waer nochtans hetselve vonnis by herziening (revisie) wierd verandert, van alle de welcke 't sijner tijd sal werden ghesproocken.’ Nog stelliger laat de schrijver zich uit in 't 46e deel van het IIe Boek: ‘Cijnsrecht plag oock te hebben recht van pandinghe, waervan in 't stuck van de Rechtspleging | |
[pagina 326]
| |
sal werden ghesproken.’ - Heeft nu de Groot gemeend, dit Vierde Boek achterwege te kunnen laten, wetende dat zijn vriend en lotgenoot Rombout Hogerbeets in eene andere cel van de Loevesteynsche gevangenis het Hollandsche procesrecht beschreef, terwijl hij zelf het materiëele recht te boek stelde? Dit is nergens gebleken. Integendeel, aan den voet van eene ‘Eerste Tafel’ bij den tekst der Inleiding gevoegd en bevattende een overzicht ‘van de verdeeling der boecken’ lezen wij: ‘Middelen om 't recht voor te staen ende te vervolgen. Dit deel is by MerulaGa naar voetnoot1) verhandelt ende daerom by ons nae-ghelaten.’ Dit Overzicht is van Hugo de Groot zelven afkomstig, zooals blijkt uit den geleidenden brief in de gevangenis aan zijne kinderen geschreven. En in den brief van 9 Januari 1629 schrijft hij: ‘Pars quarta esse debuit de actionibus et Judiciis sed eam omisi quia Merula tractaverat et satis habui ad eum lectorem remittere.’ Zoo wordt ons rekenschap gegeven, waarom 't Vierde Boek ontbreekt. Maar waarom dan bij de uitgave, tien jaren na het opstellen van het werk met goedvinden van den ‘Insteller’ en (zoo als het voorbericht zegt) ‘volgens het eerste en oorspronckelycke afschrift by hem oversien ende verbeterd’ bezorgd, de twee aangehaalde verwijzingen naar latere behandeling der rechtspleging niet doorgeschrapt? - Nu komt echter nog het vreemdste (en de lange uitweiding, die ik mij moest veroorlooven, was noodig om dit in het volle licht te stellen). In 1654 verschijnt van de hand van broeder Willem de Groot, (dezelfde, die de uitgave der Inleiding bezorgde) eene Isagoge ad praxin fori Batavici. In de opdracht van het boek aan den Hoogen Raad en het Hof van Holland geeft hij als volgt rekenschap van zijn doel. ‘Introductionem ad Jurisprudentiam Batavicam, magnae utilitatis librum, composuit Hugo Grotius, frater meus, cuius aeterna apud omnes bonos cives erit memoria. Nihil itaque praeter postremam partem quae proprie praxin tangit, deësse videbatur. Hanc ego, nostratibus fere neglectam, certe praeteritam | |
[pagina 327]
| |
(niet vleiend voor Merula en Hogerbeets!), vestigiis aliorum et praecipue fratris mei insistens, excolendam mihi delegi.’ Alzoo eene aanvulling van de Inleiding - - in het Latijn! De broeder zelf verloochent het streven des broeders ‘om onse Duitsche moederstale te vereeren.’ Als reden hiervoor geeft hij op, dat hij (hij ook al!) het boekje oorspronkelijk had opgesteld ten behoeve van het onderricht zijner zonen, maar dat hij de uitgave in het Latijn wenschelijk heeft geacht ter wille der studenten en ten gerieve van de vreemdelingen, die met ons recht kennis zouden willen maken. - Dat teekent den tijdGa naar voetnoot1). | |
V.Eerst de negentiende eeuw heeft aan de bedoelingen van de Groot, ook wat de taal betreft, eenig recht doen wedervaren. Het uitgangspunt van deze eerherstelling ‘onser duytsche moederstale’ is geweest de groote staatsomwenteling van de laatste jaren der achttiende eeuw. Toen de Staatsregeling van 1798 in art. 28 van de Algemeene beginselen verordend had: ‘Er zal een wetboek gemaakt worden zoowel van Burgerlijke als van Lijfstraffelijke wetten, te gelijk met de wijze van Rechtsvordering, op gronden door de staatsregeling verzekerd en algemeen voor de gansche republiek,’ toen was het beginsel aangenomen en uitgesproken van een eigen vaderlandsch recht, in Nederlandsche taal vervat. Wel was het er verre af, dat ook aan het tweede lid van art. 28: ‘deszelfs invoering zal zijn uiterlijk binnen twee jaren na de invoering der staatsregeling,’ gevolg kon worden gegeven, ofschoon men ook dadelijk | |
[pagina 328]
| |
aan het werk getogen was. Maar toch, hetzelfde gebod werd in alle volgende staatsregelingen gehandhaafd; en al heeft het lang, zeer lang geduurd, en al hebben wij ons ook den wijden omweg over Frankrijk heen moeten getroosten om te komen waar wij komen wilden, wij zijn er eindelijk gekomen. En dat wij er gekomen zijn, hebben wij voor een deel ook te danken aan den man, die ons vóór twee eeuwen den weg gebaand heeft. Het is niet gemakkelijk na te gaan, en het zal wel nimmer met volkomen zekerheid aangewezen kunnen worden, hoe de opstellers der verschillende nederlandsche wetboeken, die tusschen 1798 en 1838 zijn vervaardigd (het wetboek Napoleon ingericht voor het koningrijk Holland, het eerste Wetboek van Koophandel, het crimineel Wetboek van 1809, het ontwerp van 18 16/20 en de wetboeken na herhaalde omwerking eindelijk in 1838 ingevoerd) bij de samenstelling hunner ontwerpen zijn te werk gegaan wat de taal betreft. In hoeverre hebben zij zich, bewust of onbewust gehouden aan de woorden, termen en uitdrukkingen van het dagelijksche leven in hunne omgeving? In welke mate hebben zij met opzet de geschriften van oude rechtsgeleerden en de beschreven rechtsbronnen des lands geraadpleegd? En welk gezag hebben zij hierbij ook aan de Groot toegekend?Ga naar voetnoot1) - Dit onderzoek ligt hier buiten mijn bestek. Maar bij de vergelijking van den tekst onzer Wetboeken met de Inleiding heeft het mij getroffen, dat de meeste woorden van dagelijksch gebruik als rechtstermem in onze Wetboeken voorkomende, reeds in het leerboek van de Groot met gelijke beteekenis worden aangetroffen. En zeker is het, dat eenige onzer nu in de rechts- en volkstaal opgenomen woorden uit deze mijn zijn opgedolven. Men noemt: dading, vennoot en vennootschap, onderzetting, overzetting (delegatie) verjaring (ook bij de Groot in de tweeledige beteekenis van usucapio en praescriptio voorkomende) erfdienstbaarheden, versterf, handlichting, natrekking en andere. | |
[pagina 329]
| |
Het zou kwalijk voegen de lange lijst van woorden, die ik heb opgeteekend als gelijkelijk bij de Groot en in onze wetboeken voorkomende, hier voor te lezen. - Maar wilt mij, ten besluite, nog twee opmerkingen, dit stuk rakende, veroorloven. | |
VI.De eerste is: Men heeft niet zelden woorden van de Groot overgenomen, of wel dezelfde woorden als hij gebezigd, maar in eene beteekenis die afwijkt of zelfs sterk verschilt van die, welke hij er aan gaf, 't zij omdat die beteekenis in de volkstaal zelve allengs verloopen is, 't zij omdat de latere wetgever met opzet eene nieuwe beteekenis aan het oude woord heeft willen geven, 't zij eindelijk omdat hij onbewust het oorspronkelijk begrip uit het oog verloren heeft. Ik geef eenige treffende voorbeelden.
Voogdij, voogd zijn woorden bij ons even gebruikelijk als bij de Groot. Maar bij hem is het begrip ruimer. Onmondigen of weezen noemt hij allen zonder onderscheid, ‘die zich zelven niet redderen en kunnen’ (I. 4, 6). Dezen hebben een mondborg, momber, voogd. Maar zij worden onderscheiden in bejaarde en onbejaarde (minderjarige) weezen. Bij ons gelden voogd en voogdy alleen van minderjarigen, terwijl wij (op het voetspoor van het Romeinsche recht) van de krankzinnigen, onnoozelen en verkwisters een afzonderlijke groep gemaakt hebben. Of wij hieraan wel dan kwalijk gedaan hebben, laat ik in 't midden.Ga naar voetnoot1) Genoeg zij het, hier op te merken dat wij er aan te danken hebben, dat de onduitsche woorden curatele en curator in onze wet zijn opgenomen, en dat de wetgever voor de ‘onder curateele gestelden’ geen eigen naam heeft weten te vinden.
Het opschrift van den 11en titel van het IIe boek van ons B.W. luidt: ‘van erfopvolging bij versterf.’ De eerste afdeeling van dezen titel lezende, die de algemeene beginselen van erfopvolging behandelt (onverschillig uit welken hoofde, wet of uitersten wil, zij voortspruit) zouden wij | |
[pagina 330]
| |
licht tot de opvatting komen, dat de wetgever niet anders bedoeld heeft dan voor te schrijven, hoe erfopvolging ontstaat wanneer iemand gestorven is. Maar in de artikelen 961-963 (bij de leer van het ‘wettelijk erfdeel of de legitieme portie’) wordt erfopvolging bij versterf gebezigd in tegenstelling van erfopvolging krachtens uitersten wil. De Groot onderscheidt veel scherper en nauwkeuriger. Bij hem is versterf (zelfst. nw., meervoud versterven en versterften) de erfgenaamschap of het recht van erfopvolging zelf, dat de wet geeft wanneer uiterste wil ontbreekt (II. 26, 29, 31). Zijne bepaling luidt: ‘Versterf is eene aenkomste (titel) van erfenisse buiten uiterste wille.’ Dit versterf ‘wordt aanvaard.’ Als hij het leerstuk afgehandeld heeft zegt hij: ‘Ende hiermede houden wij voldaen de verhandeling van allerlei vesterften.’
Ik herinner mij, dat ik, toen ik als student de eerste kennis maakte met ons pas ingevoerd Burgerlijk Wetboek, op de vraag wat toch de uitdrukking ‘van onderzetting of hypotheek’ aan het hoofd van den 20en titel van het IIe boek beduidde, van een deskundig man ten antwoord kreeg, dat onderzetting juist hetzelfde beteekende als hypotheek, dat het een oud-hollandsch woord was, bij de Groot voorkomende, 't welk men weer in eere herstellen wilde. Vermits diezelfde samenvoeging van twee woorden voor dezelfde zaak in het wetboek verder nog maar tweemalen voorkwam (art. 1179 en 1208) en er overigens nergens meer van onderzetting gewaagd werd, heb ik mij daarover niet veel meer bekommerd en even als al mijne land- en tijdgenooten met den wetgever zelven steeds van hypotheek met zijne afleidingen hypothekair, verhypothekeeren, enz. gesproken. Thans betreur ik het, dat de wetgever zich in der tijd met deze uiterst bescheidene herinnering aan de oude rechtstaal te vreden gesteld heeft, niet het minst, omdat hij ons daarmede op een dwaalweg heeft gebracht. - Onderzetting komt bij de Groot meermalen voor, en wel in eene merkwaardige beteekenis, maar juist niet in die van hypotheek. Wij vinden in de Inleiding (II, 22, 48, III. 8), de termen onderzetten, onderzetting, onderzetter, onderzetbaer goed, het onderzette (soms met s, veelal met z gespeld). Altijd is het begrip, 't welk hier uitgedrukt wordt, dat van een verband op iemands goed, uitdrukkelijk of stilzwijgend, bij de wet of | |
[pagina 331]
| |
bij overeenkomst gevestigd. Onderzetting kan bestaan met of zonder ter handzetting; het begrip is ruimer dan dat van verzetting of pandgeving, d.i. een overeenkomst waarbij ‘iemand eenig goed (tilbaer of ontilbaer, eigen of eens anders) een ander tot sijn schuldsverseeckering in handen stelt.’ Onderzetting is dan volgens de bepaling van de Groot ‘eene gerechtigheid over eens anders zaeck dienende tot zekerheid van inschuld’. De stilzwijgende onderzetting is die, welke uit de wet voortvloeit, zoo als: het voorrecht van de schatkist wegens belasting of boete, van den ‘dijckring’ wegens kosten van dijken, dammen enz., van den verhuurder op de tilbare have des huurders, van den weeze op zijns voogds goederen, enz. enz. De besproken onderzetting, of veronderpanding is algemeen of bijzonder. Algemeen, die over alle goederen der schuldenaars (zijne ‘alinge goederen’ zegt de Groot) gaat; de bijzondere, waardoor òf tilbaar òf ontilbaar goed verbonden wordt; die van tilbaar goed kan geschieden met of zonder overgave der zaak; die van ontilbaar goed moet altijd geschieden ‘voor 't gerechte van de plaetse alwaer 't goed gelegen is’. Derhalve, onderzetting volgens het begrip bij de Groot omvat alles wat bij ons genoemd wordt privilegie (art. 1180 B.W.) pand (art. 1196) en hypotheek (art. 1208). En onze wetgever, dit woord in den zin der oude rechtstaal in het leven terug willende roepen, had niet aan het hoofd van den 20en titel moeten spreken van onderzetting of hypotheek, maar aan het hoofd van den 18en moeten schrijven: van onderzetting of bevoorregte Inschulden.
Men weet, dat sedert de min of meer officiëele vertaling van den Code Penal bij ons verschenen is, aan het woord misdaad eene bijzondere, scherp bepaalde beteekenis is gehecht, die na dien tijd in onze geheele wetgeving ingang gevonden heeft t.w., die van een strafwaardig vergrijp van de ergste soort. Bedrieg ik mij niet, dan zijn de taalkenners het er over eens, dat volgens ons taaleigen wanbedrijf grover vergrijp is dan misdaad. - Ook bij de Groot (III. 33-37) komt misdaad als strafbare handeling voor. Hij spreekt van misdaed tegen 't leven, tegen 't lichaem, tegen de vrijheid, jegens de eer, jegens goed. Hij spreekt (III, 32) van blijckelicke misdaed (maleficium) en mis- | |
[pagina 332]
| |
daed door wetduiding (quasi ex maleficio). Maar het grondbegrip is bij hem ruimer. Het is dat, wat onze wet thans noemt onrechtmatige daad (art. 1401 B.W.) Hij omschrijft: ‘misdaet is een doen ofte laten zijnde uit zich zelve ofte door eenighe wet ongeoorloft’. En in dezen ruimen zin komt het woord herhaaldelijk in de Inleiding voor. Eén voorbeeld. De huurder ‘is oock schuldig te vergoeden alle schade die door sijn misdaed ofte versuim van syn huisgezin... werd aengedaen’. Het is de vraag, of het thans nog wenschelijk en mogelijk zij, aan dezen ruimeren zin van het woord op nieuw ingang te verschaffen. Maar wij zullen het allen toejuichen, dat het nieuwe wetboek van strafrecht met de onjuiste opvatting, die zich sedert 1811 ingedrongen had, gebroken heeft.
Nog van eene andere dubbelzinnigheid heeft ons het nieuwe strafwetboek verlost. In het bekende art. 22 van het Wb. v. Strafv.Ga naar voetnoot1) komen de woorden hoon en laster voor, over wier onderscheidenlijke beteekenis onder de rechtsgeleerden veel te doen is geweest. Ofschoon in den vertaalden Code Pénal het woord hoon niet vermeld wordtGa naar voetnoot2), in bijzondere strafwettenGa naar voetnoot3) wordt hoon, hoonen herhaaldelijk in verband met beleediging, smaad en laster genoemd. Zijn dit woorden van gelijke kracht of heeft elk zijn eigen beteekenis? De twijfel zal niet meer geopperd behoeven te worden, wanneer het nieuwe wetboek van strafrecht zal zijn ingevoerd, datGa naar voetnoot4) als algemeen begrip beleediging (met woord of daad) stelt en daaronder smaad, smaadschrift en laster samenvat. Laster is dan in 't bijzonder de daad van hem, die opzettelijk iemands eer of goeden naam aanrandt door te last legging van een bepaald feit tegen beter weten en zonder bewijs der waarheid te leveren. Had de wetgever met de Groot te rade willen gaan (ik zeg niet dat hij het had behooren te doen) hij zou lastering hebben genoemd wat nu smaad zal heeten, en hoon beleediging door daden (injuria realis). Hoon omschrijft hij, (III. 35) als ‘misdaad jegens | |
[pagina 333]
| |
de vrijheid’ en hij brengt er onder vrouwekracht en overspel; lastering (III. 36) als ‘misdaad jegens eer’ waardoor ‘werden verbonden alle die mondeling ofte schriftelick ... iet te kennen geven waerdoor iemands eer werd ghekrenckt.’ Nog twee woorden wil ik hier noemen (doch ook niet meer dan noemen) die zoowel in onze wetten als in de Inleiding voorkomen, maar met zeer verschillende beteekenissen: Verzet en verstek. Verzet, thans vertaling van het fransche opposition,Ga naar voetnoot1) is bij de Groot (III. 1, 4, 30, 49, 50) wat wij nu exceptie noemen. Het is wel jammer dat wij ons niet van het vreemde woord exceptie hebben durven losmaken. Verstek, thans vertaling van défaut, komt bij de Groot in eenigszins verwanten zin, doch meer als verval van rechtsvordering door tijdsverloop (praescriptio) voor, als hij leert, dat zekere rechtsvordering binnen vijf jaren moet worden ingesteld ‘op versteck’. (II 18). | |
VII.Mijne tweede opmerking is deze. Zoo de lijst lang is van woorden, die wij reeds bij de Groot aantreffen en ook nu nog in onze wetten wedervinden, nog uitgebreider zal wellicht de lijst zijn van woorden, termen en uitdrukkingen, die de Groot gebruikte en die wij nu noode missen; zelfs dan nog wanneer men van deze lijst afzondert zulke gezegden en zegswijzen, die hij nog meende te zijnen behoeve te mogen ontleenen aan de taal der voorgeslachten, maar die thans voor goed naar het museum van oudheden verwezen zijn. Ik zal hier geen poging doen om den vollen rijkdom van dien verloren woordenschat in 't licht te stellen. Met enkele grepen kan ik ook hier volstaan, vooral in verband met de vraag, die ik u zou willen voorleggen, of wij niet mogen trachten, althans een deel van het verlorene terug te winnen? Onze wetgever verdient in het algemeen den lof, dat hij zijn best gedaan heeft basterdwoorden uit onze wetboeken te weeren. Toch zijn er eenige overgebleven, die wij, door de Groot voorgelicht, zouden kunnen verwijderen. Waarom zouden wij niet | |
[pagina 334]
| |
met hem in plaats van titel knnnen spreken van aankomst (wettelicke, rechtelicke, lastelicke, winstelicke aenkomste)? (II. 7, 22, 48). Waarom niet voor wettelijk domicilie (in onderscheiding van feitelijke woonplaats) maelstede (I. 5, 13) ook thans nog gebezigd? Of voor consignatie, onderrechtlegging (III. 16, 40.), voor executeeren, uitrechten? (II. 42). Dat hypotheek niet door onderzetting vertaald kan worden, hebben wij gezien. Maar zou er overgroot bezwaar zijn, er kusting voor in de plaats te stellen (II. 48, III. 14), een woord in de volkstaal nog levend? Verzet voor exceptie is niet meer mogelijk, omdat verzet thans eene andere bepaalde beteekenis heeft gekregen. Maar ware het te veel gewaagd de dilatoire exceptiën verzetting van eisch, de declinatoire, afzetting van eisch te noemen? (III. 1). Maar ook afgescheiden van de poging om vreemde indringers uit te sluiten, heb ik op tal van uitnemend passende, sprekende woorden te wijzen, die thans voor onze rechtstaal verloren zijn maar teruggewonnen konden worden. Uit den grooten rijkdom is de keuze moeielijk, doch ik wil eenige noemen die nauwelijks toelichting behoeven: Aantellen (aanteller, aantelling) voor betalen van geld of van waren die bij maat, gewicht of tal worden geleverd. Beheering, beheeren, voor zakelijk recht. (II. 1, 22). Bevoorwaarden, het opnemen van voorwaarden in een uitersten wil of in eene overeenkomst. (III. 8, 14, 21). Boedelmenging, gemeenschap van goederen bij huwelijk. (II. 11, 13). Eigenen, eigening, eigendom overdoen, iemand eigenaar maken. (II. 11). Klare en onklare schulden, (II. 21.) (debita liquida, illiquida. Magen, maagschap, zijdemagen, bemaagden, onbemaagden, (nevens bloedverwanten) (I. 5, II. 26, 27, 30). Nooddruft (II. 14, 24, III. 51) noodzakelijk levensonderhoud. Nutten, nutting, nutter, genut, ter vervanging van het uit het Hoogduitsch overgewaaid benuttigen (II. 39, 44, 47). Tegendinger, partij in het proces. (III. 50). Tocht met zijne samenstellingen en afleidingen, tochter, tochtgoed, lijftocht (II. 6, 38, 39, 40, 44) (vruchtgebruik en vruchtgenot). | |
[pagina 335]
| |
Zijn eigendom, zijn recht verlaten, verlating (pro derelicto habere). ‘Eigendom werd ook verloren door verlatinge; woorden die sijns rechts verlatinge medebrengen’ (II. 21, 32, 41, 42, 47). Een goed weerloos maken (III. 2, 8) b.v. zoo iemand, ‘door argelist het pand den schuldeischer weerloos heeft gemaeckt’. Hoe wij op deze wijze voor onze rechtstaal winste zouden kunnen doen, kan misschien het helderst in 't licht gesteld worden door de drie volgende voorbeelden.
In art. 473 B.W. lezen wij: ‘door handligting kan de minderjarige meerderjarig worden verklaard’. Dit is nu, wel beschouwd, eene onwaarheid en eene ongerijmdheid. Een minderjarige wordt niet anders meerderjarig dan door het verloop der daartoe gestelde jaren. Had de wetgever hier de Groot willen raadplegen, hij zou het w.w. mondigen gebezigd hebben, of, mondig verklaren. Maar die uitstekend juiste termen mondig, onmondig (I. 4, 10) (om niet van zelfmonden te spreken), zijn naar het schijnt na de terugwijzing van het ontwerp van 1820, waarin zij nog voorkwamen, met opzet vermeden.
De Groot onderscheidt scherp en volhardend tusschen erfstelling en making (legaat) en aldus kan hij spreken, zóó dat men hem dadelijk verstaat, van maken (legateeren), maker (degeen die legateert), makingbeurder (legataris), vooruitmaking (praelegaat), making van keure (legatum optionis), wegmaken (iets wat den erfgenaam behoort, aan een derde legateeren. (II. 14, 18, 20, 22). Onze wetgever spreekt van erfstelling en legaat en vat soms beide te zamen in den algemeenen term: beschikking. Evenwel zijn de woorden making, maken en wegmaken elk één- of tweemaal, als bij ongeluk, in ons B.W. verdwaald. Art. 971 spreekt van goederen ‘welke bij uitersten wil zijn weggemaakt’, (d.i. aan den boedel zijn onttrokken, iets anders dan de Groot er onder begrijpt); art. 952 handelt over ‘de gegoedheid van den minderjarigen maker’, die ten voordeele van zijne leermeesters enz. beschikte; art. 947 gewaagt van ‘Makingen bij uiterste wilsbeschikking ten behoeve van openbare instellingen’, maar het woord omvat hier zoowel erfstelling als legaat. Zoo ook art. 973. Ik durf zeggen, dat onze wetgever beter had gedaan, in dit stuk de Groot te volgen.
In hoogdravend dicht of deftige rede veroorlooven wij ons | |
[pagina 336]
| |
nog wel eens het woord onderwinden te gebruiken. Overigens is het onzer spreek- en schrijftaal afgestorven. - Bij de Groot komen onderwind, onderwinden, onderwinder, onderwonden zaak, (II. 21, III. 19, 27) als rechtstermen voor, in 't bijzonder en bepaald voor hetgeen ons B.W. noemt ‘het vrijwillig waarnemen van eens anders zaak zonder lastgeving’ (negotiorum gestio), maar ook in ruimeren zin in 't algemeen voor het zelfstandig en eigenmachtig aanvaarden eener zaak of van een bedrijf, Hij spreekt van iemand, ‘die zich nagelaten goederen onderwindt’, van een huurder, die na afloop van den huurtijd ‘in het onderwind van het land blijft’. Zou het niet wenschelijk zijn, deze zeer bruikbare woorden ook voor het gebruik des dagelijkschen levens in onze taal terug te roepen, te meer omdat wij dan daarin het middel zouden kunnen vinden om ons van den leelijken basterd exploitatie te ontslaan?
Mijne voordracht is ten einde en mij rest alleen nog maar, U dank te zeggen voor het geduld, waarmede gij ze hebt willen aanhooren. Wat ik mededeelde kon voor de taal- en rechts-geleerden in ons midden weinig nieuws opleveren. De overigen hebben misschien hier of daar iets hunner belangstelling waard vernomen. Mijn doel zal bereikt zijn, wanneer ik bij allen de herinnering aan de groote verdiensten van Huig de Groot jegens de vaderlandsche rechtstaal verlevendigd heb. En ik vlei mij, bij niemand tegenspraak te ontmoeten, wanneer ik zeg, dat wij hem daarvoor niet beter hulde kunnen brengen dan door zijn voorbeeld te volgen en, elk in zijnen kring, elk naar zijne gaven en met zijn gezag, er ons op toe te leggen om, gelijk hij gedaan heeft, ‘onse Duytsche moederstale te vereeren.’ | |
[pagina 337]
| |
Bijlage I.
| |
[pagina 338]
| |
uit de voorzeide Justiniaansche Inleidinge, maar ook uit de andere boeken der Regten; waarbij ik heb gevoegt ons eigen Recht voor zooveel hetzelve mij was bekent door de oude Handvesten, Vonnissen en andere bewijzen. Een ding beklaag ik my, dat ik dit werk maakende weinig Boeken en andere behulpmiddelen by my heb gehad; ook geen ommegang met andere menschen, die my noodig zouden zijn geweest, om met de zelve te spreeken van de Hollandsche Coustumen en Gebruiken. Zoekt daarom kennisse met ervaren Rechtsgeleerden te maken, om 't geene hieraan mag ontbreeken, daaruit te vervullen. Neemt dit middelertijd aan als eene erffenisse alzoo mij de andere middelen die ik u had behooren na te laten, met groote onregt benomen zijn. Hebt altijd God voor oogen, ende weet dat hem de rechtvaardigheid lief is. Uw genegen Vader Hugo de Groot. (zonder dagteekening). Aldus afgedrukt in de: Rechtsgeleerde Observatiën, dienende tot opheldering van verscheide duistere en tot nog toe voor het grootste gedeelte onbewezen passagiën uyt de Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgel. van wijlen Mr. Hugo de Groot, door een Genootschap van Rechtsgeleerden, onder de spreuk: Ab omnibus libenter disce quod nescis. Ie deel, 's Gravenhage, Mensert, 80 1777, blz. 9. | |
Bijlage II.
| |
[pagina 339]
| |
2. Aan W. de Groot, 9 Januari 1629. App. Ep. No. 198.In den aanhef bericht, dat hij het Handschrift zendt. Vervolgens, na andere onderwerpen te hebben behandeld: Ad Institutiones Juris redeo. Ego eum librum absolvi in modis tollendarum Obligationum, quia revera is finis esse debet Partis tertiae, quae est de Obligationibus, contra quam in Institutionibus Iustinianeis factum est. Pars quarta esse debuit de Actionibus et Judiciis. Sed eam omisi quia Merula tractaverat et satis habui ad eum lectorem remittere. Praefationem quam praemissam libro vides, nolo pro re decreta accipiamus. Tempus erit, si editur, ea de re cogitandi. | |
3. Aan W. de Groot, 23 Februari 1629. App. Ep. No. 202.Corvino pro eo, etc. (Zie den tektst blz. 319.) | |
4. Aan W. de Groot, 29 Maart 1629. App. Ep. No. 205.Ego plane Institutionibus nostris addendum censeo Hollandiae privilegium, vel in majorem cautelam vel quia res eorum agitur. Et satius forte fuisset hoc solum obtineri. Sed quia actum est maneat. Juris consultos quos nominas, ego rogo ut hunc capitivitatis meae foetum cum venia legant. Multa enim deërant et desunt etiamnum quae usui esse possent. Praefationem quam in carcere scripseram nune omittendam et ipse monueram. Id quod tu suades, non damno; sed tempus erit videndi, currente prelo. | |
5. Aan W. de Groot, 14 April 1629. App. Ep. No. 206.Institutiones Batavici Juris audio jam auctoritatem habere quamquam 'ανεχδότους. Vide ne quid ibi sit, in quo nos Pragmatici reprehendere possint. Meministi monuisse me, cum scriberem, rerum aliarum tractatione pene oblitum me fuisse fori et in carcere tenuem fuisse supellecticem librariam. (NB. Tusschen 20 Mei 1629 en 14 September bracht Willem een bezoek aan zijnen broeder te Parijs. Vergelijk de brieven van die twee dagteekeningen. App. Ep. No. 212, 213.) | |
[pagina 340]
| |
6. Aan W. de Groot. 12 Juli 1630. App Ep. No. 251.Institutionum meorum archetypum ipse in Lupesteiniaco carcere combussi ne in potestatem male volentium veniret. Itaque non habeo quod inspiciam. Edicta ipsa ad quae respicio erant in volumine legum in quarto quod aliquoties per literas poposci, cum datum mihi a Minpio crederem. Tu Vossii esse monuisti. In eo sunt Velaviana, Zutfaniensia, Trajectina et alia multa. Inde igitur corrigendi numeri, quos puto sic a me scriptos: de Wilhelmo 1440, de Carolo 1524. Sed ipse inspice, neque in errata rejice, sed NB illas chartas fac recudi vel cum meo damno. (heeft betrekking op eene plaats van Boek II, deel 28, blz. 72 vo. In eenige exemplaren van de oorspronkelijke uitgave, die thans nog bestaan, vindt men de fout met inlegging van een nieuw blad verbeterd, in andere niet). | |
7. Aan W. de Groot, 18 October 1630, App. Ep. no. 260.De praefatione dubito. Vix enim quid a me dici potest quod non male excipiatur. Expectabo amicorum consilium, an scribendum, et quid. | |
8. Aan W. de Groot, 14 Maart 1631, App. Ep. no. 273.Accepi jam, Frater, per Pomeranum Institutiones meas, quibus duae, ut monuisti, tabulae desunt. Placet editio; errata corrigo, ut secunda sit defaecatior. | |
9. Brief uit Loevesteyn aan W. de Groot, 2 Febr. 1620, opgenomen in de kleine verzameling: Hugonis Grotii Epistolae sex ineditae, edente Adr. Stolker, L.B. 1809.Ne autem nescius sis, quomodo hanc soler solitudinem, partem exacti temporis impendi repetendo Juris praesertim Patrii studio...... |
|