De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 356]
| |||||||||||||||||
Bibliographisch album
Kosmos. Natuurwetenschappelijke bladen, onder leiding van Dr. E. van der Ven. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink:
| |||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||
De uitgevers hadden het plan Kosmos als een doorloopend tijdschrift, in maandelijksche afleveringen, te blijven uitgeven. De inrichting was daarbij getroffen, dat de afzonderlijke, vrij uitgebreide verhandelingen hare eigen paginatuur behielden, zoodat men later van eigen titel en omslag voorziene, min of meer volumineuze, boeken verkreeg. Zoo liggen er nu acht naast mij, welke, ook naar het uiterlijke, een goed figuur in onze bibliotheek maken. Zullen de uitgevers het bij deze eerste reeks der Kosmosafdeelingen laten? Of zal een ruim debiet hen in staat stellen het tijdschrift nog geruimen tijd voort te zetten? Men zegt dat de kans op het laatste niet groot is. Hoezeer formaat en druk en papier niets te wenschen overlaten, hoezeer de talrijke houtgravures uitmunten door fraaiheid en duidelijkheid, en hoezeer men den tot nu toe verscheneninhoud van Kosmos gerust tot het beste mag rekenen van hetgeen er in den vorm van populaire natuurwetenschap in de laatste jaren verscheen, toch schijnt - niettegenstaande den laag gestelden prijs - van den kant van het lezend publiek de voor zulk eene kostbare onderneming onmisbare steun onvoldoende te zijn Voor een deel zal de aanleiding wel gelegen zijn in het ongewone van den vorm, waarin de Kosmos-artikelen verschijnen. Wat men in een tijdschrift zoekt, wordt er niet door gegeven; en de boeken, welke er eindelijk uit ontstaan, kan men immers later, compleet, koopen! Moge dat dan in ruime mate het geval wezen met de tot nu toe verschenen afdeelingen, en moge de mare niet gegrond blijken te zijn, dat er voorloopig van Kosmos geene afleveringen meer verschijnen zullen. Elk der nu compleete afdeelingen vormt een afgerond geheel, is afzonderlijk te verkrijgen, en zal hem, die natuurkennis zoekt, zeker bevredigen. Wie bijvoorbeeld van de gewichtige natuurwet, welke als die van het behoud van arbeidsvermogen bekend is, een heldere uiteenzetting wil lezen, vindt in het 170 bladzijden groote geschrift van Nieuwenhuyzen Kruseman stellig wat hij zoekt. In eene korte inleiding wordt de beteekenis van het proefondervindelijk onderzoek voor de natuurkunde aangetoond, vooral uit de geschiedenis der ontdekking van den waren aard der verbranding, door Lavoisier. De algemeene denkwet van oorzaak en gevolg wordt met het blijven bestaan der stofmassa, ouder alle physische en chemische verande- | |||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||
ringen, in verband gebracht. Met die fundamenteele begrippen hangt de grondwet van het behoud van het arbeidsvermogen ten nauwste samen. Zoo komt de schrijver tot zijne eerste afdeeling, waarin hij de begrippen aan de woorden kracht en arbeidsvermogen te hechten duidelijk omschrijft en door voorbeelden toelicht. Geleidelijk volgt de opheldering der uitdrukkingen: arbeidsvermogen van rust en van beweging, of potentieele en actueele energie, terwijl eindelijk het meetbaar zijn van dat arbeidsvermogen, en het aantoonen van de wijze waarop dat meten kan geschieden, voert tot het vaststellen van het begrip: standvastigheid van het arbeidsvermogen in de natuur. In de tweede afdeeling wordt het perpetuum mobile behandeld, het vraagstuk der eeuwigdurende beweging. Met geschiedkundige, soms vermakelijke bijzonderheden doorweven, mag het van vorm en inhoud een uitstekend geslaagd hoofdstuk heeten, aan het einde waarvan men in de wet van de standvastigheid der énergie in de natuur de onmogelijkheid leert inzien om tot het perpetuum mobile te komen. De wrijving, van elke mechanische beweging onafscheidelijk, gaat voor een deel in warmte over, en de onmogelijkheid om die warmte zoodanig te behouden en te gebruiken dat zij weder volledig in den kringloop van het mechanisme dienst zou kunnen doen, is de voorname aanleiding waardoor het perpetuum mobile niet mogelijk is. Voor den schrijver is dit feit tevens de aanleiding om te komen tot zijn volgend hoofdstuk: arbeid en warmte. Onder de vele uitstekende gedeelten van dit belangrijk hoofdstuk vestig ik de aandacht op blz. 74 en volgende, waarin van de atomistische theorie en den molemlairen bouw der vaste, vloeibare en gasvormige lichamen eene voorstelling wordt gegeven, uitmuntende door grondigheid en helderheid - populair in den goeden zin van het woord. Scheikundig arbeidsvermogen is de titel van het volgend hoofdstuk. Bewonderenswaardig is de gemakkelijkheid waarmede de Heer Kruseman de samengestelde en voor eene algemeen-bevattelijke voorstelling zoo lastige onderwerpen hanteert, welke hier ter sprake komen. Hij verplaatst ons ter opheldering der scheikundige ontleding (blz. 87 en v.) in ‘een atomen-huishouden’, en verduidelijkt de scheikundige processen, in de eerste plaats de dissociatie, op grond van de feiten welke bij vorming en ontleding van | |||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||
samengestelde gassen zijn waar te nemen. Zoo kan hij het begrijpelijk maken, hoe de scheikundige ontleding van buskruit in den loop van een geweer, en de ontzettende ‘kracht’ waarmede dientengevolge de kogel wordt uitgedreven, geheel verklaard kunnen worden door de wet van het behoud der energie. Toepassingen van die wet op de voedselopneming en warmtevoortbrenging in het dierlijk lichaam, op de physiologie, besluiten dit doorwrochte hoofdstuk. De énergie in stralen heet een kort hoofdstuk, waarin men een begrip kan krijgen van de wijze waarop het mogelijk is, dat zonnestralen (aethertrilling of arbeidsvermogen van beweging) scheikundige ontleding van sommige stoffen kunnen veroorzaken; waarin vervolgens weder aanleiding tot het ontstaan van nieuwe scheikundige verbindingen (bijvoorbeeld in de planten) kan gegeven zijn, en waardoor dan de zoo zonderling klinkende uitspraak begrepen kan worden, dat steenkolen vastgelegde of opgespaarde zonnestralen of zonnewarmte zijn. - Wijselijk heeft de schrijver in dit hoofdstuk een groote soberheid in acht genomen, omdat hier de uiterste grenzen bereikt zijn van hetgeen populair verduidelijkt kan worden niet alleen, maar van ons natuurkundig inzicht in het algemeen. In de twee laatste hoofdstukken worden de verschijnselen der wrijvingseleectriciteit en van den galvanischen stroom uit het oogpunt der wet van de standvastigheid der énergie beschouwd. De schrijver blijft zijne onderwerpen volkomen meester, al wordt het nu onmogelijk die helderheid, dat afgeronde der beschouwingen, dat sprekende der toelichtende voorbeelden te bereiken, welke de vorige hoofdstukken kenmerkten. Geen wonder! Slechts de wiskundige kan in den doolhof van electriciteit en magnetisme, vertrouwend op zijn Ariadne-draad: potentiaal en integraal, zich wagen. Toch komt duidelijk aan het licht, dat ook in de werkingen van de wrijvings-electriciteit en van den galvanischen stroom, al is de theorie der electriciteit nog niet zoo volledig als die van het geluid of van het licht, de wet van het behoud der energie is waar te nemen. Daardoor opent zich (blz. 142) het vooruitzicht op een verband tusschen licht en electriciteit, dat, als het goed begrepen is, tot belangrijke uitbreiding van onze physische kennis moet voeren. Dat de heer Kruseman niet alleen helder en grondig de feiten en theoriën der physica voor zijne lezers uiteenzet, maar als stylist en man van ruimen blik meer dan gewone gaven aan den dag legt, | |||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||
zou uit vele plaatsen van zijn boek kunnen blijken. Wij wijzen, als voorbeeld, alleen op de eindbeschouwing, van het laatste hoofdstuk: ‘De wet van het behoud van arbeidsvermogen is een van die wetenschappelijke overwinningen, die langzaam voorbereid, den menschelijken geest op eenmaal opvoeren tot een hoogte, vanwaar hij een geheel gebied op eens overzien kan, waarvan vroeger slechts de deelen afzonderlijk gekend werden. Dat zulk een vergezicht onschatbaar is voor den verderen voortgang der wetenschap, behoeft niet betoogd te worden. In vele gevallen is de wet der énergie reeds het middel geweest om nieuwe waarheden te ontdekken, en in nog meerdere heeft zij hen, die nieuwe waarheden zochten, van het verkeerde pad afgehouden. Maar, ook afgezien van dit alles, is zij haast meer dan iets anders een deel van de poëzie der wetenschap geworden, in zooverre zij ons vervult met een indruk van grootschheid, symmetrie en harmonie in de natuur, zoo als geen kunstwerk in ons op kan wekken.’ Als inleiding der dan volgende welsprekende en dichterlijke ontboezemingen van Tyndall, zal iedereen Kruseman's regels goed gedacht en geschreven noemen; zelfs hij wiens geestoescomplexie meer geschikt mocht zijn om aangedaan te worden door een kerk-air van Stradella, een rhapsodie van Homerus, of een Madonna van Rafael, dan door de ijzeren onverbrekelijke wet van het behoud der énergie in de natuur.
Dr. Hugo de Vries schreef voor Kosmos in de eerste plaats: het leven der bloem in 150 bladzijden over acht hoofdstukken verdeeld. Bestuiving en bevruchting komen in de eerste plaats ter sprake. De onvermijdelijke beschrijvingen van den bouw der bloem, in hare verschillende vormen, welke allicht iets dors en vervelends krijgen, worden kort en duidelijk gegeven, en door doelmatige afbeeldingen opgehelderd. Verder stelt dan de schrijver de verdeeling der bloemen in twee hoofdgroepen vast: winterbloemen en insectenbloemen. De bijzonderheden in den bouw der meeldraden bij de eerste, in die van andere doelen der bloem, zooals de aanwezigheid der honigkliertjes, bij de laatste worden vermeld; daarna wordt de gang van zaken bij de bevruchting door insecten en door den wind beschreven. De eigenlijke bevruchting wordt nu in het licht gesteld, dat is | |||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||
het indringen van het verlengsel van den stuifmeelkorrel, als een buisje, in den stamper, tot aan de zaadknoppen, wolke gang van zaken eerst in deze eeuw door microscopisch onderzoek ontdekt werd. Door de vermenging van het stuifmeelverlengsel met de eicel, gaat deze laatste zich vergrooten, en vormen er zich nieuwe cellen, waaruit het miniatuur-plantje ontstaat, dat wij in den kiem van het rijpe zaad aantreffen en dat, onder geschikte omstandigheden, zich tot een nieuwe plant ontwikkelen kan. Na den wezenlijken gang van zaken bij bestuiving en bevruchting op die wijze, in het algemeen, te hebben leeren kennen, gaat de S., in zijn tweede hoofdstuk, in bijzonderheden de beteekenis van het stuifmeel en de meeldraden beschouwen. Onder het vele belangrijke dat hier vermeld wordt, komen ook de merkwaardige proeven voor, welke de wenschelijkheid, ja in vele gevallen de noodzakelijkheid, der zoogonoemde kruising bij de bevruchting aantoonen. Bij de bekende Primula sinensis bijvoorbeeld komen planten voor met lange meeldraden en korten stamper, anderen waar de verhouding omgekeerd is. Proeven leeren nu, dat de bevruchting van het ei met het stuifmeel derzelfde bloem moeielijk slaagt; terwijl zij goed gelukt, wanneer de produkten van ongelijkvormige bloemen, van verschillende planten, met elkander in aanraking gebracht worden. De prikkelbaarheid van de meeldraden der Berberis is een ander merkwaardig feit, dat door den schrijver uitvoerig behandeld wordt. Zoo gaat hij geleidelijk alle voorname bijzonderheden na, welke, vooral in den laatsten tijd, omtrent de bevruchting van bloemen door insecten aan het licht zijn gekomen, en eindigt met ons op een heideveld in bloei te verplaatsen, waar van de honigbijen in dubbelen zin gezegd kan worden: Sic vos non vobis. - De overbrenging van het stuifmeel op den stamper door insecten is van zóó veelzijdig belang dat ook het volgende hoofdstuk: de beteekenis van de bloemkroon voor de bestuiving zich daarmede bezig houdt. Het merkwaardige feit, dat nachtvlinders voor de bevruchting van die bloemen zorgen, welke zich 's avonds openen, en in het daglicht sluiten, is een der vele belangrijke bijzonderheden, in dit hoofdstuk te vinden. Eveneens met het oog op het indringen van insecten in het binnenste der bloemkroon, worden in een volgend hoofdstuk de honigkliertjes meer in het bijzonder beschouwd; daarna, in een nieuw hoofd- | |||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||
stuk de bestuiving van kleinbloemige planten door insecten. De bloemhoofdjes, schermen, trossen, enz., komen hierbij ter sprake, in zooverre die bloemvormen en groepeeringen van bloompjes weder eigenaardigheden met zich brengen in de wijze, waarop het bezoek, dat insecten er aan brengen, tevens de bevruchting tot stand doet komen. De bestuiving der bloemen door den wind is de titel van het zesde hoofdstuk, dat begint met de vermelding van den opmerkelijken gang van zaken bij de bevruchting van vele tweehuizige gewassen, bijvoorbeeld van de dadelpalmen, de eiken, els, enz. Aan het einde van dit hoofdstuk wordt een blik geworpen op de opeenvolging der plantengroepen in den tijd, zooals die volgens den gang van zaken bij de voortplanting, de onderhouding der soort, noodzakelijk moet geweest zijn. De zoogenoemde bedekt-bloeiende, cryptogame, planten hebben het eerst op aarde bestaan; de geologie is hiermede geheel in overeenstemming. Eveneens is er wel geen twijfel aan of de windbloemen hebben veel vroeger bestaan dan de insektonbloemen. Het ontstaan van vruchten en zaden en het tot stand komen der zoogenoemde bastaarden zijn de onderwerpen der twee laatste hoofdstukken, waarmede het ‘leven der bloem’ besloten wordt. Mijn kort en gebrekkig overzicht moge voldoende steun zijn voor mijne meening: dat een rijkdom van feiten, in kort bestek, en in aangenamen vorm door den Heer de Vries medegedeeld wordt.
Hoe goed echter het leven der bloem geslaagd moge zijn, ik moet erkennen dat de voeding der planten, het tweede geschrift van den Heer de Vries in den Kosmos-cyclus, de kroon spant. Een uitstekend overzicht van den tegenwoordigen stand der plantenphysiologie, een helder geschreven, goed geordend, door fraaie houtgravures opgehelderd leesboek mag het genoemd worden. Zonder in te veel bijzonderheden te treden, wordt het belangrijkste wat microscopisch, expérimenteel en chemisch onderzoek in de laatste jaren aan het licht brachten, met de reeds bestaande kennis tot een samenhangend geheel vereenigd. Niets is zóó geschikt om een ruimen blik in het natuurleven te openen, de stofwisseling en den kringloop der stoffen en krachten in de doode en levende natuur-voorwerpen begrijpelijk te maken als de plantenphysiologie; en de Vries heeft door een schets van de voeding der planten, op duidelijke en degelijke, algemeen bevattelijke wijze, zijn lezers dat inzicht mogelijk gemaakt. | |||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||
Ik kan echter, binnen de grenzen welke ik mij stellen moet, onmogelijk een overzicht geven van den inhoud van het vrij omvangrijke boek (194 blz.). Moge de opgaaf van de hoofdstukken waarin het verdeeld is, nog een opwekking zijn om met den belangrijken inhoud kennis te maken:
De schrijvers van Kosmos zouden, na mijne beschouwing der twee geschriften van den Heer de Vries, tot de meening kunnen komen, dat ik van hunne werken des te minder zeg, naarmate ik ze voor voortreffelijker houd. In mijn korter of langer stilstaan bij de Kosmos-afdeelingen moge echter geen maatstaf voor mijne hoogschatting daarvan gezien worden. Slechts om van den algemeenen aard der acht geschriften een denkbeeld te geven, heb ik van één exemplaar uit de physische en éen uit de natuurhistorische reeks wat uitvoeriger verslag gedaan. - Mijn keus werd door het toeval der aangenomen volgorde bepaald; slechts bij het werk van den Heer Kruseman had ook de omstandigheid invloed, dat daarin één denkbeeld als een ‘roode draad’ door de onderafdeelingen loopt, zoodat een overzicht van den ganschen samenhang in een betrekkelijk kort bestek niet moeielijk was. Een dergelijk overzicht van den rijken inhoud der meer op zich zelf staande feiten en beschouwingen van de nog te vermelden geschriften zou aan mijne aankondiging een onbescheiden omvang geven. Ik zou kunnen volstaan met de verzekering dat die overige geschriften allen evenzeer door degelijkheid uitmunten, en als populair-wetenschappelijke schetsen aan alle eischen voldoen. Ik waag het echter nog een korte kenschets daarvan te laten volgen, zonder naar een volledig verslag of beschouwing van bijzonderheden te trachten. | |||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||
Prof. Huizinga is in dit tijdschrift en elders als populair schrijver zóó gunstig bekend, dat niemand zich verwonderen zal, wanneer ik de door hem in Kosmos geschreven: Schetsen uit het leven, uitmuntend noem. De titel omvat veel; daaronder zou nog een groote verscheidenheid van artikelen volgen kunnen, ook buiten het meer bijzondere veld waarop de schrijver zich bij voorkeur beweegt: de physiologie van het dierlijk leven. ‘Hetgeen we daarvan weten - zegt hij in zijne inleiding - mag op den naam van systeem nog geen aanspraak maken. Korte schetsen van eenige goed bekende hoofdstukken hoop ik hier te geven.’ De drie eerste schetsen: het bloed, het hart, het zenuwstelsel en de bloedstroom, hangen evenwel door een natuurlijk verband samen. Meer op zich zelf staan de twee laatste: de ademhaling, en: over spijsvertering en voeding. - De laatste schets mag als eene verkorting beschouwd worden van het onlangs afzonderlijk door den schrijver uitgegeven boekje: Een en ander over voeding. Naar vorm en inhoud mogen alle vijf schetsen goed geslaagd heeten. In de eerste wordt terecht het doordringen der samentrekbare ongekleurde bloedcellen door de vaatwanden vermeld, een gang van zaken welke eerst sedert eenige jaren bekend en in zijn beteekenis begrepen is. Ik betwijfel echter of den lezers voor wie de schets bestemd is, de algemeene beschouwing volkomen begrijpelijk zijn zal, welke ten besluite van het medegedeelde over dien gang van zaken, op blz. 22 en 23, gegeven wordt.
Van het werk des Heeren Burgersdijk: Blikken in den bouw, het leven en de ontwikkeling der lagere dieren, kan men slechts zeggen: voortreffelijk. Beknoptheid, duidelijkheid, talrijke uitmuntende afbeeldingen, zijn eenige terstond bemerkbare eigenschappen. Drie grondvormen van de laagste vertegenwoordigers van het dierenrijk worden achtereenvolgens beschouwd: de sarcodedieren of protozoa, de darmlooze dieren of coelenterata, en de stekelhuidige of eechinodermata. Samenstelling, voeding en vermenigvuldiging der laagste diervormen worden kort en klaar beschreven. Men mag het een verdienstelijk werk noemen, dat de merkwaardige bijzonderheden, omtrent het leven der laagste dieren in den jongsten tijd ontdekt, en in de wetenschappelijke tijdschriften en monographiën verspreid, bijeen zijn gebracht in een vorm, toegankelijk en ‘genietbaar’ voor | |||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||
ieder ontwikkeld mensch die in de natuurwetenschap belang stelt. - Vooral in het hoofdstuk over de protozoa zal iemand, die de vorderingen der zoölogie niet dagelijks nagaat, maar juist naar geschriften, als dat van Burgersdijk, begeerte gevoelt, veel nieuws en verrassends kunnen vinden. Men mag toch vermoeden. dat nog niet iedereen bijvoorbeeld van eieren van sponsen gehoord heeft.
Dr. Hartogh Heys van Zouteveen geeft in: de aardschors en hare gedaanteveranderingen den lezer het recht, zich te verbazen over zooveel kennis en belezenheid. Nergens is dan ook zulk een omvang van feiten en beschouwingen, uit haast elk gebied der wetenschap, noodig, als bij het toelichten van de geschiedenis der planeet die wij bewonen. Tot den sterrenhemel moet de geoloog opklimmen; in de diepten van de aarde moet hij afdalen. Het laatste is helaas slechts in geringe mate uitvoerbaar; schijnbaar nog meer dan het ten hemel klimmen, daar men werkelijk in mijnen afdalen, en met het boorijzer zeer diep in de aarde doordringen kan. Toch mag men beweren dat sterrekundige en spectroseopische waarneming en wiskundige berekening nog eer een ladder ten hemel kunnen heeten, dan de hulpmiddelen der waarneming een weg naar het binnenste der aarde. De geoloog moet desniettemin ook kennis trachten te verkrijgen omtrent den aard der in werkelijkheid niet te bereiken diepten der aarde. Hoe dat mogelijk is, welke wegen tot dat doel middellijk leiden kunnen - dat alles is in het boek van Hartogh Heys te vinden. 't Is niet te verwonderen dat de omvangrijke stof de schetsen op het gebied der geologie tot het dikste der Kosmos-afdeelingen heeft doen worden (270 blz.). Evenwel kan men over geen te groote uitvoerigheid, over geen te ruime beschouwing van minder wezenlijke zaken klagen. Onder het opschrift: de macht van het kleine, worden de voornaamste invloeden verduidelijkt, welke bij de vorming van den tegenwoordigen toestand der aarde werkzaam waren, en thans nog wijzigend werken. De dampkring, het water en het vasteland en de werking van die drie op elkander worden vervolgens beschouwd. - De vulkanen, de basalt - en andere gesteenten, de heete bronnen en bergstortingen volgen daarna, als een natuurlijk samenhangende groep van onderwerpen. - Voor een inzicht in het ontstaan en de op- | |||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||
eenvolgende veranderingen der aarde, is de beschouwing der ‘nevelhypothese’ van Kant en Laplace, omtrent de vormine van het gansche planetenstelsel, noodzakelijk; waarop dan de oudste geschiedenis der aarde volgt, en de sedimentaire formaties met de daarin voorkomende versteeningen worden behandeld. - Een kort overzicht van het ontstaan en de ontwikkeling van het leven op aarde besluit het degelijke leerrijke geschrift. Ik moet het bij deze korte aanwijzing van aard en inhoud der populaire schetsen op het gebied der geologie laten. Slechts vermeld ik nog dat onder de aantrekkelijke zijden van het boek ook stijl en taal, en een overvloed van historische en geographische bijzonderheden behooren; terwijl verder de heer Hartogh Heys behoort onder hen, die aan de daling van den bodem van Nederland gelooven, maar niet tot degenen, die meenen dat het binnenste der aarde een gloeiende vuurzee is. Hij is een overtuigde anti-Plutonist.
De physische toestand der zon en het zonnestelsel en de vaste sterren zijn de titels der twee op zich zelve staande verhandelingen, welke Dr. E. van der Von in Kosmos schreef. Het laatste geschrift komt in inhoud het meest overeen met de bekende populair-astronomische werken, maar bezit eigenschappen, welke het een hooge waarde geven. In ‘de physische toestand der zon’ gaat echter de Heer van der Ven veel verder dan de deskundigen-gidsen ons leeken plegen te voeren op de eerbiedwekkende hoogten der astronomie. Al wat in de laatste jaren omtrent de majestueuze bron van licht en warmte, dus van beweging en leven, op onze aarde, vooral door middel der spectraalanalyse, is bekend geworden, heeft de schrijver verwerkt tot een aangenaam, leesbaar en hoogst lezenswaardig overzicht. Men zou hier en daar geneigd zijn te denken, dat hij zijn doel uit het oog verliest en den weg van een kritische beschouwing voor deskundigen opgaat. Soms heeft hij dat zelf gevoeld, zoodat hij op blz. 124, als voorbereiding tot het hoofdstuk dat over de bewegingen in het omhulsel der zon handelt, zich gedrongen voelt tot eenige opmerkingen over de eischen te stellen bij ‘verbreiding der wetenschap in wijderen kring’ en verontschuldiging vraagt, wanneer men ‘in een volgend hoofdstuk nevens de resultaten van het onderwerp ook iets mocht vinden, dat op eene meer dorre kritiek geleek der methode volgens welke zij zijn verkregen.’ | |||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||
In het dan volgende hoofdstuk kan de schrijver evenwel niet op eens met zijn onderwerp beginnen. Nauwelijks was het vorige hoofdstuk in druk verschenen, of officieele berichten omtrent de waarneming van den jongsten Venus-overgang kwamen aan. In sommige daarvan werd een zoo krachtige steun gevonden voor de nog niet volkomen zekere, maar door den schrijver in het vorige hoofdstuk sterk verdedigde meening, volgens welke de ‘corona’ der zou wijst op een: ‘asmospheer rondom de zon’, dat hij den draad zijner beschouwingen even afbreekt, om die belangrijke aanwinst onzer kennis te vermelden. - Wat dat beteekent en van welk belang het ‘corona-vraagstuk’ was, moge de lezer in het boek van den Heer van der Ven bestudeeren. - Ik deel deze bijzonderheden slechts mede om de wijze van schrijven van van der Ven in het algemeen te kenschetsen. Er is iets zeer actueels, iets levendigs en bewegelijks in zijn schrijftrant, zoodat daardoor het dorre en inspannende dat astronomische geschriften voor niet-ingewijden licht verkrijgen, geheel verdwijnt. Hier en daar verkrijgt de voorstelling, welke v.d. Ven van zijn onderwerp geeft, zelfs iets zeer plastieks, als hij bijvoorbeeld Tyndall en anderen sprekende (in de korte phrasen der observateurs gedurende de waarneming) invoert. Over het geheel worden door dat alles de beide geschriften van van der Ven even aangenaam voor de lezing als zij grondig en duidelijk zijn van inhoud. Ook hier heeft de houtgraveer en drukkunst het beste geleverd, wat in Nederland verschijnt. In ‘de physische toestand der zon’ worden in de eerste plaats de zon en hare vlekken beschouwd; daarna de spectraal-analyse, ook élémentair-physisch opgehelderd; waarop een beschouwing der zon bij eene totale verduistering volgt. De chromospheer en de corona komen dan ter sprake; de bewegingen in het omhulsel der zon waar te nemen en de photospheer besluiten het boekje. In: zonnestelsel en vaste sterren, worden de planeten in betrekking tot de zon eerst in het algemeen beschreven. Aan de maan is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd. De kometen en de vallende sterren geven tot eene beschouwing der hoogst belangrijke ontdekkingen en theoriën der laatste jaren aanleiding, welke men nog wel nergens op die wijze, grondig en algemeen bevattelijk meêgedeeld, zal kunnen vinden. De resultaten der spectraal-analyse, toegepast op de vaste sterren, de afstandsbepalingen omtrent sommige daarvan ge- | |||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||
daan en al het wezenlijke, wat omtrent ‘den houw van het Heelal en de plaats die wij daarin innemen’, te vermelden is, wordt in het laatste hoofdstuk aangotroffen. - On a les vices de ses verieus, zegt een bekend spreekwoord. De schrijftrant van den Heer van der Ven, welke ik in het algemeen gekarakteriseerd heb, en welke zeker tot de deugden van zijn boek bijdraagt, voert hem dikwijls tot kleine afwijkingen, tot inleidingen en overgangen met expectoratiën en beelden, welke misschien niet iederen lezer behagen zullen. Dat is evenwel ‘Geschmackssache’. Slechts het ‘oliewagentje in den maneschijn’, op blz. 79 van ‘het zonnestelsel’, zon, naar mijn indruk, buiten zekere, trouwens zeer subjectieve, grenzen liggen. - Wie zich echter ergeren mocht over het slot van ‘de physische toestand der zon’, waar de schrijver met de veel zeggende vraag: ‘of het de moeite waard zal zijn’, de mogelijkheid bejegent, dat onze aarde - na door den eeuwigen ijzigen nacht gegaan te zijn, welke op het uitdooven der zon eenmaal volgen moet - door een hevige botsing met een ander hemellichaam misschien weêr uit den doodslaap gewekt wordt, die bedenke, dat het niet onvoorwaardelijk pleit tegen iemands geest of gemoed, wanneer hij zucht: Alles was entsteht
Ist werth dass es zu Grunde geht.
In elk geval is de orde en samenhang der dingen zóó, dat deze te gronde moeten gaan, de Olympus zoowel als de - zonnestelsels. Dat leert het laatste hoofdstuk van van der Ven's boek. Het behoud der énergie echter, in het eerste der Kosmos-afdeelingen aangetoond, geeft den troost dat daarbij niets verloren gaat; en van den Olympus met zijn goden is eveneens Pallas-Athene het onvergankelijk-wezenlijke. Utrecht, 7 September 1877. W. Koster. | |||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||
De vestingoorlog, door A.L.W. Seyffardt, kapitein der artillerie aan de Koninklijke Militaire Academie. Schiedam, H.A.M. Roelants, 1876.De omwenteling, welke in onze dagen op militair gebied heeft plaats gehad, doet haar machtigen invloed vooral ook gelden op het onderdeel der oorlogskunst, dat door den Hr. Seyffardt is behandeld in het hierboven vermelde werk. Groote belangstelling dreef ons dus tot het kennismaken met den inhoud daarvan. Misschien waren onze verwachtingen te hoog gespannen. Zeker is het intusschen, dat wij na die kennismaking eenigermate waren teleurgesteld. Met deze verklaring bedoelen wij geenszins een volstrekt ongunstig oordeel over de ‘Vestingoorlog’ van den Heer Seyffardt uit te spreken. Integendeel. Dit werk getuigt op nieuw van de grondige vakkennis des schrijvers, alsmede van zijne uitgebreide belezenheid; en wanneer wij hier spreken van uitgebreide belezenheid, dan beteekent dit niet weinig. Alleen met de geschriften, welke over den vestingoorlog verschenen zijn, na de gebeurtenissen van 1870/71, zou men eene niet onaanzienlijke verschansing van papier kunnen bouwen. De Heer Seyffardt heeft het dan ook niet overbodig geacht om in een voorbericht aan te geven, welke bronnen door hem bij de samenstelling van zijn handboek zijn gebruikt. Uit dat voorbericht blijkt verder dat daarbij des schrijvers voordrachten over den vestingoorlog, gehouden voor de officieren der Applicatieschool aan de Mililaire Academie, als grondslag hebben gediend. Over het algemeen zijn wij geen voorstanders van het in druk doen verschijnen van voordrachten, welke, zooals deze, zijn gehouden bepaald met het doel om te onderwijzen. Slechts zeer zeldzaam kan de uitgave van zoodanige voordrachten nuttig en goed wezen, doch dan moet men ze ook geven in hun geheel, juist zooals ze zijn uitgesproken. Het omwerken van voordrachten tot een handboek is echter altijd een gevaarlijk werk. Op sommige plaatsen besnoeit men te veel, op andere weder te weinig. Herhalingen, welke bij achtereenvolgende voordrachten noodzakelijk en onvermijdelijk zijn, ontsieren een handboek. Reeds eenige malen hebben wij het woord ‘handboek’ gebruikt. Dat woord staat echter op het titelblad van het werk van den Heer | |||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||
Seyffardt niet te lezen. Toch zal de geachte schrijver daarmede wel het leveren van een handboek hebben bedoeld. Dit blijkt zoowel uit vorm als inhoud. Maar voor wie, naml. voor welk soort van leerlingen is het bestemd? - Waarschijnlijk niet voor de luitenants der artillerie en genie, die ter voltooiing hunner opleiding de lessen aan de Applicatieschool der Militaire Academie moeten volgen. - Hoewel voordrachten gehouden bij het onderwijs van die officieren tot grondslag bij de samenstelling van dit handboek hebben gediend, zoo zou toch zeker de Heer Seyffardt de eerste zijn om er op te wijzen, welk een belangrijk verschil er bestaat tusschen dit onderwijs in den vestingoorlog en hetgeen men daaromtrent zou opmaken uit zijn handboek. Wij gelooven dus dat de Heer Seyffardt naar aanleiding zijner voordrachten een leiddraad ter beoefoning van den vestingoorlog heeft willen geven aan zijne kameraden van de ‘niet-technische’ wapens. Als zoodanig is zijn arbeid zeer op prijs te stellen. Hij heeft daarmede voorzien in eene dringende behoefte, want, al verkreeg in het buitenland de literatuur over den vestingoorlog gedurende den laatsten tijd een verbazenden omvang, zoo heeft men, vreemd genoeg, bij ons te lande daaromtrent het tegenovergestelde kunnen waarnemen. Eigenlijk is dit echter niet vreemd. In Nederland heeft men van oudsher buitengewoon veel waarde gehecht aan aarden wallen, vestingmuren, verschansingen, inundatiën en andere dekkings- en afsluitingsmiddelen. Dit geschiedt niet ten onrechte, doch men hecht daar die waarde te uitsluitend aan die middelen-zelve, en eerst als de nood aan den man komt, denkt men aan de menschen, die er noodig zijn om de bedoelde middelen aan hunne bestemming te doen beantwoorden. Enkele malen uitgezonderd, zoo was men vroeger steeds bij machte om daartoe het vereischte getal menschen alsdan te vinden. Thans zal men op het uiterste oogenblik daartoe niet meer bij machte zijn. Vooreerst vordert de hedendaagsche oorlogskunst een aanzienlijk grooter getal menschen dan vroeger, en ten andere kan men bij de uitoefening van die kunst slechts menschen meer gebruiken, die hiertoe behoorlijk voorbereid en geoefend zijn. Voor deze waarheid blijft het Nederlandsche volk voortdurend doof. De veiligheid van ons Vaderland acht men immers opnieuw verzekerd door de in 1874 uitgevaardigde vestingwet! De rest is bijzaak. - In het leger wordt die rest echter niet als bijzaak beschouwd. | |||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||
De bij ons volk algemeen heerschende onverschilligheid ten aanzien der levende strijdkrachten heeft bij het leger, tengevolge eener zeer verklaarbare reactie, dezelfde onverschilligheid doen ontstaan ten aanzien der passieve verdedigingsmiddelen, waaraan jaarlijks sedert lang zoovele millioenen worden ten koste gelegd. Hiermede is men tevens in het bezit der verklaring van het zonderlinge feit, dat in het lage polderland aan de zee, waarvan het krachtige weerstandsvermogen tegen vreemd geweld hoofdzakelijk berust in de bijzondere gesteldheid van zijn bodem, alle militaire oefeningen met 't oog op het werkelijk gevecht bij uitsluiting geschieden op de enkele heidevlakten, welke men vindt aan zijne uiterste landgrenzen. De gevechtsoefeningen op die heidevlakten zijn niet nutteloos. Ze zijn zeer noodzakelijk. De jongste Augustus-manoeuvres in Overijsel hebben duidelijk aangetoond hoe zeer, in ieder opzicht, de tactische vaardigheid van ons leger nog te wenschen overlaat. Tot het verkrijgen van deze vaardigheid is niets meer dienstig dan het uitvoeren van manoeuvres, zooals de bovengenoemde. Men kan dus aan dit soort van gevechtsoefeningen niet te veel zorg besteden, maar men behoeft daarom de andere gevechtsoefeningen niet minder noodig te achten. Aan die andere gevechtsoefeningen wordt tot heden zeer weinig gewicht gehecht. Deze hebben plaats op uiterst kleine schaal, gewoonlijk beperkt blijvende binnen onze verschansingen en forten, terwijl ze behooren te worden uitgestrekt daarbuiten op het omliggende polderterrein. Van oefeningen in de verdediging onzer kusten en groote stroomen, in verband met de Marine, is, naar wij weten, nog nimmer ernstig sprake geweest. Indien ook aan dit laatste soort van oefeningen meer zorg werd besteed, dan nu het geval is, dan zou dit tegelijkertijd een heilzamen invloed uitoefenen op de richting der studiën van onze officieren. Die richting is nu te weinig Nederlandsch; zij is te algemeen, juister gezegd, zij is te veel zooals zij zou moeten wezen indien onze officieren behoorden tot een groot leger, bijv. het Fransche of het Duitsche. In onze militaire kringen wordt nog niet genoegzaam rekening gehouden met Nederlandsche toestanden. Ook het hier besproken handboek van den Heer Seyffardt draagt daarvan het kenmerk. Behoudens de taal, kan het even goed dienen voor Fransche en Duitsche als voor Nederlandsche officieren. Wij betreuren dat. | |||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||
Is er toch een gedeelte der krijgswetenschap, dat te onzent een bepaald Nederlandsch karakter dragen moet, dan is het voorzeker het gedeelte, dat in het algemeen wordt aangeduid met den naam van vestingoorlog. Eene andere aanmerking, welke wij ons veroorlooven op het handboek van den Hr. Seijffardt te maken, betreft de indeeling daarvan. De insluiting, het bombardement, de verrassing en de bestorming hadden, naar ons oordeel, niet ieder het onderwerp voor een afzonderlijk hoofdstuk moeten leveren. Deze aanvalswijzen zijn toch ook allen onderdeelen van het geregeld beleg. Het ware dus voldoende geweest om bij de stelselmatige behandeling hiervan aan te geven hoedanig men behoort te werk gaan, indien eene vesting kan bemachtigd worden door insluiting, bombardement, verrassing of bestorming, zonder dat men al de moeielijke perioden van het geregeld beleg behoeft door te worstelen. Zoodoende zou de Schr. onnoodige herhalingen hebben vermeden en tevens omtrent den aard van het hedendaagsche geregeld beleg meer juiste denkbeelden hebben doen ontstaan, dan nu het geval wezen zal. Immers wij zijn thans ten aanzien van den vestingoorlog een gansch nieuw tijdvak ingetreden. Met de oude traditiën hieromtrent moet geheel gebroken worden. De leer der groote meestors, Vauban en Coehoorn, wier invloed zich nog altijd gelden doet, is verouderd. Wel zullen de grondbeginselen, volgens welke zij zijn te werk gegaan, steeds van kracht blijven, maar hunne toepassing van die beginselen is voor ons niet meer dienstig. De omwenteling, welke in onze dagen op militair gebied in het algemeen heeft plaats gegrepen, is bepaald met het oog op den vestingoorlog zeker niet minder gewichtig, dan die welke werd teweeggebracht door het in gebruik komen van buskruit. Evenwel met dit onderscheid, dat tooen, namelijk na het in gebruik komen van buskruit, alle veranderingen langzaam en geleidelijk konden geschieden, terwijl men nu bijna gansch onverwacht in een geheel nieuwen toestand is verplaatst. Wij zeggen bijna gansch onverwacht, want, men heeft den nieuwen toestand kunnen zien komen. Dat toch de verbetering der middelen van vervoer, die der vuurwapens en de nieuwere samenstelling der legers ook op het voeren van den vestingoorlog een overwegenden invloed zouden | |||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||
moeten uitoefenen, dit kon reeds sedert lang door niemand meer worden betwijfeld. Maar gedurende de Fransche revolutie-oorlogen en die van het eerste Fransche Keizerrijk hadden vestingen en, in het algemeen, versterkte plaatsen en linien eene vrij onbeduidende rol gespeeld, zoodat men in het daarop gevolgde langdurige vredestijdperk hoofdzakelijk is bedacht geweest op de verbetering der ‘actieve oorlogs-werktuigen’. De ‘passieve verdedigingsmiddelen’ geraakten op den achtergrond. De kunst van den IngenieurGa naar voetnoot1 bleef, behalve in bijzaken, gedurende het aangeduide tijdperk, stationair. Toevallig word echter juist eene vesting het brandpunt van ieders aandacht tijdens den oorlog waardoor een einde is gemaakt aan den vrédestoestand, in welken Europa zich sedert 1815 mocht verheugen. Uit het beleg van Sebastopol viel intusschen voor de toekomst weinig te leeren. De hedendaagsche vuurwapens waren toen nog in staat van wording. Bij dit beleg gebruikte men van weerszijden niets anders dan glad geschut van oud-model. Enkele stukken van nieuwmodel, bij wijze van proef, kunnen hier niet in rekening worden gebracht. De Italiaansche veldtocht van 1859 was omtrent alles wat den vesting oorlog aangaat van volstrekt geene beteekenis. Daarentegen leverden in 1864 de vermeestering der schansen van Duppel en in 1866 die van het bruggenhoofd bij Borgoforte aan de Po voor den opmerkaamen beschouwer reeds ruimschoots stof tot nadenken op. Evenals echter slechts een veldslag van Königgratz tot de algemeene bewapening met snelvurende achterlaadgeweren heeft kunnen dwingen, zoo zijn er tot het veroordeelen van een verouderd vestingsysteem niet minder gewichtige gebeurtenissen noodig geweest. De val eener maagdelijke vesting als Metz, tegelijkertijd den ondergang van eene geregelde legermacht van 170,000 man veroorzakende, de val van Straatsburg en van zoovele andere kleine Fransche vestingen, de insluiting en uithongering van Parijs waren daartoe noodzakelijk. De val van al die Fransche vestingen wordt soms, Zoo niet geheel, dan toch ten deele toegeschreven aan den verwaarloosden toestand, waarin zij verkeerden. Zulk eene voorstelling is niet overeenkomstig met de waarheid. Den ontredderden toestand van Frankrijk's | |||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||
levende strijdkrachten bij het uitbreken van den oorlog in 1870 kan men niet te zwart kleuren. Over het officierskorps, voornamelijk over de hoogere aanvoerders, die in genoemd jaar het Fransche leger met schande en smaad hebben doen overdekken, kan men geen te gestreng vonnis vellen. Maar verder moet men niet gaan. Frankrijk's Minister van oorlog, de maarschalk Leboeuf, beweerde niet geheel ten onrechte op den 15den Juli 1870 in doe Wetgevende Vergadering, dat men was ‘absolument prêt’ tot aan den laatsten knoop van de laatste slobkous. De groote misslag van dien maarschalk heeft bestaan in het zich uitsluitend bezighouden met hetgeen men in de militaire wereld in het algemeen bestempelt met den naam van ‘Slobkouserij’. Gedurende het tweede Keizerrijk was men er in Frankrijk aan gewoon geraakt om alleen zaken van materieelen aard op prijs te stellen. Die gewoonte heerschte bijna onbeperkt in het leger. Het ontbrak Frankrijk in 1870 dan ook geenszins aan materieele strijdmiddelen. Het Fransche geschut moge in vergelijking van het Pruisische iets te wenschen hebben overgelaten, daarentegen waren de Fransche draagbare vuurwapenen verreweg beter dan die der Duitsche legers. Van elk soort van wapenen en krijgsbehoeften was men in Frankrijk ruim voorzien; de magazijnen waren vol. Ook Frankrijk's vestingen waren voldoende uitgerust en bewapend. Natuurlijk ontbrak daaraan een en ander. Uit welken oorlog, hetzij van vroegeren of lateren tijd, kan men echter de vesting aanwijzen welke, bij het verschijnen des vijands, in volkomen staat van tegenweer verkeerde? Wat betreft aanleg en bouw, zoo voldeden de Fransche vestingen aan de eischen, welke men, volgens het oude systeem, redelijkerwijze stellen kon. Zoekt men dus naar de oorzaken waardoor Frankrijk, na de eerste nederlagen zijner legers, van zijne kostbare vestingen meer nadeel dan voordeel heeft getrokken, dan stuit men in de eerste plaats op dat oude systeem. Het oude afsluitings- en dekkings-systeem is geheel onhoudbaar geworden tengevolge van de nieuwere oorlogs-werktuigen, woelke men thans overal brengen kan en tot de bediening waarvan het aan handen niet meer behoeft te ontbreken. Geen wallen of muren, hoe vernuftig ook getraceerd, en hoe hecht ook gebouwd, zijn tegen die werktuigen meer bestand. In de versterkingskunst van vroeger kon men zich ten doel stellen om den vijand door beletselen tegen | |||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||
te honden; thans moet men zich vergenoogen met hem hindernissen in den weg te leggen. Tot het daarstellen dezer kindernissen is meer tijd, is meer overleg en zijn meer uitgaven noodig dan tot het bouwen der beletselen van voorheen, maar dit mag niet uit het oog doen verliezen, dat men thans toch niets meer dan hindernissen bezit. En welk een belangrijk verschil er uit een militair oogpunt tusschen een beletsel en eene hindernis bestaat, kan voor een ieder duidelijk zijn. Zoo is bijvoorbeeld ten aanzien van Groot-Brittanje de zee een beletsel om dat land als vijand gewapenderhand binnen te rukken, terwijl in dezelfden zin voor ons land de IJsel alsmede de rivieren langs ons zuidelijk frontier slechts hindernissen zijn. Ook onze nieuwe Hollandsche waterlinie, hoe geducht men deze maken kan, mag nimmer anders dan als eene hindernis aangemerkt worden. Met de onneembare vestingen zijn ook de ondoordringbare liniën verdwenen. In de oorlogen der toekomst zullen plaatselijke versterkingen van allerlei aard en vorm waarschijnlijk opnieuw eene rol vervullen, even gewichtig als deze het was gedurende het tijdvak van onzen grooten Willem III en Lodewijk XIV; maar evenmin als men er thans aan denkt om bij den oorlog in het open veld Willem III of de generaals van Lodewijk XIV slaafs na te volgen, evenmin mag men bij den vestingoorlog zich voortdurend blijven vasthouden aan de voorschriften van Vauban en Coehoorn. Het zou tot te groote uitvoerigheid leiden om hier in beschouwingen te treden over den vestingoorlog, zooals deze in het vervolg zal moeten gevoerd worden. Alleen willen wij thans doen opmerken, dat indien vroeger de bezetting eener versterkte plaats, in den regel, uitsluitend op zichzelve moest steunen, het daarentegen in de toekomst als regel zal gelden, dat zij moet ondersteund worden door troepen te velde, welke van buitenaf den aanvaller bestoken. Hoewel men hieromtrent uit den oorlog van 1870/71, niet kan wijzen op voorbeelden ter rechtstreeksche navolging, kan men toch dienaangaande uit dezen oorlog zeer veel leeren. Het valt bijv. niet te ontkennen, dat van Fransche zijde gedurende het beleg van Parijs een lofwaardig streven heeft bestaan om te handelen volgens de regels der moderne oorlogskunst. Dit moest echter bij een streven blijven. Vooreerst voldeed de bevestiging van Parijs niet genoegzaam aan de eischen van onzen tijd en ten andere - wat hier het | |||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||
grootste bezwaar was - konden de verdedigers van Parijs na den ondergang van de geregelde Fransche legers op ondersteuning van buitenaf niet meer staat maken. De pogingen daartoe in het werk gesteld door de gebrekkig georganiseerde en slecht aangevoerde volkslegers van Gambetta zijn voorzeker niet geheel nutteloos geweest, maar tot eene krachtige samenwerking met de bezetting van Parijs kon men die legers niet gebruiken. Ook Bourbaki's onderneming ter bevrijding van Belfort is op jammerlijke wijze mislukt. De geschiedenis van Bazaine's Rijnleger bij Metz levert eindelijk het meest duidelijk toonbeeld van de wijze waarop de verdedigers in en buiten eene versterkte plaats niet moeten samenwerken. Indien in 1870 het Duitsche rijksgebied tot oorlogstooneel had gediend, dan is het, naar onze meening, niet gewaagd om te veronderstellen, dat vestingen als Keulen, Coblentz en Mainz op den loop des oorlogs voor de Duitsche legers een invloed zouden hebben uitgeoefend even gunstig, als nu Frankrijk's vestingen voor de legers van dien Staat in genoemd jaar noodlottig zijn geweest. In Pruisen had men reeds vóór 1870 ook omtrent de wijze, waarop thans van versterkte plaatsen in den oorlog moet worden partij getrokken, zeer juiste begrippen. Dit blijkt duidelijk uit den aanleg en bouw der nieuwere Duitsche vestingen, welke men na den vrede van 1871 is blijven voortgaan, op den daartoe sinds lang ingeslagen weg, meer en meer te moderniseeren, zonder hierbij voor buitengewoon belangrijke uitgaven terug te deinzen. Vraagt men naar eene beschrijving van het tegenwoordige Duitsche bevestigingssysteem, dan is deze uiterst moeilijk te geven. Rekening houdende met de middelen, waarover thans aanvaller en verdediger kunnen beschikken, zoo traceert en bouwt men thans in Duitschland naarmate van ‘terrein en omstandigheden’ zonder zich aan eenig bepaald stelsel te binden. Dit is het ware bevestigings-systeem. Slechts een dergelijk systeem zal men ook in de toekomst meer kunnen volgen bij het voeren van den vestingoorlog, in tegenstelling bij vroeger, toen op dit gebied der krijgskunst, evenals voor de opvoering van een tooneelstuk, alles tot bijzonderheden vooruit was vastgesteld. Het bovenstaande schreven wij neder naar aanleiding van den totaalindruk door den inhoud van het handboek van den Hr. Seijffardt op | |||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||
ons gemaakt. Eene meer nauwgezette beschouwing van dien inhoud, tot in bijzonderheden, noopt ons nogmaals een woord van hulde te brengen aan de degelijke vakkennis van den Schr. De beoefenaar der tactiek van den vestingoorlog vindt daarin een rijke verzameling van allerlei vertrouwbare gegevens om hem die studie gemakkelijk te maken. Door dit handboek wordt hem het raadplegen van een tal van andere werken bespaard. Deze erkentenis belet echter niet, dat de meer nauwgezette beschouwing van bedoeld handboek ons tevens heeft versterkt in de reeds kenbaar gemaakte meening, volgens welke de Schr. het karakter van den hedendaagschen vestingoorlog meer helder had moeten doen uitkomen. Bijvoorbeeld. Hoewel wij er geen verwijt van mogen maken, dat, na den geschutstrijd, de beide laatste periodes van het geregeld beleg, nam. de nadering tot aan den contre-escarp alsmede het wegnemen der slormvrjheid en de bestorming, uitvoerig zijn behandeld, zoo ware het toch raadzaam geweest hierbij duidelijk op den voorgrond te plaatsen, dat deze beide laatste actes van het belegeringsdrama slechts uiterst zelden meer zullen worden opgevoerd. Zal door den geschutstrijd voortaan bij het geregeld beleg niet alles zijn beslist? - De heer Seijffardt schijnt niet te behooren tot de velen, die op deze vraag een bevestigend antwoord geven. Zoo schrijft hij op blz. 179: ‘Nadat de geschutstrijd is beslist, zal de aanvaller met zijn infanterie verder voorwaarts kunnen dringen en een vuurgevecht, ook met het geweer, met de op de wallen geplaatste verdedigers beginnen. Het hoofdwapen van den verdediger is nu de infanterie geworden; want, hoewel hier en daar het geschut tijdelijk zijne stem wel weder zal doen hooren, is de aanvaller steeds bij machte die stem (nam. die van den verdediger) al zeer spoedig weder tot zwijgen te brengen’. Naar ons gevoelen zal de infanterie bij het geregeld beleg (alle operatiën, welke dit ongeregeld maken, dus terzijde stellende) nimmer meer als hoofdwapen optreden, noch bij den aanvaller, noch bij den verdediger. Hare taak zal geheel beperkt wezen tot de bescherming der technische wapens, van welke de artillerie uitsluitend de hoofdrol vervult. Vroeger was de artillerie ook bij het geregeld beleg de wegbereidster der infanterie, welk wapen dan verder de beslissing moest aanbrengen. Thans zouden wij de infanterie des aanvallers diep beklagen, wanneer zij tot het aanbrengen der beslissing moest worden gebruikt, eene taak, welke trouwens thans, nadat het ge- | |||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||
schut eener sterkte is tot zwijgen is gebracht, niet meer te vervullen overblijft. Eene sterkte, waarvan het geschut zwijgen moet, is heden ten dage tegelijkertijd een gevallen sterkte..... tenzij de aanvaller zoo edelmoedig mocht wezen om na het onschadelijk maken van de artillerie des verdedigers ook zijn eigen geschut niet meer te gebruiken. Is hij zoo edelmoedig niet, dan zal hij verder alleen door de werking van zijn geschut de sterkte tot onderwerping weten te dwingen. Is dit daartoe tengevolge van bijzondere omstandigheden onmachtig, dan zal de aanvaller de door hem belegerde plaats door uithongering tot de overgave moeten noodzaken, of, indien ook dit onmogelijk is, zal hij het beleg moeten opbreken. De bestorming eener sterkte, waarvan de bezetting na het eindigen van den geschutstrijd nog krachtig blijft stand houden, kan thans niet anders dan als eene wanhopige daad worden beschouwd. Met de draagbare vuurwapens van onzen tijd valt niet te spotten. In de hand van behoorlijk gedekte verdedigers, terwijl de aanvallers een groot deel van hun door belangrijke hindernissen belemmerden weg ongedekt moeten afleggen, maken die snelvurende juistheidswapens aan de laatstgenoemden het voortdringen bepaald onmogelijk. Het zij ons vergund te besluiten met het uitspreken van den wensch, dat de heer Seijffardt, wien het daartoe aan kennis en talenten voorzeker niet ontbreekt, zijne kameraden spoedig moge verrassen met een handboek over den vestingoorlog, bij de bewerking waarvan hij, de hedendaagsche wijze van oorlogvoeren nimmer uit het oog verliezende, zich tevens zal hebben geplaatst op een zuiver Nederlandsch standpunt. December, 1876. L.J.M. Glasius. | |||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||
Frieda de Montigny, door Henriette van Overzee. Amsterdam P.N. van Kampen & Zoon, 1877.
| |||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||
iets geheimzinnigs ligt en die beide herkend werden door de gelijkenis met gestorvene bloedverwanten. En, last not least, trouwen beide niet alleen met mannen die veel ouder zijn dan zij, maar beide vragen die zelve ten huwelijk. Gelukkig houdt voor Frieda de Montigny de gelijkheid daarmede op. Want de dus op eigen aanzoek getrouwde vrouw toch met een overspelige liefde in 't hart aan het ziekbed te plaatsen van den lijdenden echtgenoot en haar ten slotte een voor den lezer inderdaad revolteerend huwelijk met den minnaar te zien aangaan, dat is alleen voor Wilmerdonck beschoren. En als ware een toestand als deze nog niet voldoende, hooren wij daarenboven nog de ongehuwde vriendin der hoofdpersone hare liefde bekennen voor een getrouwd man, ja zien haar dien geliefde oppassen zoodra deze ernstig ziek en zoo waanzinnig is, dat hij eindelijk het bed uitspringt en haar bloedig verwondt. En dat terwijl de wettige vrouw, waarvan de overdreven voorstelling een caricatuur heeft gemaakt, in de echtelijke woning leeft! De billijkheid eischt echter te bekennen, dat ook Frieda den lezer met een persoon in aanraking brengt welke gelukkig tot nu toe in romans, althans door Hollandsche vrouwen geschreven, nooit voorkwam. Hoe de schrijfster daartoe gekomen is, begrijp ik niet. Immers het feit dat die dames in onze groote steden steeds vrijer optreden, altijd ongelukkig zijn en te beklagen en veelal goedhartig en wat men meer van dien aard gelieve te betoogen, dat alles wettigt nog volstrekt niet dat de lezer hier gedwongen wordt kennis met haar te maken. Men zal den roman toch niet willen verlagen tot een spiegel der geheele werkelijkheid, zoodat al wat laag en gemeen en onteerend in de maatschappij voorkomt, reeds krachtens zijn bestaan, eischen mag ook op het papier te worden weergegeven. Daarenboven had de intrige gemakkelijk bereikt kunnen worden op volkomen zedelijke wijze. Gorter heeft ons dat uitnemend bewezen in zijn bekend ‘Praatje’. Wanneer nu die persoon en die tafereelen uit Frieda verdwenen, en met hen de onmogelijke man die een gansch fortuin uitkeert aan een vader enkel om de adellijke dochter te trouwen, dan zou het boek er zeer door winnen. Dergelijke zonderlingheden en overdrijvingen mogen enkelen boeien en verrassen, den ontwikkelden lezer hinderen ze. En ze zijn zoo licht oorzaak dat men daardoor het ontzaggelijk veel goede over 't hoofd ziet, dat in dit boek te vinden is. | |||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||
Niet anders is 't met Wilmerdonek gesteld. Verwijder dat geheele gezin der Rederodes uit het boek, en de loop van het verhaal wordt er niet door gestoord. Men zou er daarentegen door winnen, dat die gewraakte verhouding der jonge freule tot den getrouwden man dan verviel en vooral, dat er een andere knoop moest gevonden worden voor de eenvoudig onverklaarbaarbaar lijdelijke houding van een nog wel als kloek voorgesteld jonkman en van eene zelfs zeer zelfstandige freule bij de mislukking hunner verloving, zonder dat beide een zoo doorzichtig geheim kunnen ontraadselen. Evenzeer zou de predikant Werner niet alle de zijnen kunnen verdwijnen zonder dat de gang van den roman er onder leed, al beken ik gaarne dat 't mij leed zou doen man en vrouw te missen, nu ik eens het voorrecht heb gehad kennis met hen te maken. Maar juist daarom verwondert 't mij, dat de schrijfster zoo weinig partij getrokken heeft van die verreweg best opgezette persoonlijkheden van haar geheele boek, en aan hen niet een bijna overwegenden invloed op de geheele omgeving toekende. Ik laat liever de jonge dames ter zijde, die boekhouden en natuur en scheikunde en warenkennis - wie verklaart mij toch eens de beteekenis van dat basterdwoord? - leeren, en daarenboven nog de andere meer bekende vakken en eenige vreemde talen, omdat ik mij vrij wat liever verkneukel in het aardig tafereel dat eene van die predikantsdochters, welke gelukkig in al dien poespas niet vergaan is. als pastoorsche aanbiedt. Als een reddende engel zou zulk een persoonlijkheid hebben kunnen optreden in den adellijken kring zoowel, waarvan het hoofd in zijne voortdurende woede doet denken aan de caricatuur van Marlitt's Tweede vrouw, en in het gezin van dien goedigen heer van Bergstein, in wien zeker moeielijk een Yankee generaal te herkennen is. In Wilmerdonck wordt het eentonige leven op het land eindeloos uitgesponnen, en daarentegen worden maar weinige woorden gegund aan datgene wat eigenlijk de grondslag van het geheele verhaal uitmaakt, hoe namelijk een vreemde taalmoeester, dien wij enkel als een haast weekelijk man leeren kennen, ooit een jonge en rijke gravin heeft kunnen bekoren en schaken zelfs. Daardoor blijft 't ons ook even onverklaarbaar dat de pleger van zulk een daad, waarvoor ons alle verschooning is onthouden, toch voortdurend geïdealiseerd wordt, als hoe men over de verhouding der hoofdpersone tot haren minnaar anders spreken kan, dan met de | |||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||
strengste afkeuring. Het geheele boek mist daardoor eigenlijk zijn voetstuk. Ronduit moet ik dan ook bekennen, in Wilmerdonck de schrijfster van Lief en Leed niet terug te vinden. Hoe gelukkig was zij toen in de keuze van personen en toestanden, hoe natuurlijk en eenvoudig, en welk een gewrongenheid en onnatuurlijkheid vermoeit hier den lezer. Alleen de vorm is ook nu weer gelukkig. Sommige tafereelen zijn inderdaad met veel frischheid en gloed geteekend, maar ik kan noch mag of wil terughouden, dat naar mijne overtuiging in Wilmerdonek niet is gegeven wat de schrijfster bij machte is te leveren aan het publiek dat zoo gretig elke bijdrage van hare hand ontvangt, omdat zij het, haast verwend heeft door haar eerste geschrift. En Henriette van Oosterzee heeft inderdaad een benijdenswaardig talent van schrijven. Los en gemakkelijk in den dialoog en levendig en helder in haar voorstelling van personen en toestanden, bezit zij daarenboven een rijke fantasie, die haar eer te veel dan te weinig stof levert. Meer studie en oefening, zal haar wel spoedig de noodige zelfbeheersching leeren in het verwerken van die stof. Zij blijft zoo natuurlijk en eenvoudig in haar schrijven, dat men onwillekeurig deelgenoot wordt van elk gesprek, en zich huisgenoot gevoelt van elk gezin waar zij ons binnenleidt. Bij haar is 't blijkbaar dat begeerlijke ‘ich muss nun einmal Singen’, hetwelk de pen over het papier drijft. Zij heeft wat te zeggen aan het publiek; beelden en toestanden staan haar voor den geest, die zij aan anderen vertoonen moet. Leven moet zij aan die beelden geven en ruimte voor hen zoeken, opdat zij zich vrij kunnen bewegen en ontwikkelen. En daarom ben ik overtuigd dat zij spoedig een nieuwe pennevrucht aan het publiek zal geven, ten spijt van de aanvankelijk in haar oog misschien harde, schoon toch zoo welgemeende recensie, welke haar eerste boek hier vindt. Zoo'n frissche en oorspronkelijke, geest zal stellig spoedig weer behoefte hebben om te getuigen! Dat twee blijkbaar even begaafde als beschaafde dames zich aan zulk een overdrijving kunnen schuldig maken verklaar ik uit haar vrees, om door een eenvoudig verhaal toch de belangstelling van den lezer te kunnen wekken en te behouden. Te nederig, om zich zelve het brevet uit te reiken van meesteressen in het voeren der pen, en er in haar bescheidenheid aan twijfelende, of zij de personen | |||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||
en de gebeurtenissen welke haar voor den geest zweven wel zoo levendig en waar weten weer te geven dat het publiek er onmiddellijk sympathie voor gevoelt, zoeken zij haar heil in verrassingen en in vreemde histories, en dat ter kwader ure. Niet in datgene wat werkelijk haar kracht uitmaakt trachten zij te slagen, maar in zonderlingheden, waarin niemand belangstelt omdat niemand er in gelooft. Laten zij 't een George Elliot afzien, die de verhouding van een Lydgate en een Causabon en een Grandcourt tot hunne vrouwen haarfijn uitspint en telkens en telkens weer in een ander licht doet uitkomen en die ons daarmede toch nooit vermoeit maar wel gedurig op nieuw weet te verrassen, hoe schijnbaar afgezaagd het onderwerp zij. Dat is de gaaf, om aan eenvoudige toestanden bekoorlijkheid te geven. Zelfs is de haast ‘sensational’ dood van Gwendolens echtgenoot bijna vreemd in dat boek. En hoewel ook zij in haar hart ontrouw is aan den echtgenoot, die haar echter niet als in Wilmerdonek haast vertroetelde maar veeleer tergende tot het uiterste scheen te drijven, zoo vergeet toch niet alleen de getrouwde vrouw maar zelfs de weduwe geen oogenblik haar waardigheid, zoodra zij den geliefde ontmoet. Een tooneel als in de grot, zou nimmer uit haar pen vloeien. In welk een geheel andere wereld leidt de heer de Veer ons. Daar geen onvoorzichtig woord, geen gewaagd tooneel. Want ‘penvast’ als weinigen is de schrijver die week aan week een steeds toenemend aantal lezers telkens iets nieuws en levendigs moet kunnen vertellen, en die vooral door een kritiek van de actualiteit de belangstelling van zeker ettelijke duizenden voortdurend moet weten te wekken en te boeien. Gelukkig dat hij met hart en ziel in die actualiteit leeft, terwijl hij een Amsterdammer is in merg en bloed, zooals er langzamerhand nog maar weinigen overblijven. Eene zaak is echter blijkbaar zijn ongeluk. Hij heeft lang genoeg geleefd om zich nog volkomen te kunnen verplaatsen in die vroegere tijden, toen ons land en onze hoofdstad in een nog veel geïsoleerder toestand verkeerden dan thans, toen de middelen van vervoer nog gebrekkig waren en de denkbeelden dus ook langer verouderd bleven dan bij onze buren naar alle windstreken, het geval was. Die dagen van grootere kalmte in denken en bewegen, van grootere rust en meer gemoedelijkheid, ze zijn hem als een liefelijke herinnering bijgebleven niet alleen, maar 't is hem blijkbaar een lust om er zich gedurig | |||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||
weer in te vermeien. En nu stoot hij zich telkens aan de scherpe kanten die het nieuwe natuurlijk zoo lang dragen moet, totdat de tijd ze ook door het veelvuldig gebruik afgerond en glad geslepen heeft. Hij wil dan altijd een poging wagen om veel van dat oude toch te behouden, en door het goede daarvan aan het nieuwe bij te zetten de kracht van dat laatste nog te verhoogen en den invloed er van toe versterken. Wie die hem niet gaarne aan dien arbeid ziet, hem vooral, wien. dagelijks de gelegenheid openstaat om onmiddellijk het woord van waarschuwing voor overdrijving van het nieuwe te laten hooren? Op welke wijze hij die taak wil opvatten, leert zijn Toen en Nu ons, dat dus te meer waarde voor ons heeft, omdat wij vertrouwen dat die geest hem ook bij zijne opstellen van den dag zal bezielen. P.N.M. | |||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||
Indiscke Schetsen, door J. Groneman, prakliseerend arts te Jogjåkartå. Zitphen, A.E.O. van Someren, 1875.'t Is een wonderlijk boek die ‘Indische Schetsen’ door J. Groneman; een boek dat sedert September 1875 op een aankondiging wacht - niet omdat wij er ons twee jaar lang mede bezighielden, maar omdat wij na de eerste vlugtige inzage werkelijk tegen het lezen opzagen. Eindelijk moesten we er wel toekomen, en geven thans den indruk terug dien het op ons maakte. Wat de schrijver in ‘Een woord vooraf’ ook moge beweren dokter Anoe (Dinges) spreekt zijn (Groneman's) gedachten uit over een aantal onderwerpen of stokpaardjes, die hem na aan 't harte liggen. Het is een vorm die vaak gebruikt wordt, en waarop niets te zeggen valt. ‘Indische Schetsen’ is geen roman, geen verhaal, geen reisbeschrijving, geen humoristisch, wetenschappelijk of philosophisch werk, en bevat toch de elementen van dat alles, of beter gezegd het heeft den schijn dat het er voor moet doorgaan. Dokter Anoe of Dinges houdt bijv. veel van muziek; om dit te toonen, brengt hij u in kennis met een lief muzikaal vrouwtje, en schrijft dan bladzijden vol over Mendelssohn's en Schüman's producten, kopiëert zelfs een aantal versjes door die komponisten op muziek gebracht en door het lieve vrouwtje voorgedragen. Dokter Dinges houdt daarentegen niets van duëlleeren, toont het onzinnige er van aan in lange gesprekken tusschen jonge officieren aan boord gevoerd, en weet nog Vóór het aan wal stappen de gelegenheid te vinden zijn systeem: ‘beide pistolen geladen op elkaârs borst’ in praktijk te brengen. Het grootste stokpaardje van dokter Dinges is ‘het huwelijk’. Hij heeft daarover veel gedacht, en vervalt telkens - wij zouden haast zeggen onwillekeurig - in beschouwingen over dat onderwerp. Bijna geen hoofdstuk, al begint het ook met de beschrijving van een bergtoer, dat niet eindigt met wijsgeerige opmerkingen over het huwelijk zooals het is en zooals het eigenlijk zijn moest. Wellicht valt deze hak-op-den-tak-methode in den smaak van het lezend publiek; ons hindert het echter, als we 's ochtends in een gemakkelijken postwagen uitrijden en de koele berglucht en | |||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||
het gezicht op een schoone landstreek ons reeds verkwikken, dat plotseling al onze aandacht wordt getrokken bijv. op den zounodienst der Parzi's of op de leer van Boeddha, of op de verdichting van het Evangelie, of dat we gedwongen worden den lof der polygynie te hooren uitbazuinen. Onzes inziens zou dokter Dinges beter gedaan hebben niet zijne lievelingsdenkbeelden elk afzonderlijk te behandelen: een hoofdstuk aan de muziek gewijd, een aan de militaire eer, een aan den godsdienst, een aan de gouvernantes, aan den wellust van het dansen, aan het huwelijk, enz. Dan had ieder naar zijne gading kunnen kiezen. Dit wat den vorm betreft. Een zonderling kontrast is bij den inhoud op te merken. Bij elke natuurbeschrijving, om het even of dokter Dinges zich op zee of op den top eens vuurspuwenden bergs bevindt, of hij een bruisenden waterval, een woesten bergstroom of een lachend landschap schildert, weet dokter Dinges steeds de juiste woorden te vinden, heeft hij de schoonste taal tot zijn dienst on hiet verheven natuurtooneel en de edele gedachten die bij hem worden opgewekt, terug te geven. Daarentegen dragen de beschrijvingen van gewone toestanden uit het indisch leven den stempel van alledaagschheid, zijn de gesprekken zelfs van platheid niet vrij te pleiten, met uitzondering natuurlijk als dokter Dinges zelf het woord voert. Van de indische maatschappij moet de volbloed-nederlander geen hoog denkbeeld krijgen, als hij zich bepaalt tot den kring waarin dokter Dinges hem binuenleidt en niets dan ongelukkige huwelijken ziet; als hij er soms niet aan denkt, dat dokter Dinges hen voorbedachtelijk alleen bracht bij lieden wien de huwelijksbanden knellen, opdat het geliefkoosd thema, weêr behandeld, ‘het wettig huwelijk’, op nieuw gegeeseld kan worden; Ook met het romantische gedeelte van den inhoud kuinen we niet dwepen. Die ‘liefde’ voor mevrouw Beek, met wie dokter Dinges door het gebergte reist en in een passangrahan overnaeht, wekt de sympathie niet op. Wij herhalen het. ‘Indische Schetsen’ is een wonderlijk boek, dat veel schoons en veel leelijks bevat, dat soms verheven, soms erg plat is, een boek vol afwisseling maar toch niet boeiend, rijk aan gedachten maar arm aan oorspronkelijkheid. v.R. |
|