De Gids. Jaargang 41 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de 41ste jaargang (derde serie, vijftiende jaargang) van De Gids uit 1877. REDACTIONELE INGREPEN deel 1, p. V: eeu → een, ‘Uit het leven van een Tijdschrift,’ deel 1, p. 377 en 378: in de tabellen op deze pagina's staat onder ‘Duizendtallen’ en ‘Duizendtallen kilo's’ een horizontale accolade die we niet kunnen weergeven. We hebben deze accolade daarom weggelaten. deel 1, p. 555: de tabel op deze pagina hoort bij noot 2 van pagina 554. De tabel is bij die noot geplaatst en pagina 555 is daardoor komen te vervallen. deel 3, p. 500-503: de noten op deze pagina zijn in de lopende tekst geplaatst. De pagina's 500 tot en met 503 zijn daardoor komen te vervallen. deel 3, p. 622: eeu → een, ‘Wie een gids verlangt voor een der belangrijkste’ deel 3, p. 518: iudringer → indringer, ‘van de aanzoeken van dien laaggeborenen en ook laag handelenden indringer.’ deel 4, p. 599: deu → den, ‘door R.C. Bakhuizen van den Brink,’ Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2: p. II, deel 3: p. II, deel 4: p. II en p. VIII) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata zijn niet doorgevoerd in de lopende tekst. [eerste deel, pagina I] DE GIDS. I. [eerste deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. VIJFTIENDE JAARGANG. 1877 ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. EERSTE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON 1877. [eerste deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON [eerste deel, pagina V] INHOUD januari. I. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (I.) Blz. 1. II. Amsterdam, door P.N. Muller. (I.) Henry Havard, Amsterdam et Venise. Blz. 38. III. De Prins van Oranje in 1830-1831, door Luit.-Gen. W.J. Knoop. (I.) J.D.C.C.W. de Constant Rebecque, Le Prince d'Orange et son Chef d'Etat-Major pendant la journée du 12 Août 1831. Blz. 75. IV. Heden en morgen, door Prof. J.T. Buijs. De crisis en de toekomst der liberale partij, door Mr. O.B. Blz. 104 V. De Poëzie der Puriteinen, door Charles Boissevain. John Milton, het Verloren Paradijs. Heldenzang in 12 zangen. In Nederduitsche verzen overgebracht door J.J.L. ten Kate. Met platen van Gustave Doré Blz. 132 VI. Bibliographisch Album. Wrtta Sānc'aya. Oud Javaansch leerdicht, bewerkt door Prof. H. Kern. Door Dr. J.J. Meinsma. Blz. 161 H. Havard, De bedreigde grenzen. Door J. Craandijk. Blz. 175 J. ter Gouw, Amsterdamsche Tafereelen. Door Joh. C. Zimmerman. Blz. 187 P. Selvatico, De kunst in het leven der kunstenaars. Door A.S. Kok. Blz. 193. J. van den Have, Filips van Marnix. } Door J.J. van Toorenenbergen. Blz. 199 Dr. R.A.S. Piccardt, Filips van Marnix. } Door J.J. van Toorenenbergen. Blz. 199 VII. De boeken der vorige maand. Blz. 202 [eerste deel, pagina VI] februari. I. Anti, door Mr. J.B. Baron van Hugenpoth. Blz. 209. II. De Prins van Oranje in 1830-1831, door Luit.-Gen. W.J. Knoop. (II.) Blz. 300 III. De Atjehzaak, door W.A. van Rees. Blz. 325 IV. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (II.) Blz. 344 V. Amsterdam, door P.N. Muller. (II.) Blz. 359 VI. Gladstone over Homerus, door Prof. S.A. Naber. W.E. Gladstone, Homeric Synchronism. Blz. 396. VII. Bibliographisch Album. J.T. Bergman, Supplementa annotationis ad Elogium P. Hemsterhusii auct. D. Ruhnkenio, et ad vitam D. Ruhnkenii, auct. D. Wyttenbachio. Blz. 419 Louise Alcott, Onder Moedervleugels. - Op eigen Wieken. Door H.K.B. Blz. 424 H. Conscience, Gerechtigheid van Hertog Karel Door P. Conradi. Blz. 432 Compton Reade, Roos en Distel. Door J.H.C. Heyse. Blz. 436 J.B. Vroom, de Wetgeving op de Registratie, toegelicht en van aanteekeningen voorzien. Door Mr. J. d'Aulnis de Bourouill. Blz. 439 VIII. De boeken der vorige maand. Blz. 442 [eerste deel, pagina VII] maart. I. Spraakverwarring, door Prof. A.D. Loman. Dr. J.I. Doedes, Encyclopedie dor Christelijke Theologie. Blz. 449. II. Holland en West-Friesland op het einde der middeleeuwen, 1494-1514, door Mr. J.A. Sillem. Enqueste ende Informatie upt stuck van der reductie ende reformatie van den schiltaelen. 1494. } Blz. 512 Informacie up den staet faculteyt ende gelegentheyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant. 1514. } Blz. 512 III. Post tenebras lux, door Mr. W.H. de Beaufort. Het Wetsontwerp tot herziening der Wet van 13 Augustus 1857. Blz. 566. IV. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (III.) Blz. 585 V. Bibliographisch Album. G. Keller, Een plattelands Romeo en Julia, vertaald door Dr. J. van Vloten. Door C. van Nievelt. Blz. 621 Nicolaï, Een kerstweek in de pastorie te Nöddeboe. Door T. Terwey. Blz. 628 Ouïda, Puck. Door H.K.B. Blz. 635 VI. De boeken der vorige maand. Blz. 646 [eerste deel, pagina VIII] errata. Blz. 9, reg. 6 v.b. staat: Couleur rose, lees: Couleur de rose. Blz. 11, reg. 5 v.b. staat: Voi qu'entrate, lasciati ogni speranza, lees: Voi ehe entrate lasciati ogni speranza. Blz. 24, reg. n 4 v.o. staat: gaze de Chamberry, lees: gaze de Chambèry. Blz. 33, reg. 17 v.b. staat: briser ses vaisseaux, lees: brûler ses vaisseaux. [tweede deel, pagina I] DE GIDS. II. [tweede deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. VIJFTIENDE JAARGANG. 1877. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. TWEEDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1877. [tweede deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [tweede deel, pagina V] INHOUD. april. I. De ondergang van het tweede Fransche Keizerrijk, door Dr. T.J. Stieltjes. Majoor J.K.H. de Roo van Alderwerelt, De ondergang van het tweede Keizerrijk. Blz. 1. II. Longfellow's Divine Tragedy, door J. van Loenen Martinet. Blz. 33. III. Een Alarmkreet, door Prof. J.T. Buijs. Mr. A.F. de Savornin Lohman, Gezag en Vrijheid. Blz. 56. IV. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (IV.) Blz. 85. V. De Toəkomst van IJmuiden. Brief aan den Heer P.N. Muller, door Prof. S. Vissering. Blz. 107. VI. De Arpanjak, door Charles Boissevain. Blz. 120. VII. De dochter van Roelant in den Amsterdamschen Stadsschouwburg, door F.C. de Brieder. Blz. 141. VIII. Bibliographisch Album. B. Auerbach, Nach dreissig Jahren. } Door P.N.M. Blz. 156. Prof. H. Sander, Das Leben Felders. } Door P.N.M. Blz. 156. J. Masterman, Zes dochters. } Door P.N.M. Blz. 156. E. Jenkins, De duivelsketen. } Door P.N.M. Blz. 156. Algemeene Bibliotheek, 91-100. } Door P.N.M. Blz. 156. H.T. Chappuis, Renée. } Door P.N.M. Blz. 156. Frits Reuter en wat nog in zijn schrijftafel lag. Door P. Conradi. Blz. 168. Hoe wij huishielden zonder meiden. Door H.K.B. Blz. 175. Taalkundige bijdragen van P.J. Cosijn, H. Kern enz. Door Dr. J.H. Gallée. Blz. 178. IX. De boeken der vorige maand. Blz. 186. [tweede deel, pagina VI] mei. I. De Amsterdamsche Effectenbeurs in 1672, door Dr. P.L. Muller. Dr. J. Grossmann, Die Amsterdammer Börse vor Zweihundert Jahren. Blz. 201. II. Ranke en Macaulay, door Dr. A. Pierson. (I.) Blz. 225. III. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (V.) Blz. 253. IV. Javaansche Zang, door van Limburg Brouwer. Wiwoho djarwo, uitgegeven door Dr. W. Palmer van den Broek. } Blz. 286. Javaansche gedichten op zang voor schoolgebruik door F.W. Winter. } Blz. 286. Handleiding voor de kennis van het notenschrift. } Blz. 286. Sekar kawi. } Blz. 286. Niti sastra kawi didjarwa. } Blz. 286. Tjariyos sae sawelas idji. } Blz. 286. Tjariyos sae petikan saking serat tapeladam. } Blz. 286. Wenken voor den onderwijzer. } Blz. 286. Lessen voor den leerling. } Blz. 286. Poenika tjaryosipoen william okele toewin tiyang koemed kasam. } Blz. 286. De reis van kapitein Bontekoe. } Blz. 286. Beknopte beschrijving van Nederlandsch Oost-Indië, in kleine Javaansche zangwijzen. } Blz. 286. V. Jolanthe (Koning René's dochter). Lyrisch Drama in één bedrijf van Hendrik Hertz, door J.L. Wertheim. Blz. 312. VI. Bibliographisch Album. Dr. C.P. Tiele, Geschiedenis van den Godsdienst. Door Prof. H. Kern. Blz. 365. J.I. Doedes, Nieuwe bibliographische historische ontdekkingen. Door Prof. J.G. de Hoop Scheffer. Blz. 373. VII. De boeken der vorige maand. Blz. 377. [tweede deel, pagina VII] juni. I. De zwerftochten van Ulysses, door Prof. S.A. Naber. A. Krichenbauer, Die Irrfahrt des Odysseus als eine Umschiffung Afrika's erklärt. Blz. 393. II. Ranke en Macaulay, door Dr. A. Pierson. (II.) Blz. 413. III. Uit het leven van een Tijdschrift, door J. Hartog. (I.) De Vaderlandsche Letteroefeningen van 1761 tot 1790. Blz. 444. IV. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (VI.) Blz. 507. V. Nieuwe Duitsche Dichters, door Dr. D.E.W. Wolff. II. Joseph Victor Scheffel. Blz. 555. VI. De Etsen van Storm van 's Gravesande, door Prof. H.P.G. Quack. La Hollande. Vingt quatre eaux fortes par Storm van 's Gravesande. 1er cahier. Blz. 600. VII. Bibliographisch Album. J.R. de Kruyff, De Nederlandsche kunstnijverheid. Door Jhr. Mr. Victor de Stuers. Blz. 609. Aart Admiraal, Een badreis. Door C. van Nievelt. Blz. 615. L.A.J.W. Baron Sloet, Oorkondenboek der graafschappen Gelre en Zutfen, tot op den slag van Woeringen. Door L.Ph.C. B. Blz. 622. VIII. De boeken der vorige maand. Blz. 624. [tweede deel, pagina VIII] errata. Blz. 293 in de noot. reg. 3 v.o. staat: de Heer Palmer. lees: de Heer Winter. [derde deel, pagina I] DE GIDS. III. [derde deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derde Serie. VIJFTIENDE JAARGANG. 1877. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. DERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1877. [derde deel, pagina IV] GEDRUKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [derde deel, pagina V] INHOUD. juli. I. De Koningin der Nederlanden, Sophia van Wurtemberg, door Prof. H.P.G. Quack. Blz. i-viii. II. J.F.L. Schröder en zijne wijsbegeerte, door Prof. J.P.N. Land. Blz. 1. III. Uit het leven van een Tijdschrift, door J. Hartog. (II.) De Hedendaagsche Vaderlandsche Letteroefeningen, 1772-1778. Blz. 64. IV. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (VII.) Blz. 125. V. Busken Huet's Italiaansche Reisaanteekeningen, door Prof. W. Koster. Cd. Busken Huet, Van Napels naar Amsterdam. Blz. 168. VI. Bibliographisch Album. M. d'Azeglio, Mijne Herinneringen. } Door Mr. W.H. de Beaufort. Blz. 199. E. de Amicis, Herinneringen van 1870-1871. } Door Mr. W.H. de Beaufort. Blz. 199. E. de Amicis, Novellen. } Door Mr. W.H. de Beaufort. Blz. 199. H.T. Chappuis, Op den Beukenhorst. } Door H.K.B. Blz. 210. P. ten Spill, Ons kind. } Door H.K.B. Blz. 210. VII. De boeken der vorige maand. [derde deel, pagina VI] augustus. I. Het volkslied in Nederland, door J. de Koo. Blz. 225. II. Indische adviezen in de Staten-Generaal, door Mr. J. Hulshoff Pol. Blz. 257. III. Uit het leven van een Tijdschrift, door J. Hartog. (III.) Blz. 287. IV. De Historische tentoonstelling van Friesland. Herinneringen en indrukken, door v.H. Blz. 328 V. Het eeuwfeest der Maatschappij van Nijverheid, door P.N. Muller. Blz. 353 VI. Het lied der kinderen, door Charles Boissevain. V. Hugo, l'Art d'être grand-père. Blz. 361. VII. Bibliographisch Album. Th. Jorissen, A.R. Falck, Herinneringsrede. Door Prof. G.W. Vreede. Blz. 383. Max Rooses, Schetsenboek. Door Prof. H.E. Moltzer. Blz. 388. Iwan Turgenjew, Neuland. Door P.N.M. Blz. 397. A. van Enderes, Penneschetsen uit het Dierenleven. Door J.H.C. Heyse. Blz. 400. Melati, In de lente vergaard. Door H.K.B. Blz. 403. S.P. Huisinga, Dierkunde voor eerstbeginnenden. Door A.A.W.H. Blz. 409. VIII. De boeken der vorige maand. Blz. 413. [derde deel, pagina VII] september. I. Walter Bagehot, door Mr. N.G. Pierson. Blz. 425. II. De verdediging der Teleologie in den laatsten tijd, door Prof. W. Koster. L. Beale, The machinery of life. } Blz. 457. P. Janet, Les causes finales. } Blz. 457. III. Espan̄olismo, of Spanje bovenal, door P.N. Muller. (I.) Blz. 503. IV. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (VIII.) Blz. 532. V. In den ‘Skating-rink’, door Charles Boissevain. Blz. 565. VI. Bibliographisch Album. F. de Bas, De Residentiekaarten van Java en Madoera. Door Generaal P.G. Booms. Blz. 581. Mr. A.F. de Savornin Lohman, De vrije school. Door Mr. W.H. de Beaufort. Blz. 598. Dr. M.C. Tideman, De Zee betwist. Door Mr. J.A. Sillem. Blz. 611. VII. De boeken der vorige maand. Blz. 616. [derde deel, pagina VIII] errata Blz. 607, reg. 3 v.o. staat: lezen wij daar ten slotte, lees: zegt de schrijver ten slotte. [vierde deel, pagina I] DE GIDS. IV. [vierde deel, pagina III] DE GIDS. EEN EN VEERTIGSTE JAARGANG. Derae Merse. VIJFTIENDE JAARGANG. 1877. ONDER REDACTIE VAN W.H. DE BEAUFORT, CH. BOISSEVAIN, J.T. BUIJS, P.N. MULLER, H.P.G. QUACK EN J.A. SILLEM. VIERDE DEEL. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN & ZOON. 1877. [vierde deel, pagina IV] GEDRUCKT BIJ C.A. SPIN & ZOON. [vierde deel, pagina V] INHOUD. october. I. In het land der Sfinxen, door Dr. C.M. Vos. Georg Ebers, Uarda, Roman aus dem alten Aegypten. Blz. 1. II. De Portugeezen in het Oosten. De opvolgers van Affonso d'Albuquerque, 1515-1529, door P.A. Tiele. Blz. 35. III. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (IX.) Blz. 79. IV. De Familie Tambonnet, door W.P. Wolters. Blz. 115. V. Shakespeare verdietst, door T. Winkler Prins. (I.) Hendrik de Zesde, historisch tooneelspel van William Shakespeare, eerste, tweede en derde deel, vertaald en toegelicht door A.S. Kok. } Blz. 165. Hendrik de Achtste, historisch tooneelspel, enz. } Willem Shakespeare, een blik op zijn leven en werken, door Fr. Bodenstedt (Uit het hoogduitsch. } VI. Wat de Zwaluwen zongen. Een liedje van den Herfst. Naar Theophile Gauthier, door Mr. J.N. van Hall. Blz. 183. VII. Bibliographisch Album. C.W. Margadant, Wetten en besluiten tot regeling van het Consulaat der Nederlanden. Door P.N. Muller. Blz. 185. H. de Jager, Het Brielsche Archief. Door S. Muller, Fz. Blz. 192. VIII. De boeken der vorige maand. Blz. 198. [vierde deel, pagina VI] november I. Een geleerde op een zolderkamer, door Prof. S.A. Naber. Lettres inédites de Coray à Chardon de la Rochette. Blz.209. II. De Statistiek aan de Hoogeschool. Toespraak bij de opening van den Akademischen Cursus 1877/78, door Prof. S. Vissering. Blz. 244. III. De Pruisische Neutraliteits-politiek in de jaren 1795-1806, door Mr. J.A. Sillem. (I.). L. von Ranke, Denkwürdigkeiten des Staatskanzlers Fürsten von Hardenberg. Blz. 259. IV. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (X.) Blz. 306. V. Shakespeare verdietst, door J. Winkler Prins. (II.) Blz. 336. VI. Bibliographisch Album. Kosmos, Natuurwetenschappelijke bladen. Door Prof. W. Koster. Blz. 356. A.L.W. Seyffardt, De Vestingoorlog. Door L.J.M. Glasins. Blz. 379. Henr. van Overzee, Frieda de Montigny. Door P.N.M. } Blz. 379. Christine Muller, Wilmerdonck. Door P.N.M. } Blz. 379. H. de Veer, Toen en nu. Door P.N.M. } Blz. 379. J. Groneman, Indische Schetsen. Door v.R. Blz. 385. VII. De boeken der vorige maand. Blz. 387. [vierde deel, pagina VII] december I. Langs een Omweg, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. (XI.) Blz. 401. II. De Pruisische Neutraliteitspolitiekin dejaren 1795-1806, door Mr. J.A. Sillem. (II.) Blz. 456. III. Españolismo, of Spanje bovenal, door P.N. Muller. (II.) Blz. 501. IV. Een bouwkunstig Spook, door Jhr. Mr. V. de Stuers. Blz. 521. V. De Getuigen in het Oosten, door Charles Boissevain. Arch. Forbes, The Russians, the Turks and the Bulgarians at the theatre of war. Blz. 505. VI. Bibliographisch Album. J. Craandijk en P.A. Schipperus, Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Door C. van Nievelt. Blz. 590. VII. De boeken der vorige maand. Blz. 599. Register der in dezen Jaargang behandelde werken. Blz. 618. 2008 dbnl _gid001187701_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1877 DBNL-TEI 1 2008-07-22 FvdH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1877 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs een omweg. Eerste gedeelte. I. In de buiten-sociëteit van eene niet onaanzienlijke Zuid-Hollandsche stad, die wij met een X. zullen aanduiden, omdat wij niet wenschen nagerekend te worden om de eene of andere onjuistheid van détail, werd een groot festival gegeven ter gelegenheid van den verjaardag der koningin. Het was in het stedelijk nieuwsblad met veel pompe aangekondigd als een luisterrijk feest, en werkelijk het beloofde schitterend te zijn: heel de uitgestrekte tuin was met veelkleurige lampions verlicht, tot in de afgelegenste lanen. De kiosk voor de muziek, met draperiën van vlaggendoek en guirlandes van groen versierd, prijkte met breed uit wapperende oranjewimpels en vlaggen van de nationale en Wurtembergsche kleuren, en was, om de uitdrukking van 't affiche te bezigen,‘gemetamorfoseerd in een Feeën-tempel van licht en kleuren.’ Uit gezegden Feeën-tempel dan klonken nu ook de tonen der feestmuziek; dat het zeer harmonische waren, durven wij niet verzekeren, want al had men hier soms het voorrecht de kapel van Dunkler te hooren, op een dag als dezen had men die niet machtig kunnen worden, en moest het op inheemsche krachten laten aankomen. Het muziekkorps van het garnizoen was niet sterk, aangezien het garnizoen zelf zeer zwak was, maar dat der schutterij vulde aan wat er ontbreken mocht. Aan geestdrift althans haperde het niet, getuige de blakende ijver, waarmeê de groote trom werd geroerd, de pauken werden gehanteerd, en de loffelijke volharding die de blaasinstrumenten deed schetteren, ondanks het zweet des aanschijns en de dorstige keelen der executanten. Genoeg, er bestond goede wil en {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} opgewektheid, en aan de zijde der toeschouwers een niet alledaagsche mate van toegefelijkheid; bijgevolg heerschte er tusschen die beiden de harmonie, die aan de muziek zelve ontbrak. Maar er ware onrecht gepleegd, zoo men deze hoogere eischen had gesteld, want er werd toch niet naar geluisterd, althans niet door de jeugdige paren geëngageerden, of die het nog hoopten te worden, die zoo ver mogelijk den tuin inwandelden, onder pretext van de illuminatie in vollen glans te bewonderen, maar allermeest om causeries te voeren, die volstrekt niets gemeens hadden met het feest van den dag... Ook niet door de groote meerderheid die zich had neêrgezet onder de warande voor het gebouw, of die zich met hun gezelschap hadden afgezonderd in de verschillende berceaux, die gelegenheid gaven tot dit betrekkelijk isolement; allen hadden het onder 't genot van thee, Beijersch bier of Rijnwijn, te druk met praten, lachen en naar de komenden te kijken, om zich veel over de muziek te bekommeren, hetgeen niet belette dat er bij gepaste aanleiding: het Volkslied of het Wilhelmus, druk werd geapplaudisseerd. Wij moeten de waarheid zeggen: mein was ook juist niet om de muziek gekomen; men kon deze op dezelfde plaats tweemaal in de week hooren: evenmin om de colossale S. te bewonderen, geflankeerd door een even colossale W., wellicht niet eens om blijk te geven van loyauteit en welgezindheid - die sprak bij iederen Xenaar van zelve: maar, het hooge woord moet er uit, omdat er gedanst zou worden; the great attraction van den avond was het bal, dat de commissie der sociëteit, bijgestaan door den kastelein van de inrichting, besloten had aan hunne sociëtaires te geven, naar aanleiding van den hoogen vierdag, en zoo waren deze opgekomen als één man, hunne dames er onder begrepen, en die laatsten in den grootst mogelijken getale. X. had de reputatie van eene stemmige stad te zijn, en de publieke vermakelijkheden waren er schaarsch. De jongelieden grepen met graagte deze gelegenheid ann, om te dansen, en ook de ouderen van dagen, zelfs zij die niet als verplichte chaperons en chaperonnes de jeugdiger familieleden hadden te vergezellen, werden tot deelneming aan het feest uitgelokt door den milden zomeravond, wiens gelijke onder den Hollandschen hemel maar zelden was te genieten. Zoo'n 17de Junij had men in jaren niet beleefd; de dagen die vooraf waren gegaan, hadden zich. door guurheid en stortregens gekenschetst, en nú - daar op eens - niet slechts {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} een enkele zonnestraal, de oranjezon, die zich niet verloochend had, maar eene echte zomersche dag, eindigend in een avondstond, die uitlokte tot levensgenot in de open lucht. De feestgroet der natuur aan de geliefde vorstin wierp tegelijk een glans van vroolijkheid over hare getrouwe onderdanen, die niet als gewoonlijk, ondanks dikke sjaals en overjassen, behoefden te rillen, om deel te nemen aan de hulde haar gebracht. Ook was het of men elkaêr liet woord had gegeven, om vroeg te komen, lang voordat de illuminatie was aangestoken, zoodat de enkele achterblijvenden, zij, die eerst thuis nog rustig hun kopje thee hadden gedronken, of de hitte des daags wat hadden laten bekoelen, eer zij de wandeling naar ‘de Harmonie’ ondernamen, bijna alle tafeltjes bezet vonden, en het een fortuintje mochten achten als zij nog terecht konden komen onder een der berceaux aan den meest afgelegen hoek van het terrein, waar men den ‘feeëntempel’ in 't geheel niet kon zien, en de muziek alleen in hare luiddruchtigste uitingen kon hooren. Tot die misdeelden behoorde een heer van leeftijd, die eene jonge dame geleidde, en die zich nog bevoorrecht achtte, toen hij eindelijk het plekje gevonden had, waar hij onder een loofdak van zacht groen de rustplaats vond, die hij met vurig verlangen had gezocht. - Ziezoo! kindlief, hier kunnen we blijven, tot alle lichtjes aangestoken zijn, sprak hij, zijne dame een voetbankje toeschuivende, en zelf van de drie stoelen, die rondom het ijzeren tafeltje geschikt stonden, er twee in beslag nemend. Een voor zijn persoon, het andere om er de voeten op te laten rusten, voorts als porte manteau voor zijn overjas. Hij had het nog te warm om reeds zijn hoed af te zetten, een fijnen deftigen heerenhoed, genre kachelpijp, die hem kenschetste als iemand die geen voorstander is van fantasiehoeden en... excentriciteit. - Jammer, dat we hier zoo ver af zijn van de muziek. - Och, oom! die muziek! hernam de jonge dame, met een glimlach; mij dunkt dat wij het haast als een voorrecht mogen beschouwen... - Mogelijk voor u, nuffige musicienne! zei hij, goedhartig lachend, - maar wat erger is, ik zie nergens eene bel, en de Jannen zullen hier moeijelijk te attrapeeren zijn. - Een beetje geduld, oom! we hebben vooreerst immers nog niets noodig, en wij zijn toch niet geïsoleerd, want hiernaast zitten menschen, wel een heel gezelschap; luister maar; {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zijn druk bezig met praten en lachen; die heeren doen 't niet af zonder Kellner, daar kunt ge staat op maken. Die opmerking bleek al terstond eene juiste; men zag een Jan in de liverei der sociëteit aankomen, belast met de ververschingen, door de luiddruchtige buren besteld, en mijnheer had maar even te wachten, tot ze bediend waren, om zijne eigene bestelling te kunnen doen, die kans had spoedig en stipt te worden uitgevoerd, daar hij als een der meest respectable leden der vereeniging bekend stond. Op dit punt gerustgesteld, kunnen we nu een kijkje nemen bij het opgewekt gezelschap daarnaast. Het bestond uit een achttal jongelieden, naar kleeding en manieren te oordeelen, uit den deftigen stand, al behoorden ze niet juist tot de aristocratie, die dan ook in de stad X. maar zeer schraaltjes vertegenwoordigd was. De aristocratie van het geld voerde in deze handelplaats den boventoon, zoowel door getalssterkte als door invloed. Tot deze laatste konden onze jongelui echter niet gerekend worden, behalve twee hunner, de oudsten, die als vieux garçons zich nog graag bij hunne jeugdiger lotgenooten voegden, als het zoo uitkwam. De een, Willem Smilders, had nooit iets gedaan dan genoegelijk en zonder de wereld ergernis te geven, het geld te verteren dat zijne ouders voor hem verdiend hadden; hij had veel gereisd, alle hoofdsteden van Europa gezien en daar alles genoten en bewonderd, tot hij niets meer te genieten en te bewonderen vond: hij had zijn reislust zelfs tot een ander werelddeel uitgestrekt, en was het Kanaal van Suez overgestoken, om het paleis van den Khedive te zien en de pyramiden aan te staren: vervolgens had hij van deze vermoeienissen uitgerust in de stad der Lagunen, had nog een poos rondgezworven in Italië, om eindelijk, door een onbestemd heimwee aangedreven, naar zijn vaderland, naar zijne geboortestad terug te keeren, het al zonder kennelijk resultaat voor zich zelf en anderen, of men moest daartoe rekenen zijn recht om mee te praten en zijn gemak om reisavonturen op te disschen, als hij daartoe in de luim was. De andere celibataire, die de veertig naderde, al trachtte hij het te ontveinzen, daar hij de hoop niet opgaf eenmaal eene jeugdige levensgezellin te zullen verwerven, was mijnheer van Velzen, ontvanger der Rijksbelastingen, gansch geene sinecure bij het levendig handelsverkeer te X., en die beloofde zich eer bemind dan gehaat te maken in de uitoefe- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ning van zijn ambt, want hij bekleedde het nog maar kort in deze stad, reden waarom hij ook nog niet eigenlijk eene huishouding had, op kamers woonde en aan ‘de tafel’ at, want er was er maar één, gelukkig in het beste hôtel. Daar had hij zich doen kennen als een joviaal tafelgenoot, en zoo was hij aanvankelijk in aanraking gekomen met de overige heeren die allen aan de table d'hôte dineerden, alwaar zij echter een gesloten kringetje vormden, waar ze, wat er niet in paste, perfect buiten wisten te houden. Voorts drie jongelieden, die de uiterste grens van de twintig nog niet hadden bereikt, en die hunne carrière aanvingen in verschillende betrekkingen, en eindelijk drie officieren, ook nog in den bloei der jeugd, naar den eisch van den feestdag in groot tenue, waaronder een die de uniform droeg van luitenant der marine, de eenige vreemdeling in dezen kring, daar hij heden voor het eerst met de heeren had gedineerd, als gast van zijne krijgsmakkers, en nu door dezen in de sociëteit was geïntroduceerd. De stad X. had eene vrij goede haven, en er was, om redenen die hier niets ter zake doen, sinds het voorjaar een kanonneerboot gestationeerd, waarover Eckbert Witgensteyn in de helft der maand het commando had overgenomen van een superieur die tot anderen dienst was geroepen. In de beide officieren van de landmacht, die hem heden fêteerden, had hij niet slechts goede kameraden aangetroffen, maar een hunner, George Warens, was zijn vriend, hetgeen niet weinig bijdroeg om hem in die opgeruimde stemming te brengen waarvan al de anderen het voorbeeld gaven. Want wij moeten van hem getuigen dat hij van nature niet was wat men noemt een boute-en-train; hij had veeleer overhelling tot melancolie en had er mogelijk zijn redenen voor om het leven niet van de joligste zijde te beschouwen, maar het weêrzien van zijn vriend, de opgewektheid die er aan tafel had geheerscht en de fijne flesch extra die er op de gezondheid der koningin en ter zijner verwelkoming was geledigd, hadden hunne uitwerking niet gemist, zoodat hij door niemand als spelbreker of kniesoor zou worden beboet. Zoo deze heeren geen der meer begeerlijke plekjes hadden ingenomen, was het zeker niet omdat zij tot de achterblijvers hadden behoord; integendeel, terstond na de tafel waren zij gezamelijk opgewandeld naar de Harmonie, om er hunne koffie te gebruiken, maar zij hadden juist een afgelegen hoekje van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} het terrein uitgekozen om zich te isoleeren van het overig publiek en vrij te blijven van alle sociale verplichtingen tot op het hoogtepunt van het feest, het bal, waaraan zij zeker wel deel zouden nemen. De heeren schenen er zelfs zoo veel aan te hechten dat hun kringetje door geene intrus werd verwijd, dat zij een paar overtollige stoelen naar den achtergrond hadden gewerkt, de twee tafeltjes die zij wel konden gebruiken, bijeengeschoven, en voorts een cirkel hadden geformeerd, zoodat enkele hunner den rug wendden naar het wandelpad en bijgevolg ook geen der voorbijgangers behoefden te bemerken, waardoor dus niemand zou worden uitgelokt om als fâcheux in dit gezelschap te komen invallen. 't Is veel gezelliger zoo, had Smilders gezegd; later in den avond zullen wij kennissen genoeg ontmoeten, en als we dezen maatregel niet genomen hadden, waren we stellig opgescheept geworden met die twee vervelende individu's, die sinds een paar dagen bij ons aan tafel dineeren en die zoo instantelijk informeerden naar het festival in de Harmonie, met plan zeker om zich te laten introduceeren en hier bij ons te komen. Laten ze ons nu maar zoeken! Niet thuis heeren, belet! 't Zijn zeker ridders van de el, die met de staalkaart reizen, of commissionairs in wijnen, na de Napolitaansche facchini zeker de indringendste en onbeschroomdste menschensoort, waarmee men in een zoogenoemd beschaafd land kan worden gekweld. - Ze zijn lastig, dat stem ik toe! zei van Velzen lachend, maar ik merk waar je heen wilt, heer Smilders! - Gij neemt een aanloopje, om ons een van uw Italiaansche avonturen op te disschen. - Gij vergist u, amice, daar ben ik nog niet aan toe; er school geen krijgslist in mijn uitval. - Geneer je niet, Smilders, wij luisteren gretig, voegde George Warens hem toe, ze zijn altijd komiek en voor mijn vriend Witgensteyn nog fonkelnieuw. - Ik geneer me nooit, en daarom verklaar ik ronduit dat ik niet van zins hen mij met vertellen te fatigeeren. Ik liet eenvoudig carré formeeren uit vrees voor invasie.... - Met uw permissie, viel Warens in, als men carré formeert, presenteert men naar alle zijden front; gij, integendeel, hebt ons den rug naar den vijand doen wenden, en de gewapende macht nog wel! {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} - Het doet er niets toe, George, als we het doel maar bereiken met onze manoeuvre; en nu, laat mij met rust met uwe kritiek; ik werp mij niet op als legerhoofd; ik wil alleen het volle genot hebben van mijne cigaar, mijne koffie en dezen exceptioneelen avond, zoo als ons afgrijselijk klimaat er geen drie in een zomer oplevert. Ik houd van mijn land. Het bewijs daarvoor is... dat ik hier zit; maar toch ken ik niets akeligers dan een guren Hollandschen zomer, waarbij alleen kikvorschen en eenden in hun element zijn. - Gij mankeert de slakken en de waterrotten, die een geprononceerd zwak hebben voor regen en stortbuien, volgens Cuvier, zou de schoolmeester zeggen, lachte een der jongelieden. - En ik geef nog niet eens toe, dat de kikvorschen zoo bijzonder op koud, vochtig weêr gesteld zijn; of hoort men ze niet van blijdschap kwaken, als ze eens een mooien, zonnigen dag vóorgevoelen; zelfs voor amphibiën moet het eeuwige einerlei van drassige gronden en moerasdampen onuitstaanbaar zijn, beweerde Karel Zegers, die, om te worden wat hij nu was: agent voor een Duitsch handelshuis, een tijd lang in Hambarg op een kantoor was geweest, en dien ten gevolge zich gerechtigd achtte op zijn eigen land met voorname minachting neêr te zien. - Ons klimaat is niet van 't gelukkigste, dat stemt iedereen toe, viel Eckbert in, - maar wij arme stakkers van Hollanders moeten er dan ook nog al zoo iets over hooren, allereerst van vreemdelingen, die het soms thuis niet eens beter hebben; vervolgens van landgenooten, die zich aan hunne zijde scharen, om uit al hunne macht hun eigen land te verfoeien, alsof er eene schande op rustte, die ze niet willen deelen. - Mijnheer! viel de halfwas-Germaan in, op den toon van iemand, die beschuldigd wordt. - Neen, mijnheer! wees gerust; ik bedoel geene persoonlijkheid, antwoordde Witgensteyn glimlachend; het getal is legio, en ik erger mij niet voor het eerst aan die klaagliederen; laat ons een voorbeeld nemen aan den Kamschatdaal, die zijn land liefheeft en er voor uitkomt, al vriest hij er dood. - Eckbert heeft gelijk; die kritiek op het weêr, waartoe ieder zich gerechtigd acht, is even onvruchtbaar als banaal, zei Warens lachend; laat ons met Muzulmansche berusting uitroepen: Allah is groot! en ons voorts zwijgend doodkniezen, als wij na St. Margriet op zes weken regen kunnen rekenen. - Als je Mahomedaan gaat worden, George, zeg ik u de {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} vriendschap op, sprak Eckbert strak, zonder den glimlach, die de bedreiging als scherts stempelde. - Plus on est de fous, moins on s'amuse, repliceerde George; als de commandant van Zr. Ms. kanonneerboot, no. 12, niet in ons midden was, zouden wij op dit thema voortwerken, en wie weet hoe amusant het dan nog werd; nú stel ik voor alle verdere jeremiaden op dit punt te staken, en te eer, daar ze van daag le mérite de l'apropos missen. - Gij hebt gelijk, zei van Velzen; laat ons het oogenblik genieten, dat's de beste filosophie; vergeten wij al de parapluien die wij reeds versleten of verloren hebben op ‘Neêrlands dierbren grond’, en zien wij niet op tegen die we nog koopen en verliezen zullen in de toekomst... - Mijnheer van Velzen begint weêr, sprak Witgensteyn, nu toch glimlachend; maar in vollen ernst, men moet onder de keerkringszon geleden hebben, om de frissche opwekkende lucht van onze noordelijke gewesten regt te waardeeren. - Ah ça, mon cher! ik dacht dat gij de kritiek tegen 't weêr voor zonde hieldt; nu begaat gij die zelf; of is de keerkringszon eene majesteit die men straffloos schenden mag? - Mooi zoo, Warens! die is raak, juichten allen, en Eckbert lachte zelf meê; men draaide werkelijk al te lang in 't cirkeltje rond. - Laten wij, zoo als we hier zijn, een anti-weêrklachtenverbond oprichten, stelde de ontvanger voor; wie weet hoeveel deelnemers wij krijgen; hoeveel nut wij er meê stichten; welk een grootsch doel wij er meê bereiken. Ik verklaar mij bereid om de circulaires te stellen, te doen drukken en te laten circuleeren. Wij moeten beginnen met eene vennootschap op te richten ter exploitatie van het idée; een groot kapitaal zal er wel niet voor noodig zijn, maar toch een fondsje wordt er vereischt. - Een fonds van goed humeur en jovialiteit, dat we nú al bezitten, als we 't maar gebruiken willen, en niet laten verloren gaan onder al te veel gezaag op ééne snaar, riep Smilders, die met den gang van 't gesprek niet tevreden was. - Ik zeg, mijnheer Witgensteyn, dat ik zoo min als gij van overdrijving houd. Ik heb Afrika even genoten, en ik denk er Indië aan te geven, maar spreek me van de Middellandsche zeekust en hare eilanden; spreek me van de Italiaansche meren en de Golf van Genua, en erken dan met mij, dat men dáár het leven geniet, wat men noemt genieten; gij zijt er toch ook geweest? {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Heureuse destinée Contempler ton azur o! Mediterrannée! juichte ik, toen ik als adelborst mijn eersten oefeningstogt zou gaan doen, maar ik ervoer toch dat het daar ook niet alles couleur rose was. - Couleur indigo, verbeterde Smilders. - Om de waarheid toe zeggen, het was mij daar alles te blauw. - En de ondergaande zon dan! van een villa aan zee uit gezien; verrukkelijk! om nooit te vergeten. - Om nooit te vergeten, dat is waar, maar ons standpunt verschilde nog al, van Zr. Ms. oorlogschip de Kortenaar, een driemaster van zoo eerwaardigen ouderdom, dat wij iederen dag in perikel verkeerden om met de verrotte planken naar de blauwe wateren te dalen, en dan, jongste adelborst, onder een commandant, die de discipline tot pretext neemt, om zijn kwade luim te boeten; die geen drie woorden wist te zeggen, zonder ze kracht bij te zetten op zijne wijze, door een... knoop; voor ons jonge officieren een afschrikkend voorbeeld, en dat goed werkte, ik verzeker het u; maar toch ziet gij, onder zulke omstandigheden verliest het azuur nog al iets van zijn bekoorlijkheid. - Gij hebt het toen niet gelukkig getroffen, dat is duidelijk, want ik heb juist aan de Middellandsche zeekust scheepsgezagvoerders leeren kennen, die charmante menschen waren, en die er zich bepaald op toelegden, om het hunne inferieuren aangenaam te maken. - Zoo zijn er, ik weet het, en over 't algemeen hebben wij tegenwoordig bij ons corps op dit punt niet te klagen, maar er zijn uitzonderingen, van die oude ongeciviliseerde zeebonken, die 't ons jongelui eigenlijk kwalijk nemen, dat wij op andere wijze voor ons vak gevormd zijn dan zij zelven, en en die hun gemis aan kennis, aan beschaving, op hun jonge officieren wreken door een gebruik van hun gezag, dat tot misbruik ontaardt; en wie het ongeluk heeft zulk eene uitzondering te treffen, komt van eene slechte reis, dat verzeker ik u, of men hem naar de liefelijkste kust van 't zuiden zendt, of naar de noordpool! - Maar zóó slecht heb je het toch altijd niet getroffen, mijnheer? vroeg Smilders meewarig. - Niet, wat mijn superieuren aanging, maar toch toen ik {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} luitenant werd, hebben ze mij naar Indië gezonden en daar drie jaren lang in den Archipel laten rondzwerven, totdat ze eindelijk begrepen dat ook de Zeehond te wrak werd om zijn tanden te laten zien, als er iets meê uitgevoerd moest worden. Er kwam order om met dien bodem naar 't Vaderland te retourneeren, en 't is nog heel mooi dat wij het er tot Hellevoet meê gebracht hebben zonder te zinken! Nu is't stomme beest, Goddank, voor goed buiten dienst gesteld, de bemanning afbetaald en uit elkaâr gegaan; de commandant werd tot andere functiën geroepen en de officieren voorloopig op non-activiteit gesteld, om van de vermoeienissen uit te rusten, eindigde hij met bitterheid. - Wat zal men zeggen, wij zijn niet meer in de dagen van Tromp en de Ruyter, troostte George. - Een schrale troost die herinnering dat onze marine, die ons sterktepunt placht te zijn, eigenlijk onze wondeplek is geworden, merkte de agent van het Duitsche handelshuis aan; als we een energieke minister hadden.... - Och mijnheer, wierp Eckbert tegen, die het toch voor de zijnen moest opnemen, wijt niet aan één man wat door tijd en omstandigheden is te loor gegaan. Wij leven nu eenmaal niet in onze krachtvolle 17de eeuw, en al hadden wij een heel stel energieke ministers met eene even energieke als goedwillige Kamer om die regeering te steunen, ik zie niet hoe wij onze vroegere positie zouden bemachtigen, terwijl zoo veel natiën, die vroeger de vlag voor ons moesten strijken, ons totaal boven 't hoofd zijn gewassen. - Laten we ons nu maar niet verdiepen in machtelooze ergernissen over 'tgeen was en niet meer zijn zal, viel George in; gijzelf zijt ten minste nu weêr in dienst gesteld en wij hebben je hier.... - Nu ja! in dienst gesteld tijdelijk, om voor een paar maanden met mijn boot hier in de haven te liggen dobberen zonder iets beters te doen te hebben dan over 't volk te waken en op feestdagen de driekleur te laten hijschen; als gijlieden dát dienst doen...., als gijlieden dat leven noemt, dan.... - Maar mijn hemel! wat wilt gij dan, om u werk te geven kan de regeering toch Engeland den oorlog niet verklaren.... - Neen! die pretensie heb ik niet, zei Eckbert nu toch glimlachend, ik zeg alleen, zoo als het er nu mee staat, is mijn beroep een van de allerongelukkigste, - het togenwoordige {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder iets dat onze geestdrift opwekt, of slechts ook maar voldoening geeft, en geene hoop, geen uitzicht dat het in de toekomst beter zal worden! - Het blijkt dat het niet alleen van Dante's Hel mag gezegd worden, ‘voi qu'entrate lasciati ogni sperenza’, spotte Smilders; ook de marine schijnt dit devies te voeren; alleen veroorloof mij de vraag: waarom hebt gij dan dit vak gekozen? - Gekozen, gekozen! alsof men op zijn vijftiende jaar weet wàt men kiest als men zich aan 't vooruitzicht van een elegante uniform en een vergulden dolk vergaapt; alsof men zelf koos, terwijl een oom, die in andere tijden goede kansen heeft gehad, en met de epauletten van schout-bij-nacht zijne carrière heeft geëindigd, u een tafereel ophangt van zijn zeemansleven, dat u naar daden doet watertanden, terwijl dat enthousiasme van het oogenblik door de heele familie voor eene onweerstandelijke roeping wordt gehouden en zich côtiseert om de kosten van de voorbereidende studiën te bestrijden, men zich zelf diets maakt dàt het er eene is, totdat men, van de eerste geestdrift bekomen, de volle waarheid als een ijsbad op zich voelt neêrstorten; maar hoe ook ontnuchterd, toch voelt dat men verbonden is, voor het leven verbonden! - Bah! voor het leven! Mij dunkt gij hebt al te tragische opvattingen! zei Smilders; dat komt omdat gij uw pousse-café onaangeroerd laat. - Ik heb u vooruit gezegd dat ik zoo iets nooit gebruik... - Zoo veel te erger, want dat is goed voor de maag, en eene goede maag bevordert de opgeruimdheid - maar om bij uw wanhopigen uitroep te blijven: waarom zoudt gij levenslang een beroep moeten voeren dat u zoo kennelijk tegenstaat; op een goeden dag neemt gij uw ontslag en probeert of het u te land beter wil vlotten, dat is doodeenvoudig. - Doodeenvoudig als men 't u hoort zeggen, maar in de daad is 't ondoenlijk voor mij. De oom waar ik van sprak heeft zich belangrijke offers getroost om mij in mijne carrière voort te helpen; ik kan zelfs nù nog niet geheel buiten zijn steun, en hij zou het als de snoodste ondankbaarheid, als de grootste dwaasheid beschouwen, zoo ik mij terugtrok uit den zeedienst, waar hij zijne lauweren heeft gehaald, en die hij als het zenith van aardsche glorie beschouwt, om niet te zeggen dat ik om iets anders aan te vangen zou moeten beginnen met {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne hulp in te roepen, die hij mij zeker niet verleenen zou voor dàt doel. - Ja! als 't er zóó meê gelegen is, dan moeten wij dien oom maar apart zetten; maar dat's nog geen reden om te wanhopen; waarom neem je geen rijke vrouw? - Asjeblieft! 't is of ze maar aan de boomen hangen om geplukt te worden, de rijke jonge dames! - Wel zeker! voor zoo'n Adonis als gij zijt, en dan nog de mooie uniform die je natuurlijk niet aflegt dan na de huwelijksvoltrekking. Ik ben er zeker van, gij kunt krijgen wie gij wilt; hier ten minste weet ik er meer dan eene die je perfect convenieeren zou wat fortuin en positie betreft, en waarvan ik u voorzeggen kan dat ze de heele hand zullen geven, als gij ze maar den vinger toesteekt.... - Hoor nu toch dien Smilders, riep de ontvanger met ergernis; hij presenteert anderen wat hij zelf niet heeft kunnen krijgen. - Niet kunnen krijgen! die onderstelling is wel wat gerisqueerd van u, mijnheer van Velzen; dat ik niets van dien aard gewild heb is zeker; ik heb alvast genoeg van mijne oude huishoudster, die ik weg kan zenden, om mijne vrijheid niet op te offeren aan eene vrouw die men houden moet. Van mij zelven is in dezen geen kwestie. - Als gij dan zelf buiten de kwestie staat, hebt gij ten minste geen recht om bij uitsluiting te disponeeren over 't geen ons allen even na is... repliceerde van Velzen. - Even na kan zijn, maar voorwaar niet even nut; zoo als wij hier met ons achten zitten, is er geloof ik maar een die niet tevreden is met zijn sociale positie. - Hm! - Dat's zoo zeker niet. - Ieder wil wel vooruit. - Als er geen avancement was! riepen allen om strijd. - Nu ja! nu ja! dat alles spreekt van zelve, maar onze nieuwe vriend en tafelgenoot heeft nu eenmaal een besliste antipathie tegen zijn beroep, die zoo ver gaat, dat hij zijne dierbare jonkmansvrijheid zou willen offeren om een ander te kunnen aangrijpen; ga ik te ver, mijnheer Witgensteyn? - Gij loopt mij ten minste wel wat vooruit, maar ik laat nu voor 't oogenblik gelden dat gij mijne wenschen en intentiën kent; wat volgt dan daaruit? {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} - Juist dit, wat ik deze heeren wilde betoogen, dat gij het naaste recht hebt op 't geen onze stad u op dit chapitre heeft aan te bieden. - Dát stemmen wij nog niet toe, riep de ontvanger met enkele jongelieden in koor. - De gastvrijheid, de welwillendheid jegens een vreemde reeds schrijft u dat voor, al hadt gijlieden ook als ingezetenen de eerste rechten gehad, daar, zoo ver ik weet, niemand uwer zich nog de moeite heeft gegeven die te laten gelden. - Zoo ver gij weet; wie zal biechten als hij een blauwtje heeft geloopen? zei Karel Zegers, de Germaan, die zich zelf mogelijk verried. - De dame, die een burger jong mensch een blauwtje heeft laten loopen, leeft mogelijk in de stille verwachting dat er gulden épaulettes uit de nevelen der toekomst zullen opdagen. Ik ken onze meisjes en ik weet heel goed welke émoties eene garnizoensverandering bij haar te weeg brengt: van de nu aanwezige officieren der landmacht hebben ze niets te wachten, of durft een van u beiden dat tegenspreken? - Ik niet; mijn dikke kapitein, die met zijne zuster samenwoont, leeft bij de flesch; mijn vriend George Warens is geëngageerd met eene dame buiten de stad, en ik zelf, ik sta, sinds mijn laatste studiejaar te Breda, vast in 't beginsel van niet te trouwen voor ik kolonelsrang heb verworven, en dan rond te zien naar eene geëmancipeerde dame, die mij des noods bij het regiment kan vervangen, sprak de jongste tweede luitenant. - Mooi zoo! gij ziet, heeren, dat onze dames voor ditmaal aan de marine worden prijsgegeven, en mijnheer Eckbert van Witgensteyn, die Zr. Ms. zeemacht hier ter stede vertegenwoordigt, heeft bijgevolg eene goede kans. Ik, die wel niet de oudste van 't gezelschap ben (met een ondeugenden zijblik op van Velzen), maar toch onder u allen het oudste burgerrecht heb in onze vermaarde stad, die gelukkig niet eigenlijk eene groote stad is, ik, die hier alle beminnenswaardige en ook niet beminnenswaardige burgeressen persoonlijk en met naam en voornaam ken, van de meeste harer de antecedenten en relatiën op mijn duimpje weet, en nog bovendien de door haar aan te brengen fortuin tot een cent weet te schatten, ik maak mij sterk onzen nieuwen vriend aan die dames voor te stellen, waarbij hij geïntroduceerd wil zijn, om hem verder alle diensten te presteeren, die er in dit geval behooren verleend te worden, en als hij dit {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aanneemt, verwed ik er een fijn dineetje onder, dat hij perfect slagen zal. - Goed zoo! als 't gelukt, geeft Eckbert ons, zoo als wij hier zijn, het dineetje; dan kan het er op staan; en als het mislukt, geeft Smilders het, als fiche de consolation. Neemt gij 't aan? vroeg Warens, zijn vriend lachend aanziende. - Wel zeker! dat is zoo onaannemelijk niet, zei deze met een licht schouderophalen. - Ja, maar 't is mij ernst, hervatte Smilders. Gij moet uw eersten aanval doen nog van avond, Het kan niet beter treffen, eenie soirée dansante! Gij treedt op als de held van het bal, dat spreekt van zelf. Gij zijt onweêrstaanbaar in uw full dress, dat staat vast, gij kunt met Zampa zingen: ‘Dès que je vois Fille jolie, Elle est à moi!’ Tracht in all your spirits te zijn, ik zal u intusschen de portretten leveren met de biographiën er bij van de damescandidaten... - Smilders slaat waarachtig door of hij après boire ware, en wij zitten hier nota bene al een uur lang op onze koffie te teren, merkte van Velzen aan. - Gij hebt gelijk, zei Smilders, die de ordonnateur van het partijtje scheen; we zitten hier mooi op een droogje; 't is waar dat de knechts in dezen uithoek je niet overloopen. Een van allen moet er een zien te snappen, of zelf fourageeren; wie verklaart zich diligent? - Ik! zei de jongere wapenbroeder van George Warens, want ik heb een gloeienden dorst. - Aangenomen, brave van Zijl. Mijnheer van Witgensteyn, wat wilt gij gebruiken, rijnwijn, champagne? - Liefst een kop thee, als het iets zijn moet. - Mogelijk hebt gij gelijk, gij dient helder en kalm te blijven, anders zoudt gij uwe rol niet met overleg kunnen spelen, maar wij overigen hebben die consideraties niet te gebruiken, en het is juist een avond voor Rüdesheimer, die ze hier nog al goed hebben; zijn de heeren dat met mij eens? Allen stemden in, op eigenaardige wijze; van Velzen bedong een karaf met water, en de jeugdige tweede luitenant rukte uit als fouragemeester, zoo als hij zelf verklaarde. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben opgemerkt, dat zijne zending ten volle slaagde, en hoe ook de bejaarde heer partij trok van den bediende, door de jolige buren gepraaid, zoo als luitenant van Zijl zich uitdrukte. Deze bijzonderheid zou zeker der vermelding niet waard zijn, zoo zij ons niet het juiste oogenblik bepaalde, waarop die achtbare burger en zijne dame huns ondanks de toehoorders moesten worden van de luidruchtige gesprekken en dwaze uitvallen, door de jongelieden gevoerd. De oude heer, wat hardhoorend, en die aan de uiterste zijde van het priëel plaats genomen had, ving er niets van op, dan een verward gedruisch, dat hem herhaaldelijk deed vragen of het gejoel zijne nicht niet hinderde, waarop hij onveranderlijk ten antwoord kreeg, dat het haar niets hinderde, en dat zij er maar zoo nu en dan wat van verstond. Wij gelooven echter dat zij met die verzekering niet volkomen oprecht was, daar zij, alleen door wat latwerk en wat gebladerte van de jongelui gescheiden, de levendige en luide gesprekken even goed kon verstaan alsof zij van 't gezelschap ware geweest; alleen zij kon de sprekenden zelven niet zien, evenmin als zij gezien werd, en zoo ontgingen haar tevens gebaren en blikken, die de gesproken woorden soms eene geheel andere uitdrukking gaven dan zij kon waarnemen. Zij luisterde eerst verstrooid en onverschillig, vervolgens scherper en met zeker opzet, hoewel, wie haar opmerkzaam had gadegeslagen, niet zou gezegd hebben dat het haar werkelijk amuseerde, zoo als zij voorgaf; maar de goede oom sloeg haar niet opmerkzaam gade; hij genoot de rust, den zoelen avond en den verfrisschenden wijn, had kennelijk weinig stof of weinig opgewektheid tot praten, en zoo hij al nu en dan eene opmerking maakte, vond die zoo weinig weêrklank, dat hij zijne poging tot gezelligheid al heel spoedig als eene ijdele opgaf, en zich in eigen zoetvoerige gedachten verdiepte, denkelijk zelfs niet eens in iets wat men met recht gedachten kon noemen, mogelijk niets beters dan een bête welbehagen in den mooien avond. - Op uw succès, mijnheer van Witgensteyn! hoorde men Smilders zeggen, nadat de glazen gevuld waren; niemand onzer twijfelt er aan, vooral zoo gij dezen avond uw kans waarneemt. - Aan mij zal 't niet haperen, werd er lachend gerepliceerd. - Apropos, mijnheer, ging Smilders voort, ik heb aan een der Duitsche badplaatsen, die ik vroeger bezocht, eens een prins von Witgensteyn ontmoet, dat een regte origineel was en een gastronoom van belang. Hij was vermaard om zijn kok, die {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} hem echter den poets speelde, zijn engagement te verbreken, om chef te worden in een der voornaamste hôtels van Wiesbaden, hetgeen zijne doorluchtigheid in eene onbeschrijfelijke woede bracht. Zijt gij misschien aan dien potentaat geparenteerd? - Ik kan geen aanspraak maken op die eer; mijne familie is herkomstig uit Bentheim, waar mijn grootvader fabriekant was. Het adellijke von of van, dat men dikwijls abusievelijk bij mijn naam voegt, komt mij niet toe. Ik maak er ook geen de minste aanspraak op. Mijn goede vader was geneesheer op een klein Geldersch dorp, en had lang met onbekendheid en tegenspoed te worstelen; toen hij eindelijk goed in de praktijk raakte, en het uitzicht begon te krijgen op een beter lot voor de zijnen, werd hij plotseling van ons weggerukt door eene hartkwaal, die hij voor ons verborgen had, doch waartegen hij te vergeefs had gestreden met zijne wetenschap. Mijne goede moeder zou geen raad geweten hebben, hoe voor mijne verdere opleiding te zorgen, zoo niet haar broeder, die eene gelukkige carrière had gemaakt als zeeofficier, en rijk getrouwd was geweest, maar nu weduwnaar, zich tot hulp bereid had verklaard. Zij kwam bij hem inwonen en ik, de dertienjarige knaap, gelukkig haar eenige, werd op een vermaarde kostschool geplaatst, waar ik trachten moest in den kortst mogelijken tijd klaar te komen, om tot het examen voor adelborst te worden toegelaten, want dat ik adelborst moest worden, stond vast bij allen, en ik zelf was de laatste om er toen anders over te denken. Eerst later, veel later, kwam het berouw bij mij op, met de zekerheid dat het te laat was, en dat ik mij voor het leven dien keten om den hals had gelegd. - Bah! voor het leven, en onze overeenkomst, onze weddingschap, de rijke vrouw, die ik u heb toegezegd? - Die rijke vrouw die gij voor mij bestemt, zou ik dus zoo maar moeten nemen! - Ik zet op den voorgrond dat gij nog geheel vrij zijt in uwe keuze: het zou eene indiscretie zijn, naar uw hart te vragen, maar er kon kwestie zijn van een geheim engagement... - Zoo iets zou mij al heel slecht te pas zijn gekomen. - Nu, dan stel ik voor een zestal te maken van de jonge dames, die bij machte zijn om u, benevens het geluk des huwelijks, de voldoening te schenken eene positie te kiezen naar uw zin. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} - Goed zoo! maar ik dacht niet dat de keuze hier zoo ruim was... - Dat zult gij zien; daar is vooreerst Bertha Rijstman, nog een nichtje van mij, brunette, geen onaardig gezichtje, zes-en-twintig jaar, eenig kind van een vader, die molens en fabrieken heeft, en die op een half millioen wordt geschat. Bereidvaardig om zijn aanstaanden schoonzoon als compagnon aan te nemen in zijn drukke zaak, en zelfs zoo verlangend naar een dergelijk schoonzoon uitziende, dat hij niet naar de fortuin zal vragen, die deze zelf zou kunnen aanbrengen. - Maar als het er zoo meê staat, dan is het toch vreemd, dat die jonge dame zes-en-twintig jaar is geworden, zonder dat de gewenschte pretendent is opgedaagd. - Neen, dat is niet vreemd, want het meisje is wel wat moeielijk, en ze laat de jongelui blauwtjes loopen, omdat degeen dien zij zelve eens had gewild, geen plan had op het huwelijk, en de oprechtheid had het haar te bekennen. - Gij zelf? vroeg Karel Zegers. - C'est toi qui l'as dit, lachte Smilders, maar wij zijn goede vrienden gebleven, en nu zij begint te begrijpen dat hare eerste jeugd nutteloos voorbijgaat, ben ik zeker, dat Eckbert met zijn blauwe oogen en zijn mooie uniform, door mij gerecommandeerd, veel kans zou hebben om te slagen. - Eilieve, recommandeer mij maar niet, want ik beken u, dat ik wat bang zou wezen voor zekere rivaliteit! - Recommandeer mij! riep de ontvanger levendig. - En mij, asjeblieft, zei Karel Zegers. - En ons allebei, riepen de andere jongelieden luid lachend. - Gij overigen maakt dat ge uwe eigene zaken doet, ik houd er geen huwelijksbureau op na; Eckbert alleen is mijn kandidaat. En ziet, nommer twee is daar zoo even voorbijgegaan, nog wel een beetje jong, maar eene snoepige blondine, een juffertje dat pas van school komt; broers en zusters genoeg, maar de gunstelinge van eene oude tante, die haar als kind heeft aangenomen en van hare geheele familie heeft geïsoleerd, omdat de moeder wat men hier noemt eene mésalliance heeft gedaan, met andere woorden een rijken winkelier trouwde, terwijl hare ouders tot de patricische koopmansfamiliën der stad behoorden.... - Die dwaasheid.... {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zal u dienen, mijnheer Witgensteyn; de tante wil nu hare nicht en petekind naar haar zin uithuwelijken, en heeft daarvoor een rijk uitzet over en een mooi kapitaaltje om de jongelui op een goeden voet te laten leven tot ze hun zelve hare bezittingen overlaat, die zeer aanzienlijk zijn, want zij is een van de rijkste grondeigenaressen uit den omtrek, zoo als mijnheer van Velzen zal kunnen getuigen, die weet wàt zij 's jaarlijks aan belasting betaalt. - Dan bedoelt gij zeker de oude juffrouw Welverdinck. - Precies. - Maar ik wist niet dat deze een nichtje bij zich had. - Zij is nog maar een paar weken van de kostschool thuis, en ik twijfel er aan of zij het bij petemoei zoo prettig heeft om niet met dankbaarheid de hand aan te nemen die haar uit dat vagevuur komt verlossen. - Maar het zal toch de mijne niet kunnen zijn, want die dame verlangt zeker fortuin en rang in den pretendent harer nicht. - Zij eischt geene fortuin; zij is integendeel trotsch en heerschzuchtig genoeg om wat daaraan ontbreekt aan te vullen, maar al is 't waar dat zij niet ongaarne de stiefdochter van den winkelier een huwelijk zag aangaan met een jonkheer, zoo zal zij zich toch wel tevreden stellen met een marine-officier, die een vlag-officier tot oom heeft. - Een zee-officier die aan land wil blijven....? - Dat's stellig een vereischte, want hij zou van tijd tot tijd met, zijn uniform moeten pronken en tante den arm geven bij feestelijke gelegenheden; ja, vriendje, die corvée is er aan verbonden, dat zeg ik vooruit. - Ik geloof dat ik mij maar liever weêr naar den Archipel laat zenden.... - Gij zult u nog wel bedenken, als gij eerst het lieve kind eens goed in de zachte oogen hebt gezien. - Gij hebt gelijk, ik behoef mij op dit oogenblik nog niet te decideeren. - Zoo zullen we Mina Sanders bovenaan stellen op het zestal. - Geen zestal, als ik u bidden mag, want dat is eens zoo veel moeite voor u, en het gaat de andere heeren vervelen. - Ja, 't wordt eigenlijk wat de Franschen eene scie noemen, merkte Warens aan. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} - Voor u, George, dat kan zijn, repliceerde Smilders, maar de andere heeren!... wel die zijn heel blij gratis zulke nauwkeurige inlichtingen te krijgen, met de kans er bij om op de brisées van uw vriend Eckbert af te gaan. Als bewijs van toestemming werden de glazen op nieuw gevuld en geledigd; het was duidelijk te hooren dat dit voorstel doorging met algemeene stemmen. De jonge dame, die bijna alles woordelijk had kunnen verstaan, vond het zeker shocking - utmost shocking! Zij wendde met eene uitdrukking van minachting het hoofdje af, nu geheel zichtbaar, daar zij haar elegante krippen zomerhoedje had afgelegd, want hoewel ze in den rouw was, bleek ze toch den lust niet verloren te hebben voor een smaakvol toilet. - Nommer drie had wel recht de plâce d'honneur in te nemen, want zij is het neusje van den zalm, een lief jong weeuwtje, dat vaders noch tantes aanbrengt als bezwaarpunten, maar alleen een mooi kapitaaltje in portefeuille, dat zij den gelukkige, die haar tweede man wordt, met gulle hand zal overreiken. Mevrouw... - Bennings... - Eilieve, Smilders! 't is dunkt me onnoodig om de weduwen in veiling te brengen, sprak van Velzen, op een toon van misnoegen, die kennelijk bewees dat hij er bij geïnteresseerd was. - Nu, nu, van Velzen, als gij vues hebt op mevrouw Bennings, houden wij die vrij, daar kunt gij staat op maken, niet waar mijnheer Witgensteyn, er is nog keus genoeg. - Ik hecht er volstrekt niet aan, om de tweede gemaal van mevrouw Bennings te worden, antwoordde Eckbert lachend. - Dat is prijselijk, en dat offer aan mijnheer van Velzen zal het verdiende loon niet ontgaan; er is hier nog eene jonge dame, die ik wel niet in 't particulier ken, maar over wier persoon en fortuin druk genoeg gesproken wordt; onze newcome, la riche héritière, men zou ze misschien la triste héritière kunnen noemen, want zij is wat stil en teruggetrokken, men ziet haar nog niet veel; toch is zij vermoedelijk hier, want de oom, waar zij logeert, houdt van feestvieren. Regina van Berchem is hier pas een halfjaar, leeft zeer geretireerd, vermoedelijk uit aanzien van haar rouw, of, omdat zij, die aan een Geldersch buiten gewoon was, voor de wintervermaken van onze goede stad X. geen zin had; maar dat belet niet dat onze jongelui haar in 't oog houden, en ik ben zeker dat zij er al {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} menigeen met een pijnlijke plek aan de scheen heeft weggezonden; of heb ik het mis, heeren? - Bah! die Regina van Berchem is een nuf, lang geen roos zonder doornen, sprak een der jongelieden. - Een hagedoorn, voegde de tweede luitenant van Zijl er bij, verwenscht scherp. - Maar daar geur en pit in zit, naar ik meen, verbeterde Smilders, en die, wat hier de hoofdzaak is, een millioentje in de takken heeft hangen; daarbij wees en op het tipje van meerderjarig te worden, is ze volkomen vrij en onafhankelijk van mijnheer van Berchem, haar oom en voogd, die overigens niet bekend staat als een weêrwolf, maar wel als een respectabel bankier, op wiens soliditeit men kan rekenen. - Het komt hier, dunkt mij, het meest aan op de beminnelijkheid zijner nicht en pupil, sprak van Velzen, en die heb ik juist niet hooren roemen. - Natuurlijk; ieder die een blauwtje geloopen heeft, wreekt zich door een bon mot, dat meestal eene méchanciteit is, en zoo komt eene jonge dame aan eene reputatie van vinnigheid, zonder dat die verdiend is; dit behoeft mijnheer von Witgensteyn niet af te schrikken; op ééne bijzonderheid echter moet ik hem voorbereiden. Jufvrouw van Berchem wordt niet voor eene schoonheid gehouden. - Ze is bepaald leelijk, zei van Zijl. - Wees gerust, Eckbert, sprak Warens bemoedigend, de heeren overdrijven; de dame in kwestie ziet er interessant uit. - Daarbij, als men vooropzet, dat men geld wil trouwen, dan moet men zoo scherp niet zien; eene jonge dame, die een millioen heeft uit te reiken, kan het best zonder een mooi gezichtje doen; als er iets op haar gedrag viel te zeggen, dan, dat spreekt van zelf, zou een fatsoenlijk man zich tweemaal moeten bedenken, maar dit is hier niet het geval; zij wordt gehouden voor wat stijf en wat geretireerd; men gelooft algemeen dat ze wat laatdunkend op ons kleinstädtisch leven neêrziet, en dat ze meer en beter is gewend. - Wel mogelijk! schoon er mij niets van bekend is, liet Eckbert zich ontvallen. - Dat klinkt alsof de dame in kwestie geene vreemdelinge voor u ware. - Niet geheel, dat erken ik, maar onze bekendschap dateert uit onze kindsche dagen. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik zag 't u aan, dat die naam u eenigszins frappeerde, zei Smilders. Welnu, dat's een goed voorteeken; de huwelijken worden in den hemel gesloten; de oude kennis wordt vernieuwd als men zóó toevallig samentreft, en... - Ja, maar de kennis was juist niet van een minzamen aard. Zij was een snibbig meisje, dat uit hare kracht groeide, lang opgeschoten en tenger, met een schraal, geelbleek gezichtje, waarvan een paar groote zwarte oogen, die u altijd koud en strak aankeken, mij het best zijn bijgebleven; ik een ondeugende jongen, die haar niet velen kon, omdat zij op haar negende jaar grooter was dan ik op mijn twaalfde, en omdat ik geloofde en nóg geloof, dat zij mij minachtte, daar mijn vader maar dorpsgeneesheer was, en de hare een rijke grondbezitter, die op zijn eigen prachtig buiten woonde, hoewel hij zich daardoor niet gelukkig gevoelde. Hij zag er althans somber en kwijnend uit, en mijn vader hield het er voor, dat hij aan eene leverziekte leed. Hij had vaak zwartgallige buien, hoorde ik zeggen, en leefde zeer afgezonderd, maar voor mij was hij goed en vriendelijk, zeker omdat hij vertrouwen stelde in mijn vader, die over hem practiseerde; zoo vaak het zijn kon, mocht ik met dezen meêkomen, om met Regina te spelen, maar als een echte kwâjongen, die ik was, plaagde ik het meisje, in plaats van mij aangenaam te maken. Kinderen weten niets van zulke diplomatiek. Ik achtte mij geroepen haar trots te fnuiken, ik vond haar niet mooi, en had er pleizier in haar ‘leelijkert’ te schelden, terwijl zij mij den kwâjongen uit het ooievaarsnest noemde, omdat de woning mijner ouders, een klein châlet, eenigszins op eene hoogte gebouwd, met het stroodak, van uit hare villa gezien, werkelijk aan zoo iets deed denken. - Wel, dat kan nu niet meer schaden, zei Smilders; wie weet hoe aardig zij het vindt, dat zij den speelmakker, met wien zij kibbelde, weêrziet als een jong elegant marine-officier, en gij hebt terstond een aanloopje tot een intiem gesprek; van die souvenirs tot eene declaratie is geen al te wijde sprong. - Wel mogelijk, maar ik ben niet van zins dien te doen. - Waarom niet, omdat zij u te leelijk is? - Dat zou de zaak niet zijn, maar.... - Hij is waarachtig nóg bang voor een blanwtje, sprak de handelsagent met ergernis,; wat een dwaasheid! ik geef tien mille voor uwe kans. - Het spijt mij dat ik die niet aan u kan overdoen tot {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dien prijs, want daar zou ik wel meê gebaat zijn...., dat erken ik. - Nog beter met den geheelen buit, en het staat in uwe macht daarmeê te gaan strijken, hield Smilders vol. - 't Is mogelijk, maar ik heb geen plan om het te ondernemen. - Mijn hemel, waarom dan toch niet? is zij U antipathiek? vroeg Warens. - Dat wel niet, maar toch.... omdat enfin...., 't is geene partij voor mij...., stappen wij hiervan af. - Nu! dan zullen wij overgaan tot nommer vier! - Och neen! 't is zoo al genoeg, ik wil van die heele dolle huwelijkskwestie niets meer hooren. - Hoe nu! en de weddingschap dan? Een man een man, een woord een woord; gij moogt u zoo niet terugtrekken, en wij ontslaan u niet. - Toch wel als ik de weddingschap opgeef en het dineetje betaal? - Neen! neen! daarmeê kunt ge niet volstaan. De aardigheid is dat gij het onderneemt en slaagt. - Dat doe ik niet.... - Gekheid, gij zult u wel bedenken. Een verward gedruisch van stemmen volgde: alle heeren spraken te gelijk, om aan- en om af te raden, om gelijk te geven en tegen te spreken. De stem van Eckbert, die zich scheen te verweren, werd overschreeuwd; de jonge dame, wier sprekend gelaat verschillende emoties had uitgedrukt, kreeg een gloed op het voorhoofd en maakte eene beweging of zij wilde opstaan. - Hoe is 't, Regina, maken die heeren het u wat al te druk met hun gepraat...? ik voor mij versta er niets van. - Ik ook niet, maar 't is vervelend, ik geloof dat zij te veel drinken, want ze worden woest. - Wat doe je er ook naar te luisteren? - Ik...., ik luisterde heusch niet, oom. - En ik heb je driemaal toegesproken, zonder antwoord te krijgen. - Dat komt.... ik luisterde naar de muziek! - Dat's een mooie, naar de muziek! maar de groote trom is 't eenige wat wij er hier van hooren.... en bovendien 't is nu pauze. - Als 't pauze is, moesten we opwandelen en naar huis gaan. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} - Naar huis gaan! Kindlief, waar denkt gij aan? wij zouden immers voor de aardigheid het festival bijwonen, dat eigenlijk eerst aanvangt met het bal! - Dankje wel, oom - ik zal niet op dat bal blijven. - Wel hoe nu! en 't is afgesproken met Jacob en Lize, die niet eer van huis konden dan na 't sluiten van het kantoor; ik heb er vrede meê om op te wandelen, schoon mijn flesch nog niet leêg is en gij uw glas niet eens hebt aangeroerd, maar... heengaan eer, we wat van de pret hebben meê gemaakt, dat's nu al te gek, daarmeê zoudt ge u weêr de blaam van bizarrerie op den hals halen en in een kwaad blaadje raken bij onze heele côterie, of gij u te groot en te wijs acht om met onze amuzementen meê te doen. - Wat kan het mij schelen, oom, hoe die lieden over mij praten en wat zij van mij denken; zij kennen mij niet, en ik heb er geen zwak op hen te leeren kennen. Er lag iets pijnlijks in haar toon. - Ja! maar die goede Lize zal er verdriet van hebben; gij weet hoe veel zij van u houdt; zij had zich zoo veel pleizier voorgesteld van dezen avond; kom, laten we nu maar eens eerst de illuminatie gaan zien; als we Lize en Jakob ontmoeten zullen die u zelf wel overreden. Al pratende waren zij opgewandeld. Regina had den arm van haar oom aangenomen en hem behendig zóó gedirigeerd. dat men de luidruchtige heeren niet voorbijging, die nu in zoo levendige discussie waren geraakt, dat ze 't niet meer op hunne plaatsen konden houden, maar al staande voortgingen te discoureeren; er was toch zeker eene soort van compromis getroffen, want de glazen werden weêr volgeschonken, en er werd aangestooten. - Nu dan, Eckbert, op uw succès! - Op uw succès, mijnheer Witgensteyn. - Op den triomf onzer marine! klonk het luide en bijna gelijktijdig uit verschillende monden, zoodat de weerklank van die toasten Regina nog in de ooren klonk, toen ze reeds de verlichte laan intrad. De heeren, die zich nu ook in beweging zetten, volgden eene andere richting, maar de jongste luitenant had toevallig omgekeken en de bejaarde heer met zijne dame opgemerkt. - Gij moogt van geluk spreken, mijnheer Witgensteyn, riep hij dezen toe, met zekere onmiskenbare opgewondenheid, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} gij zult met uwe Regina dansen; daar ginds wandelt mijnheer van Berchem met zijne nicht! II. Jakob was de eenige zoon van den bankier van Berchem, en tevens zijn associé: Elize zijn jong, goêlijk vrouwje, eene aardige blondine, die haar best deed om de aangetrouwde nicht, wier Junogestalte haar volle recht gaf op haar vorstelijken naam, zooveel mogelijk in liefde te winnen en te verzoenen met het leven en de amuzementen te X. Het bleek dat men elkander spoedig had ontmoet en dat de kleine blonde gezegevierd had over den tegenzin der fiere brunette, om het festival bij te wonen, want ze traden met elkander de danszaal binnen, die waarlijk met goed overleg en niet minder goeden smaak was versierd en ingericht. De gasverlichting in de zaal was uitmuntend gereusseerd; bloemen en trofeeën waren met kwistige hand aangebracht. Ons gezelschap was niet van de eersten om dit alles te bewonderen. Reeds waren de met groen trijp bekleede banken ter weêrszijde van de zaal dicht bezet met dames in keurige dans- en zomertoiletten, terwijl hare cavaliers met haar bleven praten of op eigen gelegenheid groepjes vormden tusschen het buffet en 't orkest, dat bij deze gelegenheid de estrade had ingenomen, die men ‘het tooneel’ noemde, en waar werkelijk des winters kleine vaudevilles of zoogenaamde kamerstukken werden opgevoerd door liefhebbers of rederijkers, die het zonder veel decoratief konden doen. Zoodra mijnheer van Berchem, met zijne nicht aan den arm, binnentrad, keerden alle pratende heeren zich naar hen om en bogen statig of gemeenzaam, naar de mate hunner bekendheid met de familie, en alle zittende dames keken scherp toe, of staken de hoofden bijeen. Niet dat er zooveel bijzonders te zien was aan die beide paren. De heer van Berchem Senior, de respectable bankier, kende ieder, en was door ieder gekend; zijn zoon was als hij zelf, met alle menschen wel, bij allen gezien; het jonge vrouwtje in haar luchtig kleedje van gaze de chamberry, met blauwe linten gegarneerd, en een hoedje met rozenknopjes, zoo élegant, dat zij het niet eens behoefde af te zetten bij den dans, was eene allerliefste verschijning, maar had toch {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} niets in haar voorkomen of in haar kleeding, dat haar bijzonder onderscheidde van de andere dames; daarbij, men had haar verwacht; alleen Regina had men niet verwacht, en het wekte zekere verbazing, zekere voldoening tevens, dat zij zich in dezen kring liet zien. Men had gedacht dat zij haar rouw als pretext zou nemen, om zich te execuseeren, maar nu zij dat niet had gedaan, haastte zich de vrouwelijke kritiek met de opmerking, dat zij haar rouw had behooren te verlichten, en grijs barège had kunnen aantrekken, in plaats van bij de doffe zwarte zijde, met krip gegarneerd, te blijven, waarin men haar meestal zag, al was de stof als de vorm doorgaans op smaakvolle wijze gevarieerd. Bouillonnés van krip, tot over de knieën! en welke zijde! de zwaarste gros de Suez; een krans van gitten druiventrossen op het krippen hoedje; het was zeker eenvoudig en toch zoo gedistingeerd; niets wat naar opschik geleek, en toch zoo iets fijns, zoo iets vorstelijks, dat moest de afgunst erkennen. Ja, de taille was slank en soepel, en zoo als ze daar binnentrad, vrij en fier als eene vorstin, was het waarlijk of zij zich als la reine du bal beschouwde, maar toch, mooi was anders; als ze zich dat inbeeldde, dat ze mooi was, dan vergiste zij zich jammerlijk. Zoo'n geelbleeke keur; zoo'n schraal mager gelaat, en dan die groote zwarte oogen, die zoo schuw en zoo melancoliek rondzagen, of waarmeê ze de lieden aankeek, alsof zij ze door en door zien moest. Neen, dat mocht interessant heeten, een lief aardig gezichtje was het volstrekt niet; als men oprecht wilde zijn en de zaak bij den waren naam noemen, dan was ze leelijk, die Regina van Berchem, ondanks haar elegante kleeding, fiere houding en voorname manieren. En dan had ze zoo iets laatdunkends over zich, alsof ze eigenlijk eene groote concessie deed, als ze aan 't gezellige leven van de Xenaars deelnam. Neen, lief was ze waarlijk niet; maar iedereen wist dat ze zóó rijk was! en dan... haar oom was zoo'n geconsidereerd man, dat men zijne nicht, zoo als van zelve sprak, vriendelijk moest verwelkomen en beleefdheid bewijzen, maar van heeler harte ging liet niet, en dit was ook voor een minder scherpen blik dan die van Regina zelve zeer goed waar te nemen. ‘C'est la princesse de Navarre! Que je vous annonce en ces lieux, C'est, la merveille la plus rare’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} neuriede van Zijl, die haar een onverzoenlijken wrok scheen toe te dragen, tusschen de tanden, toen zij langs hem voorbijging. En werkelijk als eene vorstin, als eene die niet van de hunnen was, werd zij ontvangen. Er was iets gedwongens in de wijze waarmeê men opstond en plaats voor haar maakte, zóó ruime plaats, dat er wel drie dames voor eene hadden kunnen zitten; men groette met eene mengeling van stugheid en verlegenheid. Regina zette zich, zonder terstond op te merken dat men haar ál te veel plaats liet, en de goêlijke Lize was handig genoeg, om ongemerkt de ruimte aan te vullen met haar gazen volants en haar ruime tunique, die vooral niet mochten kreukelen. Na een paar korte vragen en antwoorden, door de beleefdheid gevorderd, wisten de dames niet veel meer met Regina te praten en zelve nam ze ook het woord niet; eigenlijk was dat ook niet noodig, want de muziek noodde voor den dans, en de heeren kwamen reeds hunne dames afhalen voor de eerste wals. Men had al vooruit onder elkaêr afspraken gemaakt; de balboekjes behoefden er niet eens op nagezien te worden; het was maar zoo'n luchtig springpartijtje, zonder veel ceremonies; alle dames, die opgekomen waren, hadden zich verbonden niet nuffig te blijven zitten, omdat het gezelschap wel wat gemengd was; ieder had toch hare eigene kennissen. Zoo gezegd, zoo gedaan; het blonde jonge vrouwje liet zich door een vriend van haar man opleiden, nadat ze toch maar haar rozenhoedje had afgezet, en Regina in bewaring had gegeven, want Regina bleef zitten, een van de weinigen, de oudere dames uitgezonderd. Met Regina had geen der aanwezige heeren van hare côterie afspraak durven maken; men had zelfs niet verwacht dat zij komen zou, en men was nog niet genoeg van de verbazing bekomen, om zich aan haar refuus te wagen, waartoe ook geen der jongelieden lust gevoelde. Men zij als jong meisje nóg zoo besloten, en nóg zoo preutsch, op het oogenblik, dat alles rondom haar zich in beweging stelt, alleen te blijven, heeft iets pijnlijks, iets verootmoedigends, en 't scheen wel dat Regina het gevoelde, want hare groote oogen hadden eene diep zwaarmoedige uitdrukking, toen zij de paren naoogde, en er zweefde een minachtend glimlachje om haar mond, dat wellicht meer smartelijk was, dan het wilde schijnen. - Wel, hoe nu, kindlief, dans je niet? zei de oude heer van Berchem, die, na haar geplaatst te hebben, met zijn kennissen was gaan praten, en die nu eerst hare betrekkelijke verlatenheid opmerkte. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ik heb er geen plan op, oom, ik heb het u reeds gezegd. - Kom, liefste, toon je nu niet zóó nuffig, wezenlijk ze zullen hier eene verkeerde opinie van je krijgen, en wie men ook zijn mag, dat schaadt altijd. - Kom aan, Jakob, toon eens dat een getrouwd man nog galant kan zijn en overredingskracht heeft. - Nicht Regina! ik kwam juist naar u toe om u te vragen; stel me niet te leur, en zie eens hoe ver wij 't samen kunnen brengen. - Daar zitten nog vriendinnetjes van uwe vrouw, die gij veel liever vragen moet dan mij; ik heb er heusch geen lust in, Jakob. - Nu, als ge volstrekt niet wilt, en reeds wendde de jonge van Berchem zich af, toen een zacht gejaagd ‘Jakob!’ van Regina hem terugriep, en zij zonder een woord te uiten opstond en zijn arm nam, om zich welhaast onder de dansende paren te vermengen. - Wat is ze grillig! lispelde de oude heer halfluid, en zich omwendendend stond hij vlak tegenover Eckbert Witgensteyn, die, met zijn gezelschap heeren wat later binnengekomen, vermoedelijk op weg was om zijn eersten aanval op Regina te wagen; deze had hem zien naderen, had hem herkend, en dát was de oorzaak van die gril, zoo onverklaarbaar voor haar oom. Had de jonge luitenant er iets van begrepen? Of had hij de woorden verstaan die niet aan hem waren gericht? Hoe dat ook zij, hij boog tegen den heer van Berchem, noemde zich en verzocht verschooning, dat hij zich zelf maar voorstelde, in de hoop dat mijnheer van Berchem hem ‘daarna bij zijne nicht zou willen introduceeren, met welke hij hoopte de oude kennis te mogen vernieuwen.’ - Dat zal haar zeker aangenaam zijn; mij dunkt, ik heb haar wel eens van zekeren dokter Witgensteyn hooren spreken; zijt gij aan dezen geparenteerd? - Ik ben zijn zoon, en had het voorrecht als knaap bij mijnheer van Berchem, uw broeder, aan huis te komen... - In dat geval twijfel ik niet of zij zal u goed ontvangen, want zij toont zoo weinig lust om nieuwe kennissen te maken, dat zij stellig aan oude bekenden moet hechten, liet van Berchem zich gulgauw ontvallen. Blijf maar hier bij mij, dan zal ik u aanstonds aan haar voorstellen. De marine-officier liet het zich geen tweemaal zeggen, maar {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} nam plaats bij den bankier en trachtte dezen voor zich te winnen door een levendig onderhoud, dat hij hoopte te kunnen rekken tot Regina door haar cavalier zou worden teruggeleid. Dat oogenblik was spoedig daar. Jakob van Berchem had geen enkele reden om zijne danseres langer dan volstrekt noodig was aan de praat te houden; hij was willens haar naar hare plaats terug te voeren, om zich daarna bij zijne eigen vrienden te voegen, maar, zonderling, Regina liet hem niet vrij, zij wilde.... iets aan 't, buffet gaan gebruiken, wendde zij voor. - Wel Gina! dan kan ik het immers laten brengen, dat is veel beter; mijn blondje zit nu vast al te wachten; zij zal zeker ook wel wat noodig hebben. Regina moest toegeven; zij kon den echtgenoot niet dwingen zijne jonge vrouw in den steek te laten. En zie! papa en Lize hebben gezelschap, en zij hebben het druk ook, naar 't mij voorkomt, met dien knappen zee-officier! Regina had ‘den knappen zee-officier’ al vóór hem opgemerkt, en juist daardoor had zij een pretext gezocht om nog niet naar hare plaats terug te keeren; maar zij begreep toch, dat er geen ontkomen aan zou zijn als de jongman zelf het wilde; men was nu eenmaal in dezelfde zaal, en hoe eer zij den aanval uitlokte, hoe eer die ook was af te slaan; vluchten en ter zijde wijken baatte toch niet, als de vijand besloten was. Zij vatte dus moed, en het ontbrak haar niet aan aplomo, dat was duidelijk uit de wijze waarop zij met een fieren, vluchtigen groet Eckbert Witgensteyn voorbijging, zander hem aan te zien, om zich naast haar nicht Lize neêr te zetten, met welke zij terstond zoo druk zat te praten, dat zij Jakobs vraag, wat de dames zouden gebruiken, niet eens had gehoord. - Komaan, Lize, wat wil je hebben? herhaalde de echtgenoot wat ongeduldig. - Mij dunkt een glas limonade, vindje niet, Regina? - Heel goed, antwoordde deze, en Jakob, verlangend naar zijne vrijheid, liet het zich geen tweemaal zeggen.Dit was le moment fatal, dacht Regina. - Nu of nooit, sprak Witgensteyn in zich zelf, en, besloten, vroeg hij aan van Berchem om hem aan zijn nicht voor te stellen; met de schoondochter had hij al kennis gemaakt. De voorstelling geschiedde: Eckbert betuigde zijne blijdschap in de gelegenheid te zijn eene oude bekendschap te hernieuwen. Zij antwoordde niet voor zij hem van 't hoofd tot de voeten {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} met zekere koele bevreemding had aangezien, en toen alleen dat zij hem niet herkende - Ik had ook geen recht te wachten dat de negenjarige Regina, als zij eene dame zou geworden zijn, zich den speelmakker harer kindsheid zou herinneren, hernam hij blijkbaar zeer onaangenaam verrast, doch ik mag toch de hoop koesteren dat zij mij zal toestaan, die herinnering onzer jeugd nog weêr eenigszins op te frisschen; en daarop ging hij met eene mengeling van verwijt en gevoel voort: Kan het waarlijk zijn, dat u niets meer hengt van Eckbert, dien gij den kleinen Eckbert placht te noemen, en als ge in goede luim waart, uw page. - Ik herinner mij heel goed den knaap Eckbert, die bij ons aan huis kwam, maar verschoon mij, tusschen dezen en den luitenant Witgensteyn, dien ik nú voor mij zie, is een te groot verschil om nog van oude kennis te spreken, hernam zij op zoo koelen, bitsen toon, dat ieder ander voor goed afgeschrikt ware; maar Eckbert had zijne redenen om vol te houden. - Ik geef toe, juffrouw van Berchem, dat er aan en in ons zoo veel veranderd is, dat wij als op nieuw de kennismaking moeten beginnen, maar dát toch zult gij mij wel toestemmen, al mag ik dan geen oude souvenirs laten gelden? - Ik zie niet waarvoor dat dienen zou, hernam zij, zonder hem de hand te reiken, zoo als hij verwacht had. - Maar... sinds mijnheer, uw oom, mij verlof heeft gegeven, bij hem aan huis te komen... - Zult gij dezen welkom zijn, daaraan twijfel ik niet. - De vraag is hier eigenlijk van u, juffrouw van Berchem, hervatte hij, de stugheid voorbijziende, in de hoop die te verzachten. - Wat mij betreft, ik ben gewoon de verplichte beleefdheid te oefenen jegens allen die mijn oom gelieft te ontvangen. - Ik zal mij dan voorshands vergenoegen met dat deel uwer welwillendheid, dat gij iederen vreemde toekent, hernam hij gevat, en zoo neem ik de vrijheid als vreemde, die de eer had u te worden voorgesteld, te vragen, of ik het genoegen mag hebben de eerste quadrille met u te dansen? - Ik ben geëngageerd voor de eerste quadrille. - O, zoo! en voor de tweede? - Ik ben geëngageerd voor den ganschen avond. - Voor den ganschen avond, juffrouw van Berchem? herhaalde hij op een toon, die van zijn ongeloof getuigde. Dat tref ik slecht, en daarop boog hij zich en trad terug. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} - Regina! ik heb er mij buiten gehouden, maar 't was ergerlijk, zoo als gij dien jongen officier hebt behandeld, sprak oom van Berchem, hoe goêlijk anders ook, toch op een misnoegden toon; gij hebt preventies tegen hem, dat is duidelijk, maar 't is in ieder geval een luitenant van de marine, een fatsoenlijk man. - Hij heeft daarvan ten minste het voorkomen, hernam zij. - Als gij kwaad van hem weet, moet gij 't liever zeggen, viel de gulgauwe Lize in, dan kon papa hem zachtjes laten glijden. - Is men dan verplicht te dansen met ieder die een fatsoenlijk man heet, en waar men geen kwaad van weet? vroeg Regina. - Neen; maar om iemand toch ook zoo voor 't hoofd te stooten... en daarbij, gij jokt, want gij zijt niet geëngageerd voor den ganschen avond, zelfs niet voor de eerste quadrille; ik weet het, uw balboekje is nog in blanco. - Ik heb het niet eens meêgebracht, hernam Regina glimlachend, zoo weinig was het mijne intentie, hier te dansen; mij dunkt, mijn rouw excuseert mij volkomen. - Dan hadt gij ook niet met Jacob moeten dansen. - Zijt gij jaloersch, mooi blondje? - Neen, maar heusch, gij zult er u onaangenaamheden mede op den hals halen. - Wees gerust, Lize; als oom mij nu maar een danser bezorgt voor de eerste quadrille. - Dan moet hij zich haasten, want de muziek begint alweêr. Ik moet met mijnheer Smilders dansen. Jacob vond goed dat ik accepteerde, toen deze het hem vroeg. - Ik zie waarlijk niet wie ik je zoo gauw bezorgen zal, sprak de goede van Berchem; gij hebt onze heeren zoo weinig verwend, dat zij u niet durven vragen. - Ik zie daar mijnheer Vere, die staat rond te kijken of hij geene dame kan vinden. - Onze boekhouder, Regina, zijt gij daar niet te grootsch voor? - Roep hem maar hier, ik moet mij immers redden. De heer Vere kreeg een wenk van zijn chef, die hem een paar woorden in het oor fluisterde, waarop hij zeer bedremmeld, met een kleur tot over de ooren, voor Regina, boog, en eene noodiging ten dans uitstamelde, die onverwijld met eene hoffelijke toestemming werd beantwoord. Regina, de vorstelijke, liet zich wegvoeren door den burger jonkman, die geheel overbluft was door de eer die hem zoo onverwacht ten deel viel. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Smilders daagde nu ook op, om het jonge vrouwtje af te halen, en Eckbert Witgensteyn, door zijne vrienden al vooruit als de held van het bal aangewezen, danste niet, maar ging in den donkersten hoek der zaal zitten peinzen .......................................................... - Gij neemt wel een zonderlingen weg, om de weddingschap te winnen, Eckbert! klonk het op eens in zijne ooren, daar zoo in uw eentje te pruilen, in plaats van alle jonge meisjes achter elkaêr af te dansen! Eckbert schrikte op; het was George Warens, die hem dit verwijt deed. - Och, die verwenschte weddingschap; ik wil er niets meer van weten, riep hij knorrig; zeg aan de anderen dat ik die verloren geef, liet dineetje zal betalen, en daarmeê uit! - Gekheid! dat convenieert u immers in 't geheel niet, en dat andere, wat Smilders voorstelde, zou je juist zoo zeer ten goede komen. Kom aan! als 't met dat nufje van Berchemn mis is, zijn er immers nog genoeg anderen. Smilders wil je absoluut voorstellen aan... - Ik bedank Smilders voor zijn dwaasheden; omdat wij in een opgewekte bui nonsens rammelden, is dat toch geen reden voor mij om er mij aan te houden. De bijgedachte van die dwaze weddingschap heeft mij voortdurend gekweld, heeft mij schade gedaan, in de war gebracht en linksch gemaakt, waar ik gevat en handig had moeten zijn. Een gevoel van schaamte drukt mij; 't is alsof er een nevel over mijn brein ligt, en alsof ieder het mij kan aanzien, dat ik op het punt heb gestaan om eene dwaasheid te begaan; ik wil dat van mij afschudden; ik wil weêr mij zelf zijn, en als gij mijn vriend zijt, moet gij er mij afhelpen. - Mijn hemel! wat vat gij die zaak tragisch op; 't is immers maar eene grap, en met te beloven dat je het dineetje zult geven, ben je er af. - Nu zeg dat dan; al geneert het mij wat, dat doet er niet toe; maar zorg dat ze het gelooven en mij met vrede laten. Na deze afspraak verliet Eckbert Witgensteyn de danszaal en ging zich verfrisschen in den tuin; zeker niet om er de illuminatie te bewonderen, want hij bleef in een zelfde laan op en neêr wandelen, met gebogen hoofd en zonder op of om te zien, in alles behalve liefelijke gepeinzen. Op eens echter scheen {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} hij een besluit te hebben gevat, dat hij moedig wilde ten uitvoer leggen, want hij trad de zaal weêr binnen, en nu niet om in een hoek weg te schuilen. Wel werd er op dit oogenblik gedanst, maar er was ruimte genoeg om te flaneeren, zonder de dansende groepen te hinderen. Witgensteyn maakte van de gelegenheid gebruik; met snellen blik had hij eene wijle rondgekeken, en nu scheen hij bij zijne omwandeling een doel te hebben gevonden, waarop hij rechtstreeks afging. Regina van Berchem stond alleen tegen een der consoles te leunen, waarop men bloemen en eene buste had geplaatst. - Voor dezen dans zijt gij althans niet geëngageerd, juffrouw van Berchem! sprak hij tot haar op een toon van verwijt, waaruit toch meer weemoed dan gekrenktheid klonk. - Het is waar, ik was vermoeid en heb er mij voor goed afgemaakt. - Om u nu te vervelen en tapisserie te maken? - Ik verveel mij niet. Ik maak mijne observaties, dat heeft zijn nut, en dat kort den tijd. - Als gij behoefte hebt aan tijdkorting, kunt gij, dunkt mij, een oogenblik gehoor schenken aan een voormaligen speelmakker.... - Ik zie niet hoe ik dit weigeren kan, sinds hij de vrijheid neemt zich aan mij op te dringen. - Mij op te dringen, is mijn voornemen niet; ik verlang alleen dat gij mij rustig zult aanhooren. - Het zij zoo! sprak zij met het air eener koningin die audiëntie verleent, terwijl zij bij zich zelve dacht: ik ben toch nieuwsgierig hoe ver hij zijn schandelijk opzet zal doordrijven! En zij ging zitten. Hij bleef voor haar staan en sprak met levendigheid: Ik kan u niet zeggen hoe zeer het mij verrast en verblijdt, u hier aan te treffen; en daar zij hem aanhoorde met een strak, koel gelaat, zonder iets te antwoorden, ging hij voort met eenige gekrenktheid: - Gelooft gij dat niet van mij? - Wel zeker, antwoordde zij, terwijl zij hem een scherpen, verwijtenden blik toewierp. Ik verwachtte dat niet anders van u, en begrijp zeer goed dat gij daarvoor uwe redenen hebt. - Geene andere toch dan het genot om nog eens met u aan mijne onbezorgde jeugd te denken. Ik ben daar al zoo {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} vèr van af, en toch heugt het mij nog of het gisteren ware, hoe blij ik was als ik met mijn vader meêging naar Dennenheuvel, hoe prachtige bloemperken mij daar in verrukking brachten, hoe de groote laan met de ontzaglijk hooge dennenboomen mij imposeerde, en hoe prettig wij dáár te zamen krijgertje speelden. - Prettig! Ik meende juist dat wij meestal kibbelden en elkaâr benamingen naar het hoofd wierpen, die.... - Die.... nu toch vergeten zullen zijn! viel hij in, onaangenaam getroffen: haar toon was niet die van schertsend verwijt, zooals hij verwachtte, maar van drogen koelen ernst, alsof zij er zich nòg door gekwetst achtte. - Hm! Beiden hebben wij, zoo ik meen, op dit punt een goed geheugen.... - Ik heb ook geen bezwaar tegen de herinnering, maar het zou toch al te erg zijn, nú nóg rancune te houden van die kinderlijke ruzies; ik was een ongemanierde kwâjongen te dier dage, veel te hardhands om anders dan met mijns gelijken te stoeien.... - En ik was evenmin kieskeurig op het gehalte mijner verdedigingsmiddelen, viel zij in, terwijl er, haars ondanks, een glimlach over het strak gelaat zweefde. - Aan Diana haar collier de misère af te rukken en er mij meê in 't gezicht te slaan! het was zeker geene zachte revanche; de schrammen bloedden wel lang na, zeî hij lachend, maar ik verzeker u dat zij nú zijn geheeld en dat er geen litteekens zijn gebleven. - Het heeft den Adonis zeker niet geschaad in zijne carrière bij de dames, dat de wilde ‘apin’, de leelijkert, hem zóó had toegetakeld! hernam zij weêr koel en strak, maar zij is gebleven wat ze toen was; alleen zij is zoo verstandig geworden van zich niet meer boos te maken als men zaken en personen bij hun waren naam noemt. - Ik begrijp u niet, Regina, het zal toch wel niemand invallen u nú nog iets onaangenaams te zeggen over uw voorkomen. - Ik weet wel dat niemand nu zoo onbeleefd of zoo oprecht zal zijn mij in 't aangezicht te zeggen dat ik leelijk ben, maar ik weet waar iedereen mij voor houdt, en dat is mij genoeg. - Een lief mooi kind zijt gij nooit geweest, dat is waar, maar men kan het u nu niet meer aanzien wat gij toen waart. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik verzeker het u. Ik, die van u hield ondanks alles, omdat er karakter zat in dat tengere spichtige meisje, ik, die het wilde-katjes-spel op den Dennenheuvel nooit heb kunnen vergeten, ik zou u nu toch niet herkend hebben, toen gij plotseling voor mij stondt in den vollen bloei der jeugd en tot eene bevallige jonge dame opgegroeid, zoo ik niet vooruit had vernomen wie ik zien zoude. Kunt gij zelve dan niet gelooven aan die gunstige verandering, die er met u heeft plaats gevonden? - Wel zeker! want ik weet maar al te goed waarmeê die verandering samenhangt, en ik begrijp ook waarom gij niet de laatste zijt om die op te merken. - Dat zult gij mij dan toch wel niet ten kwade duiden? Daarbij ik heb het recht te zeggen, dat ik voorzag wat komen zou. - Zóó! riep zij half vragend, op gerekten toon. - Ja, toen ons kinderspel werd gestaakt door den dood van mijn vader; toen ik naar de kostschool moest, en niet weêr naar ons dorp terugkeerde, voor ik den graad van adelborst had behaald, was het mijn grootste ambitie nog eens met mijn oom naar Dennenheuvel terug te keeren, om bij u met mijn ponjaard en mijn nieuwe uniform te kunnen pronken. Gij herinnert het u mogelijk niet meer, maar ik kan u niet zeggen, hoe ik reeds bij dat bezoek verbaasd stond over de verandering die er met het dertienjarige meisje was voorgevallen. - Werkelijk! ik heb daar niets van gemerkt; ik vond u alleen stijf en nurks; ik begreep dat de halfwas-officier het aankomend meisje nog als een kind beschouwde, dat hij niet behoefde meê te tellen. - Ik was overbluft en gegeneerd, dat is waar; ik nad ui zoo graag een boût de cour gemaakt, maar gij hadt al zoozeer het air eener grande dame, en daarbij mijn oom had het mij streng verboden de oogen naar u op te heffen, vóór ik zelf vlag-officier was. - En gij hebt trouw gehoorzaamd; hoe volgzaam! hernam zij met ironie. - Wat zal ik u zeggen, de discipline; een aankomend officier zit er zoo erg onder, ik vooral, in de volstrekte afhankelijkheid van mijn oom... herinnert gij het u nog, hoe ik bij de wandeling naar de Hartekamp naast u liep onder 't oog van les grands parens, uw vader en mijn oom, zonder dat ik het hart had u mijn arm te presenteeren. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, die interessante bijzonderheid heugt mij ook nog, maar ik zie niet waarvoor al die ‘remembers’ nu nog moeten dienen, tenzij het ware om.... - De liaison te hervatten op het punt waar zij is blijven steken, hernam hij stout en levendig. - Met permissie van uw oom dus? - Ik zal zoo vrij zijn mij in dezen te emancipeeren. - Ik versta u; zekere afhankelijkheid begint u te drukken. - Zoudt gij mij daarvan een verwijt maken? - Mij dunkt er is oorzaak toe; gij loopt het programma nog al ver vooruit of... staat gij op de nominatie als vice-admiraal? - Niet daar ik van weet, en zelfs... om de waarheid te zeggen, ligt het niet in mijne intentie, naar dien rang te staan. Ik zou veel liever mijn ontslag nemen. - Haast u niet te zeer, mijnheer Witgensteyn; moet ik het een zee-officier herinneren, dat het gevaarlijk is, de briser ses vaisseaux, voor hij nog weet, dat hij het aan land zal kunnen houden. - Ik zou er niet tegen opzien, ware 't als prins Maurits bij Nieuwpoort, overwinnen of... - Retireeren, vulde zij aan, met verlies van de bagaadje. - Dat zou nog te bezien staan. Ik ben nog al niet misdeeld van moed en volharding, en als ik iets onderneem, zet ik den kamp tot het uiterste door. - In vollen ernst, dat zou ik u in dezen niet raden. De nederlaag zou u vermoedelijk eene wonde plek geven op eene gevoelige plaats, en de overwinning is onmogelijk! - Waarom onmogelijk? vroeg hij met eene mengeling van onrust en teederheid, zich een weinig tot haar overbuigende. - Omdat gij al te veel vertrouwen stelt in de onwederstandelijkheid van.... uw mooie uniform, hernam zij luid en snijdend. De dans was geëindigd, en de paren kwamen naar hunne zitplaatsen terug. - Iemand van deze kracht kan alleen slagen op een gemaskerd bal, ging zij voort, en, wij zijn hier onder 't regime van het demasqué. - Zulk een oordeel over mij te vellen, Regina, sprak hij eer smartelijk dan verbitterd; wat geeft u daartoe het recht? - Ik neem dat recht, laat dat u genoeg zijn, sprak zij uit de hoogte. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} - En gij gelooft zelve wát gij daar zegt? vroeg hij. - Zeer zeker! antwoordde zij met ijskoude hardheid; in twijfel zou ik mij onthouden. Hij hield het zich voor gezegd; hij trad terug en begaf zich ter zijde, met eene koele buiging, maar het brandde hem daarbinnen, alsof er gloeiende lava op zijn hart ware gevallen. Regina werd een weinig door haar gezelschap geplaagd, dat zij zoo druk had gepraat met denzelfden cavalier, dien ze niet als danser had geaccepteerd. Zij redde zich uitmuntend met te zeggen, dat er lieden zijn, met wie men liever praat dan danst, en dat zij daarenboven alleen uit nooddwang en om niet bizar te schijnen, een enkelen keer had gedanst; dat zij nu ook reeds moe was van de geheele partij, en niets liever wenschte dan rustig naar huis te gaan; maar dát werd haar niet gegund: de heer van Berchem had het rijtuig besteld op een vrij laat uur van den nacht, voor zich zelven en de zijnen. Regina kon niet alleen en te voet naar huis keeren in dit late avonduur; daarbij, er was nog eene tombola en een verrassing, en er zou gesoupeerd worden; dat alles gaf de levenslustige oude heer niet op ter wille van eene caprice zijner nicht. Regina moest berusten, en wat erger is, zij moest er getuige van zijn, dat de man, dien zij meende zoo verpletterd te hebben, dat hij zich niet weêr kon oprichten, nog de held van den avond werd, zooals zijne vrienden hem voorspeld hadden. Werkelijk had de jonge zee-officier, die een oogenblik, als door een knodsslag getroffen, in eene soort van bedwelming ter zijde was gegaan, zich later met kloekheid hervat, en scheen weldra geheel bekomen van de geleden nederlaag. Hij had zich bij zijne vrienden gevoegd, die al dapper aan de champagne waren; hij had een paar glazen schielijk na elkander naar binnen geslagen. en had toen, zoo als George Warens van hem gewacht had, alle beminnelijke jonge dames afgedanst. Zooals het met zwaarmoedige ingetogen lieden meer gaat, als ze eens over hunne terughouding gezegevierd hebben, zijn ze als losgelaten, en Eckbert Witgensteyn had in dien laten avond wat men noemt le diable au-corps; hij was geestig, ondeugend, plaagziek, galant, compromittant bijna, maar dat alles toch op eene wijze die hem succès gaf en alle meer stijve heeren in 't civiele, minder waagzieke cavaliers in 't militaire, op den achtergrond drong. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bal, dat slepend en kwijnend was voortgegaan, werd door hem zoo geanimeerd, dat de tombola en de verrassingen er bijna hunne aantrekkelijkheid onder verloren. Witgensteyn was the great attraction voor allen behalve voor 't kringetje der van Berchems, dat er waarlijk wat genegligeerd en verlaten door werd, omdat hij er zich niet meer bijvoegde. Toen reeds de morgen daagde, had Eckbert twee dames te gelijk zijn geleide beloofd, en meer dan eene, wie hij een strik of een bloem had afgedwongen, droomde den volgenden dag van zijn mooie uniform; verder dan deze echter was geen harer gekomen! Regina had hem kunnen gadeslaan in deze wilde phase, en juichte zich zelve toe in hare menschenkennis. ‘Zeker, hij zou haar dupe gemaakt hebben, zoo zij niet haar goed overleg en hare scherpzinnigheid had gebruikt, om hem het masker af te lichten!’ meende zij, en toch had haar die operatie meer gekost dan zij zich zelve wilde bekennen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam. Amsterdam et Venise, par Henry Havard. Paris, E. Plon & Cie, 1876. I. Wanneer reeds de Drossaart Pieter Corneliszoon Hooft de wapenschilden van Nederland en Venetië bijeenvoegde en daaronder schreef: Waer is paer van vernuft en van kraften zoo kloek, Als de Leeuw met het swaerdt en de Leeuw met het boek, terwijl de bekwame de Jonge nog voor ongeveer vijftig jaar in de beschrijving der staatsbetrekkingen tusschen beide republieken de stof wist te vinden voor een meesterlijken arbeid, met Hoofts woorden tot motto, dan waarlijk zal 't niemand bevreemden, dat in onze dagen ook Henry Havard op den titel van zijn jongste werk de namen van Amsterdam en Venetië samenkoppelt. De geniale vreemdeling, die al in zoo menig geschrift de bewijzen gegeven heeft even goed in de geschiedenis van ons land en van onze steden en van onze kunstverzamelingen t'huis te zijn als menig beschaafd landgenoot, ja misschien beter zelfs, wist in de vergelijking tusschen het Noordelijk en Zuidelijk Venetië een uitnemende gelegenheid te vinden om op nieuw den lof te verkondigen van het volk dat hem niet alleen eert als den man van kennis en van smaak, maar ook dankbaar begroet als den meer dan enkel hoffelijken gast. Want de naam van Henry Havard is lang geen vreemde klank in onze ooren. Met ingenomenheid zelfs spreken wij dien uit. Immers wij zijn er hem erkentelijk voor, dat hij met al het talent en met al den geest dien hij bezit, in den verren vreemde zoo veel goeds wil vertellen van het opmerkelijke en veelszins voortreffelijke, hetwelk hij achter die schijnbaar altijd nog bedreigde grenzen heeft gevonden. Hoe velen ook al reeds vóór hem de loftrompet mogen gestoken hebben over onze {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} oude schilderschool, toch hebben wij 't niet zonder een verkwikkend gevoel van nationalen trots opgemerkt, hoe Havard's nieuwe verklaring van de meest bekende stukken onzer groote meesters de belangstelling daarvoor alweer schijnt verfrischt en verlevendigd te hebben. Alleen een waar kunstenaar als hij is bij machte zooveel licht en zooveel zonneschijn te tooveren in de straten en huizen en woonvertrekken der werkelijk bijna doode steden aan de Zuiderzee, dat ze als verjongd en vernieuwd oprijzen en weer schijnen te tintelen van levenskracht en levensgenot. En nu hij ook het oude Amsterdam tot onderwerp zijner studie gekozen heeft, en tegenover het nog oudere en waarlijk niet minder vermaarde Venetië plaatst, het verleden en heden dier beide roemruchtige steden onderling als vergelijkende, nu voegt niet alleen het woord van waardeering voor de keuze der stof in onzen mond, maar de eisch is tevens gewettigd dat wij het bewvijs leveren met nauwgezetheid en belangstelling kennis te hebben genomen van dien arbeid. 't Is daarenboven een aangename taak welke die verplichting ons oplegt, want alles wat Havard behandelt boeit en wekt belangstelling. Als een echt kind van Parijs, bezit hij bij uitstek de gaaf om te causeeren. Voor alles weet hij een vleiend woord te vinden, aan alles een vroolijken glimp bij te zetten. Ook daar zelfs waar hij de blijken geeft van grondige kennis, de vrucht van een nauwkeurig onderzoek, schijnt hij toch weinig meer te doen dan vluchtig te vertellen. Niet dan een enkele maal slechts meent men hem te kunnen betrappen op ontrouw aan zijn nationaliteit. 't Is dan, wanneer hij het woord van afkeuring niet wil uitspreken alvorens de oorzaken te hebben opgespoord van het feit of de handeling of het gebruik, hetwelk zijn bevreemding gewekt heeft. Brengt dat onderzoek echter geen wijziging in zijn aanvankelijke opvatting, meent hij te moeten volharden in zijn eerste overtuiging, dan ook staat onmiddellijk de Franschman weer voor ons, in al het karakteristieke van zijn volk. Want dan weet hij zijn misprijzend oordeel in zulk een aangenamen vorm te kleeden, dat alle schijn van onhoffelijkheid vermeden wordt terwijl toch de puntigheid der uitspraak wel degelijk allen twijfel aan de strengheid van het vonnis onmogelijk maakt, ja den veroordeelde nog dieper treft. Het geestig gezegde, soms met spot gemengd, zoo er niet door gekruid, is dan zijn wapen. En uitnemend weet hij dat te hanteeren. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit echter verloochent Havard bij de ontwikkeling van dat eigenaardig talent om aangenaam en toch puntig te debatteeren, zijn karakter als man van waarheid en overtuiging. Eerlijk blijft hij ten allen tijde. Het woord van lof moge hem al gemakkelijker van de lippen vloeieu dan dat van blaam, toch zal hij dat laatste nooit terughouden waar spreken plicht is. Niet de lofredenaar dus staat voor ons, niet de man die blindweg het land, onverschillig welk, waarheen de omstandigheden hem toevallig gedreven hebben, hoogelijk prijst, maar de onpartijdige kunstenaar, wiens oog daarenboven geoefend is door het bezoeken van vele landen van Europa, en wien daardoor die onafhankelijkheid van oordeel over andere volken en zeden en gewoonten eigen geworden is, welke men alleen door een langdurig verblijf onder vreemden verkrijgen kan. Voeg daarbij zijne gemakkelijkheid om zoowel de pen als het penseel te hanteeren, zoodat hij ons als schrijver en tegelijk als teekenaar een beeld geeft van de indrukken welke hij hier en elders verkregen heeft, en ge zult overtuigd zijn dat 't geen onbevoegde is, die zich gewaagd heeft aan de beschrijving van Amsterdam en van Venetië. Alleen echter in het ons allen bekende Amsterdam stel ik u voor hem te volgen. Dat de burger van Venetië hem begeleide in zijne stad, maar hooren wij wat hij weet te zeggen van het Amsterdam, waarin geen Nederlander geheel vreemdeling is. Sommigen meenen evenwel dat ik dan een monnikenwerk doe, want dat het boek ongetwijfeld in handen is van een ieder die belang stelt in het onderwerp. Ik waag 't daaraan te twijfelen, ofschoon niets mij liever zou zijn dan hier overtuigd te worden van mijne dwaling, want juist alleen om de verspreiding van het werk onder ons te bevorderen, schrijf ik deze regelen. Volgens mijne overtuiging toch is 't noodig voor een volk dat het weet hoe de vreemdeling over zijne zeden en gewoonten oordeelt, en zoowel het goede aanhoort als het kwade. De wenk van den onpartijdige kan zoo heilzaam werken. Daarenboven vrees ik dat velen het boek niet kennen, omdat de prijs hen afschrikt. Maar ik ben overtuigd dat dit bezwaar onmiddellijk verdwijnen zal zoodra men het haast weelderig gedrukt en gebondeu exemplaar voor zich heeft, en zich al dadelijk verkneukelt in dat tal van zoo welgelukte afbeeldingen der stad Amsterdam, welke den hoofdinhoud, zoo als de beschouwingen van den schrijver natuurlijk genoemd mogen worden, niet weinig verhelderen en opluisteren. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} In twee deelen splitst Havard zijn werk. Eerst beschouwt hij beide steden in hun uit- en inwendig voorkomen, wandelt langs straat en gracht, treedt zooveel mogelijk de woningen binnen, en tracht op die wijze den indruk tot klaarheid te brengen welke al dat vreemde op hem heeft gemaakt. Dan gaat hij over tot het volk, met zijne zeden en eigenaardige gewoonten, en zoekt die te verklaren zoowel uit de ligging en gesteldheid van het land, als uit de middelen van bestaan. Dat zich daarbij gedurig punten van overeenkomst tusschen Amsterdam en Venetië als opdringen aan den schrijver en den lezer, bevreemdt niemand natuurlijk. Veel historiekennis is er ook niet noodig om die op te sporen. Beide zeesteden, beide rijk en machtig door den handel, beide geregeerd door een burgerij die zich de evenknie rekende van den hoogsten adel en die vooral in de bevordering van kunst haar weelde ten toon spreidde, ziedaar al zoo vele kenmerken van de eene zoowel als van de andere stad. Een zekere gelijkheid van zeden en gewoonten in steden welker bevolking op gelijke wijze in haar onderhoud voorziet, kan ook niet uitblijven. Zoowel van Amsterdam toch als van Venetië, waren de meeste ingezetenen handeldrijvende en zeevarende. En de handel zet aan hen die er zich in bewegen, een zekere stoutmoedigheid bij, wekt den lust tot wagen, het onvermijdelijk gevolg van de noodzakelijkheid om dagelijks de kansen en wisselingen der fortuin te beproeven. Dat geeft den koopman zelfvertrouwen en een gevoel van onafhankelijkheid, want telkens weer bewijzen de gelukkige uitkomsten van zelfberaamde ondernemingen hem wat eigen arbeid en kennis en moed vermogen, terwijl daarentegen zijn vertrouwen op anderen maar al te dikwijls beschaamd wordt. Nog sterker geldt dat van de zeevaart. De man die zich aan de wijde wateren toevertrouwt, leert al spoedig dat daar een meer dan gewone onversaagdheid onmisbaar is. Kloek en wakker en zonder vrees voor gevaren te zijn mag wel het karakter heeten van den zeeman, terwijl zijn zwervend leven hem het genot van vrijheid boven alles leert stellen. Dat een volk nu hetwelk in die school is opgebracht zich ten volle bewust is van eigen kracht, zal niemand bevreemden, zoodat dezelfde zucht naar vrijheid en onafhankelijkheid en zelfregeering in Amsterdam en Venetië tevens, gemakkelijk te verklaren valt. Maar een volk dat aan arbeid en aan kennis zijn macht en zijn aanzien te danken heeft, blijft den arbeid ook waardeeren {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} tot in zijn uitspanningen toe. Alleen bezige rust kan het bevredigen. Vandaar die liefde van den rijken koopman voor de studie der letteren, die ingenomenheid met alles wat de kunsten bevorderen kan, dat bijna hartstochtelijke dwepen met de muziek. De man echter die dagelijks in gemeenzaam verkeer stond met vreemdelingen uit alle oorden, 't zij bij geschrifte of wel door mondeling onderhoud, die gedurig vreemde landen bezocht en soms jaren lang gewoond had in de eigene koloniën of in andere overzeesche havens, die man was in zijne gedachten en meeningen en behoeften en begeerten de beperkte grenzen van de plaats zijner inwoning geheel ontwassen en een halve wereldburger geworden. Zijn geest was meer dan gewoon ontwikkeld, zijn verstand gescherpt, zijn oog geoefend en bekend gemaakt met alles wat de kunst al vermag te leveren. Zoodra de handel hem een onbezorgde toekomst had verzekerd, wilde hij allereerst dat de stad zijner inwoning ook uitwendig de kenteekenen zou dragen dat de burgers van zijn tijd niet alleen rijk waren, maar ook ontwikkeld en edel in hunne handelingen. De openbare gebouwen die er verrezen, ze moesten daar staan als gedenkteekenen van een tijd van grootheid en beschaving, en de instellingen van liefdadigheid moesten 't nog aan het late nageslacht doen ondervinden, hoe mild de winnende hand was geweest voor den onbekenden broeder, maar die in nood verkeerde. Nog roepen de kostbare en toch smaakvolle gevels der woonhuizen van die dagen 't ons toe, over welke groote kapitalen de stichters konden beschikken, terwijl het inwendige niet alleen getuigt van de kwistige hand des bouwheers, maar vooral ook van zijn liefde voor de kunst. Immers dat schilderwerk en dat snijwerk en dat beeldhouwwerk, hetwelk wij nog heden ten dage in die woningen kunnen bewonderen, het geeft een vleiend getuigenis van de beschaving en ontwikkeling en van de liefde voor de kunst van die mannen van de beurs en van het schip, en van hun kennersoog voor al wat waarlijk schoon is. Hen had de rijkdom niet verzwakt, niet ontzenuwd, niet verdoofd, maar integendeel ontwikkeld tot mannen van kracht en kunst en wetenschap. En alweêr vraag ik of 't vreemd te noemen is, dat èn Amsterdam èn Venetië dat krachtig bewijzen, en de overeenkomst tusschen beide dus groot is. Havard schetst ons die dagen van handelsgrootheid, in 'tgeen Amsterdam en Venetië daarvan nog in zichtbare gedenk- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenen en in herinneringen hebben overgehonden. Maar, reeds te voren merkte ik 't op, alleen op zijn weg door Amsterdam wensch ik hem te volgen. Rustpunten en mijlpalen zijn op dien weg al in overvloed te vinden voor een bestek als het mijne. Daarenboven ligt voor ons de waarde van dit werk niet in de overeenkomst welke 't den schrijver gelukt tusschen die twee steden aan te wijzen, maar in zijn oordeel over een zoo aanzienlijk deel van ons volk als in Amsterdam leeft en werkt. Aan anderen, aan bevoegden alzoo, laat ik 't over hem te volgen in zijne beschouwingen over geschiedenis en over kunst. Mijn doel is eenvoudig om te hooren wat hij van Amsterdam zegt als handelsstad en zeehaven en arbeidsmarkt. Want ik zou zoo gaarne een poging althans wagen, om zijn getuigenis van de levenskracht die Amsterdam nog bezielt en de glorierijke toekomst welke hij daardoor aan die stad zoo goed als verzekerd acht, te toetsen aan mijne eigene meening. Zoo gaarne wenschte ik een antwoord uit te lokken op de vraag, of de bewering van Havard juist is dat het verleden van Amsterdam te sprekend in zijn heden uitkomt, om zelfs een oogenblik te twijfelen aan die toekomst welke de beste dagen van weleer zoo al niet overtreffen, dan toch evenaren zal. Allereerst met den scherpzienden Franschman het ons zoo bekend Amsterdam doorwandeld en van zijn indrukken vluchtig aanteekening gehouden. Hier en daar de opwellende gedachte terug te houden zal mij wel niet mogelijk zijn; evenwel, de, lezer zal dat al spoedig ontdekken en niet telkens terugkeerende voorletters daarvoor noodig hebben. Wie van Amsterdam een gunstigen indruk verkrijgen wil, moet de stad van de zeezijde naderen. Het breede en woelige IJ, druk bezet met een aantal groote en kleine schepen, wier witte zeilen helder door de zon beschenen worden en die telkens wisselende schaduwen over de groene golven werpen, die snelle stoombooten, welke van alle zijden opdagen en dan weêr verdwijnen terwijl een menigte kloekgehouwde roeischuiten daar behendig tusschen door zwenken, dat alles is het duidelijk signaal van de groote en woelige koopstad welke men nadert. Weldra breken ook tal van torens en ontelbare gevelspitsen, door den bruinen nevel heen welke den horizont bedekt, maar spoedig duiken ze weer weg achter een waar bosch van masten {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} en touwen en zeilen en wimpels, omdat de kaden der stad als bezet zijn door een breeden gordel van helder bruingeteerde schepen. Op de kaden zelve vertoont de groote zeehaven zich geheel in haar karakter van wereldstad. Oorverdoovend is het geraas en gejoel en gewoel aldaar. Schippers en matrozen en burgers draven daar haastig heen en weêr of vormen er groepen, en terwijl zij al rookend en dampend staan te keuvelen zijn aan alle kanten sjouwerlui bezig om goederen te lossen en te laden en op groote zolderschuiten te stapelen of wel in wagens en karren van de meest verschillende vormen te vervoeren. Tusschen die menigte slenteren eenige kloekgebouwde mannen rond, die onmiddellijk de oude Hollandsche schilderijen in herinnering brengen. Want dat is immers die eigenaardige kleeding, welke de moderne Nederlander maar niet dulden kan dat de vreemdeling voor de nationale dracht van het land verklaart. 't Zijn echter visschers, in en om de Zuiderzee wonende, die even trouw gebleven zijn aan het oudvaderlijk gewaad als aan het oudvaderlijk bedrijf. Waarlijk, hij die Amsterdam van de zijde van het IJ nadert, zal betooverd zijn door den prachtigen aanblik. Als in een halven cirkel opent de stad zich en terwijl de kaden en huizen en kerken en torens bescheidenlijk achterwaarts treden, rekken de uiteinden zich naar de Zuiderzee en de rivier de Zaan voorwaarts, opdat zij het woelige water ganschelijk in haar midden omsluiten en in hare geopende armen als kunnen vastklemmen. Want ze weet 't maar al te goed, dat over den rug van dat water die vloot van schepen de haven binnen zeilt en stoomt welker ladingen levendigheid moeten brengen aan de goederenmarkt en winsten aan de kooplui, terwijl ze den arbeider volop werk en brood verschaffen. 't Is dus de bron waaruit de stad leven put en welvaart en voorspoed. 't Schijnt echter wel alsof die haven tot in de stad toe doordringt. Van de kaden toch loopen allerlei kanalen in eindelooze rechte lijnen al dieper en dieper de stad in, en ook daar liggen schepen en varen schuiten. Toch hebben de huizen, die aan beide zijden dier grachten staan, waarlijk het uiterlijk niet van bergplaatsen van goederen. Ze blinken integendeel van helderheid en netheid. Wat geven die roode steenen waarvan de gevels opgetrokken zijn, er een vroolijken tint aan en welk een verscheidenheid heerscht er in den bouwtrant. Geen twee huizen die hetzelfde zijn. Wel echter zijn alle deuren en ramen omgeven door een soms zeer sierlijk bewerkte lijst van hout, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zoo keurig geschilderd is, als ware het nooit blootgesteld aan weer of wind en aan regen of fellen zonneschijn. Dan is elk huis beschut door een borstwering van gehouwen steen en met een stoep, die de voorbijgangers op een eerbiedigen afstand houdt. Vooral opmerkelijk echter zijn die heldere vensterruiten, waarin de geheele buurt als in een spiegel weêrkaatst wordt. Dan die torenvormige gevelspitsen, sommige getooid als waren 't de pluimen van vroegereeuwsche helmen, en andere weêr in de grilligste vormen scherp afstekend tegen het blauw des hemels. Statig omzoomen zware boomen het water en vormen dichte maar korte lanen, omdat ze telkens afgebroken worden door tallooze bruggen, over welke het drukke verkeer van voetgangers en wagens en rijtuigen zoo gemakkelijk is. Een zonderlinge stad, dat Amsterdam! Welk een eigenaardig schoon en hoe zelfstandig van karakter. Daarenboven heeft het iets zeer aantrekkelijks. Terwijl die drukke scheepvaart en dat levendig gewoel van de haven er inderdaad iets bezielends aan bijzetten en moed en kracht inspreken, dragen die vriendelijke en keurige woonhuizen, welke half wegduiken achter het statige lommer van die stille grachten, zoo zeer het karakter van vrede en welvaart, dat een gevoel van rust en kalmte over den vreemdeling wordt uitgestort die voor 't eerst de stad bezoekt. Ze verrast hem maar bevreemdt hem niet. 't Is alsof die huizen en die grachten en die straten hem al van vroeger bekend waren, zonder dat hij er zich rekenschap van kan geven op welke wijze. Dat samengaan van groote levendigheid met ongestoorde rust, van ingespannen arbeid met kalm genieten, oefent een weldadigen invloed op hem. Geen wonder dat zoovelen uit den vreemde die er slechts kort meenden te vertoeven, thans onder de gevestigde burgers geteld worden, en dat vooral zij die er geboren en getogen zijn, een haast overdreven ingenomenheid hebben met hun vaderstad en er houw en trouw aan zwoeren. Venetië is het kind van het toeval. Langzamerhand en als onwillekeurig voegden zich daar andere bewoners naast degenen die er zich reeds gevestigd hadden en vormden alzoo van lieverlede en half onbewust de groote stad, waarbij zij alleen daarin een vast plan volgden, dat allen zich schaarden rondom de plaats van San Marco. En tot op den huidigen dag is die plaats, met de Piazzetta, het brandpunt der stad gebleven. Daar ontwikkelde zich de geheele geschiedenis van Venetië, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} nu eens op feestelijke dan eens op bloedige wijze, nu eens vreedzaam dan weer oproerig. Van 1310 af dagteekenen de bloedige tooneelen welke die plaats al aanschouwd heeft, maar gelukkig mag 1849 genoemd worden als het jaar waarin aldaar het laatste staatkundig drama werd afgespeeld. 't Was toen de stad door de Oostenrijksche troepen werd belegerd en het volk, verschrikt door het springen van een kruitmagazijn op de Piazzetta te hoop liep, den dood eischende van hen die het wantrouwde, dat de wakkere Daniele Manin zich met onverschrokken moed aan de oproermakers vertoonde en hun deze woorden toeriep: ‘Venetianen, meent gij dat die houding voegt aan het volk van uwe stad? Maar gij zijt het volk ook niet. Slechts een onwaardig deel daarvan maakt ge uit. Geen volksoploop echter zal mij ooit voorschrijven wat ik te doen heb. En bedreigingen noch oproerkreten, geweren noch ponjaarden zullen mij verhinderen u, in uw aangezicht, de volle waarheid te zeggen. En thans, verwijder u van hier, en ga onmiddellijk nws weegs’. En onder den kreet van ‘Leve Manin’ verwijderde de menigte zich, stil en beschaamd. - Is gelukkiger sluiting van de Piazzetta als staatkundig schouwtooneel wel denkbaar dan door zulk een wakker woord, ter rechter plaatse en ter juister ure en natuurlijk met het meest glorierijke gevolg, gesproken! Een brandpunt als de Piazza, bezit Amsterdam niet. Want waarlijk niet het toeval heeft over den aanleg dier stad beslist. Met nauwgezette zorg zijn daar juist de lijnen van grachten en straten eerst op het papier getrokken en herhaaldelijk getoetst zoowel aan de belangen van het verkeer als aan de eischen der kunst, de laatste waarlijk niet licht tellende, eer de plannen tot uitvoering kwamen. Alle wijken moesten gelijkelijk deelen in het onschatbaar voorrecht van in onmiddellijke gemeenschap met de haven te staan. Waaiersgewijze werden de grachten aangelegd, zoodat de huizen zich in den vorm eener halve maan al verder en verder uitstrekten en de levendigheid van het handelsverkeer over de geheele stad werd verspreid. In elk gedeelte, hoe afgelegen ook, werd dus de oefening van het bedrijf mogelijk of liever gemakkelijk gemaakt. Uitmuntend gedacht en meesterlijk volvoerd plan, ten volle beantwoordende aan de hoogste eischen van het schoonheidsgevoel en tevens aan de stoutste wenschen van een handeldrijvende bevolking 1. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel het grootste en drukste plein, maar niet het brandpunt der stad mag de Dam genoemd worden. Al moge het Paleis des Konings en de Nieuwe Kerk en de Eendrachtszuil er verrijzen, volgens Hofdijk de symbolieke trits van den Bijbel, de Wet en het Zwaard, 't is toch niet daar alwaar de groote wereld van Amsterdam dagelijks en op gezette tijden samenvloeit. De rijke leeglooper kan daar niet uur aan uur genoegelijk heen en weer wandelen en den geheelen dag aangenaam verbeuzelen, omdat de vrouwen er haar opschik komen ten toon spreiden en de mannen er hun redeneeringen over handel en politiek en het gebeurde van den dag houden, terwijl de groote menigte er in vroolijke en uitlokkende zalen ontspanning zoekt van den drukken arbeid, want enkel gewoel, geen verstrooing is op dat plein te vinden. Alleen dat monumentaal gebouw, die tempel aan de tabak gewijd, welke hier zoo karakteristiek nationaal naast Paleis en Kerk en Beurs verrijst, zet nog een vroolijken tint bij aan het geheel, want overigens heeft dat ongeregelde en hoekige Damplein weinig wat het oog weldadig aandoet. Ontegenzeggelijk is de Nieuwe Kerk fraai, eene der fraaiste kerken zelfs van geheel het land, maar natuurlijk is de indruk eer plechtig dan opwekkend. Statig ja majestueus verrijst daarnaast het Paleis, een kolossaal gebouw, machtig en grootsch, maar aan welks schoonheid en aanzien het gemis van een hoofdingang meer afbreuk doet dan de Amsterdammer wel meent. De glorie, eens zulk een stadhuis te hebben doen verrijzen, verhoogt den indruk dien het nog altijd op hem maakt, Maar is het Paleis een huis zonder deur, de Beurs gelijkt daarentegen wel een deur zonder huis, met die kolossale zuilenrij voor naakte zijmuren. Zulk een wanstaltig samenstel zou echter elke plaats ontsieren alwaar men mocht goedvinden het neer te ploffen. Somberder en doodscher steenklomp is moeielijk aan te wijzen. 't Is onmogelijk om er de bestemming van te gissen. De meeste gelijkenis heeft het nog met een grafkelder, en lag dat denkbeeld in het plan, dan zou men den bouwmeester inderdaad de eer moeten toekennen door een diepe gedachte hij zijn ontwerp geleid te zijn, zij ze al weinig vleiend voor de bezoekers. Voorzeker zijn er heel wat blijde verwachtingen in dat graf bijgezet, en heel wat plechtig bezworen geloften van vorsten, die toch nog {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd met opgeheven hoofde invloed oefenen op het lot der volken, en van mannen, wier eerlijkheid en goede trouw men toch niet veilig openlijk zou durven ontkennen, ze liggen daar voor altijd begraven. En al mogen ze in de werkelijkheid haar schandelijke rol hebben afgespeeld, ze blijven voortleven in de heugenis van zoo velen die ze niet dan met ergernis in het hart, ja ze verwenschende herdenken. Wat al welgestelde en tevreden burgers, eerlijke mannen en goede huisvaders, zijn door dat goochelbeeld van het beursspel arm en ellendig geworden, ontrouw aan eens zoo goede beginselen, en welhaast den laagsten boef overtreffende in oneerlijkheid en bedrog. Want de ontwikkeling door een betere opvoeding verkregen misbruiken zij tot sluwer overleg ten einde zich van het eigendom van goedgeloovigen meester te maken, zonder strafbaar te zijn voor de wet. Hoe vele tranen en wanhoopskreten van weduwen en weezen brengt die enkele herinnering aan de beurs weer voor den geest van de ongelukkige leden dier gezinnen wier onbezorgde toekomst daar voor altijd hegraven is, een leven van kommer en zorg en ellende achterlatende. Roem dus den bouwheer, die dat alles voor oogen gehad heeft toen hij zijn somber product ontwierp, indien hij werkelijk die droevige gedachten in steen wilde vereeuwigen. Maar neen, beschuldig hem ook dan nog van eenzijdigheid. Immers de haastige menigte welke dag aan dag die beurs op een vast uur binnendringt, ze heeft 't waarlijk niet verdiend met zulk een onheilspellend teeken te worden gebrandmerkt. Zij toch die met snelle schreden de roepstem van dat klokje, volgen, zijn ook de kooplui die Amsterdam groot hebben gemaakt en rijk en beschaafd en ontwikkeld, de mannen op wier wenken van heinde en verre en tot in de meest afgelegen landen toe, de meest veelsoortige koopwaren in schepen worden gebracht en herwaarts gevoerd, overal bevrediging schenkende aan de eischen van duizenden en alom arbeid en dus loon en alzoo welvaart en daardoor tevredenheid en geluk verspreidende. Juich die handelaars toe, en eer in hen mannen van kennis en van moed en van onberekenbaar nut voor hun land. Niet zij verwachten lankmoedig en geduldig en werkeloos, hun toekomst van het genadig woord van dezen of genen magistraat, die hun tegen een kruiersloon den arbeid van een halven geleerde opdraagt, en daarvoor waarlijk nog het woord van dank en hulde eischt! Niet zij ook hebben in hun angstvallige be- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} krompenheid voortdurend tot den laatsten penning toe van hun al zeer zedig fortuintje voor oogen en slijten dan een leven waarvan het hoofddoel moet zijn dag aan dag elk geldstukje te tellen en te hertellen en nog eens angstig over te tellen eer men het uitgeeft, omdat de schrale inkomsten misschien niet ver genoeg zullen strekken voor het toch al zoo armzalig leventje. Wat heeft men te wachten van een volk, samengesteld uit zulke kleine renteniertjes, wier levensleuze moet blijven: zuinigheid en spaarzaamheid en schriel overleg? Bekrompenheid natuurlijk is het eenig kenmerk van hunne gedachten en daden. Neen, niet van de genade van anderen wacht de koopman zijn onderhoud, maar van de vruchten van eigen arbeid; niet aan het behoud van een klein fortuintje wijdt hij zijn krachten, maar aan de vermeerdering daarvan; niet over een angstig overlegd uitgeven zijner schrale inkomsten peinst hij, maar over telkens nieuwe en stontere ondernemingen opdat zijn oog, dat vèr ziet, en zijn hart, dat ruim is, telkens minder behoeve te letten op 'tgeen de rechter- of linkerhand doet, omdat beide zoo gaarne goedgeefsch en gul zijn. Nogmaals, roem en eer den handel, want die dwingt tot arbeid, dwingt tot ontwikkeling van kracht en moed. Maar vloek die begeerlijkheid en dat heilloos onverstand der menigte die zonder kennis en zonder arbeid, enkel door beursspel, dezelfde voordeelen wil en ook meent te kunnen en te zullen verkrijgen, waarvoor de eerlijke handelaar zwoegen en sloven moet. Want dat beursspel kweekt oneerlijkheid en luiheid en het ontzenuwt een volk, omdat het de dwaalleer ingang doet winnen dat blijvende welvaart mogelijk is zonder inspanning. Franklin's woord blijft leven: schuw den man die beweert dat ge zonder arbeid rijk kunt worden, want hij is een vergiftiger. Twee eeuwen geleden bood die Dam dan ook een vrij wat weldadiger gezicht op. Toen stroomde dagelijks nog een dichte drom naar het pas gebouwd Stadhuis, het middenpunt der stedelijke belangen, en om het Oude Waaggebouw verzamelde zich van den vroegen morgen tot den laten avond een menigte volks welke allerlei koopwaren aan- en wegvoerde, opdat het juiste gewicht zou worden vastgesteld. Het karakter der groote en rijke handelsstad was toen nog uit elken hoek van dat plein te lezen. Maar sedert die dagen is het eens zoo druk bezochte Stadhuis veranderd in een meestal verlaten Paleis; het droefgeestig Beursgebouw neemt alle uitzicht weg {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} op het vroeger met schepen dicht bezette Damrak, en als om den val van het weleer zoo beroemde plein nog te voltooien heeft men in het midden een steenen naald geplaatst, aan de nationale wakkerheid gewijd, maar die het nationale schoonheidsgevoel op ergerlijke wijze beleedigt. Een wachtplaats van reizigers en een overgang naar drukke straten, zonder echter de minste afbakening voor voetgangers of rijtuigen, daartoe is de Dam gedaald. Dan trekt het plein nog velen als standplaats van omnibussen, waaraan de enkele leegloopers welke de stad telt zich steeds verlustigen, ze aangapende als ware zoo iets zonderlings nooit onder hunne oogen gekomen. Maar 't is een kenmerk der Hollanders, een ontzettend langen tijd verbaasd te blijven over 'tgeen hun eens vreemd was! Zou het oordeel van den Parijzenaar, van den burger der onder Haussmann haast hernieuwde stad, thans gunstiger luiden over onzen armen Dam? Stellig zou hij ingenomen zijn met de althans van ééne zijde verbeterde toegangen, maar 't tevens met iederen Amsterdammer betreuren dat die breede straat, in haar schuinsche richting, op werkelijk stuitende wijze schijnt dood te loopen tegen het monumentale Paleisgebouw. Zoolang echter de gordelonteigening door de Hooge Regeering geweigerd wordt, is elke verbetering onzer groote steden zoo goed als onmogelijk. Alleen door met ruime hand te mogen afbreken kunnen ook ruime en fraaie wegen van verkeer geopend worden in de gewenschte richting, en op die wijze alleen de ruime middelen gevonden om dergelijke werken te bekostigen. Want de verkoop der overblijvende, door de verbeterde ligging algemeen begeerde terreinen levert dan winsten op, terwijl nu verliezen onvermijdelijk zijn. Niet dan bij hooge noodzaak denkt een gemeentebestuur thans aan zulke werken, terwijl het buitenland ons toch in stad op stad aantoont welke uitnemende resultaten men er door winnen kan. Hier te lande echter belemmert men nu die verfraaiingen, en berokkent der gemeente groote lasten in 'tgeen haar enkel lusten kon en ook zou opbrengen, terwijl men geheel onnoodig en op kosten van allen die enkelen bevoordeelt, wier huizen gespaard blijven. Treurige wetgeving met zulke gevolgen! Stellig echter zou de Parijzenaar verwacht hebben, dat de vrije muren dier verruimde straten onmiddellijk bezet zouden worden door prachtige winkels, wier gevels in sierlijkheid met elkander wedijverden ten einde de premie te verdienen welke het gemeen- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} tebestuur zich natuurlijk gehaast had daarvoor uit te loven. Die magazijnen toch zouden door hunne hooge huurprijzen een gansch niet verwerpelijke bate aan den belastingheffer opbrengen, en evenzeer de menigte lokken door hunne smaakvolle uitstallingen. Maar vooral zou het verkeer aldaar, en de toegang tot het altijd in zoo groote duisternis verkeerend Damplein dan vrij wat gemakkelijker worden door de schitterende verlichting van het tal van gasvlammen achter de breede spiegelruiten. In plaats echter van al die heerlijkheden te bewonderen waarmede allen gebaat zouden zijn, zal zijn oog stuiten op naakte muren en grauwe schuttingen, die nog wel de herinnering levendig schijnen te willen houden aan handelingen welke men juist zoo gaarne achter den mantel der vergetelheid zou willen verbergen. 't Zou hem dan duidelijk worden dat Amsterdam van het grootste plein zijuer stad, bezet met de fraaiste gebouwen en in 't midden van het verkeer gelegen, geen fraai en aantrekkelijk centrum maken wil, geene Piazza noch Piazzetta alzoo begeert, alwaar de geheele bevolking op hoogtij samenkomt en dat het schouwtooneel is waarop de geheele geschiedenis der stad wordt afgespeeld. De aangrenzende Kalverstraat geeft veel meer den indruk de verzamelplaats te zijn van allen die in Amsterdam hun tijd op aangenamer wijze zoeken te dooden, dan volgens hun opvatting gelegen is in dat toch inderdaad meest afdoende middel tegen verveling, drukken arbeid. Hoe onregelmatig die straat ook gebouwd zij en hoe klein en hoog en smal er de huizen ook mogen zijn, hoe moeielijk ook begaanbaar omdat de straat nauw en kronkelend is en de kleine trottoirs veelal bezet zijn met tal van hinderpalen in den vorm van hekken en leuningen en treden en stoepen, toch stroomt de menigte bij voorkeur daarheen, en dat zoowel bij dag als bij avond. Rijk als Amsterdam werkelijk is in papieren verordeningen van allerlei aard welke het verkeer op de openbare straat regelen, zoo schijnt daarin toch elke bepaling te ontbreken welke aan de voetgangers dezelfde verplichting oplegt als aan de rijtuigen om rechts of links uit te wijken. In andere steden bestaat ze door de praktijk en wordt hier in de nauwe straten pijnlijk gemist. Toch heeft de bevolking der stad deze straat gekozen voor haar hoofdverkeer. voor het doen van aankoopen en voor hare wandelingen. Hier zijn de meeste en beste koffiehuizen, hier heerscht leven en drukte van het krieken van den dag aan tot in het holste van {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} den nacht toe. Nooit is die straat doodsch, nooit verkwikt u daar de stilte. Aan elk der beide uiteinden verkondigt klokkespel luide en blijde tot zelfs de kwartieren van elk uur, en in het midden verscheurt de krijschende muziek van een danshuis op onbarmhartige wijze de ooren van den eenzamen voorbijganger, terwijl tal van draaiorgels en harmonica's begeleid worden door zingende solisten en slenterende groepen van mannen en vrouwen wier taal te minder hoogen dunk geeft van den beschavenden invloed van het volksonderwijs, omdat ze die gedrukte schandliederen blijkbaar kunnen lezen. Wie die er dan ook niet aan wanhoopt, te midden van zulk een getier nog een oogenblik rust te genieten. Maar wal vereenigt zich ook al in die enkele straat! Vreemd genoeg, heeft die hoofdader van het verkeer eener zoo groote stad als Amsterdam eigenlijk maar twee ingangen, en dat wel aan de beide uiteinden, want de enkele nauwe zijstraatjes zijn zoo vuil en zoo treurig bewoond dat ze nauwelijks te begaan zijn, behalve het Spui alleen en de Heiligenweg. En, opmerkelijker nog, dat bezwaar shijnt men er niet eens te gevoelen. Wat echter vooral in die straat verbazing wekt, is er twee Katholieke en eene Protestantsche kerk benevens het grootste weeshuis der stad te vinden, terwijl nog eene andere Katholieke en eene Engelsche kerk in de onmiddellijke nabijheid verrijzen. Die beide laatste staan daar op een allerschilderachtigst plekje. Achter een des nachts zorgvuldig gesloten deur hebben daar de begijntjes een rustplaats gevonden, in huisjes die achter grasveldjes wegschuilen en zoo opééngedrongen staan, alsof die oude vrouwtjes maar dicht saamgeschoven waren om de verkleumde leden nog aan elkander te verwarmen. Maar veilig wonen zij daar voor de snoode aanslagen der wufte menigte die dag en nacht de aangrenzende straat vult, en gewaarborgd voor het genot eener zedige rust, al moge menige oneerbare kreet tot haar doordringen. Is het ruime Damplein de eene ingang tot de Kalverstraat, de andere wordt op inderdaad schilderachtige wijze gevormd door de breede Muntsluis, met den statigen toren ter zijde als wachter. Welk een prachtig gezicht vandaar! Rechts de breede en vroolijke Singelgracht, des Maandags allerliefelijkst getooid als bloemmarkt, liuks de breede Amstel met de flinke gevels der in het water staande halve paleizen van de Doelenstraat en met het oog op tal van kaden en bruggen en torens {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} die over dat druk bevaren en dus zeer levendige water heen, een allerbekoorlijksten blik opleveren. Achter u is het Rokin met zijn Bankgebouw en zijn niet genoeg te roemen inrichting Arti et Amicitia, en vóór u de breede Reguliersstraat op de Botermarkt uitloopende. Bijna zou men, hier staande, onderstellen dat de Kalverstraat met opzet zonder zijwegen gelaten ware, omdat men dit fraaie punt der stad inderdaad haast niet dikwijls genoeg kan bewonderen. Aan weidschheid zal 't ongetwijfled nog winnen, nu de zoo uitmuntend bestuurde Omnibusmaatschappij de verbreeding dier brug zoover gereed gemaakt heeft dat voor de gemeente nog alleen de uitvoering overblijft. Maar aan schilderachtigheid? Ondergeschikt belang, volgens velen. Hoe jammer, zulke uitspraken in een juist zoo bij uitnemendheid schilderachtige stad te hooren, alwaar tooveren mogelijk is met de verrassende gezichten voor hem, die er een oog en een hart voor heeft. Moet dat somber en droevig beeld ginds in waarheid Rembrandt voorstellen, den man die licht en bruin in zijne vingeren had om ons met de speling daarvan als te begoochelen? zoo roept mijn metgezel uit. Waarschijnlijk bedoelt ge het beeld van den staatsman die, zonderling genoeg, - wie verklaart ons het raadsel? - de Witt en Oldenbarneveld nog voorgegaan is in verheerlijking, antwoordt menig Amsterdammer ongetwijfeld. Hoe zou onze Franschman zich echter verkneukelen indien hij zag, met welk een uitnemend gunstigen uitslag men thans bezig is om dat door hem zoo gewraakte maar bij den stedeling zoo geliefde beeld van Rembrandt, voor goed aan de oogen van den voorbijganger te onttrekken. Rembrandt staande te midden van het volksleven, gelukkige gedachte waarlijk! Want hoe men over de Amsterdamsche kermis moge oordeelen, het volk uitte zich daar onbewimpeld en onbelemmerd. Maar op welk eene wijze! Woester en onzinniger getier en geraas dan ge daar ziet, is nauwelijks denkbaar. Tot welgekleede vrouwen toe dansen en springen en dringen en stoeien en zingen en tieren of misschien wel dat alles tegelijk daar in 't ronde, half in dronkenschap en half in bijna waanzinnige uitgelatenheid. Dat is althans de eenige indruk welken de vreemdeling er van ontvangt, wanneer hij op een der drukste kermisavonden de Botermarkt bezoekt. En nu moge 't zijne nieuwsgierigheid gewekt hebben het tafereel van zulk een sterk sprekenden trek van het nationale karakter te aanschouwen, toch moet hij het besluit billijken waarbij de regeering der stad de kermis {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} voor goed heeft afgeschaft. Welk eerlijk man, vraagt onze Franschman, kan daar tegen zijn. Een vrij wat aardiger schouwspel levert die Botermarkt - alwaar evenmin een pond boter verkocht wordt als men een enkel kalf of os of schaap nabij den Munttoren ziet, - in de andere maanden des jaars op. Dan zijn 't uitstallingen, vooral van boeken, die er uw aandacht trekken, oude en nieuwe, geleerde en leerboeken, gewijde en al zeer ongewijde, allen in zonderling mengelmoes op en onder en naast en boven elkander gestapeld. Soms bieden de opengeslagen titels zulk een dwaze tegenstelling op, dat men haast aan de meest schalksche guitigheid denken zou van den uitstaller, als had deze met opzet het meest grillige contrast gezocht en op uitstekende wijze weten ten toon te spreiden. Waag u echter eens aan het omslaan van zulk een boek, aan het nagaan der verschillende titels, of wat al het meest roekelooze zou zijn, aan het bieden op een werk, en ge zult niet straffeloos de markt verlaten, want al ware 't alleen maar om toch van den verkooper bevrijd te zijn en geenszins om het bezit van het boek, koopen zult en moet ge iets van dien schat, zij 't dan ook tot een haast niet te noemen gedeelte van het geld 'twelk hij er u in den beginne voor vroeg. Aardig hoekje der stad. De vreemdeling die in boeken zijn zwijgende maar ook zijn beste vrienden waardeert, zal dat niet ligt vergeten. En eenig Amsterdam, met zulke karakteristieke aantrekkelijkheden! Of meent ge dat de vreemdeling al die eigenaardigheden der stad voorbijgaat zonder ze op te merken, of om mij juister uit te drukken, zonder ze te waardeeren? Maar dat doet immers de geboren Amsterdammer niet eens, dien men door de dagelijksche gewoonte toch nauwelijks meer ontvankelijk zou achten voor indrukken van dien aard. Juist hij zal u het tegenovergestelde bewijzen, wanneer hij u al spoedig na uw aankomst medetroont naar de drukste en woeligste buurt der geheele stad, omdat hij trotsch is op het ook inderdaad zoo geheel eigenaardig karakter hetwelk de Jodenbreestraat oplevert. - Welk een gedrang, welk een gejoel, welk een oorverdoovend geraas van menschen en kruiwagens en vrachtkarren en rijtuigen in die breede maar eivolle straat. Ge hebt moeite om er doorheen te worstelen, vooral omdat dichte drommen van rondventers, die de vuile lappen waarin ze heeten gekleed te zijn behangen met het vreemdsoortigste mengelmoes van allerlei arti- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} kelen welke zij luidkeels te koop bieden en aanprijzen, her en derwaarts rondzeilen, terwijl ze nauwelijke vasten voet op de straat kunnen krijgen. Heen en weer gegooid en gedrongen worden ze door de voorbijgangers of door kooplieden als zij, die de menigte evenzeer trachten uit te lokken om toch maar een bod te doen, in welk geval ge ook onvermijdelijk kooper wordt. Opmerkelijk schouwspel inderdaad, hier die havelooze mannen en vrouwen en kinderen in menigte en van alle zijden te voorschijn komende van trappen en uit kelders of door stegen die men 't niet wagen zou in te gaan, en daar ginder, in de deftigste wijken der stad, de breedste paleizen bewoond door hunne geloofsgenooten, wier namen in raad- en recht- en gehoorzaal en op de beurs en overal waar 't de bevordering van kunsten on wetenschappen geldt, hoog aangeschreven staan. Dat is hier wel het land van vrijheid en gelijkheid, al blijven er ook de resten van andere tijden nog heden ten dage wel degelijk zichtbaar. Doorkruis dat geheele kwartier, en wanneer ge Konstantinopel en Caïro en Venetië kent dan wil ik 't u gevraagd hebben, of ge niet telkens onder de begoocheling zijt als dwaaldet ge in eene dier steden rond en niet in het koud en vochtig noordelijk Amsterdam. Alles leeft en beweegt zich hier in de open lucht, alles stormt voortdurend de walgelijkste trappen op en af en de onoogelijkste kelders in en uit, en eer de straat nog bereikt is heeft de stem toch al tien en twintig en dertig voorbijgangers weten te treffen. Want die geheele menigte schijnt een enkel groot gezin te zijn waarvan al de leden elkaar niet alleen kennen, maar die met elkaar leven en denken en vooral ook handelen, zich rusteloos onder elkander bewegende. Luidkeels schreeuwen is hier meer de vorm om zich te uiten dan het gewoon gesprek, en koopen en verkoopen of liever venten en kwanselen en verhanselen schijnt het ideaal te zijn van die lui. Alles kunt ge hier vinden of kwijtraken. Want nog grager koopers dan verkoopers zijn die geboren kooplui. Maar hunne woningen zijn ook eer magazijnen, bergplaatsen, pakhuizen of halve winkels zoo ge wilt, dan het rustig verblijf alwaar men juist ontspanning zoekt van den arbeid. En te midden van dat gewoel en gewemel woonde een Spinoza, woonde onze Rembrandt, stof opdoende voor zijn schetsen en kleuren voor zijn schilderstukken. Een weinig verder op ligt die sierlijke Nieuwmarkt, alwaar de St. Anthonies Waag inderdaad een alleraardigst geheel uitmaakt {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} met enkele van de rondomstaande woningen, wier roode gevels zoo schilderachtig afgezet zijn door keurig wit geverfde steenen blokken die trapsgewijze een rijzige spits vormen, ons geheel in die vroegere dagen van grootheid verplaatsen. Daar wijst men u nog het huis aan van den grooten van der Helst. Geen patricier wiens stoer en wakker gelaat niet door dien grooten meester vereeuwigd werd, maar ook geen schilder wiens penseel voor ons zoo ganschelijk die ernstfeste en machtige regenten van weleer op het doek als in 't leven heeft weten te bewaren. Gelukkig volk, dat heden ten dage wijzen kan op lang vervlogen tijden toen het in zijne regenten zulke krachtige persoonlijkheden vermocht te leveren, dat het nageslacht bij het staan voor hunne beeltenissen moet weifelen of het den wakkeren magistraat dan wel den genialen kunstenaar 't meest moet roemen. Welk een dankbare stof voor dat meesterpenseel en echt kunstenaarsoog. Geen karakteristieker hoek van geheel Amsterdam dan de omgeving dier Nieuwmarkt. Hier de drukte der Jodenbreêtraat, ginds de Zuiderkerk, een weinig verder de Montelbaanstoren, in de verte de Oude Doelen met massieven toren, achter u de Vischmarkt met zijn ouderwetsche Geldersche Kade, ter zijde den Zeedijk, alwaar de zeeman zijn uitspanning maar al te veel in uitspatting vindt, overal stuit ge op plaatsen die u verbazen en toch een aangenamen indruk geven. Vreemd is 't de vischmarkt binnen te treden en aldaar in die leege ruimte weldra de bevestiging te verkrijgen der bewering van elken vreemdeling, dat in deze aan de zee gelegen stad zelfs de visch meer een artikel van handel uitmaakt dan van verbruik. Niet dan op een paar dagen in de week wordt ze u als gerecht voorgezet, en dan nog wel in het Protestantsche Amsterdam alleen op Roomsche vastedagen. Hoe geheel anders dan in Venetië, alwaar van den ongenaakbaarsten patriciër tot den armsten bedelaar toe, ieder de visch der Lagunen beschouwt als het hem dagelijks rechtmatig toekomend maal, en alwaar de verscheidenheid van soort 't u haast moeilijk maakt eene keuze te doen. Dicht bij deze vischmarkt, op een nabij gelegen smal grachtje, ziet ge huizen slaan zoo flink en stevig en weidsch gebouwd, dat ge niet behoeft te vragen of ze van tijden van grooten koophandel dagteekenen. Een weinig verder verrast u inderdaad een geheele reeks van woningen die uit het water oprijzen. Menig Amsterdammer zal den vreemdeling verbaasd {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} aanstaren wanneer hij die bouwvallen met zekere verrukking bewondert, maar die bloemrekken welke als hangende tuinen over den stilstaanden poël steken, en die kleeren welke al wapperende en wuivende beweging en kleur bijzetten aan die groep, ze verplaatsen u in gedachten naar Constantinopel en Venetië. Maar weinige schreden voortgaande zal die statige Oude Kerk, met hare fraaie en ernstige lijnen, gedeeltelijk gelegen aan een gracht met groote boomen beplant en met den hoofdgevel staande op een zwaar belommerd pleintje met oude huizen bezet wier bouwtrant één geheel uitmaakt met dat kerkgebouw, u onmiddellijk terugroepen naar Amsterdam. Dat is de oude deftigheid der Hollanders, dat is die kalme rust, daaruit spreekt hun oog voor kleuren, hun lust in boom en bloemgewas, welke hier van dit pittoreske pleintje een waar kabinetstukje maken. Of liever, indien ge een type van Oud-Hollandsche degelijkheid zien wilt en een even kalm als keurig verblijf van die hooge kooplieden in het Amsterdam van vroeger eeuwen, ga dan in de drukke Hoogstraat de poort binnen van het vroegere gebouw der Oost-Indische Compagnie en verlustig u in den aanblik van dat binnenplein. Welk een smaakvolle bouw en versiering, welk een gelukkige samensmelting van degelijkheid en losheid, van bevalligheid en toch van strengheid in de lijnen. Alweer een verleidelijk hoekje dat telkens de bezoekers aanlokt. Karakteristiek is ook de nauwe en bochtige Warmoesstraat, eens zoozeer de eerste en drukste straat, dat Maria de Medicis er haar intocht door moest houden, opdat zij den rijkdom der stad als met een enkelen blik zou overzien. Daar ook woonde eens Alva en Brederode en wijst ieder Amsterdammer u de woning aan van zijnen Vondel. Maar de nieuwe tijden wisschen langzamerhand alle sporen van het echt Oud-Hollandsche karakter der stad weg. In dat aardig winkeltje van Wijnand Fockink evenwel zult ge nog de gebruiken van anderhalve eeuw geleden trouw bewaard vinden, en in de bochtige Nes nog die nachthuizen, waarvan in vroegere jaren zoo menig romanschrijver wonderen of liever schandalen, al naar ge 't noemen wilt, vertellen kon. De gewoonten echter veranderen evenzeer als de menschen en gelukkig voorzeker voor ons dagelijksch leven, hoewel jammer voor de herinnering aan die vroeger zoo machtige tijden! Toen in het jaar 1738 de Prinses van Oranje de gastvrijheid {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} genoot van den aanzienlijken Amsterdamschen koopman Trip, was zijn huis vorstelijk genoeg om zulk een hooge gaste te herbergen. Maar wat voor den rijksten koopman een paleis mocht heeten, kan toch nauwelijks streng genoeg afgekeurd worden als museum der schatten waarop Amsterdam aan schilderijen en etsen en teekeningen roemen mag. Bijna onteerend is zulk een bergplaats voor zulke schatten, die nog wel omgeven is door magazijnen van brandbare vloeistoffen, zoodat een galerij, welke niet aan een enkel land maar in waarheid aan geheel de wereld toebehoort, voortdurend in dreigend gevaar verkeert. Geen licht, geen lucht, geen ruimte, 's zomers felle hitte en 's winters een koû die bestreden wordt door kachelvuren welke die wereldberoemde stukken met stof en roet en asch bedreigen, waarlijk, hoe hard het woord ook zij dat over dit gebouw als museum uitgesproken wordt, nooit kan het scherp genoeg zijn. Gelukkig zal het Rijk een nieuw gebouw doen verrijzen, alwaar die stukken tot hun recht zullen komen. Den Amsterdammer zal men 't weldra dus niet langer kunnen verwijten, geen eerbied te betoonen voor de werken van mannen die aan het levend geslacht nog steeds de hooge onderscheiding bijzetten, dat het op die meesters als landgenooten mag roemen. Zulk een eer benijdt elk volk van Europa ons, maar elk van die volken zou ook ongetwijfeld reeds voor ettelijke jaren getuigenis hebben afgelegd van de waardeering dier onderscheiding, door de zelfs vorstelijke herberging hunner nagelaten stukken. Is het Trippenhuis geen museum, het Stadhuis is geen gebouw voor welk bestuur ook. Maar Amsterdam is nooit de zetel van 's lands regeering geweest, en de hoofdstad in naam heeft nooit een ander dan zijn eigen burger-paleis kunnen afstaan aan welke machtige potentaat de stad ook bezocht. Het Admiraliteitsgebouw, het Heerenlogement, ziedaar de wel ruime maar waarlijk verre van vorstelijke verblijven welke het den koninklijken of prinselijken gasten tot verblijf vermocht aan te bieden. Niet dan bij uitzondering vindt ge er van die huizingen welke reeds in haar uiterlijk getuigen, dat ze geen burger tot woning verstrekken. Ga die lange straten door welke zich van den Dam tot aan de Haarlemmerpoort uitstrekken, en ge zult alleen aan het uiterste einde soms iets opmerkelijks vinden en meer nog in gevelsteen dan in bouworde. Want ook hier zijn de groote aderen van verkeer in den loop der tijden winkelwijken ge- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, die slaafs den smaak volgen der groote buitenlandsche steden. Het karakteristieke der stad vindt ge om de Nieuwmarkt gegroepeerd, en spreekt duidelijk uit die deftiger wijken welke zich misschien uit naamziekte, als om den Amstel hebben gevormd. Is dat Amstelwater in de nabijheid van den Dam nog geheel de handelsvaart, bezet met schuiten van allerlei soort en bestemming, oostelijk verliest het zijn karakter van bedrijvigheid en toont zich meer dier weeldewijk waardig. Want inderdaad fraai is de Amstel, daar waar statige boomen zijne boorden sieren en als ernsthafte wachters prijken voor die deftige woningen. Van dien Amstel tot aan het IJ reiken die eindelooze grachten, welke als Heeren-, Keizers- en Prinsengrachten wereldbekend en met monumenten van handelsmacht aan beide zijden bezet zijn. Ze mogen een indruk geven van somberheid en een haast te doodsche rust, nog meer zijn ze toonbeelden van waardigheid en kalmte. En die halve paleizen zijn nog wel gebouwd door de groote kooplui met het oog op hun bedrijf. Want die zolders zijn blijkbaar ingericht voor de berging van die geheele scheepsladingen van Oost-Indische producten welke er in vroegere jaren opgestapeld lagen, in die dagen toen de handel nog het levenselement was van Amsterdam en de groote handelaar zich hooger rekende dan de rentenier, ja de evenknie van de machtigsten van 't land. De Amstel biedt een even eigenaardig en schilderachtig gezicht op aan de eene zijde der stad, als het IJ aan de andere. 't Is als met de beide ingangen der Kalverstraat, beide zijn, hoewel op geheel verschillende wijze, toch even merkwaardig. Ge kunt dien Amstel van het Rokin af tot aan de Hoogesluis toe volgen, en altijd zult ge punten ontdekken die u inderdaad treffen. Wat is 't een fraai kijkje van die bruggen af, 't zij ge op de huizen der Doelenstraat, met den Munttoren als achtergrond ziet en den breeden Kloveniersburgwal ter zijde hebt, dan wel een weinig verder den toren der Zuiderkerk in 't verschiet met die groote diamantslijperijen op den voorgrond, welke vooral des avonds inderdaad een tooverspel gelijken. Aardig alweer, die nijverheid hier zoo vast geworteld te zien, dat alle moeite welke vreemden aanwenden om daarin deel te verkrijgen of ze elders te verplaatsen, telkens mislukken. Hoe dieper men in het inwendig leven dezer stad doordringt hoe meer men ook de eigenaardige kracht der bevolking leert kennen en waardeeren, haar vasthoudendheid om zich het goede deel niet te laten ont- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, maar tevens haar wakkerheid om zich dat bezit ook waardig te maken. Vooral echter het uitzicht van de Hoogesluis zal lang in de heugenis van iederen vreemdeling blijven voortleven, om het inderdaad zeldzaam schoone dat het oplevert. Wie een oog heeft voor kleuren en tinten die zal hier genieten, want bij elke verandering van dien haast nooit rustigen hemel in Holland wordt dit landschap weer geheel verschillend en soms inderdaad betooverend verlicht. Verlustig u in het gezicht op die stad, welke wegschuilt achter de boomen die den breeden en druk bevaren Amstel omzoomen en boven wier kruinen weer de torens der kerken uitsteken, 't zij bij een schel en vroolijk zonnelicht dan wel op een somberen, regenachtigen en liefst nog buijgen dag, telkenmale zult gij een verschillend maar nooit een ander dan fraai schouwspel genieten. Terwijl ge aan den eenen kant het groote Amstelhotel en aan de andere het sierlijke Volkspaleis hebt, rust het oog aan de buitenzijde der rivier daarentegen op een zoo ganschelijk afwijkend gezicht van 't geen de stad opleverde, dat het onderscheid werkelijk verrast. Hier de stad vol leven en beweging, en daar de statige rivier zich kronkelende tusschen groene oevers en eindelooze weilanden, welke den meest vredigen indruk geven dien men slechts wenschen kan. Echt Hollandsch, dat watergezicht en die sappige polderlanden, als met een tooverslag van kleur veranderende zoodra de zon helder schijnt of eensklaps wegduikt achter een donkere wolk, of wanneer een looden hemel daarboven hangt of de wind de regenvlagen over dat vlakke land als laat scheren. Verwonder u dan ook niet over de ingenomenheid van den Amsterdammer met het uitzicht van zijn Hoogesluis, maar benijd hem veeleer het dagelijksch genot van zulk een telkens verrassenden aanblik. Aan de noordzijde der stad het IJ en de haven met dokken en magazijnen en schepen en schuiten, in één woord met levendigheid en bedrijvigheid, aan de zuidzijde de Amstel en de plaatsen van uitspanning en rust en kalmte. Al die gelegenheden tot ontspanning zijn de vruchten van de gelukkige denkbeelden van enkele ingezetenen, wier plannen onmiddellijk steun vonden bij hunne medeburgers. 't Is dus alweer de burgerij zelf die dit gedeelte der stad inderdaad zoo aanlokkelijk gemaakt heeft, de goede greep van den een en de hulp van allen. Enkele burgers waagden 't een dierentuin aan te {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} leggen, zeer bescheiden en op kleine schaal voorzeker maar toch van den aanvang af berustende op zulk een door den ontwerper blijkbaar weldoordacht plan, dat diezelfde inrichting nu wereldberoemd is en als eene der eerste van Europa het hoofd fier mag opsteken. De ontwerper zelf echter bleef zijn troetelkind niet alleen bijstaan, maar kweekte en koesterde en verzorgde het met een trouw en een aanhankelijkheid en met een kennis en een doorzicht tevens, waardoor het eenig en alleen die krachtige man is geworden op wiens bezit elk Amsterdammer terecht trotsch is. Zoo onafscheidelijk echter zijn pleegvader en pleegkind aan elkander verbonden, dat men zich het wèl of wee van den een naast het verscheiden van den ander, eigenlijk niet kan voorstellen. Aan de andere zijde der stad ligt het Vondelspark, dat evenzeer te danken is aan den gelukkigen inval van maar zeer weinige ingezetenen die hun plan nog steeds blijven uitbreiden en verbeteren, al is de steun die hun daarin door de ingezetenen verleend wordt niet zoo krachtig als men zou wenschen en mogen verwachten. Overal is 't de burgerij dus die de stad verfraait. Ook een burger was 't aan wien Amsterdam zijn Volkspaleis en zijn Amstelhôtel, ja den stoot tot de uitbreiding der gemeente en den aanleg der nieuwe straten te danken heeft. Ware zelfregeering! Langzamerhand hebben zich om dat glazen paleis huizen en eindelijk straten gevormd, zoodat in deze koopstad de ligging der plaatsen van uitspanning meer invloed geoefend heeft op de richting der uitbreiding van de stad, dan die van de middenpunten van handel en scheepvaart en nijverheid. Geen gelukkig teeken misschien, waarover men echter niet lichtvaardig een oordeel uitspreke. Onze wandeling is afgeloopen. Welke de indruk was bleek telkens. Havard stelt nog in weinige trekken de beide steden tegen elkander over, met enkele trekken teekent hij ze. Hij noemt Venetië de stad vol van de roemrijkste historische herinneringen en gedenkteekenen van een lang vervlogen grootheid, Amsterdam daarentegen armer aan monumenten van een glorierijk verleden, maar rijker aan bewijzen van blijvende kracht en van een nog steeds tintelend leven. Venetië bezit de prachtigste paleizen, maar die in verval zijn en gelegen aan straten en kanalen welke haast ontoegankelijk mogen heeten, Amsterdam is juist ruim {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} en regelmatig gebouwd, goed geplaveid en zindelijk, met uitnemend onderhouden woningen en beschaduwd door een elders haast ongekende lommer. Venetië dood en stil ingedommeld door rijkdom en macht, Amsterdam druk en woelig en zich juist inspannende tot meer krachtsontwikkeling. Venetië het grafgesteente van roemruchtige vaderen, Amsterdam de bakermat van het opkomend geslacht. Kunnen dood en leven, kunnen dus Venetië en Amsterdam wel als gelijk gesteld worden! Bij veel overeenkomst toch, hoeveel verschil! Maar belangrijk zijn beide steden, en beide laten ze een indruk achter bij den vreemdeling welke niet licht verflauwt zoowel om het vele schoone en opmerkelijke dat ze beide bezitten, als om beider zoo geheel eigenaardig en sprekend karakter. En het volk? Want dat immers zou Havard ons in de tweede plaats teekenen. Wanneer ge een vreemd volk wilt leeren kennen, zoo luidt zijn leer, verkrijg dan eerst een helder beeld van het algemeene type, van gelaatstrekken en statuur en houding en beweging, let vervolgens nauwkeurig op de wijze hoe het zich kleedt, en dring dan door tot de gewoonten en gebruiken. Eerst na rekenschap gegeven te hebben van de resultaten van dat onderzoek, zult ge over het volkskarakter kunnen oordeelen. Als toetssteen van dat oordeel gaat hij dan na wat zoodanig volk tot stand gebracht heeft op het gebied der kunst, en de uitkomst daarvan is altijd volkomen bevredigend zoo beweert hij. Op dien weg evenwel vermag ik 't niet hem te volgen. De Parijzenaar begint met een hulde aan de jonge meisjes van Amsterdam. Die ‘chastes apparitions,’ die fraaie kopjes met kastanjebruin haar en rozenroode lippen wier oogen vol teederheid u half verbaasd toelachen, voor eeuwig zijn ze gegrift in het hart van den gelukkige die ze achter het heldere spiegelglas der hooge huizingen heeft mogen bewonderen. ‘Les jeunes filles d'Amsterdam possèdent en effet ce merveilleux privilege d'avoir la physionomie la plus attachante qu'on puisse rêver. Elle est faite de contrastes; tendre, expressive et maligne a la fois, naive et crédule avec une pointe de moquerie, timide sans embarras, craintive et audacieuse en même temps. Ajoutons, que jamais physionomie ne peignit mieux le caractère.’ Zou ik den hoffelijken schrijver geen onrecht gedaan hebben {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} indien ik deze woorden niet in 't oorspronkelijke had weergegeven? Maar in 't Hollandsch geef ik daarentegen zijn vraag terug, waar ze blijven, die kleinere en grootere dames met dat rozerood donzig waas op de wangen, wanneer ook zij dat, helaas! onvermijdelijk noodlot ondergaan en dertig jaar met recht oud, worden. En niet onze Parijzenaar alleen vraagt dat, niet de verwende flâneur van boulevards, die zeker ook al beweert dat enkel ‘les femmes de Paris savent se promener,’ maar een Russisch schilder met hem, een man deelende in zijn aanbidding van Amstels jufferschaar. Nauwelijks toch, zoo beweren zij, heeft de onverbiddelijke loop der tijden die kleine en groote kinderen aan de zoogenaamd fluweelen banden van het huwelijk gelegd, of verdwenen is ‘cette audace, cette hardiesse, cette cranerie,’ welke de jonge dames in de IJstad zoo meesterlijk weten te ontwikkelen, en in de bezige, zorgelijke en door langdurig huisarrest haast schuw en schuchter geworden huismoeder zijn zij eensklaps omgetooverd. Waarom van die pas nog zoo coquetteerende juffer zoo spoedig een huissloof gemaakt? luidt mompelend de vraag. Is dat een stilzwijgend verwijt aan de mannelijke bevolking van Amsterdam, die hij toch anders roemt als zich in de jeugd flink ontwikkelende door roeien en paardrijden en andere lichaamsoefeningen. Maar ja, ook de jongman vindt weinig genade in zijne oogen, zoodra in hem de man gerijpt is. De haast onbeperkte vrijheid welke deze al van de jeugd aan geniet, geeft hem wel vroegtijdig een gevoel van onafhankelijkheid en het besef der volle verantwoordelijkheid voor eigen daden, maar ze zet hem ook wel degelijk veel te jong reeds een voorzichtigheid bij en een berekenend overleg, die zelfs in den man van jaren, hoe natuurlijk ook, toch hinderlijk zijn. Reeds bij den jongen man ontstaat daardoor dat gevoel van wantrouwen voor alles wat nieuw is en die terughoudendheid, dat koele in houding en gelaat bij de eerste ontmoeting met den geheel onbekende, 't geen den Hollander maar al te veel kenmerkt. Moeielijk als 't hem daarenboven valt om tegenspraak te dulden, een nationale karaktertrek, ligt 't niet als in zijn natuur om den vreemdeling met die openheid en losheid van vormen te ontvangen, welke zoo onmisbaar zijn voor een aangenaam en weldadig verkeer van de menschen onderling. En het onvermijdelijk gevolg is, dat de Hollander in 't buitenland gekenschetst wordt als een koel berekenend persoon, plechtig en {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} statig ja aanmatigend zelfs, terwijl toch in waarheid geen opener en opgewondener natuur dan de zijne denkbaar is zoodra hij zich in den vertrouwden kring geheel vrij gevoelt. Haast geen natie overtreft hem in liefde voor zijn land, en vooral in beduchtheid dat iemand daarover een ook maar eenigszins minachtend oordeel zal uitspreken. Wilt ge den Hollander echter in waarheid goed leeren kennen, zie dan den Amsterdammer van hooge jaren. Die rust, die kalmte, die tevredenheid, dat zich geheel en al terugtrekken van de wereld, ziet men elders moeielijk geëvenaard. Met volle bewustheid beperkt hij zich tot het lezen van een enkele krant onder het drinken van een goed glas wijn, voor 't overige aannemende de rekening met de maatschappij gesloten en vereffend te hebben. Zachtkens dooft het vuur in hem uit, ‘evenals een cigaar in het donker.’ Ernst of kortswijl, dat gelukkige woord komt ons gedurig uitnemend, en ook ditmaal, als vraag te pas. Gaat ge de straten van Amsterdam door met het doel om typen onder de bevolking te vinden, dan ontmoet ge daarvan al dadelijk een uitnemend model in de altijd even keurig gekleede dienstmaagd met haar zonderling kanten kapsel. Altijd vroolijk, altijd opgewekt, schijnbaar zich steeds haastende, vliegt ze daar voor de voeten van onzen Parijzenaar heen. Geen vreemdeling die de stad bezocht of hij kent die stoere deern, met even roode wangen als handen en met even dikke armen als groote voeten, altijd haastig loopend maar toch ook nog altijd overvloed van tijd hebbende voor een eindeloos gerekt buurpraatje. In haar element ziet ge haar echter wanneer zij de meest zonderlinge werktuigen hanteert, en op stoep of straat half zittende en half bukkende aan het boenen en vegen en schuren is, of wel uit hooge ramen liggende, om naar hartelust aan het reeds spiegelgladde venster nog te wasschen en te plassen, op 't gevaar af van naar beneden te duikelen. Vol levenslust, hebben zij voor elken voorbijganger en 't liefst voor den mannelijken, een geestig woordje over, en hoe hartiger de kwinkslag gezouten is hoe hartelijker ook de lach langs de straten klinkt. En Venetië moge den naam hebben van de geijkte stad voor zoet minnegekoos en mijmerend maangewandel, de Amsterdamsche dienstmaagd zou zich vooral in 't laatste met elke Venetiaansche schoone durven meten. De straten der stad mogen zachtkens verlicht zijn door het helder maanlicht, of wel de regen langs de grachten gezweept {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, terwijl de wind in de takken der boomen giert en fluit, toch is Amstels dienstbare maagdenrij in zwijgende verrukking te ontmoeten aan den arm van hem in wiens vreugd en kommer zij weldra hoopt te deelen. En helaas! van maar al te velen is dat laatste het lot. Maar dan ook niet getreurd zoolang het leven nog zoo zoet is en in volle opgewektheid genoten wat te genieten is. Daar staat zij zelfs half lachend met dien allerzonderlingsten persoon voor zich, die almede een der typen van de IJstad is. Met een driekanten hoed gedekt en deftig in 't zwart gekleed, dreunt de aanspreker zijn treurdicht voor haar op. Maar nauwelijks heeft de man u verbaasd door zijn kalmte en bedaardheid tegenover het paar schalksche kijkers dat hem aanstaart of het ijs is gebroken, en uit de vaardigheid waarmede de een de stoep afsnelt en de ander de deur toegooit, ziet ge wel dat er in het gesprek niets ernstigs meer stak. Op die avondwandelingen kan men tevens kennis maken met een anderen zonderling van Amstels straten en wel met den nachtwacht. In schamele kleeren loopt die door zijn dagwerk reeds afgetobde ambachtsman voor een karig loon ook nog des nachts rond, al ratelende den in diepen slaap verzonken burger wakker roepende om hem de verzekering te geven, dat hij gerust kan blijven liggen. Meer dan bevreemdend inderdaad mag 't heeten dat een verstandig bestuur die nachtelijke onruststokers niet al lang verdreven heeft, en des nachts vooral een deugdelijk korps wakers in hun plaats stelt. Maar ook over dag schijnt de zorg voor de orde in de stad als een zeer gemakkelijke taak beschouwd te worden. Lang moet men de politieagenten bidden en smeeken eer zij zich verplaatsen. Hun innige liefde voor dat heiligste van alle natuurrechten, de menschelijke vrijheid, maakt hen huiverig om zich anders dan in de hoogste onvermijdelijkheid in de zaken van anderen te mengen. Wandelen, van den vroegen morgen tot den laten avond toe, niets zien, niets zeggen, niets denken misschien, regen opvangen en zich vooral onmiddellijk en wijselijk naar eene andere richting begeven zoodra zij in de hunne eenig onraad bespeuren, omdat zij anders zoo licht eenig geneigdheid mochten gevoelen om er zich mede te bemoeien, ziedaar hun dagwerk. Want geen stad in Europa zoo veilig als Amsterdam, - ook des nachts? - geen hoofdplaats alwaar de openbare rust zoo weinig gestoord wordt. Bravo, Havard! roept de Amsterdammer onwillekeurig uit, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} die met welgevallen zulk een onverwachte loftuiting verneemt op de vredelievende gezindheid zijner medeburgers. En de Franschman heeft gelijk. Hoe weinig bewaakt de straten van Amsterdam ook zijn mogen, toch leveren ze des daags bijna nooit tooneelen van wanorde op. Ergerlijke ongeregeldheden zijn er haast onbekend, en wat elders stellig aanleiding zou geven tot ernstig verzet zoo niet tot oproer zelfs, wekt te Amsterdam alleen woorden van beklag. Wel mogen de besturen van een Londen en een Parijs 't onzer goede stad benijden dat zij roemen mag op eene bevolking die, hoewel door de vrijheid welke de burgerij sinds eeuwen geniet haast verwend, toch zoo rustig is en zoo ordelievend! En gering is dat voorrecht waarlijk niet voor een stad, groot en woelig en druk als Amsterdam. Mocht de politie de stad maar zuiveren van die bekende plaag van elke groote stad, welke in de gedaante van schoenpoetsers en lucifersventers den vreemdeling bij voorkeur vervolgen. En mocht zij vooral op afdoende wijze die orgeldraaiers van de straten verdrijven, wier vrouwen in schaamteloosheid met de mannen wedijveren om luidkeels liederen uit te stooten, waarvan de ontuchtige taal den voorbijganger de haren te berge doen rijzen. Gelukkig Amsterdam ook daarin, dat al moge het armen tellen zoo goed als elke groote stad, toch niet die horden van walgelijke en indringende bedelaars door zijne straten zwerven als in andere groote steden. Maar wie noemt mij ook het land alwaar de liefdadigheid altijd zoo onuitputtelijk was en nog steeds is om telkens weer vernuftiger vormen van armverzorging te vinden, dan Holland. Menig volk mag daarin, wat verstandig beleid aangaat, wel bij de Amsterdamsche dames ter schole gaan, en van haar vooral die uitnemende gewoonte overnemen om den behoeftige in den vorm van aalmoes het recht te geven op een voedzaam maal, zoodat de gevaarlijke gift in geld vermeden en tevens beter hulp verstrekt wordt. Vrijheid, dat is het wachtwoord van elken Hollander en nooit is hij ontrouw aan die leuze. Vrij is de jonkman, op veel vroeger leeftijd dan in eenig ander land, vrij is er ook de jonge dochter, die zelfs door het huwelijk niet onbelemmerder en gemakkelijker in de maatschappij optreedt dan zij reeds als ongehuwde deed. Al jong reist de dame van goeden huize er geheel alleen in spoortrein of op stoomboot, en dagen lang is zij de gast van goede vrienden die elders wonen zonder {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} dat iemand uit het ouderlijk huis haar begeleidt en toezicht op haar houdt. En, zonderling waarlijk, denkt toch niemand er aan om de mannelijke bevolking van Holland te prijzen zulk een onbelemmerd verkeer der zelfs ongetrouwde vrouw mogelijk te maken in de groote steden en op reis, ja steeds te waken voor elken aanslag op dat elders ongekende voorrecht. 't Is ook aan het meisje dat de Hollander de vraag ten huwelijk 't eerst richt, en niet dan na een gunstigen uitslag geeft hij er aan de ouders kennis van, ook hun toestemming vragende. En dan gaan de verloofden vrij en onverlet met elkander uit, wandelende en rijdende en naar concert en theater, ja naar partijen die tot laat in den nacht duren, zonder dat zelfs de preutschte onder de preutschen er den vinger over opsteekt. De jong getrouwden genieten na hun huwelijk geen grooter vrijdom om elkander te ontmoeten dan gedurende hun vrijaadje. En de Hollandsche dame blijft zich handhaven op het zoo vrije standpunt dat zij al zoo vroeg inneemt. De bruidegom moet ook eerst wel deugdelijk de bewijzen leveren dat hij de middelen bezit voor de instandhouding eener huishouding, eer het verlof tot trouwen hem gegeven wordt. Niet de elders gewone vraag bij het aanzoek dwingt dus den toekomstigen schoonvader het cijfer der huwelijksgift zijner dochter te noemen, maar hier heeft de jonkman juist op het lijnrecht tegenovergestelde te antwoorden. En al zeer lang gestegen zijn de eischen, welke men tegenwoordig in het rijke en weelderige Holland aan het leven van jong gehuwden stelt. Welk een waarborg voor gelukkige huwelijken, welk een heerschappij daardoor aan den man over zijne vrouw gegeven, beweren velen. De klank van het onedele metaal wordt daar niet gehoord bij het uiten der meest edele gevoelens. - Maar telt ge dan voor niets dat daardoor ook menig zoo gewenscht huwelijk nooit gesloten of jaren lang vertraagd wordt, eenvoudig omdat allèèn de man niet over toereikende middelen kan beschikken, en men juist hier ontrouw wordt aan de nationale leuze: eendracht maakt macht. Toch is niemand meer geschikt om als huisvrouw op te treden dan de Hollandsche jonge dochter. Met de moeder en de zusters heeft zij alle behoeften en eischen van keuken en kelder en zolder en mangel en pers en wat niet al met een arendsoog nagegaan. Zij kent elke list der onderhoorigen en laat zich door geen enkelen streek van sluwe leveranciers meer verschalken. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodra zij zelve dan ook den eigen huiselijken zetel heeft ingenomen zwaait zij er den scepter met vaste hand, maar wordt juist daardoor ook al veel te spoedig zoo huiselijk en zoo vervuld met kleine zorgen, dat de wereld voor haar een vreemd oord wordt, alleen nog uit de herinnering bekend. Komt dan na lange, lange jaren, die in de verte zoo begeerlijke tijd dat ‘de kinderen groot zijn,’ en is de vrije tijd alzoo in volle ruimte beschikbaar om uit te gaan en gasten te ontvangen, dan, ja dan heeft de ongewoonte die gemakkelijkheid om zich in de wereld te bewegen, weggenomen. Het feest wordt wel aangelegd, maar de losheid van vormen ontbreekt die het verkeer aangenaam moet maken. Mannen en vrouwen, te saamgekomen om elkander te vervroolijken, zonderen zich in de zalen van elkander af, en terwijl de eene over huishouding en dienstbaren redeneeren zijn de andere vol van hunne zaken of de politiek. De mannen beschuldigen de vrouwen dat haar schuwheid en schuchterheid oorzaak is van dat gewrongen verkeer, gedachtig aan het gezegde van Willem II in 1647 toen hij Amsterdam niet verschalken kon, ‘dat de Amsterdamsche vrouwen meer geschikt waren om vijanden dan om minnaars te vangen,’ maar ganschelijk ten onrechte. Juist de Amsterdamsche vrouw, die zoo goed onderwezen is dat zij met gemak drie of vier talen leest en dikwijls vloeiend spreekt, die veel weet en nog altijd gaarne meer leeren wil, zij zou met uitnemend goed gevolg een salon kunnen houden, indien maar de mannen daartoe medewerken. Laten deze zich maar eerst de gaaf eigen maken om een gesprek niet eenvoudig voort te zetten maar dat te beginnen en, door telkens punten op te werpen welke onvermijdelijk tegenspraak moeten wekken zoo levendig en zoo algemeen te maken, dat al spoedig allen er aan deel nemen. Niet lang dan zal 't duren dat dezelfde hoogwijze heeren, die nu aan de dames den tact en den geest ontzeggen om een waren salon te vormen, daar hun onmacht zullen toonen om zegevierend dat woordenspel te doorstaan, 't welk enkel met de wapenen van vernuft en fijne beschaving te voeren is. Hoe zou hun dan het geestig antwoord te stade komen, zoodra hun verweten werd met groote onhoffelijkheid jaren lang de meest uitnemende talenten hunner vrouwen te hebben miskend. De nationale trek echter der Hollanders, altijd eenzijdig te zijn in hun ingenomenheid zoowel als in hun afkeuring, in hun arbeid evenzeer als in hun uitspanning, en de moeite die {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} zij hebben om éénig punt van verschil beslecht te zien door een kwinkslag of geestig gezegde zonder van ernstige verstoordheid te doen blijken, bevordert hun afgezonderd leven. En de gaaf om te keuvelen, den Parijzenaar als ingeschapen, bestaat niet in het voeren van een langgerekt en ernstig ja plechtig gesprek maar dat dan ook aan degelijkheid niets te wenschen overlaat, het tegendeel is waar. Hij die het gesprek zóó opvat, zal weldra alleenspraken moeten honden. Neen, het gezellig onderhoud eischt juist die vlugheid en gemakkelijkheid om alle mogelijke onderwerpen even aan te roeren en ze op eene zoo geestige en aangename wijze te behandelen dat de belangstelling er voor gewekt en de sympathie er voor gewonnen wordt, en vooral om zelfs de mogelijkheid te voorkomen, dat ze in twistappels ontaarden. Roem Amsterdam bevoorrecht met zijne gelukkige huwelijken, waarvan de koperen en zilveren en gouden bruiloften welke hoog en laag er met vrome stiptheid en steeds luisterrijk vieren de welsprekende getuigen mogen genoemd worden, maar waarom het een wel genoten en het ander verwaarloosd? Ge kunt 't den rijken Amsterdammer, die in weelde is opgevoed en de gezellige kringen van het buitenland heeft leeren kennen, wien daardoor die gemakkelijke gezelschapstoon eigen geworden is welke een druk en weldadig verkeer der beschaafde kringen onderling wekt en bevordert, toch waarlijk niet euvel duiden, indien hij onvoldaan is door een hoe ook gelukkig maar toch eentonig huiselijk leven, waar men den vreemdeling haast angstvallig buitensluit. Elders moet hij dus verstrooiing zoeken, buiten zijne woning de uitspanning welke hem daar binnen niet verstrekt wordt. Vandaar die onzalige menigtevan besloten kringen binnen Amsterdam, welke onder den naam van societeiten juist antisociale samenkomsten zijn van heeren, waar men de dames uitsluit. Hoe verderfelijk die werken op het gezellig leven, hoe ze den toch niet gemakkelijken toon tusschen mannen en vrouwen uit den beschaafden stand nog stroever maakt door ongewoonte, zal niemand bevreemden. En toch, welke stad kon uitnemender gelegenheid aanbieden dan juist Amsterdam om het onderling verkeer op dien aangenamen en tevens beschavenden voet te brengen, waarin Parijs roemen mag. De gegoede Amsterdammer en Amsterdamsche met hunne gemakkelijkheid om vreemde talen te spreken, vooral zoodra de gewoonte de aanvankelijk beperkte {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} keus van woorden rijker heeft gemaakt, met hunne woningen die ruim en smaakvol ingericht zijn, terwijl de middelen voor kleine uitgaven van weelde hun niet ontbreken, ze trekken geen partij van die sociale voorrechten. De salon, de vaste avond, alwaar personen niet van stand en geld, - want wie uitsluitend daarop roemen kunnen mogen elders uitspanning zoeken, - maar van ontwikkeling en van kennis en van smaak, 'tgeen reeds meer dan voldoende ook voor hun beschaving getuigt, elkander ontmoeten, ze zou in Amsterdam althans geenerlei hinderpaal vinden van stoffelijken aard, en een allerweldadigsten invloed oefenen op het gezellig leven. Niet die tafels welke haast kraken onder den kostbaren overvloed der zware spijzen, waarvan Henry Taine in zijne herinneringen van ons land met een ware ontzetting gewaagt, zijn daarvoor noodig, maar de eenvoudige verversching in de ruime en vroolijk verlichte kamers, alwaar de beminnelijke vrouw des huizes allen welkom heet die door de ontwikkeling van hun geest en verstand elke vraag naar hun geboorte of fortuin van aller lippen weert. Maar het karakter van een volk spreekt 't duidelijkst in zijne uitspanningen en in Amsterdam zult ge nooit een losseren en vroolijker toon brengen in het gezellig leven. Want ze mogen beschavend en ontwikkelend zijn die avonden waarop het deftig publiek van Amsterdam zich thans in bonte rijen vereenigt, zoo als in de werkelijk keurige concertzaal van Felix Meritis, vroolijk zijn ze niet. De rijke koopman komt daar met vrouw en dochters, zeer getrouw zelfs. Maar hoewel de dames in baltoilet verschijnen durven maar weinigen de mantels van de blanke schouders te laten glijden, zoo kil is de zaal en zoo koud is er de toon. Men bewondert de meesterlijke muziek maar wordt er niet warm, niet opgewekt door het onderling verkeer, waartoe toch elk concert gelegenheid genoeg aanbiedt. Ge zult bij den eersten aanblik van die zaal onmiddellijk erkennen dat de lofspraak op Amstels schoonen eer te laag dan te hoog gestemd was, en toch uit geene enkele dier gekrulde lippen bij 't verlaten van het gebouw een enkel woord van opgewondenheid, ten bewijze dat het jeugdig en jolig gemoed bevredigd werd door schertsend gesprek en geestig woordenspel. Kille en koude bewondering van de moeielijkheden door den kunstenaar overwonnen, ziedaar de eenige indruk dien zij ontvangen. Maar kom dan in Park en in Volkspaleis, en ge zult een {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} vrij wat vroolijker en opgewekter gehoor vinden van dikwijls even goede muziek, luidt de bewering. Hoe verschillend evenwel is ook het publiek, volgt als antwoord. Leer 't van de Venetiaansche dames, wier huiselijk leven even streng gesloten is voor vreemde oogen als dat der Amsterdamsche, hoe zij dan juist in de Opera hare vrienden en bekenden weten te ontvangen en daar een salon houden, waarvan menigeen de meest verkwikkende herinneringen heeft overgehouden. Amsterdam schijnt echter geen eigen opera te kunnen bestrijden, en daarin afhankelijk te zijn van de toch veel kleinere steden des lands. En dat terwijl de zaal er telkens eivol is zoodra een ster van zelfs bescheiden grootte optreedt! Zonderlinge stad in menigerlei opzicht. Want ook de Hollandsche Schonwburg is niet de vaste verzamelplaats der groote noch der kleine wereld van Amsterdam, welke laatste in die halve cafés chantant haar heil zoekt. Dat daaronder echter al zeer vreemde schuilen is den vreemdeling al spoedig geen raadsel meer. Maar de stad is groot en het aantal vreemden aanzienlijk dat er verstrooing komt zoeken. Is de Amsterdammer hartstochtelijk liefhebber van muziek en heeft hij toch geen operagebouw noch fraaie concertzaal voor feestelijke gelegenheden, op dat andere gebied der kunst alwaar Hollands naam al sedert eeuwen voor den hoogsten eeretitel geldt, blijft hij zich als een machtig en groot heer vertoonen. 's Lands regeering zal het stadsbestuur weldra van de schande ontheffen de pronkjuweelen der schildersschool van geheel Europa te herbergen op eene wijze die niet onder woorden is te brengen, ook de burgerij heeft zorg gedragen dat in hare stad eene inrichting verrijze, waardig der bakermat van zulke groote meesters. Arti et Amicitia biedt in hare ruime en goed verlichte zalen eene allergewenschte gelegenheid aan de levende meesters om hunne staukken gedurig onder de oogen van het publiek te brengen, en aangenamer verpoozing is wel moeielijk denkbaar dan het beurtelings bewonderen dier schilderijen en vertrouwelijk keuvelen met allen die Amsterdam op het gebied van velerlei kunsten en wetenschappen als groot vermag te noemen. Daarenboven rijst uw achting voor de stichters, zoodra ge verneemt dat de weduwen en weezen der zoowel aan de kunst als aan hunne gezinnen te vroeg ontvallen kunstenaars, hun hulp en toeverlaat hier kunnen vinden. Ge moogt alreede verbaasd staan over de schatten welke families als een Six en {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} een van Loon in stukken van de meest wereldberoemde meesters bezitten en waarvan zij u op de meest hoffelijke en voorkomende wijze de bezichtiging toestaan, en ook menige verzameling van nieuwere schilders in Amsterdam bewonderd hebben, toch doet 't weldadig aan om in een Arti et Amicitia de bevordering der hedendaagsche kunst als vastgelkoppeld te zien aan de veredeling van het volk door de telkens hernieuwde tentoonstellingen en tevens aan het welzijn van hen, die tot de kunst opzagen als hun helper ook in nood. Wie Amsterdam echter in volle vroolijkheid wil zien moet er niet des zomers komen, wanneer niet alleen de rijke maar zelfs de gegoede burgers de stad ontvluchten en overal in 't land hunne keurige en kostbare buitenverblijven betrekken, maar in den winter. Dan kan hij die echt nationale kermis bijwonen welke op Amstel en IJ gehouden wordt, zoodra het ijs sterk genoeg is om schaatsenrijders en sleden, door paarden getrokken of wel door die ijzerbeschoeide knapen voortgedreven, pijlsnel tusschen de duizende wandelaars te doen heenvliegen. Verrukkelijk gezicht, nergens ter wereld dan in Holland te genieten. Spreek dan nog van den ingetogen stijven Amsterdammer, zoek daar nog naar dien afstand tusschen de standen. Wanneer ge zulk een Hollandsch ijsfeest hebt bijgewoond, dan zult ge ook nooit meer met bevreemding zien dat die oude schilders gedurig met kan en kroes op hunne paneelen te voorschijn treden. Want indien de bewering van den Hollander waarheid bevat, dat zijn klimaat alleen door dengene te braveeren is die de natuur steeds ijverig met het glas steunt, dan mag men aan de burgerij van Amsterdam den lof niet onthouden volijverig te zijn in het nemen van de noodige voorzorgen, om niet door gebrek aan inwendig vocht krank te worden. En dat land, of liever dat kleine plekje grond, hetwelk de burger van Venetië zoowel als die van Amsterdam zelf heeft moeten losscheuren van moeras en van zee en rivier, wordt door hen beide zoo hoog gesteld, als ware hun woonplaats het meest betooverende oord der wereld. Raak hun stad slechts aan, en in woede ontsteken zij. Die vrije burgers hebben herinneringen van zelfregeering zoo als geen andere stad. Vorsten en grooten werden door die burgermagistraten hoogstens beschouwd en behandeld als hun gelijken, nooit als hun meerderen. Den vreemdeling te helpen, den arme en ongelukkige bij te staan ja den banneling te verplegen, ten allen tijde waren zij daartoe {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid, maar zij moesten de weldoeners blijven, nooit de beweldadigden zijn. Echt burgerlijke trots, waarvan nog heden ten dage beide steden doortrokken zijn. 't Verwondere dan ook niemand, dat de gevolgen van zulk een overdreven hooghartigheid verderfelijk waren voor elk bestuur dat in Holland optrad. Ieder die boven de anderen uitmuntte en toonde hun meester te zijn, werd benijd en belaagd. Men duldde er geene groote mannen. Hetzelfde land dat zijne zeehelden haast vergoodt, heeft eigenlijk nog nooit een enkelen zijner staatsmannen eenparig door het volk zien toejuichen en waardeeren. ‘In Frankrijk werpt ge dadelijk met slijk naar den grooten, man die boven allen uitsteekt, terwijl wij Engelschen onmiddellijk een standbeeld voor hem oprichten!’ zei Lord Palmerston eens tot een Franschen gezant. Maar wanneer de geestige Lord hier Holland en Venetië genoemd had in plaats van Frankrijk, hij ware juister geweest in zijn vonnis, beweert onze Parijzenaar. En hij rechtvaardigt zijn uitspraak door er op te wijzen, hoe dat overdreven gevoel van onafhaukelijkheid en van eigenwaarde den Hollander zoo beducht maakt voor de ruwe aanvallen van den ondankbaren landgenoot, welke hij weet dat hem wachten, dat een maar al te groot aantal mannen wier kennis en karakter hun de vooraanzitting op het hooggestoelte als moest waarborgen, zich terugtrekken van het openbaar leven, aan de kleine geesten alzoo de grootste aminbten overlatende. Maar dezelfde man die zijn meerdere niet eeren wil, omdat zijn overdreven gevoel van gelijkheid niet duldt dat iemand boven hem staat, is op eigen stand en naam en fortuin en wat niet al, hoovaardiger dan iemand. Vraag in dat burgerlijke Holland naar de wijze waarop ge dezen of genen noemen moet indien ge hem schrijft, en ge zult versteld staan over die lange lijst van scherp afgebakende titels voor een ieder, al naarmate hij geletterd is of niet en in de eene of andere betrekking werkzaam. Zonderlinge ijdelheid, naast dat vertoon van eenvoud en die liefde voor gelijkheid. En naast die ijdeltuiterij met titels ontwikkelt de Hollander een spotlust over alles wat vreemd is en afwijkt van zijne gewoonten, welke niet volkomen rijmt met zijne gevoeligheid voor het minste woord van afkeuring dat anderen over hem laten hooren. Maar de groote liefde voor zijn land verklaart veel van 'tgeen anders raadselachtig schliijnt. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenscht ge Havards oordeel ook te kennen over onze schilderschool en over onze beeldhouwkunst, dan verwijs ik u naar zijn werk. Bladzijde aan bladzijde zult ge daarover vinden en afbeelding aan afbeelding, van 'tgeen Venetië en Amsterdam 't meest ook op dat gebied kenschetst. Mij zij 't nu vergund hem nog te volgen in zijne beschouwing over de toekomst van Amsterdam. Amsterdam wakker en moedig, gereed om een toekomst in te gaan die Hollands verleden weer voor het oog van het levend geslacht zal brengen, en Venetië ingedommeld en den slaap slapende van hen die niet meer ontwaken, dat is de uitspraak van den Franschen bewonderaar, en wat meer zegt, den lofredenaar tevens van Holland. Maar is die uitspraak juist wat Amsterdam betreft? Geeft Amsterdam werkelijk in onze dagen reeds levensteekenen, die den terugkeer van vroegere grootheid niet alleen als mogelijk maar zelfs als waarschijnlijk doen onderstellen? Of dwaalt de vreemdeling en heeft onze Potgieter, die zijn volk lief maar Amsterdam nog liever had, en die leed onder het besef dat de stad zijns harten achterlijk bleef bij elke groote stad in den vreemde en bij de meeste van Nederland, meer gelijk, als hij ons de toekomst teekent vervuld van de vragende en klagende en verwijtende stem van het voorgeslacht aan ons, levende in en zoo als wij beweren ook vóór Amsterdam: ‘Hoe besteeddet gij de erfenisse u vermaakt? Wat winste deedt gij met de talenten u toevertrouwd?’ P.N. Muller. (Wordt vervolgd). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De prins van Oranje in 1830-1831. Le Prince d'Orange et son Chef d'État-Major, pendant la journée du 12 août 1831, d'après des documents inédits; par le Baron J.D.C.C.W. De Constant Rebecque. - La Haye, Martinus Nijhoff. - Bruxelles, Decq & Duhent, 1875. De dag van den 12den Augustus 1831 was gunstig geweest voor de hollandsche wapenen; de prins van Oranje had met de hoofdmacht van zijn leger den vijand verdreven uit sterke stellingen op de hoogten aan de oostzijde van Leuven, en hem op die stad teruggeworpen; een ander deel van de hollandsche legermacht had, onder Saksen Weimar, een omtrekking verricht, die door het Belgische leger noch tegengegaan, noch zelfs opgemerkt was; de heirmacht van koning Leopold was daardoor te Leuven zoo goed als ingesloten, en zou, bij het verder voortzetten der krijgsverrichtingen; verloren zijn gegaan. Maar de tusschenkomst van Frankrijk en Engeland maakt een einde aan den strijd. Er wordt daarop een wapenstilstand gesloten; het gevecht houdt op; geen vijand meer duchtende, plaatsen de hollandsche trocpen zich in een toestand van rust op het veld nabij Leuven; de ruiterij is afgestegen, het voetvolk heeft de geweren aan rotten geplaatst, men denkt aan geen oorlog meer, - toen, plotseling, van de wallen van Leuven een hevig geschutvuur wordt geopend op de niets kwaads vermoedende Hollanders en velen hunner doet vallen; het gevolg daarvan is eene oogenblikkelijke verwarring en een hervatten van het gevecht, dat echter spoedig weer ophoudt, daar de wederzijdsche legerhoofden het doellooze en onverantwoordelijke inzien van een verder voortzetten van den strijd. Lang heeft men gemeend, dat dit onverwachte geschutvuur uit Leuven aan een toeval, aan een misverstand, was toe te schrijven; en het legerbericht van den prins van Oranje, van {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} dit feit gewagende, noemde het dan ook maar ‘een schijnbaar verraderlijke handelwijze.’ Zulk een toeval, zulk een misverstand, is gemakkelijk aan te nemen, daar, waar twee vijandelijke legers pas den strijd hebben gestaakt, en waar de eigendunkelijke handelwijze van den eersten soldaat den besten soms vermogend is om dien strijd weer een oogenblik te doen ontbranden. Men meende dan ook, de zaak te kunnen laten rusten: men waande haar te moeten beschouwen als een ongeluk, waaraan eigenlijk niemand schuld heeft. Maar nu komt, na jaar en dag, een van de hoogere bevelhebbers van het Belgische leger, de Generaal Eenens, dien waan verstoren. In zijn werk ‘Les conspirations militaires de 1831’ - ten vorigen jare uitgekomen - beweert de generaal Eenens, dat hij het geweest is, die, den 12den Augustus 1831 te Leuven eene batterij aanvoerende, eigenmachtig dat kanonvuur is begonnen; hij beroemt zich daarop, en hij zegt dat die handeling gerechtvaardigd werd door de deloyale handelwijze van den prins van Oranje, die van zijne zijde, in weerwil van den gesloten wapenstilstand, de vijandelijkheden bleef voortzetten. Die bewering van den Belgischen generaal heeft in Holland een rechtmatig misnoegen opgewekt; en in een geschrift, evenzeer uitmuntende door krachtige redeneering als door eene heldere uiteenzetting der feiten, heeft de generaal Booms op waardige wijze de eer van Willem II verdedigd, en het geheel ongegronde aangetoond van de beschuldigingen tegen de goede trouw van het vorstelijk legerhoofd ingebracht. Na het lezen van dat geschrift van Booms, kan er geen twijfel meer overblijven aangaande de ware toedracht van zaken bij die gebeurtenis bij Leuven; het moet voor iedereen zonneklaar zijn, dat, eenmaal de wapenstilstand gesloten zijnde, de prins van Oranje niet de minste gedachte heeft gehad aan het voortzetten van de vijandelijkheden; en het enkele feit - ook door den generaal Eenens erkend - dat het hollandsche leger daar zorgeloos lag te rusten, zooals men rust bij eene krijgsoefening in vredestijd, is voldoende om de volkomen goede trouw van het hollandsche legerhoofd te bewijzen. Plaatst men zijne soldaten, weer- en wapenloos, onder het bereik van 's vijands kanonnen, als men nog vijandelijkheden voor heeft? Na het geschrift van den generaal Booms was iedere verdere behandeling van dit onderwerp overbodig. Maar een bijzondere reden heeft nog aanleiding gegeven tot het geschrift, dat aan {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd van dit opstel is genoemd: de schrijver is een kleinzoon van den generaal de Constant Rebecque, die te Leuven chef van den staf van den prins van Oranje is geweest, en die door den generaal Eenens wordt beschuldigd van, in de legerberichten, in het belang van den prins een onjuiste voorstelling van den gang van zaken te hebben gegeven. Tegen die beschuldiging komt de kleinzoon van den generaal op; en met reden: hij wil niet de minste verdenking laten rusten op den onbesmetten naam van zijn grootvader; hij weet dat hij, zoodoende, een rechtvaardige zaak voorstaat, en wanneer hij zegt (blz. 8): ‘le chef de l'Etat-major, le lieutenant-général Baron de Constant Rebecque, mon grand-père, avait auprès de tous ses contemporains, amis ou ennemis, une grande réputation de loyaute et d'honneur’, dan kan hij zeker zijn, dat iedereen, die den generaal gekend heeft, ten volle met die woorden zal instemmen. De handeling van den heer Constant verdient dus hoogen lof, en al is het dat zijn geschrift, voor de kennis van de geschiedkundige waarheid, misschien minder noodig was, toch verdient het waardeering en hoogachting, als de daad van een man die de eer van een zijner voorouders verdedigt. De geachte schrijver heeft zich bediend van een dagboek door den generaal Constant aangehouden; een dagboek, dat volstrekt niet bestemd voor de openbaarheid ook daardoor waarborgen oplevert van eenvoudige, ongekunstelde waarheid. Een brief van den graaf L. van Bijlandt aan den schrijver bevestigt ten overvloede, wat in dat dagboek voorkomt; als ooggetuige niet alleen, maar ook als handelend persoon, kan de heer van Bijlandt met gezag spreken over wat op den 12den Augustus 1831 op het slagveld van Leuven is voorgevallen. De heeren Constant en Bijlandt hebben rechtmatige aanspraak op den dank van het algemeen, voor de taak die zij op zich hebben genomen, om de nagedachtenis van Willem II te verdedigen tegen de beschuldiging, van bij Leuven in 1831 op deloyale wijze te hebben gehandeld. Die taak was niet volstrekt noodig, na den arbeid van den generaal Booms; maar het overtollige schaadt niet. Thans echter is het wenschelijk, dat het twistgeschrijf over dat veel besprokene werk van den generaal Eenens een einde neme; want een verdere voortzetting van die polemiek is onnoodig, en zou misschien groot kwaad kunnen stichten: zij zou de uitgedoofde driften van het verleden misschien weer {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen doen ontvlammen, en daardoor, zoo geen vijandschap, dan toch verwijdering en verkoeling kunnen doen ontstaan, tusschen twee volkeren, wier plicht en belang het medebrengt om ten nauwste aan elkander verbonden te blijven. Het is dan ook niet ons voornemen, hier ‘les conspirations militaires de 1831’ te behandelen; wij willen ons niet ophouden bij de leemten en gebreken van dit werk van den generaal Eenens; wij willen niet aantoonen hoe in dit werk soms de meest gewaagde besluiten berusten op slecht bewezene verzekeringen; hoe de schrijver vaak uit het oog verliest, dat bij het begin van eene omwenteling er altijd veel onregelmatige en verkeerde handelingen moeten plaats hebben; dat zoo iets uit den aard van de zaak volgt; dat men die handelingen, in een vasten en ordelijken toestand van de maatschappij, te recht zou toeschrijven aan opzettelijke ontrouw of verraad, maar dat men geen recht heeft om dit te doen, in een tijd waarin alles nog vlottend en onzeker is, en voor velen de vaste baan van den plicht nog niet is afgebakend; dat, bovendien, in dit werk van den Belgischen generaal de tijdvakken worden verward en bij alle voor waar wordt aangenomen, wat alleen in eene daarvan waar is geweest; dat de generaal Eenens volkomen gelijk heeft wanneer hij beweert, dat in de eerste maanden na de Belgische omwenteling koning Willem I door omkoopingen een tegenomwenteling in België heeft willen bewerken; dat die omkoopingen in die eerste maanden na de omwenteling onmiskenbaar hare werking in België hebben doen gevoelen; maar dat het geheel onjuist is die werking nog te willen doen zien, toen koning Leopold I den troon had bestegen en in België alles op een vasten voet was gekomen. De generaal Eenens vervalt ook in den misslag, van soms een hevigen en vijandigen toon aan te slaan, die, te begrijpen en te rechtvaardigen in de dagen van opwinding en geestdrift van 1830 en 1831, in onze dagen niet meer moest worden gehoord. Mijn hemel! vergeet men dan, dat er bijna een halve eeuw verloopen is sedert de Belgische omwenteling van 1830? Moet er geen verjaring zijn, ook voor de veeten der volkeren? of moeten de Friezen nu nog wrokken op de Hollanders, omdat, voor vele eeuwen, de hollandsche graven de vrijheid van Friesland hebben belaagd? en moeten wij nu nog gezworen vijanden zijn van de Spanjaarden, omdat Alva en de zijnen hier den dwingeland hebben gespeeld? {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien, als men thans eens kalm en onpartijdig gaat onderzoeken, wie er schuld heeft gehad, het Hollandsche volk of het Belgische, aan de omwenteling van 1830 en aan de daarop volgende gebeurtenissen, dan zal men wel tot het besluit komen, dat het eene volk het andere niet veel te verwijten heeft; dat die schuld, aan weerszijden, tamelijk gelijk stond; dat ook de krijgsverrichtingen voor het eene volk al niet veel gunstiger zijn geweest dan voor het andere; dat de tegenspoed dien onze wapenen in 1830 hebben ondervonden, wordt opgewogen door den tegenspoed der Belgische wapenen in 1831, en dat beide krijgsrampen hoofdzakelijk het gevolg zijn geweest van gebrekkige aanvoering. En ook daarom doen, èn Belgen èn Hollanders, goed die oude gebeurtenissen niet op te rakelen, die oude twisten geheel te vergeten en, elkander de hand gevende, met oprecht gemoed te zeggen: ‘Soyons amis, Cinna!’ Maar hebben wij volstrekt geen voornemen, om de gebeurtenissen van 1830 op nieuw uit het oogpunt der nationaliteit in overzicht te nemen, toch achten wij het niet ondienstig, te gewagen van het deel dat Willem II aan die gebeurtenissen heeft gehad, omdat, naar onze overtuiging, die vorst ten dien aanzien geen genoegzame waardeering heeft ondervonden, zoo al niet aan miskenning is blootgesteld geweest. De prins van Oranje heeft in 1830 eene edele en heldhaftige rol vervuld; hij heeft zich opgeofferd voor het algemeen belang; hij heeft zijn leven in de waagschaal gesteld, zijn naam, zijne eer, prijs gegeven aan de hartstochtelijke aanrandingen van eene verblinde menigte; zijn staatsmansblik heeft toen verder gezien, dan die van menig ander regent, die toen op staatkundige ervaring boogde; en had men hem gesteund, of maar de vrije hand gelaten, België zou denkelijk nog verbonden zijn gebleven met Holland, en het huis van Oranje nog te Brussel op den troon zijn. Wij willen in de volgende bladen die stellingen toelichten, en daartoe aanvangen, met aan de feiten te herinneren, die aanleiding hebben gegeven tot de Belgische omwenteling van 1830. Toen in 1815 het koningrijk der Nederlanden werd geschapen, was aan koning Willem I eene taak van groote moeielijkheid opgelegd. De uitkomst heeft bewezen dat die taak hem te {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaar is geweest, en het ineenstorten van het nieuwe staatsgebouw in 1830 is grootendeels te wijten geweest aan zijn verkeerd regeeringsbeleid. En toch is koning Willem I ontegenzeggelijk een vorst geweest die groote hoedanigheden, een eerbiedwaardig karakter en een onbepaalde toewijding bezat aan zijne roeping als regent; onder de vorsten van het stamhuis van Oranje bekleedt hij een eervolle plaats; dat zal ieder toestemmen, ook hij, die zijne gebreken moet vermelden. Zijne voorname gebreken als gebieder waren, dat hij te veel alles zelf wilde doen, dat hij te naijverig was op zijn gezag, om aan de uitoefening daarvan ook anderen te laten deelnemen; dat hij geen krachtige, onafhankelijke karakters naast zich duldde, en dat hij te vasthoudend was in zijne begrippen en die niet wist te wijzigen naar de veranderlijke eischen van den tijd. Altijd is het onbillijk, om een vroeger regent te beoordeelen naar de later heerschende staatkundige meeningen; en dat is eene onbillijkheid die men ten aanzien van koning Willem I begaat, wanneer men zijne regeeringsdaden toetst aan de thans gehuldigde constitutioneele beginselen, en dan aantoont - wat niet veel moeite kost - dat die regeeringsdaden vaak constitutioneele ketterijen zijn geweest. In 1815 waren de begrippen van staatsrecht geheel anders dan in onze dagen; - of, om juister te spreken, wie bekommerde zich toen veel om staatsrecht? Het algemeen zeker niet. Willem I was verre van een afgodischen eerbied te koesteren voor eene grondwet, die hij beschouwde als een geheel onverplichte weldaad, door hem aan het Nederlandsche volk geschonken; hij wilde, eerlijk en te goeder trouw' dat volk op de best mogelijke wijze regeeren, dat volk ontwikkelen, verbeteren, het goede wetten geven, het welvarend en krachtig maken; maar hij wilde dat alles doen, geheel naar zijne eigene inzichten, zonder daarbij in het minste belemmerd te worden door wettelijke bepalingen of door de vertoogen van regeeringslichamen; hij wilde zooveel mogelijk doen voor het volk, zoo weinig mogelijk door het volk; hij wilde een verstandig alleenheerscher zijn, door dwang tot de vrijheid voerende, iets als een Jozef de tweede. In den beginne ging dat goed, vooral in Holland. In Holland was men zeer tevreden van bevrijd te zijn van het juk der fransche overheersching, van weer eene onafhankelijke natie uit te maken, van weer een Oranjevorst aan het hoofd te hebben; {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} men smaakte ten volle de zegeningen van rust en orde, van het gezag der wetten, zelfs van de vrijheid, - in zoo ver men onder vrijheid kan verstaan de afwezigheid van onderdrukking en van dwingelandij. Deel te nemen aan den gang van het landsbestuur, of daarop rechtstreeks invloed uit te oefenen, daarover bekommerde men zich in Holland toen minder; men was, ook vroeger, in dat opzicht nooit erg verwend geweest; en men duldde het onbeperkt gezag door koning Willem I uitgeoefend, even als men vroeger het onbeperkt gezag der stedelijke regenten en der patricische geslachten had geduld. Wat had men noodig zich met den gang der regeeringszaken te moeien? Die waren immers zeer goed toevertrouwd aan een verstandig en werkzaam vorst, die niets dan het goede beoogde, en die van top tot teen Hollander was? Bovendien, men was aanvankelijk zeer tevreden over de groote vermeerdering van macht, die de toevoeging van België aan Holland gaf; want vele Hollanders - zich grondende op ongelukkig gekozen bewoordingen in de akte van het Weener congres - beschouwden België als een soort van wingewest, dat nu toegevoegd was aan de vroegere republiek. In België was men reeds zoo lang verstoken geweest van elk onafhankelijk volksbestaan, dat men er geen ernstig bezwaar tegen had, om in 1815 met Holland te worden vereenigd. Een eigenlijke volksmeening bestond toen in België niet, en had men het toen aan het algemeene stemrecht overgelaten, om te beslissen bij welke nationaliteit men zich moest aansluiten, dan zou het verlichte en beschaafde gedeelte van het Belgische volk in pijnlijke onzekerheid hebben verkeerd, welke stem uit te brengen. De adel, de geestelijkheid waren meer geneigd om weer onder het Oostenrijksche keizershuis terug te keeren, dan onder het gezag van het protestantsche stamhuis van Oranje; een ander deel was meer franschgezind; vooral de Waalsche provinciën, door overeenkomst van taal; ook zij, die Voltaire's begrippen over staat en godsdienst aankleefden; ook zij, die de beginselen van 1789 waren toegedaan; ook zij, die onder Napoleon's regeering staats- en krijgsambten hadden bekleed, en daardoor ingenomen waren geworden met Frankrijk. Maar noch die aanhangers van Oostenrijk, noch die aanhangers van Frankrijk, hadden toen in België een overwegenden invloed; voor een groot deel neutraliseerden die twee partijen zich wederkeerig en lieten daardoor den weg open voor de groote meerderheid, die, tamelijk onverschillig en lijdelijk, volstrekt {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} niet afkeerig was van eene vereeniging met Holland. Die vereeniging had voor de koopers der kerkelijke goederen ook dát voordeel, dat zij het voortdurend bezit dier goederen waarborgde, wat minder het geval zou zijn geweest, ware België weer meer onder het geestelijk gezag gekomen. Door dit alles kwam de vereeniging van Holland en België tot stand, - wel is waar met horten en stooten, wel is waar door middelen die niet alle waren te rechtvaardigen, en op een wijze zeer in strijd met onze hedendaagsche begrippen van wettigheid en van constitutioneelen zin; - maar toch, zij kwam tot stand; en toen te Waterloo Hollandsche en Belgische bataillons, naast elkander strijdende, beide hadden toegebracht tot Napoleon's val, scheen de vereeniging der beide landen ook daardoor kracht en duurzaamheid te hebben verkregen. De nieuwe koning der Nederlanden beoogde dadelijk vastheid en samenhang aan zijn rijk te geven. Hij wilde van Belgen en Hollanders één volk maken; hij wilde, ook als middel daartoe, eenheid van taal, en ijverde daarom voor de algemeene invoering van de hollandsche taal. Hij wilde in België kennis en verlichting uitbreiden, het Belgische volk bevrijden van het looden juk van onkunde en van bijgeloof, en den volksgeest, die nagenoeg geheel ingesluimerd was, daarbij weer opwekken. Strikt genomen kan men niet anders zeggen, dan dat die inzichten van koning Willem I zeer goed waren, en hem tot eer verstrekken. Het is ook niet óm die inzichten op zich zelve, dat men het regeeringsbeleid van dien vorst moet veroordeelen; het is om de wijze waarop hij die inzichten wilde verwezenlijken, om de misslagen die hij daarbij beging, en die den val van zijne heerschappij hebben teweeg gebracht. Voor een regent is het niet genoeg, het goede te willen: hij moet het goede tot stand brengen. In België bestaat thans een zeer krachtige volksgeest; in de eerste jaren na 1815 bestond die niet. De schrijver van deze bladeren heeft zijne jongelingsjaren doorgebracht in de grijze hoofdstad van West-Vlaanderen, in het schilderachtige Brugge, de stad der grootsche, roemrijke herinneringen; - welnu, van die geschiedkundige herinneringen, van dat glorievol verleden, was toen bij het volk niets meer te bespeuren. Eene enkele bijzonderheid dienaangaande. Op een van de beste scholen der stad - bij meester van Booterdaele, op het Biscaaische plein - vonden de leerlingen, achter- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} aan in eene vlaamsche spraakkunst, eene korte geschiedenis van de zuidelijke Nederlanden. Die geschiedenis was in den vroeger meestal gebruikelijken vorm van een samenspraak tusschen een vader en zijn zoons Jantje en Pietje, waarbij dan Jantje en Pietje, van tijd tot tijd met een vraag of met een tegenwerping aankomen, enkel en alleen om den vader gelegenheid te geven zijne wijsheid ten toon te spreiden. Zoo herinneren wij ons, dat daar, waar van den Munsterschen vrede wordt gesproken, Jantje of Pietje de aanmerking maakt, dat Holland dan toch een vrij en onafhankelijk land was geworden, en België niet, maar dadelijk daarop door den vader wordt terechtgewezen met de tegenwerping, dat België daarentegen het ware geloof had behouden, en er dus veel beter aan toe was. Zóó was toen de geest in België: de kerkleer had de vaderlandsliefde uitgedoofd, en het priestergezag onderdrukte den geest van nationaliteit. Van de luisterrijke wapenfeiten der groote vlaamsche steden, van de helden der Vlaamsche geschiedenis, van de Artevelde's, van Breydel en de Coninck, van den Spoorenslag, van den Pellenberg - geen sprake; daarentegen wél van Albert en Isabella, en misschien ook nog van Karel van Lotharingen en van Maria Theresia. In één woord, de geschiedenis was verminkt ter wille van kerkelijken partijgeest. Licht en leven te brengen onder een volk, dat zoo lang verzonken was geweest in den doodslaap van onkunde en onverschilligheid, dat was in Koning Willem I eene lofwaardige handeling, eene handeling die ook niet zonder goede gevolgen is gebleven; want de groote staatkundige ontwikkeling, waartoe het Belgische volk na 1830 is geraakt, is, voor een goed deel, de vrucht geweest van de staatkundige opleiding, van 1815 tot 1830 aan dat volk gegeven. Maar wanneer men ijvert voor verlichting en maatschappelijke ontwikkeling, dan moet men dit doen op bezadigde wijze; men moet niet overijlen; men moet van de werking van den tijd afwachten, wat niet op het oogenblik kan worden verkregen; men moet geduld hebben, gematigdheid, niet onnoodig kwetsen of krenken, en vooral daarvoor waken, dat men niet alleen het recht, maar ook het gezond verstand aan zijne zijde blijft houden; want zonder dat geeft men aan zijne tegenpartij geduchte wapenen in handen. Men bevordert de verlichting en de maatschappelijke ontwikkeling bij een volk oneindig meer door rede en door overtuiging, dan door willekeur, dwang en geweld. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar wat Willem I niet begreep. Overtuigd van het goede zijner inzichten, wilde hij die inzichten tot elken prijs verwezenlijken; hij nam zijne toevlucht tot doortastende maatregelen, tot geweld; hij maakte inbreuk op rechten, die hij had moeten eerbiedigen; hij meende door regeeringsbesluiten de godsdienstige gezindheden te kunnen regelen. Dat dwaalbegrip heeft noodlottige gevolgen gehad, en in België het rechtmatige ongenoegen opgewekt van de katholieke geestelijkheid; en die geestelijkheid, haren machtigen invloed uitoefenende op het volk, vervreemdde dit zeer spoedig van den monarch, dien zij afschilderde als een dwingeland, als een vijannd der kerk. De oprichting van een hoogeschool tot vorming van verlichte en kundige katholieke geestelijken - het collegium philosophicum - moge, in het afgetrokkene beschouwd, als iets goeds zijn te roemen; in de werkelijkheid, met toepassing op het toenmalige België, verdient zij geheele afkeuring; want, als regeeringsdaad, was het moeielijk grootere dwaasheid te bedenken. Ook met de invoering van de Hollandsche taal werd verkeerd te werk gegaan. Men richtte in verschillende Belgische steden maatschappijen op van Nederlandsche taal- en letterkunde, met rijk bedeelde boekerijen, waarin geen onzer dichters of prozaschrijvers ontbrak; en menig Hollander, die toen in België verbleef, dankt daaraan eene kennis van onze letterkunde, die hij misschien niet zou verkregen hebben, ware hij in Holland gebleven. Men spoorde Hollandsche tooneelisten aan, om van tijd tot tijd zich in België te doen hooren; men moedigde de beoefening van de Hollandsche letterkunde aan; men plaatste enkele Hollanders van uitstekende bekwaamheden aan Belgische hoogescholen, - onder anderen, Thorbecke te Gent, Kinker te Luik. Dat alles was zeer goed; en had men op die wijze maar geleidelijk blijven voortgaan, dan lijdt het geen twijfel of na verloop van, tijd zou in het koningrijk der Nederlanden de Hollandsche taal een overwegenden invloed hebben uitgeoefend: de Vlaamsche gewesten waren van zelve vóor die taal, die bijna de hunne was; maar ook onder de Walen telde de Hollandsche letterkunde meer dan één ijverig en gelukkig beoefenaar. De tijd zou hier alles gedaan hebben. Maar men verkoos niet den tijd af te wachten; men wilde maaien, dadelijk na gezaaid te hebben; men nam geen rede en overtuiging te baat, maar willekeur, maar geweld, maar dwin- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} gelandij; - want dwingelandij was het, om tal van menschen te gebieden, voor de uitoefening van hunne beroepsbezigheden zich oogenblikkelijk te bedienen van eene taal die hun vreemd was, die zij nog moesten leeren, in stede van eene taal waarin zij, van kindsbeen af, gewoon waren geweest hunne gedachten uit te drukken. Die willekeur had natuurlijk slechte gevolgen. De invoering van de Hollandsche taal, op verstandige wijze verricht, zou in België als een zegen zijn beschouwd; thans beschouwde men haar als een vloek; men verzette er zich tegen met hand en tand, en duizende Vlaamsche boeren, die geen woord Fransch kenden, petitioneerden, vóór 1830, voor het vrije gebruik van de Fransche taal; - na 1830 hebben zij gepetitioneerd voor het vrije gebruik van de Vlaamsche - en met oneindig meer reden. Goethe heeft eens iets gezegd, dat hierop neerkomt: ‘met honig vangt men vliegen, - niet met azijn’. Ziedaar eene waarheid, waaraan Willem I te weinig dacht. De koning deed zeer veel voor het welzijn van zijne Belgische onderdanen; vooral handel en nijverheid hadden aan hem groote verplichtingen; met rustelooze werkzaamheid ijverde hij voor de belangen van zijn volk; hij was genaakbaar voor allen; onverdroten stond hij iedereen ter sprake, die hem wat had te vragen of voor te stellen; - en met dat al ontbrak hem toch de gelukkige eigenschap, van de menschen voor zich in te nemen en zich de liefde van het algemeen te verwerven. Daartoe was Willem I te eenzijdig, te stroef; zijne begrippen, zijne denkbeelden, waren niet ruim genoeg; hij wist zich niet genoeg te vereenigen, of te verdragen, met wat daarvan afweek; hij hechtte te veel en te uitsluitend aan zijne eigene meeningen; wie die bestreed, was in zijn oog zoo goed als een vijand; en, even als de groote meerderheid van de menschen, was hij gaarne gevleid en bewierookt, en daardoor vaak onbekend met de openbare meening, met de wezenlijke gezindheid van het algemeen. Ook Willem I heeft te veel geluisterd naar die vleiers en oogendienaars der koningen, door den Franschen dichter bestempeld als ‘présent le plus funeste, Que puisse faire aux rois la colère céleste.’ Vele waren toen de klachten in België over het staatsbestuur aangeheven; daaronder was er toch eene, die men onbillijk moet noemen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Men klaagde aan de Belgische zijde over verongelijking bij het begeven van staats- en krijgsambten; die klacht was overdreven, zoo niet geheel ongegegrond. Dat er onder de officieren van het leger en onder de staatsbeambten veel meer Hollanders waren dan Belgen, dat was een feit, dat niet viel te ontkennen of te betwijfelen, maar een feit, dat door verschillende omstandigheden volkomen werd verklaard en gerechtvaardigd. Toen de beide landen werden vereenigd, had Holland, reeds sinds eeuwen her, een eigen staatsbestuur, een eigen krijgswezen; het had dus in ruimen voorraad ambtenaren en officieren, en een aanmerkelijk deel van Holland's jeugd streefde er naar om in staats- of krijgsdienst te treden. In België was dit geheel anders: staatsbestuur en krijgswezen waren daar sinds onheugelijke tijden vreemd aan de bevolking; slechts schaars streefde die bevolking er naar, om in staats- of krijgsdienst te treden; wie dit deed, deed vaak ook afstand van zijn nationaliteit, werd Franschman, werd Duitscher; vandaar dan ook dat, toen het koningrijk der Nederlanden werd opgericht, slechts een klein aantal Belgen zich aanboden om staats- of krijgsambten te bekleeden, en dat langen tijd de neiging daartoe in België zeer luttel bleef. Dus, als de bestrijders der regeering van koning Willem I met uitvoerige statistieken voor den dag kwamen, om aan te toonen, dat er oneindig meer Hollandsche ambtenaren en Hollandsche officieren waren dan Belgische, dan hadden zij een gemakkelijke taak; wat zij wilden aantoonen was een feit, maar een feit dat noodwendig uit den aard der zaak moest voorvloeien, en volstrekt niet bewees dat 's konings regeering op partijdige wijze te werk ging. En toch hebben die statistieken toen veel kwaad gedaan; in de handen van de kwade trouw waren zij toen - even als altijd - gevaarlijke wapenen; de kortzichtige menigte wordt dan misleid door de spreuk: ‘cijfers kunnen niet liegen’; - cijfers kunnen niet liegen; neen, dat is ook zoo; maar wat wèl liegen kan, dat is de uitlegging, de verklaring, die men aan de cijfers geeft; - en daarop komt het aan. Nu moet er echter bijgevoegd worden, dat de regeering van Willem I niet altijd gelukkig is geweest in de keuze van de Hollanders, die zij als ambtenaren in België deed optreden; en van die keus hing zeer veel af. Met verstand, met beleid, met die ruimte van inzichten en denkbeelden, die de vrucht is van {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} een beschaafden geest en van een goed ontwikkeld oordeel, kon een Hollandsch ambtenaar in België het algemeen voor zich winnen en de verbroedering en samensmelting der beide volkeren bevorderen. Maar niet alle Hollandsche ambtenaren in België hebben toen zulk een ideaal verwezenlijkt: daar waren er bij, die, op overdrevene wijze met hun eigen land ingenomen, geen duimbreed wilden afwijken van de inzichten, begrippen en vooroordeelen van hun volk; mannen, die zich beschouwden als wezens van een hoogere beschaving, die geroepen waren om de verlichting te verbreiden te midden van eene onkundige menigte, die zij uit de hoogte behandelden, zooals een Engelsch edelman onkundige Iersche boeren behandelt, of zooals een Resident in Indië omgaat met een slaafsche, onontwikkelde bevolking; en zulke menschen, hetzij in burgerlijke, hetzij in militaire betrekking in België werkzaam, moesten noodwendig het Belgische volk vervreemden van Holland, en het afkeerig maken van wat de regeering van den Hollandschen koning werd genoemd. Die naam van ‘Hollandschen koning’, toen in België aan Willem I gegeven, was niet geheel onjuist; want, moge het waar zijn dat in stoffelijken zin België meer dan Holland door den koning werd bevoordeeld, die vorst openbaarde echter meermalen een ingenomenheid met het Hollandsche volk, die in België niet zonder leedwezen werd opgemerkt. Het Hollandsche volk bleef dan ook lange jaren een onbepaald vertrouwen in Willem I stellen, en hem een onbeperkte toewijding schenken, totdat eindelijk de verspilling van 's lands geldmiddelen de ure der ontgoocheling aanbracht en het verkeerde van dat vertrouwen aanwees. Wij vergissen ons: reeds iets vroeger ontstond er verkoeling tusschen Willem I en zijn volk; het was toen er geruchten begonnen te loopen van een tweede huwelijk van dien vorst met een Belgische vrouw, met een katholieke; en, - zeer zeker, hierin had het Hollandsche volk groot ongelijk. Het had groot ongelijk, dat het in Willem I eene handeling veroordeelde, waarover niemand gerechtigd was afkeuring uit te spreken; door de Gravin D'Oultremont tot vrouw te nemen, deed die vorst niets anders, dan gebruik te maken van het zedelijk recht dat ieder vrij mensch heeft, om, bij het aangaan van een huwelijk, alleen de neiging des harten te volgen. Of zou men meenen, dat de vorsten ten dien opzichte eene uitzondering maken? {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zij alleen dat recht moeten derven? dat zij, bij het aangaan van een huwelijk, alleen het staatsbelang mogen raadplegen? Waant men dan nog, dat het lot der volkeren afhangt van de huwelijken der vorsten? - Verouderde waan, op toestanden rustende, die tot het verleden behooren, en vreemd zijn aan onzen tijd, of heeft niet de nieuwere geschiedenis tal van bewijzen opgeleverd, dat zelfs de nauwste verwantschap der vorstelijke stamhuizen niet den minsten invloed heeft gehad op den band en den onderlingen stenn hunner volkeren! Vatten wij alles samen, dan komt het oordeel over Willem I, als koning der Nederlanden, kortelijk hierop neder: hij bleef te veel, te uitsluitend, Hollander; hij wist het Belgische volk niet voor zich in te nemen, hij wist het niet te winnen; hij wist zich niet bij dat volk aan te sluiten; hij beoogde het goede, en wilde de staatkundige ontwikkeling en de beschaving van het Belgische volk bevorderen; maar, vreemde tegenstrijdigheid, bij dat alles duldde hij niet de minste afbreuk of beperking van het koninklijk gezag, dat alleen in naam constitutioneel was; om het goede tot stand te brengen nam hij zijne toevlucht tot de meest despotische handelingen, en eindelijk, - zijn ergste misslag, en die doodelijke gevolgen heeft gehad! - in zijn goed gemeenden maar onberaden ijver voor de verbreiding der verlichting, maakte hij inbreuk op de rechten der katholieke kerk, door de opleiding van de katholieke geestelijkheid te willen regelen; hij begon op die wijze een strijd, die ook daarom was te veroordeelen, omdat het gemakkdelijk was te voorzien, dat zij moest eindigen met de nederlaag van de wereldlijke macht. Terwijl koning Willem I op die wijze, door zijn verkeerd regeeringsbeleid, het gebouw zijner heerschappij ondermijnde en de kiemen legde voor de omwenteling van Augustus 1830, was zijn zoon en troonsopvolger er op uit, om weer goed te maken, wat zijn vader bedierf; en, is het rijk der Nederlanden ineengestort, heeft België zich van ons afgescheurd, voorwaar dit is niet te wijten geweest aan den prins van Oranje, die al het mogelijke heeft gedaan om die ramp te voorkomen. De prins van Oranje bezat volstrekt niet de noeste werkzaamheid van zijn vader, die zich onverdroten met de behandeling der staatszaken bezig hield; maar de prins had veel ruimer en juister blik in staatszaken; hij luisterde naar raad, ook naar meeningen afwijkende van de zijne; hij hechtte niet hardnekki {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eenmaal opgevatte begrippen; hij wist dat, was er een tijd om te volharden, er ook een tijd was om toe te geven, en met bewonderenswaardig talent wist hij het juiste oogenblik daartoe uit te kiezen. Dat de prins veel van Holland hield, behoeft niet gezegd te worden: het zou kwetsend voor zijne nagedachtenis zijn, nog uitvoerig te willen uitweiden over de liefde die hij zijn geboortegrond heeft toegedragen. Maar die liefde was niet bekrompen, niet beperkt, niet uitsluitend: de prins zag zeer goed in, dat het niet alleen zijn belang, maar ook zijn plicht was, om het Belgische volk voor zich te winnen, en om dat te doen, koos hij het beste, het krachtigste middel: hij vatte zelf hart en liefde op voor dat volk. De troonopvolger wist zich te Brussel bemind te maken, veel minder nog door het luisterrijke van zijne hofhouding en de pracht zijner festijnen, dan door zijne ridderlijke, innemende manieren, en door zijne eenvoudige vriendelijkheid, de vrucht van aangeborene goedhartigheid, en van de ruime denkbeelden die hij had opgedaan bij zijn langdurig verblijf in den vreemde. Het is een gewoon verschijnsel, dat er zeer dikwijls gebrek aan vertrouwen bestaat tusschen een regeerend vorst en zijn vermoedelijken opvolger; dit was ook hier de oorzaak dat de prins van Oranje slechts een beperkt deel verkreeg aan het beleid der openbare aangelegenheden, zelfs aan het krijgsbestuur waarvoor hij toch zoo groote geschiktheid had; maar toch, hoe beperkt 's prinsen gezag was, waar hij maar gelegenheid had oefende hij een weldadigen invloed uit op het krijgswezen, en menig Belgisch officier werd door hem weer gewonnen, die vervreemd was geworden door de bekrompen en ruwe vormen, die het krijgsbestuur tijdens Willem I soms aannam. Want dat koning Willem I een overdreven weerzin had tegen de fransche taal en tegen alles wat maar naar het fransche zweemde, was voor vele krijgsbevelhebbers van dien tijd een prikkel om zulk eene gezindheid in de sterkste mate te doen blijken: met onverstandig pedantismus bestreden zij de roemrijke herinneringen uit den franschen keizertijd van Napoleon, en bezigden hunne onderhebbenden de Fransche taal, dan deed zulk een bevelhebber vaak het ruwe woord hooren: ‘Spreek Hollandsch; jij eet hollandsch brood.’ Dus, in België, een koning die het volk van zich vervreemdde; een kroonprins die het weer zocht te winnen. Maar de ge- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} negenheid die de prins van Oranje zich wist te verwerven, was niet vermogend om tegen de vijandschap op te wegen, die de regeering van Willem I opwekte. Weldra werd in België op stelselmatige wijze de haat tegen het huis van Oranje aangekweekt en naar den val van dat huis gestreefd; voor geen middelen deinsde men daarbij terug; ‘zelfs niet voor den laster’, heeft in later jaren een van de mannen erkend, die deel hebben genomen aan de Belgische omwenteling. De eenvoudige, huiselijke gewoonten van Willem I maakten het moeielijk om op hem den laster vat te doen krijgen. Men mocht de domme menigte al eens het vertelseltje doen, dat de koning, ten behoeve van zijne gezondheid, zich gedurig moest baden in het bloed van jonge kinderen; tot zulke ongerijmdheden bepaalde men zich dan ook, en ernstige laster had er niet plaats. Bij den koning was dat ook minder noodig: zijne regeeringsdaden maakten hem al gehaat genoeg; het was niet noodig zijn bijzonder leven aan te vallen. Veel meer was dit noodig - voor hen die in België eene omwenteling beoogden - bij den prins van Oranje; die kon voor hen een hindernis worden, omdat hij, veel meer dan zijn vader, kans had om de liefde van het Belgische volk te winnen; zijne populariteit moest dus, het kostte wat het wilde, worden ondermijnd; onafgebroken werden daarom de pijlen van den laster op den prins gericht en de meest onedele beschuldigingen ingebracht tegen zijn zeden en karakter. Nog den dag vóór dien bekenden intocht in Brussel op 1 September 1830, heeft de prins van Oranje zich op bittere wijze beklaagd over de onwaardige middelen door de Belgische volksmenners aangewend, om hem de liefde en het vertrouwen van het volk te doen verliezen. IJdele klacht: ieder mensch staat aan laster bloot; een vorst bovenal. Wil men een enkel voorbeeld, om het duidelijk te maken, hoe 's prinsen populariteit in België geleden had door de aanrandingen van zijne vijanden, wij ontleenen dat aan eene wapenschouwing, door hem in 1829 over de Brugsche schutterij gehouden als kolonel-generaal van die wapenmacht. De schutterij was pas opgericht in België; het was iets nieuws, iets lastigs en drukkends, iets dat van de Hollanders was overgenomen, - en daarom iets, dat toen alles behalve populair was in België. Eene rondreis van den prins van Oranje tot het {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} houden van eene wapenschouwing over de schutterijen in de Zuid-nederlandsche steden, moest dienen, om die schutterijen meer te verheffen in de openbare meening, en nauwer te verbinden aan het koninklijk huis; maar die rondreis heeft zeker weinig aan het doel beantwoord, wanneer het toen in de andere steden niet beter is toegegaan dan in Brugge. Dáár was toen officier van gezondheid bij de schutterij een van de gebroeders Rodenbach; er waren drie broeders van dien naam: de dokter, eene blinde Rodenbach, en een derde, die vroeger officier was geweest bij de kurassiers, later als kolonel binnen Brussel het bevel voerde, toen daar in de bovenstad huizen van Orangisten werden geplunderd, zich werkeloos bleef ophouden in de benedenstad en daardoor aanleiding gaf dat van hem werd gezegd, met eene woordspeling op zijn naam: ‘le colonel rode - en - bas, tandis qu'on pille en haut.’ - De dokter, Constantin Rodenbach, was een bittere vijand van het huis van Oranje, en gaf daarvan blijk hij die wapenschouwing van 1829: hij kwam daar in burgerkleeding, en op 's prinsen vraag waarom hij niet in uniform was, antwoordde Rodenbach, op onbeschaamden toon: ‘dat hij die knechtenliverei (cet habit de valet) niet wilde dragen’. Die woorden wekten zelfs de verontwaardiging op van den militairen bevelhebber in West-Vlaanderen, generaal Goethals, dezelfde, die later....., toen evenwel gedroeg hij zich als een trouw aanhanger van het huis van Oranje. Het is hier de plaats niet, om de jarenlange worsteling tusschen de regeering van Willem I en de Belgische oppositie te beschrijven, eene worsteling, die steeds in hevigheid toenemende, eindelijk leidde tot den opstand welke den 25sten Augustus 1830 te Brussel uitbrak. Opstand; of oproer? Wij moeten hier ‘opstand’ zeggen, omdat zij, die toen de bestaande regeering hebben aangevallen, overwinnaars zijn gebleven. Bij betere handelingen van die regeering zou die Brusselsche beweging denkelijk een oproer zijn genoemd. Wil men Belgische schrijvers gelooven - onder anderen, Huybrecht en de Bavay - dan is die Brusselsche beweging van den 25sten Augustus volstrekt geen nationale beweging {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} geweest, en was zij geheel en al in strijd met de inzichten van de hoofden der Belgische oppositie. Die hoofden zagen de noodzakelijkheid van eene omwenteling, op dat oogenblik, niet in; zij vertrouwden er op, dat de Parijsche omwenteling van Juli 1830 wel zooveel bezorgdheid bij Willem I zou hebben opgewekt, dat hij daardoor genoopt zou worden om geheel en al toe te geven aan de eischen der Belgische oppositie; deze zou dan, zonder zwaardslag, overwinnen, en zij oordeelde het dus toen ongeraden om geweld te bezigen. De opstand van 25 Augustus te Brussel moet veeleer het werk zijn geweest van raddraaiers, die, in verband staande met de hevigste omwentelingsgezinden te Parijs, niets anders beoogden dan de Juli-omwenteling over geheel Europa uit te breiden, en, al dadelijk, België met Frankrijk te vereenigen. Als het hoofd van die Franschgezinde Belgen wordt genoemd Alexandre Gendebien, een hevig vijand van de Hollandsche regeering; een man, onstuimig en driftig in de hoogste mate, maar voor het overige een eerlijk en bekwaam volksmenner, vol voortvarendheid en geestkracht. Het bericht van den Brusselschen opstand werd door koning Willem I met eene verbazing vernomen, te grooter, omdat zijne ministers - beter gezegd zijne secretarissen - hem onkundig hadden gelaten omtrent de wezenlijke gesteldheid van zaken. Er schijnt toen bij den koning eene afwisseling van inzichten te hebben bestaan, die, bij het gewichtige en onverwachte van den opstand, niet te bevreemden is; raadslieden van de meest strijdige meeningen kwamen den koning hunne wijsheid aanbieden, en de overlevering beweert, dat, op één en denzelfden dag twee broeders, maar lijnrecht tegenover elkander staande wat staatkundige richting betreft, met kracht bij Willem I aandrongen, de een om door toegevendheid een einde te maken aan het Belgische oproer, de ander om het te keer te gaan met geweld en onverbiddelijke strengheid. Misschien dat elke van die beide raadgevingen, trouw opgevolgd en standvastig doorgezet, tot een goed einde zou hebben gebracht; maar koning Willem I weifelde tusschen die twee wegen; dan eens wilde hij den weg der concessiën inslaan, dan weer het geweld der wapenen aanwenden; en zoo, den eenen dag opbouwende en den anderen dag afbrekende, slaagde hij noch in de eene noch in de andere richting; - het gewone lot van een Regent, die op twee gedachten blijft hinken en geen keus weet te doen. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Ch. White, in zijne geschiedenis van de Belgische omwenteling, doet, in een Ministerraad van Willem I, den prins van Oranje pleiten voor toegevendheid, en den minister van Maanen voor het aanwenden van wapengeweld. Het is zeer waarschijnlijk, dat én de prins, én de minister toen zulke meeningen zijn toegedaan geweest, maar het is even waarschijnlijk, dat de redevoeringen, welke White hun in den mond legt, niet zoo zijn uitgesproken. Die schrijver heeft hierbij gehandeld volgens eene vrijheid, die vroeger bij het schrijven van de geschiedenis een soort van burgerrecht had verkregen: een geschiedschrijver meende toen het recht te hebben, ten behoeve van zijne personaadjes, redevoeringen te mogen verdichten, mits die redevoeringen maar overeenkwamen met het karakter en de gezindheid van die personaadjes; mits de waarschijnlijkheid maar bestond, dat zulke redevoeringen konden uitgesproken zijn. Niet alleen de Grieksche en Romeinsche geschiedschrijvers handelden zoo; maar ook bij Hooft, in zijne ‘Nederlandsche historieën’, wordt zoo gedaan: de redevoeringen door Alva en Fresneda gehouden in den geheimen raad van Filips II, over de vraag hoe te handelen met het oproerige Nederland, worden door Hooft zoo uitvoerig medegedeeld, alsof hij zelf dien Raad had bijgewoond. Dat bezigen van verdichte redevoeringen in geschiedkundige werken wordt thans, te recht, afgekeurd: het geeft aan de geschiedenis een te groote verwantschap met den geschiedkundigen roman. Die handeling komt bij de nieuwere geschiedschrijvers dan ook weinig of niet voor; alleen van der Palm in zijn. ‘geschied- en redekunstig gedenkschrift van Nederlands herstelling’ - een meesterstuk van taal en stijl - heeft er zich nog eens een enkelen keer aan bezondigd. In het voorbijgaan: wanneer wij ook in Hooft die handeling afkeuren, dan neemt dit niets weg van de hooge vereering welke wij dien geschiedschrijver toedragen; de ‘Nederlandsche historieën’ is een onvolprezen meesterstuk; het heeft het aanzijn gegeven aan van Haren's ‘Geuzen’, en misschien Motley bezield, toen hij onzen strijd tegen Spanje heeft beschreven. Motley is dan ook erkentelijk genoeg, om Hooft te noemen ‘den grootsten geschiedschrijver van zijn land, en mogelijk ook van andere landen’. Maar wij zelve verwaarloozen dat prachtige Epos van Hooft te veel. In onze dagen doet de geschiedonderzoeker te veel afbreuk aan den geschiedschrijver; uitsluitend er naar strevende om de waarheid der geschiedkundige {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} feiten te onderzoeken en te bewijzen, vergeet men te veel, dat het de eerste plicht van den geschiedschrijver is, van die feiten niet alleen een ware, maar ook een heldere, bezielde, indrukwekkende voorstelling te geven. Want er is wel iets waars in het gezegde: de geschiedenis moet niet bewijzen, maar beschrijven. Maar of nu de prins van Oranje en van Maanen al dan niet die redevoeringen hebben gehouden, die Ch. White hun in den mond legt, doet minder ter zake; genoeg, koning Willem I werd voor het oogenblik bewogen om de inzichten van den prins op te volgen, en ten aanzien van de Brusselsche opstandelingen den weg der zachtheid in te slaan. De prins van Oranje moest onverwijld naar België vertrekken en trachten door overreding en zonder wapengeweld de orde te herstellen; prins Frederik zou hem derwaarts vergezellen. Beide vorsten, misschien in staatszaken niet altijd eenstemmig, waren echter toen, even als ten allen tijde, innig aan elkander verbonden door den band der teederste broederliefde; en moge prins Frederik toen minder de algemeene geestdrift hebben opgewekt dan de held van Quatre-Bras, reeds toen echter was die vorst omgeven door den eerbied en de aanhankelijkheid, welke nu nog, en in steeds klimmende mate, geheel een volk voor hem koestert. Prins Frederik is een dier vorsten, die aller vereering en genegenheid verwerven en verdienen, en die vermogend zouden zijn, een Republikein in een koningsgezinde te hervormen. De beide prinsen, den 31sten Augustus Vilvoorden bereikende, ontvingen daar eene bezending uit Brussel, die hun verzocht, alleen, zonder eenige krijgsmacht, binnen die stad te komen. Die eerste bezending werd tamelijk koel ontvangen, en keerde met een weinig bevredigend antwoord terug. Eene tweede bezending werd gunstiger bejegend, mogelijk ook wel, omdat zich daarbij personen van aanzienlijker stand bevonden, leden van den hoogen Belgischen adel: de prins de Ligne, graaf Duval de Beaulieu, de baron de Sécus. Toch had ook die bezending eene zeer gemengde samenstelling. Men onderhandelde dadelijk met den prins van Oranje over zijne komst binnen Brussel; aanvankelijk wilde deze daar niets van weten, tenzij men daar de Brabantsche vlaggen en cocardes weg deed, - oproerteekens, zooals de vorst ze noemde. De prins de Ligne deed zijn best om den prins van Oranje te overreden, niet op die vordering te blijven staan, en een ander lid van de bezending zeide, dat als de prins zich maar aan het hoofd stelde {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Brusselsche burgerwacht, dit de gunstigste uitwerking zou hebben en dadelijk de gemoederen tot bedaren brengen. ‘Daartoe is het te laat, mijne Heeren’, hernam de prins; ‘dat zou gelukt zijn eenige jaren geleden, omdat ik toen eene overgroote populariteit genoot. De Belgen zagen toen in mij, wat ik werkelijk was en nóg ben, een eerlijk man, geheel en al hunne belangen toegedaan; maar later’ (hier wendde hij zich tot twee dagbladschrijvers, die tot de bezending behoorden), ‘maar later hebt gij mijn naam bedorven en mij van alle populariteit beroofd. Al het venijn van den laster hebt gij daartoe gebezigd.’ Op bitteren en hartstochtelijken toon ging de vorst verder voort, klachten te uiten over de schandelijke beschuldigingen, die men tegen hem had durven inbrengen - maar spoedig, weer toegevende aan zijne overgroote goedhartigheid, liet hij zich bepraten, en gaf zijne toestemming om binnen Brussel te komen. ‘Ik ben besloten’, zoo eindigde hij, ‘om, hoewel het mij verboden is, binnen Brussel te komen. Ik zal den Belgen toonen, dat ik hun onbeperkt ben toegedaan. Er kan een geweerschot op mij worden gelost; maar vrees heb ik nooit gekend.’ Wat wij hier mededeelen over dat mondgesprek van den prins met de Brusselsche deputatie is in der tijd in de Belgische dagbladen opgenomen, en heeft nooit tegenspraak ondervonden. Er is dus wel eenige grond, om het als waarheid aan te nemen. Den 1sten September heeft toen 's prinsen intocht binnen Brussel plaats. De bijzonderheden van dien intocht zijn bij ons niet algemeen bekend; het meest komt daarover voor in Bosscha's ‘leven van Willem II’; maar dit keurig geschreven werk, klassiek wat de letterkundige waarde betreft, kan evenwel minder bogen op den naam van geschiedenis; het is meer een lofrede: - wél een lofrede, vol waardigheid, mannelijken erns en wijsgeerigen zin; maar toch altijd een lofrede. De omstandigheden, waaronder Bosscha dit werk heeft geschreven, lieten hem niet die volle vrijheid, die bij een geschiedschrijver eene noodzakelijke voorwaarde is om zijne taak naar eisch te vervullen. Buiten Bosscha's werk vindt men bij ons weinig over dien intocht van den prins binnen Brussel; men wilde dat liefst onopgemerkt voorbijgaan; men zweeg liever over eene handeling, die men toen in Holland meer laakte dan prees. Thans echter zal de onpartijdige geschiedenis over die handeling een geheel ander oordeel uitspreken, dan het eenzijdige oordeel der Hollanders van 1830; zij zal doen uitkomen, dat de prins van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Oranje toen niet uitsluitend aan Noord-Nederland behoorde, maar aan geheel Nederland; dat het toen niet alleen zijn belang maar ook zijn plicht was, zijne krachten in te spannen tot het in stand houden van het koningrijk der Nederlanden; dat hij dit verplicht was, niet alleen aan zijn vader en aan geheel het koninklijk stamhuis, maar ook aan het verbonden Europa, dat het aanzijn had gegeven aan het koningrijk der Nederlanden, om daardoor de rust en het staatkundig evenwicht van ons werelddeel te verzekeren. De poging van den prins van Oranje om door zachtheid en overreding den opstand te doen eindigen, is mislukt; - ja, maar door omstandigheden die niet van hém afhankelijk waren; - en dat hij die poging heeft beproefd, en daarbij leven, vrijheid en eer in de waagschaal heeft gesteld, dat is een grootsche, heldhaftige daad geweest, die bewondering verdient. Wij ontleenen de bijzonderheden van die gebeurtenis van den 1sten September 1830 grootendeels aan Huybrecht, een Belgisch schrijver die vertrouwen verdient. Huybrecht was officier bij het Nederlandsche leger, en in het jaar 1830 nog in Indië, waar hij zeer op prijs werd gesteld, en waar hij zich bij den oorlog tegen Diepo Negoro had onderscheiden. In Augustus 1831 in België teruggekomen, werd hij geheel ten onrechte door ons krijgsbestuur als deserteur afgevoerd: de bijzonderheden daaromtrent zijn door hemzelven uitvoerig medegedeeld aan een van onze militaire tijdschriften (Nieuwe Spectator, XIe jaargang, blz 222 en verv.). Huybrecht heeft veel geschreven over de gebeurtenissen van 1830 en 1831; toen die gebeurtenissen voorvielen, was hij nog in Indië; hij kent ze dus niet door eigen aanschouwing, maar wel door opgaven van de mannen, die in België aan den opstand hebben deelgenomen; hij heeft veel omgegaan met de hoofden van dien opstand; zijn geschiedverhaal is dus wel wat Belgisch gekleurd, wel wat ten voordeele van den opstand; enkele feiten, enkele cijfers, deelt hij onnauwkeurig mede; - maar toch, er is zeer veel goeds in zijn schrijven; hij streeft naar waarheid en naar onpartijdigheid; hij uit, meer dan eens, zijne hoogachting en sympathie voor Holland en voor de vorsten van het huis van Oranje. - Wat Huybrecht omtrent den intocht van den prins van Oranje te Brussel zegt, heeft te meer waarde, omdat hij daarbij gebruik heeft kunnen maken van het ‘Journaal’ van Graaf Alexander van der Burch, die, als kamerheer van koning Willem I, toen, te Brussel, steeds bij den prins is gebleven. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tegen den middag’ - zoo wordt in dat dagboek van graaf van der Burch gezegd - ‘kwam zijne koninklijke hoogheid aan de brug van Laeken; vier officieren waren bij hem, en een klein geleide lichte ruiterij. Stellig was het toen een moeielijk oogenblik van beslissing voor den vorst en voor de mannen die hem ter zijde stonden; sommige hunner smeekten hem nog, om terug te komen op zijn besluit, en zich niet in de macht te stellen van menschen, wier eenig doel was, hem een valstrik te spannen en hem als gijzelaar te behouden; - want dit, zoo was hun gezegd, was het voornemen van de oproerlingen; - en zij voegden er bij, - al was het dat de hoofden van den opstand hadden verklaard in te staan voor 's prinsen leven: ‘wie kan instaan voor een gepeupel, dat nog pas geleden zoo blindelings en geweldig aan het uitspatten is geweest? De hand van één moordenaar is voldoende om u te doen vallen; en niet de hoofden der rebellen, maar wij zelven, zouden dan bij den koning en het vaderland verantwoordelijk zijn voor uw dood’. ‘Stel u gerust’, antwoordde de prins; ‘vaak heeft mij de Goddelijke voorzienigheid gespaard in de ure des gevaars; zij zal mij ook nu niet verlaten. Sinds eeuwen schittert het gesternte der Oranjes; nóg taant het niet. Ongedeerd zal ik de stad binnenkomen; ik wil mij geheel en al overgeven aan der burgeren goede trouw; oproerlingen kunnen zij zijn, maar daarom zijn het nog geen lage moordenaars. Nooit heb ik iemand willens en wetens kwaad gedaan; en nu ik mij opoffer voor het algemeene, welzijn, kunnen zij dit niet vergelden met ondank. Bovendien, hoe grooter gevaar, hoe roemrijker het is dat gevaar te tarten; en kan mijn dood de rust herstellen, dan zal mijn dood even roemrijk zijn, alsof ik op het slagveld was gesneuveld’. Vóór dat hij de brug overreed, zond zijne koninklijke hoogheid het geleide terug; eerbiedig werd hij ontvangen door de staf van de schutterij, die hij op minzame en gulle wijze toesprak. De schutterij presenteerde het geweer, en de tamboers sloegen den marsch. In de stad werd hij ontvangen met een veelbeteekenend stilzwijgen; wijselijk had men de schutters aanbevolen, zich te onthouden van toejuichingen, die misschien beleedigende kreten zouden hebben uitgelokt; want, hoezeer de groote meerderheid goed gezind was, kon men toch onmogelijk instaan voor allen, en vooral niet voor die menigte van aanschouwers, die zich verdrongen op nahijzijnde wegen en velden. Toen hij bij de poort van Laeken was gekomen en de straten {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} opgehoopt zag met drommen van gewapende mannen, werd de prins een oogenblik bleek, en geheel zijn houding duidde, wel geen vrees, maar toch eenige ontroering aan. Een oogenblik stilhoudende en zich wendende tot de personen die bij hem waren, uitte hij het verlangen om de Boulevards te volgen, en door de Rue Royale zijn paleis te bereiken. Men bracht daartegen in, dat de schutterij in linie stond in de richting van de place du théâtre, en dat het volk zijn intocht wachtte in de straten die daarheen voerden. Ziende dat hij geheel in de macht was van de hem omringende volksmenigte, gaf Z.K.H. toe, zeggende aan de heeren van der Smissen, Duval, Plaisant en anderen, die óór hem uitreden: ‘Heeren, ik geef mij aan uwe hoede over.’ ‘Toen de prins’ - vervolgt graaf van der Burch - ‘verder in de stad kwam, nam hij een bedaarde houding aan, hoezeer er eenige ontroering op zijn gelaat zichtbaar was. Veel sprak hij tegen de schutterij en tegen het gepeupel, dat zóó om hem heen drong, dat hij te nauwernood vooruit kon. Ik zorgde er voor, dat ik bij hem kwam, hoewel mij dit veel moeite kostte. Ik wenschte hem geluk met zijn besluit, om in Brussel te komen...... Hij bereed een lastig paard, dat, onophoudelijk achteruitslaande, verscheiden menschen wondde. Stuitend was het om te zien, hoe een deel der menigte zich gedroeg, die om den prins samendrong, en om de schandelijke taal en de scheldwoorden te hooren, die zij hem toevoegde. Het viel mij op, dat zij, die dit deden, meest vreemden waren; aan hunne taal kon men dit gemakkelijk hooren. Vele van die menschen waren pas sinds weinige dagen van Parijs gekomen. ‘Toen Z.K.H. de Groenmarkt bereikte, wilde hij vandaar rechtstreeks naar zijn paleis rijden; maar behalve dat de rue de la Madeleine door een dichte volksmenigte was gevuld, werd de weg ook versperd door een barrikade. Terwijl men een oogenblik hierover beraadslaagde, werd de menigte bijzonder luidruchtig; en te midden van het gejoel hoorde men schreeuwen: “naar het paleis van het volk! naar het stadhuis!” Een man met een woest voorkomen en een reusachtige gestalte naderde, gewapend met een piek, en dit wapen boven het hoofd van 's prinsen paard zwaaiende, riep hij: “leve de de vrijheid! naar het stadhuis!” De prins wendde zich tot Plaisant, die naast hem was, en zeide: “een wonderlijke vrijheid, die iemand belet om naar huis te gaan.” {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} De menigte begon toen oorverdoovende kreten te doen hooren; en zij die den prins omgaven, waren niet zonder vrees voor het behoud van den doorluchtigen persoon, waarvoor zij zich borg hadden gesteld. Op zachten toon, maar ontroerd, zeide Plaisant toen tegen den prins: “In Gods naam, Monseigneur, en ter wille van uw leven, rijd spoedig naar het stadhuis.” Men bereikte dit gebouw; op de puije stond de stedelijke regeering; daarvoor hield de prins te paard stil; de menigte vormde een kring om hem heen, en hij sprak haar toen aan op zeer gematigden toon, en met woorden waaruit gevoel en overtuiging spraken. Hij deed een beroep op de trouw der burgers, op hunne ordelievendheid; en hij beloofde dat hij zich geheel en al zou wijden aan hun welzijn. Hij zeide hun: “dat zij geen reden hadden om de wapenen op te nemen; dat zijne soldaten kwamen als broeders, geenszins als vijanden, en dat, wat hem betrof, hij zich gelukkig achtte, als kolonel-generaal van de schutterij, te midden van een burger-leger te zijn.” Hij besloot zijne rede met den kreet van: “leve de koning!” Maar die woorden, in gewone tijden vol tooverkracht, hadden haar macht verloren; zij vonden slechts een zeer flauwen weerklank, en die enkele stemmen werden geheel en al overschreeuwd door de kreten van: “leve de vrijheid! weg met Van Maanen!” Op dat oogenblik gebeurde er een ongeluk, dat de ergste gevolgen had kunnen hebben. Iemand, die op onvoorzichtige wijze zijn hand op den rug van 's prinsen paard legde, werd door een slag van dat paard ernstig gewond. De menigte, hoorende dat er iemand was gedood door een slag van het paard, uitte onstuimige verweuschingen, roepende: “maak het paard dood! hij moet afstijgen en te voet gaan, even als wij. Wij zijn niet gemaakt om vertrapt te worden door de paarden der Hollanders.” De prins riep zijn stalknecht, besteeg diens paard, en zeide: “is de man gewond, hij zal 1000 francs pensioen krijgen en het paard worden gedood.” Maar - hetzij dat de dreigende houding der menigte hem bevreesd maakte voor zijne veiligheid, hetzij door een plotselinge ingeving - te nauwernood had de prins die woorden gesproken, of hij zette zijn paard in galop, en reed weg, gevolgd door geheel zijn staf. Men wilde hem in zijn ren tegenhouden; zelfs wierp men plauken om het paard te doen struikelen; zijn adjudant, de graaf van Stirum, werd met een bajonetsteek gewond; - maar gelukkig kwam de prins alle hindernissen te boven, die men hem {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} in den weg legde, en rende hij de nauwe straten door, die naar het paleis van justitie geleidden; hij moest toen over eene barrikade springen, die al zijne volgelingen tegenhield; een schutter, die daarbij op schildwacht stond, wilde hem tegenhouden en velde het geweer; maar gelukkig schoot een ander burger toe, en wendde het wapen af van den prins.’ Ziedaar wat in dat journaal van graaf van der Burch voorkomt over 's prinsen intocht in Brussel, op den 1sten September 1830. Die opgave verdient geloof, omdat van der Burch toen bij den vorst was, en dus zeer goed kon weten wat er gebeurd is. Ook de generaal van Stirum - in 1830 adjudant bij den prins - gaf, wanneer hij over deze gebeurtenis sprak, een verhaal, in de hoofdzaak overeenkomende met de opgaven van den Belgischen edelman. Toen de prins in zijn paleis was gekomen, is het niet vreemd, dat hij in een zeer opgewonden toestand verkeerde; een rechtmatige toorn en verontwaardiging deden hem op heftige wijze uitvaren tegen hen, die hem aan zooveel hoon hadden blootgesteld; vooral de baron d'Hoogvorst, het hoofd van de Brusselsche burgerwacht, moest het ontgelden: ‘en gij, mijnheer,’ voegde hem de prins toe, ‘die met uw hoofd borg wildet blijven voor mij, is het op die wijze dat gij uw woord houdt? Hebt gij den zoon uws konings in uwe stad gelokt, alleen om daar beleedigd te worden? Is dat de goede trouw der Belgen?’ Maar de toorn duurde nooit lang bij den prins van Oranje; spoedig kwam hij weer tot bezadigder gemoedsstemming, en was toen onverwijld weer bedacht op de middelen, die vermogend konden zijn om rust en orde te herstellen. Hij raadpleegde daarover graaf van der Burch; en deze was van meening, dat er zoo spoedig mogelijk eenige concessiën moesten worden gedaan. ‘Maar men vraagt mij meer, dan ik kan toestaan,’ was 's prinsen antwoord. ‘Wat het gebruik van de Fransche taal aangaat, het komt mij voor, dat ten dien aanzien mijn vader reeds voldoende vrijheid heeft verleend. Wat willen zij dan nog meer? Voor het overige, mijn waarde van der Burch, ik herhaal het: mijn vader heeft mij geen volmacht gegeven om de concessieën, die men mij vraagt, in te willigen.’ Dat laatste was inderdaad de zwakke zijde van 's prinsen zending naar Brussel. Wilde die zending iets goeds uitwerken, dan had koning Willem I zijn zoon moeten machtigen om bepaalde toezeggingen te doen, of om naar de omstandigheden {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} te handelen; het schijnt dat die machtiging niet is gegeven, en dat de koning, in zijn bekrompen naijver op zijn gezag, niets anders van den prins verlangde, dan om op de plaats zelve over den stand van zaken te oordeelen. De prins van Oranje, terecht inziende dat er toen met onbepaalde woorden niets viel uit te richten, dat er gehandeld moest worden, en zelfs zeer spoedig gehandeld, heeft, toen en later, meer gezegd en gedaan dan waartoe hij gemachtigd was, en zich daardoor aan het gevaar blootgesteld, van te handelen in strijd met de staatkunde van zijn vader, en zijne handelingen door dezen te zien verloochenen. Intusschen hadden de moed en zelfopoffering, door den prins van Oranje betoond door zijn komst binnen Brussel, de openbare meening daar zeer gunstig voor hem gestemd; de oude sympathie voor dien vorst begon weer te herleven, en zeer zeker, was toen iemand geschikt om de scheuring van het koningrijk der Nederlanden nog te voorkomen, dan zou hij het zijn geweest; hij had daartoe maar vrijheid van handelen moeten hebben. Niet alleen de mannen van gematigde denkwijze te Brussel wilden zich toen bij hem aansluiten; maar zelfs een zoo hevig omwentelingsgezinde als Alexandre Gendebien kwam toen tot hem. Gendebien's wensch was geweest de inlijving van België bij Frankrijk, maar toen hij zag dat dit, bij de gezindheid der Fransche regeering, een onuitvoerbare zaak was, meende hij, dat er voor België niets beters was, dan eene scheiding tusschen Noord en Zuid. Den 2den September, 's avonds, had Gendebien een gesprek met den prins, stelde aan dezen zijne inzichten voor over de scheiding tusschen België en Holland, en bezwoer den vorst, om gemeene zaak met de Belgen te maken en zich aan hun hoofd te stellen. De prins weigerde, ei het antwoord dat hij gaf, vereert hem in hooge mate: ‘Gij, mijnheer,’ zeide hij tegen Gendebien, ‘wordt geprezen om uwe huiselijke deugden; gij zijt een goed vader, en een eerbiedige zoon. Maar welke meening zoudt gij dan van mij hebben, als ik mijns vaders belangen aan mijne eigene belangen ten offer bracht? Wat vertrouwen zoudt gij kunnen hebben in een man, die, gedreven door zucht naar heerschappiij, den eed van trouw aan zijn koning zou breken, - vooral wanneer die koning zijn vader is? Dat uwe keus op mij is gevallen, vereert mij; maar nam ik uwe voorslagen aan, dan zou ik de achting en eerbied onwaardig zijn, die gij mij betoont. Ook ik ben vader, en ben mijn {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen een goed voorbeeld schuldig. Het nageslacht zal nooit zeggen dat een prins van Oranje van zijns vaders hoofd de kroon heeft afgerukt, om die op zijn eigen hoofd te plaatsen.’ De twee of drie dagen, die de prins te Brussel vertoefde, werden doorgebracht met het bespreken van de middelen om rust en vrede te herstellen. De prins had daartoe eene commissie benoemd, aan wier hoofd de hertog van Ursel stond; die commissie uitte den wensch naar eene administratieve scheiding tusschen Noord- en Zuid-Nederland, en men kwam overeen, dat de prins den 3den September Brussel zou verlaten, om dien wensch aan koning Willem I over te brengen. De bezetting van Brussel, die sedert het uitbreken van het oproer teruggetrokken was in het Park en bij de paleizen, en daar al die dagen in een vrij moeielijken toestand was verbleven, zou mét den prins de stad verlaten. Nog vóór het vertrek van den prins had er in den ochtend van den 3den September in zijn paleis een samenkomst plaats van die commissie, door Ursel voorgezeten, van leden der staten van Zuid-Braband, van afgevaardigden uit Luik en uit andere gewesten, en van nog andere personen, door den prins daartoe uitgenoodigd; - het was meer een vergadering van notabelen, dan de vergadering van een regelmatig samengesteld lichaam. Wij ontleenen aan Huybrecht het korte verslag van wat er in die vergadering voorviel; men zal daaruit zien, hoe het licht ontvlambare gemoed van den prins gemakkelijk in overeenstemming kwam met de gezindheid der Belgen, en wederkeerig weerklank daarbij vond, en hoe er op dat oogenblik geen sprake was van afval van het Belgische volk van het huis van Oranje: Met bewogen stem hield de prins een korte aanspraak: ‘Mijne heeren,’ zeide hij, ‘ik heb u bijeengeroepen, opdat gij mij onbewimpeld uwe meening zoudt zeggen over de voorstellen door de commissie gedaan. Is het waar, dat eene administratieve scheiding de algemeene wensch is?’ - Te nauwernood had hij die woorden geuit, of met eenparige stem werd die scheiding verlangd, en tevens geroepen: leve de prins! een kreet die, tot buiten het paleis doordringende, herhaald werd door de verzamelde menigte. De prins richtte zich toen tot Mayard, een gewezen officier en lid der commissie, en vroeg hem zijn bijzonder gevoelen over den aard der verongelijkingen waarover men klaagde, en wat hij verstond onder administratieve scheiding. Mavard verwees, tot toelichting, op de verhouding {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen Zweden en Noorwegen, tusschen Oostenrijk en Hongarije; de prins hernam: ‘gevoelt gij dan niet, mijnheer, van hoe hoog gewicht zulk een vraag tot scheiding is? Begrijpt gij niet, dat de koning die vraag niet kán toestaan, zonder schennis van de grondwet en van de verdragen waardoor hij gebonden is? Of verbeeldt gij u, dat het koningrijk der Nederlanden is opgericht, alleen om het huis van Oranje genoegen te doen (pour les beaux yeux de la maison d' Orange)? Neen, mijnheer, het is geen dynastieke, maar een Europeesche kwestie; want Europa heeft het aanzijn aan dat koningrijk gegeven, alleen om aan Frankrijk's veroveringszucht een slagboom in den weg te stellen.’ Na een kort antwoord van Mayard, die eindigde met te zeggen: ‘er is een wet, sterker dan alle verdragen; dat is de wet der noodzakelijkheid, en die doet zich op dit oogenblik gelden,’ - wendde de prins zich tot de vergadering, en vroeg met vaste stem: ‘in geval van zulk een scheiding, zult gij dan trouw zweren aan het huis van Oranje?’ - ‘Ja, ja,’ werd van alle zijden, met een ongeveinsde geestdrift, geantwoord. - ‘Als de Franschen mochten beproeven het land binnen te dringen, zoudt gij u dan bij hen aansluiten?’ - ‘Neen, neen,’ was de algemeene kreet; ‘wij willen gescheiden zijn van Holland; maar wij willen niet vereenigd zijn met Frankrijk.’ - ‘Als de Franschen ons aanvielen,"’ riep de prins, zich meer opwindende, ‘als zij het koningrijk binnendrongen, zoudt gij dan met mij oprukken, om hen terug te drijven?’ - ‘Ja, ja, dat zouden wij doen. Niet alleen de Franschen terugdrijven, maar terugdrijven allen, die zich met onze zaken zouden willen moeien.’ - ‘Staat gij er voor in, dat mijn paleis, dat van den koning en dat van mijn broeder, niet in brand zullen worden gestoken?’ - De heeren gaven ten antwoord, dat zij eene genoegzame wacht bij de paleizen zouden plaatsen, om alle schade te voorkomen. Toen dit was vastgesteld, zeide de prins van Oranje, dat hij dadelijk naar den Haag zou vertrekken, om de wenschen der Belgen daar in overweging te doen nemen. De geheele vergadering riep daarop: leve de prins van Oranje! en allen zwoeren hem den eed van trouw. Er werd een verslag opgemaakt van hetgeen er was voorgevallen tusschen den prins en die heeren, en dit werd door allen onderteekend. Een uur later verliet hij Brussel; - hij heeft het nooit teruggezien. (Vervolg en slot in een volgeend nommer.) {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Heden en morgen. De crisis en de toekomst der liberale partij, door Mr. O.B. Culemborg, Blom en Olivierse, 1876. Het zou volkomen gemis aan grootmoedigheid verraden, wanneer men thans, nu de discussiën over de staatsbegrooting achter ons liggen, nog eens de pen wilde opnemen om in het breede te betoogen, dat onze zoogenaamde conservatieve partij - de deelen voor het geheel genomen - bij die discussiën een treurig figuur maakte. Wat niemand geneigd is tegen te spreken, behoeft ook niemand te beweren. Naar alle regelen van het oorlogsrecht is het verboden een vijand, die gewond ter neer ligt, aan te vallen, en een aanval op de conservatieven zou allicht dat verboden karakter dragen. Geen machtspreuk van de tegenpartij heeft hen overwonnen verklaard, maar zij zelven hebben, toen die tegenpartij kwam opdagen, openhartig hunne ellende beleden en gesproken op een toon, welke zeer bepaald den indruk gaf van een smeeken om lijfsbehoud. Niemand was duidelijker in die belijdenis dan het hoofd van het Kabinet zelf, toch op het standpunt dat hij inneemt meer dan iemand geroepen om de zwakheid zijner medestanders te verzwijgen, te vergoelijken althans. "De bedenkingen, die in den loop van het debat zijn gemaakt, al wat wij hier beleven, zien en doen, wordt geschiedenis; en ieder onzer wenscht toch dat de bladzijde in de geschiedenis des vaderlands, die zijn naam zal vermelden, zij het ook slechts met een enkelen regel, eene schoone zal zijn." Dus sprak de Minister, en daarbij uitsluitend doelende op de handelingen van zijne politieke medestanders, voegde hij er bij, dat de gedachte aan deze eenvoudige waarheid hem met leedwezen vervulde. Tegenover eene terechtwijzing, die, hoe hoffelijk ook ingekleed, zoo scherp was als de ministerieele partij er dit jaar eene te verduren had, gevoelt zelfs de politieke tegenstander {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zich geneigd verzachtende omstandigheden te pleiten. De toestand waarin onze conservatieven verkeerden, toen de discussiën over de begrooting een aanvang namen, was verre van behagelijk, en geen wonder dat zij behoefte gevoelden van hunne gemoedsstemming in woorden te doen blijken. De illusiën waarmede zij twee jaren geleden de regeerig aanvaardden, waren verdwenen; meerderen van hunne ministers hadden gedurende die jaren blijken gegeven van groote talenten en buitengewone werkkracht, en zich dus persoonlijk met eere gehandhaafd, maar de roem en het aanzien van de partij uit welke zij voortkwamen, waren er niet door verhoogd. Een wreed noodlot scheen haar overal te vervolgen, tot zelfs in haar schitterendste overwinningen, meer door bedenkelijke concessiën gekocht, dan door strenge handhaving van het eenmaal gekozen standpunt bevochten. Reeds tweemaal had het Kabinet, strijdensmoede, de teugels weggeworpen, maar ook tweemaal zich laten overhalen die op nieuw in handen te nemen. En zoo stond het dan ook nu gereed om den politieken strijd nogmaals te aanvaarden, maar eigenlijk levenszat en met de doodskleur op het gelaat. Den weg dien het nu nog had af te leggen, eer de eindpaal bereikt zou zijn, vermocht zeker nog geen sterveling te meten, maar tweederlei stond toch vast: vooreerst dat die weg niet lang kon zijn, en dan dat op den verderen tocht distelen en doornen in overvloed, maar geen bloemen zouden te vinden zijn. Hierbij kwam dan nog de verhouding tot de politieke tegenstanders. Men had zich aanvankelijk gevleid een eigene en zelfstandige stelling te zullen kunnen innemen, maar in plaats van die te verwerven en te handhaven, was de afhankelijkheid van de nu goed gesloten meerderheid allengs grooter geworden. Voor eene ernstige politieke partij was de toestand, zoo als die nu bestond, inderdaad onhoudbaar; en zij, die, enkel lettende op de eischen aan dergelijke partij gesteld, betoogden, dat men zich zulk een toestand nimmer had moeten laten welgevallen, hadden ongetwijfeld duizendmaal gelijk. Men was opgetreden in het belang van de liberalen, ten einde aan dezen de dringend noodige rust te gunnen, en hun gelegenheid te geven orde en regel in hunne verwarde gelederen terug te brengen. En wat was het loon geweest voor dezen dienst, welken onze huismoeders met het woord noodhulp-dienst plegen uit te drukken? In het eerste jaar eene meer dan kleingeestige oppositie; en later, toen eenmaal de regeling van het hooger on- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs een voldongen feit geworden was, een hoogst vijandige houding bij de behandeling van de militiewet. Niet dit was de grief, dat de liberalen, die uit overtuiging elke verzwaring van den militairen dienstplicht bestrijden, ook bij deze gelegenheid weigerden hunne overtuiging aan een vreemd ministerie op te offeren, maar dat zij, volkomen bekend met het lot voor het wetsontwerp weggelegd, en ook wetende welke waarde de Regeering aan dit ontwerp hechtte, uit louter lust om bloed te zien, zijne behandeling hadden doorgedreven, toen de vrienden van het gouvernement ernstig op uitstel aandrongen. Het ging niet aan dat die liberalen zich nu aan de gevolgen van het door de Regeering geleden échec zouden mogen onttrekken, want dit échec was onbetwistbaar hun werk; en wie mocht aannemen, dat zij ook hier weder zouden gehandeld hebben zonder de natuurlijke gevolgen van hunne handeling te overzien? De vraag was niet: of de stemming over de militiewet op zich zelve een politiek votum konde heeten, maar of de dwang om tot die stemming te geraken, eene politieke beteekenis had; en zoo ja, of dan uit dien dwang niet ondubbelzinnig was gebleken, dat het ministerie van de zijde der meerderheid niet op die mate van welwillendheid konde rekenen, welke inderdaad de eerste voorwaarde was voor zijn duurzaam bestaan? Op deze vraag nu was geen tweederlei antwoord mogelijk. Toch verlangden de liberalen allerminst de teugels van het bestuur nu reeds weder in handen te nemen, en van daar dat later moest worden goedgemaakt wat men aanvankelijk bedorven had. Met veel tact en beleid hebben zij zich van die taak gekweten en dus kunnen voorkomen, dat gedurende de langdurige crisis die volgde, het vormen van een nieuw ministerie hun met even zoovele woorden werd opgedragen. En het ministerie, dat door te volharden in zijn verzoek om ontslag het middel in handen had om die liberale tactiek te doen mislukken, dat ministerie - althans zijne overgroote meerderheid - was nog eens bereid om ten koste van eigen aanzien een dergelijke tactiek te dienen. Dit was de groote, de bittere grief, welke zoovele conservatieven tegen hunne eigen regeering hadden aan te voeren. Deze regeering had hun bestaan als partij schier onmogelijk gemaakt. Niet alleen dat de liberale meerderheid, welker belangen men feitelijk diende, zich het recht voorbehield om telkens haar wil door te drijven, het recht ook om telkens straffeloos te slaan, maar zij zou nu ook de bevoegd- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} heid bezitten na het toebrengen van slagen zelfstandig te beslissen of de conservatieven zich al of niet als dood van het slagveld mochten laten wegdragen. Inderdaad eene harder bejegening dan onze conservatieven zich in het laatste jaar van hunne politieke tegenstanders moesten laten welgevallen, is nauwlijks denkbaar. En toch, al mocht het besluit van de meerderheid van het Kabinet om zich op hare zetels te handhaven, ook strijden met alle parlementaire traditiën, is het zoo zeker dat het eveneens streed met de eischen van het groote algemeen belang? Men had aan de liberalen de gevolgen van hunne lichtzinnige politiek kunnen doen ondervinden, maar veel meer dan zij zou de staat zelf het slachtoffer zijn geworden van dergelijk besluit. Nog daargelaten dat die liberalen, dus onverhoeds en reeds op dat oogenblik tot de regeering geroepen, daar vermoedelijk even machteloos zouden zijn gebleken als in den laatsten tijd, zoo zou hun optreden in elk geval verhinderen dat de conservatieven uitvoering gaven aan hun plan om op het gebied der schoolwetgeving eene verzoening te beproeven. Het wagen nu van deze proeve is onder de bestaande politieke omstandigheden een zoo dringende eisch geworden; het is zoo volstrekt noodig, dat de onoprechtheid, aan den tegenwoordigen schoolwetstrijd verbonden, zoo spoedig mogelijk ophoude; het is zoo volkomen duidelijk, dat de eenige, zij het dan ook zwakke kans op een vergelijk tusschen de strijdende partijen alleen dan te vinden is, als deze Regeering dat vergelijk aanbiedt, dat men om dit groote doel te kunnen bereiken, recht had alle andere overwegingen ter zijde te stellen. Ik heb dan ook den moed niet het ministerie te verwijten, dat het hier de belangen zijner partij aan het groote algemeen belang heeft opgeofferd; maar is het wonder dat de partijgenooten zelven anders oordeelen; dat zij aan een strijd tusschen hunne regeeringstraditën en het algemeen belang niet gelooven willen, en het dus aan hunne hoofden niet vergeven kunnen, dat zij die traditiën dus roekeloos opofferden? Wanneer straks Mr. Kappeyne zou komen verklaren: ‘Wij liberalen kunnen geduld oefenen, want wie ook regeere, altijd zal men er toe moeten komen om onze beginselen in toepassing te brengen, hetzij dan con amore, zooals wij zelven dit zouden willen doen, 'tzij met tegenzin’ - wat zou men tegen eene dergelijke bewering dan nog kunnen aanvoeren? Was het tweede {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} ministerie-Heemskerk niet daar om de volkomen juistheid van deze aanmatigende stelling te staven? Het onbestemde en onwezenlijke van ons conservatisme komt nooit duidelijker aan het licht dan wanneer het zelf regeering is. Ik wil de eerste zijn om het goed recht van die richting te erkennen; om te erkennen ook, dat het geluk en de welvaart der volken in onze dagen ten deele daarvan afhangen, dat de beginselen van staatsbeleid, welke juist die richting moet voorstaan en beschermen, geëerbiedigd worden. Maar, 'tzij men dit toegeve of niet, het feit blijft onloochenbaar, dat het conservatisme hier zich om die beginselen werkelijk niet heeft bekreund. Van het zoeken naar een eigen werkkring, naar een zelfstandig leven was bij onze conservatieven nimmer sprake. Hunne eerzucht reikte nooit verder dan om de negatieven te zijn van het liberalisme, de schaduw van een ander beeld. Al hunne staatsmanswijsheid lost zich op in het motto: ‘niet te snel’, en dergelijk motto kan wel de leus zijn van den controleur maar niet het leidend beginsel van den regeerder. Daarenboven, onze levensomstandigheden zijn in de laatste jaren van dien aard, dat de woorden: ‘niet te snel’ meer aan een parodie dan aan de ernstig gemeende waarschuwing van eene politieke partij doen denken. Indien onze liberalen nog voorthollen, dan is het enkel in gedachten; en indien zij blijken geven van voortvarendheid dan zoeke men die minder in de wetten, welke zij tot stand brachten, dan in hunne redevoeringen. Wie in de laatste tien jaren getuige was van de traagheid waarmede zich het logge staatsgevaarte onder liberale leiding voortbewoog, hij zou inderdaad een hart van ijzer moeten bezitten, ik zeg niet om dat gevaarte nog den remschoen te willen aanleggen, maar omgekeerd om niet handen uit de mouwen te steken ten einde tot bespoediging van de vaart naar vermogen bij te dragen. Onverbrekelijk aan zijn tegenstander verbonden, wacht het conservatisme om te zijn tot het liberalisme is, en voor zoover dit laatste bestaat, heeft het toch in onze dagen hier te lande veel te weinig figuur en lichaam om zich voor het oogenblik de weelde van een schaduw te kunnen veroorloven. Dit alles is bekend genoeg, en aan onze conservatieven zelven niet het minst. Het gemis van een eigen goed afgesloten woning waarin zij zich tehuis gevoelen, het gemis van objecten van regeeringsbeleid waarop zij in dezen tijd voegzaam hun ‘niet te snel’ zouden kunnen toepassen, is de groote {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaak van de malaise, welke zoo lang reeds in hunne gelederen kon worden waargenomen. Slechts op één gebied meenden zij nog altijd een vasten grond onder de voeten te hebben, namelijk op het koloniale. Allengs mocht reeds veel van dien grond zijn weggebrokkeld, toch bleef nog altijd veel over, en voor het behoud daarvan stonden zij pal. Verbeeld u nu eene partij in die overtuiging levende, eene partij, geprikkeld door allerlei vernedering, welke zij in den laatsten tijd van de tegenstanders te verduren had, die onverwacht uit den mond van hare eigen regeering moest vernemen, dat ook die lang gekoesterde overtuiging op eene illusie steunt en dat ook de laatste eigen woning ten dienste van de tegenpartij moet woren prijs gegeven. En nu mocht de Minister van Koloniën later onderscheid maken tusschien theoretische beschouwingen en praktische regeeringshandelingen, en de aanvoerder van het kabinet plechtig verzekeren, dat men er niet aan dacht om met het conservatief regeeringsbeleid in onze overzeesche bezittingen te breken, het kwaad was gesticht en de vredebreuk onherstelbaar. Immers al kon het ministerie aan zijne belofte volkomen getrouw blijven, het treurig feit bleef over, dat de regeering den theoretischen grondslag waarop het conservatief verzet tegen het toepassen van liberale regeeringsbeginselen in Indië tot nog steunde, meedoogenloos had omvergeworpen. Het eenige artikel in het formulier van conservatieve eenheid, tot nog toe door de parlementaire stormen gespaard: ‘ik geloof aan het communaal bezit op Java’, had opgehouden algemeen verbindend te zijn. Aan verzachtende omstandigheden ten gunste van de conservatieve partij, ontbreekt het dus waarlijk niet. Eene beter gedisciplineerde partij dan de hare zou onder het wicht van zoo vele en zoo groote teleurstellingen uit den band gesprongen zijn. En ongetemd en ongebonden was dan ook in den volstrektsten zin de discussie, welke onder het motto ‘algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting van 1877’, den 28sten November een aanvang nam. Niet dat men nu met alle kleurschakeering brak en zich om geenerlei partij-groepeering bekreunde. Integendeel, de woorden liberaal en conservatief waren op aller lippen en schenen in den mond van de meeste redenaars de dragers van beginselen, welke als doodelijk vijandige machten tegen elkander overstonden. Veeg teeken inderdaad, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} want in het parlement als daarbuiten bedient men zich van die geijkte woorden meer, naarmate men daaraan eene minder bepaalde beteekenis hecht. En hoe onbestemd die beteekenis is, bleek duidelijk, zoo dikwijls deze en gene zich de moeite gaven den zin van de door hen gebezigde woorden eenigszins te verduidelijken. ‘De beginselen van de conservatieve partij’ - dus sprak Mr. Wintgens - ‘zijn tot hiertoe ongeschonden gebleven; hare beginselen zijn even sterk als te voren; zij staan onwrikbaar, al worden zij ook hier door een minder talrijk personeel verdedigd. En die beginselen kunnen op den duur niet worden onderdrukt, en zullen eindigen met de overwinning. En waarom? Vooreerst in het algemeen omdat de conservatieve partij strijdt voor de rechten van allen - niet voor al de particulieren te zamen, maar voor allen te zamen, voor de natie zoo hier in Nederland als op Java’. Uitmuntend. En voor welk doel strijden dan de liberalen? Mr. Kappeyne zal het antwoord geven. ‘Wij zijn bereid recht te doen, want recht is het eerste wat wordt verdedigd altijd en onder alle omstandigheden, voor elke klasse, voor elke gezindheid en onder alle hemelstreken door hen die liberaal zijn gezind’. Voortreffelijk, de conservatieven willen recht voor allen, en de liberalen recht voor iedereen; niet alleen het uitnemende van de beide staatkundige richtingen, maar ook haar principiëel onderscheid en de reden van hare bittere onderlinge vijandschap zullen na dergelijke omschrijving den oningswijde daghelder voor oogen staan. Mr. Heydenrijck, nog niet tevreden met die algemeene aanwijzing, wil nadere bepaling en aan de vergadering een, zooals hij het noemnt, bescheiden conservatief programma voorleggen; maar zijne keuze van hetgeen op dergelijk program te huis behoort, valt zoo ongelukkig uit, dat zijne politieke geloofsgenooten zich verplicht achten tegen het programma op te komen en te betoogen, hoe hij conservatief noemt wat liberaal is, en omgekeerd. Inderdaad, zelden werden zoovele banaliteiten over algemeene politieke beginselen ten gehoore gebracht als in de vertegenwoordiging van ons praktisch Nederlandsch volk gedurende de drie laatste Novemberdagen van het nu wegstervende jaar. Ook de vrienden waren niet blind voor al het gebrekkige en onbetamelijke van eene soortgelijke discussie. Mr. van der Hoeven kwam voor zijne afkeurende meening ruiterlijk uit, en Mr. van Nispen schuchter. ‘Wanneer ik mij’ - dus sprak de laatste - ‘eene kleine {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} aanmerking mag veroorloven ten aanzien van de sprekers, die gisteren het woord voerden, dan zal het deze zijne: uwe redevoeringen hielden te veel ontboezemingen in en te weinig leidende gedachten’. Kan de kritiek vriendelijker uitvallen? En toch was deze wanverhouding tusschen ontboezemingen en gedachten nog niet de grootste fout van de hier geschetste discussie; met het verband tusschen zeggen en doen was het nog vrij wat treuriger gesteld. De eenvoudige regel, dat wie zeker doel bereiken wil ook de wegen behoort te volgen, welke naar dat doel heenleiden, is nergens minder in eere dan in het Nederlandsche parlement. Lettende op den benarden toestand waarin zij door het ministerie gebracht waren, konden de conservatieven tweederlei doen: òf erkennen dat er voor Mr. Heemskerk geen plaatsvervanger te vinden is en een kabinet onder zijne leiding toch nog altijd beter met hunne belangen strookt dan een kabinet-Kappeijne; òf, met een advienne que pourra op de lippen, de regeering omverwerpen. Kwam men tot het eerste, zeker het verstandigste en voorzichtigste, besluit, dan moest natuurlijk alles vermeden worden waardoor de zwakke krachten van het Kabinet nog verder konden worden gesloopt. Koos men het andere, het nobelste besluit misschien, dan, maar ook dan alleen, mocht aan de verontwaardiging de vrije teugel worden gelaten. Onze conservatieven kozen het eerste doel en het tweede middel; zij havenden hun vlag om die daarna te handhaven; zij stemden voor het behoud van dijken, welke zij zelven van alle kanten ondermijnd hadden. Mr. Heydenrijck - naar mijne bescheiden meening nooit slechter geïnspireerd dan in zijne redevoering van 28 November - was het ware type van dit genus. Een half uur lang is hij bezig om alle projectielen, die hem onder de handen komen, groote en kleine - kleine vooral - naar de ministerieele ruiten heen te werpen, en zich daarna tot de vergadering keerende, besteedt hij een ander halfuur aan de behandeling van de interessante vraag: of het op zijn standpunt en onder de bestaande omstandigheden geraden zoude zijn tot het inslaan van de regeerings-glazen over te gaan, eene vraang die hij dan, onder aanvoering van de meest klemmende argumenten, ontkennend beantwoordt. Neen, eere wien eere toekomt, Mr. Haffmans, de grofste en ruwste onder de aanvallers, was tevens de alleen consequente: hij beleedigde zijn vlag, maar haalde die dan ook in. Het kwaad, dat al die bittere aanvallen berokkenden, was intusschen minder groot dan men aanvankelijk reden had te {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} vreezen. Mr. van der Hoeven, die alle gebezigde projectielen zorgvuldig bijeenzocht, om ze aan eene chemische analyse te onderwerpen, kwam als slotsom van zijn onderzoek der vergadering mededeelen, dat al deze werptuigen uit los bijeengeraapte prullen papier bestonden; prullen, tegen welker indrukken ook zelfs het fijnste kristal en het zwakste ministerie nog volkomen bestand moeten worden geacht. En de liberale partij? Zij was de belangstellende maar bijna zwijgende getuige van dat gansche woelige en oproerige tafereel; met het geweer aan den voet en in de houding van ‘plaats rust’ zag zij toe. Er leeft in die partij toch nog altijd eene frissche en jonge kraeht, welke verkwikt en opbeurt, en een weldadigen invloed uitoefent op allen die in de gelegenheid zijn haar waar te nemen. Zoo eenige, dan heeft zij hier te lande zware campagne-jaren achter den rug; nog maar een jaar geleden, en zij lag moedeloos ter neer, met wonden overdekt en uitgeput. En zie, die wonden zijn reeds geheeld en van de vroegere uitputting is zelfs geen spoor meer overgebleven. Geen taak schijnt haar nu te zwaar, geen doel onbereikbaar, geen vijandelijke veste tegen de kracht harer onoverwinnelijke wapenen bestand. Tintelend van vuur en vol strijdlust was het haar aan te zien hoe noode zij zich bedwong en hoe gaarne zij reeds dadelijk met de blanke sabel tot in de dichtste gelederen van de vijandelijke legermacht zou zijn doorgedrongen. Maar het commando ‘plaats rust’ was formeel, en de krijgstucht voorbeeldig. Alleen de erkende hoofden zouden in een kort en bezadigd woord hunne verhouding èn tot de regeering èn tot de ministerieele partij nader bepalen en daarbij tevens gewagen van den pijnlijken indruk, welken de verbitterde burgeroorlog in het vijandelijk kamp bij hen had achtergelaten. Mr. Kappeyne kweet zich van deze taak op den tweeden, de Heer Fransen van de Putte op den derden dag. De taal van eerstgenoemde was wegslepend schoon, niet het minst daar waar hij het zondenregister van de conservatieve partij opensloeg. ‘Die partij - dus sprak o.a. de redenaar - heeft nooit bezeten de hoedanigheid, die eene constitutioneele oppositie bezitten moet, van te kunnen dulden eene regeering niet uit hare eigen vrienden samengesteld. Zij heeft door eene oppositie op groot en klein, ja zelfs in het allerkleiniste, vroegere kabinetten afgemaakt, totdat zij werkelijk te weeg bracht, dat men dezer- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} zijds berunst heeft in de optreding van een Kabinet uit de hoofden van de overzijde; en nu zij dit Kabinet heeft, nu toont zij, even weinig als zij de hoedanigheid heeft om uit te maken eene constitutioneele oppositie, te hebben de hoedanigheid van te zijn eene regeeringspartij.’ Voortreffelijk inderdaad, en toch moet mij de vraag van de lippen: óf ik dan de eenige geabonneerde op het Bijblad ben geweest, die, terwijl hij volkomen instemde met dit ernstig woord, het toch niet zonder eenigen weerzin lezen konde? De redenaar moet wel overtuigd zijn van zijn overwicht, van het vermogen dat hij bezit om aan zijne toehoorders de kracht te ontrooven, welke tot het uitoefenen van zelfstandige kritiek noodig is; het vermogen om hen te dwingen zich voor een oogenblik weerloos over te geven en geen ander woord in zich op te nemen dan het woord dat hij uitspreekt. Immers hoe laat het zich anders verklaren, dat hij op die plaats, zoo rijk aan herinneringen, en voor dat auditorium, met onze parlementaire geschiedenis van de laatste jaren soo wel vertrouwd, zulk eene uitspraak durfde wagen? Aan de juistheid van de opmerking valt zeker niet te twijfelen; maar wat te zeggen van het recht der liberale partij om zulk eene boetprediking aan de tegenpartij over te brengen? Ik zou die boetprediking zeker niet willen missen, ook voor de toekomst niet, maar, lettende op het bezwaar om een daarvoor passend orgaan te vinden, soms kunnen wenschen dat de Kamer in haar midden iemand bezat voor dergelijke taak aangewezen: iemand, die, als het koor in de oude tragedie, buiten de handeling staande, in zijne woorden den indruk afspiegelde door die handelingen achtergelaten, een orgaan - niet van het volk, want dat zijn de Heeren zelven, - maar van het fatum, de geschiedenis, of hoe men het ook noemen wil; eene soort van Openbaar Ministerie in één woord, dat in gewichtige oogenblikken de taak op zich nam om de tolk te zijn van soortgelijke overwegingen. Had dergelijke tolk de aangehaalde woorden van Mr. Kappeyne - maar ietwat meer algemeen voorgesteld tot de zijne gemaakt, de indruk van de uitspraak zou nog grooter en vooral nog blijvender zijn geweest dan nu zij door den afgevaardigde uit Haarlem moest worden medegedeeld. Aan het gezegde door Mr. Kappeyne meende de Heer van de Putte den volgenden dag het een en ander te moeten toevoegen. En inderdaad, zoo iemand, dan had hij recht van spreken, hij, een der veteranen van de Kamer en toch door {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} stemming en opgewektheid aan de jongsten van hare leden gelijk. Het machtig redenaarstalent van zijn voorganger bezit hij niet, maar daarentegen bij uitnemendheid de kunst om al sprekende volkomen zich zelven te zijn, om zijn gansche wezen, zijne geheele persoonlijkheid in zijne woorden neer te leggen en dus op zijne rede een stempel van oorspronkelijkheid te drukken, als misschien geen ander in de Kamer. Bestaat het groote geheim van den redenaar hierin, dat hij onwilligen overtuigt en tot zich trekt, dan blijft het de vraag of de Heer van de Putte dit geheim niet nog in hoogere mate bezit dan zijn rijk begaafde vriend. En wat hij zeide deed hem alle eer aan. Hij gaf der Kamer officieel bericht van de organisatie der liberale partij en van de meer ondergeschikte rol, welke hij in dat organisme zou te vervullen hebben. Zijn vriend uit Haarlem was de leider, en hij zou maar een gewone loods zijn, en dit was goed ook. "Men heeft, als van een groot geheim, er van gesproken, dat de liberale partij georganiseerd was; men scheen er echter niet voor uit te willen komen. Waarom niet? In Engeland en elders wordt dat wel gedaan.... Het is juist het gebrek van de partij aan de overzijde, dat zij zich niet heeft aaneengesloten. Van daar die treurige oneenigheid. Zij vermoorden hun eigen Ministerie, terwijl zij elkander verscheuren... Ik geef dus aan de conservatieve partij den raad: wanneer gij politieke beteekenis wilt behouden, organiseer u." Niet waar, er spreekt bijna kinderlijke blijdschap in die woorden? De redenaar is blijkbaar verheugd over het verkregen resultaat en stelt zich daarvan alles goeds voor. Men denkt onwillekeurig aan den jongen, die in een nienw pak gestoken - het eerste lakensche pak - den schoolmakker verwijtend toeroept: Hoe is het mogelijk, dat gij u nog langer met een kiel tevreden stelt! De makker antwoordde niet, misschien wel omdat hij nog maar een kiel droeg. Maar wanneer de Kamer een orgaan had gehad als waarop ik zoo even doelde, een orgaan van fatum of geschiedenis, wie weet of dit de zaak niet voor den blooden makker zou hebben opgenomen en gezegd: ‘Gij hebt niet altijd gespot met de desorganisatie onder de zoogenaamde conservatieven. Herinner u hoe nauw zij zich vaak als oppositie aaneensloten, en hoe treurig stelselmatig zij toen uwe plannen tegenwerkten. Immers juist dit was het verwijt, en het billijke verwijt, dat hun zoo even door uwen hoofdman voor de voeten werd geworpen. Eerst thans nu zij regeeringspartij geworden zijn, komt {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} het onnatuurlijke hunner vereeniging aan het licht, en blijkt het dat zij, door geen eenheid van beginsel organisch verbonden, ook niet tot vruchtbaar samenwerken in staat zijn. Uwe eigen organisatie is van nog zeer jonge dagteekening en in de dagen van rouw en van vreemdelingschap tot stand gekomen. Misschien is zij onverbrekelijk en tegen alle slagen van het noodlot bestand. Maar voorzichtig toch, want ook onder de liberalen is het meer gezien, dat zij schijnbaar innig verbonden als oppositie, droevig uiteenstoven, zoodra het er om te doen was met vereende krachten op te bouwen. Spoedig genoeg zal het bestuur van 's lands zaken weder in uwe handen rusten; wacht daarom met te juichen over uwe nieuwe organisatie, tot zij de vuurproef van een regeeringspartij met goed gevolg zal hebben doorgestaan.’ II. ‘Spoedig genoeg zal het bestuur van 's lands zaken weder in uwe handen rusten.’ Bij de discussiën over het budget van oorlog drukte de Heer de Roo van Alderwerelt dezelfde gedachte uit, en zijne woorden deden in het kamp van de tegenpartij een storm van verontwaardiging losbarsten. Bedrieg ik mij niet, dan gold die storm echter niet zoozeer de gedachte op zich zelve als wel den ruwen en aanmatigenden toon waarop de spreker die gedachte uitdrukte - de Heer de Roo is meester in de kunst om tegenstanders boos te maken. - Het denkbeeld op zich zelf is noch nieuw noch verrassend; het was bij de discussiën over de staatsbegrooting in zekeren zin schering en inslag van alle vertoogen, en de Ministers zelven, als zij van de toekomst spraken, waren meer dan eens zoo voorzichtig die toekomst binnen de nauwe grenzen van maanden te beperken. Geen verstandig conservatief die zich meer illusiën maakt over den duur van zijn regeeringsbeleid; met groote belangstelling moge het publiek uitzien naar de wijze waarop het laatste bedrijf wordt afgespeeld, dat men werkelijk tot dat laatste bedrijf genaderd is, gevoelt ieder. Niet alleen dat eene nieuwe phase van staatsbeleid nu reeds binnen elks gezichtskring ligt, maar men kan ook al met bloot en ongewapend oog enkele van de figuren onderscheiden, die in deze nieuwe phase op den voorgrond treden. Het politiek moment ligt zoozeer in het karak- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, dat die nieuwe phase zal aannemen, dat het eenige moeite kost met aandacht toe te zien op de slottafereelen, welke zich onder onze oogen ontwikkelen. Wat zal de toekomst brengen voor de liberale partij: of volledig herstel of volkomen verval? De vraag ligt ons zoo nauw aan het harte, dat wij, in afwachting van het oogenblik waarop de toekomst zelve antwoord geeft, geen weêrstand kunnen bieden aan de verleiding om de teekenen der tijden te raadplegen en te onderzoeken in hoeverre deze ons stof tot hoop of wel tot vreeze brengen. En ziehier mij dan gekomen tot de brochure, welker titel ik aan het hoofd van dit opstel nederschreef. Men glimlache niet: de teekenen der tijden opgespoord uit eene anonieme brochure, welke te Culemborg haar wereldsche loopbaan begon! Het boekje, dat ik aankondig, is het product van zomer-arbeid; het is geschreven in de periode van de dolende, verschietende sterren; in de dagen toen de atmospheer alom met electriciteit bezwangerd, plotseling licht verspreidde daar waar men dit het minst zou hebben verwacht. Zoekende naar licht in den donkeren nacht, richt zich het oog met gespannen aandacht naar de residentie. Te vergeefs, het blijft daar donker en stil. Maar zie achter u: uit de zwarte wolken, die zich boven het kleine stadje Culemborg samenpakten, schiet een straal; één oogenblik slechts, maar toch lang genoeg om het landschap rondom u, zoover het oog reikt, in onbestemde trekken te teekenen. Waarin dan de waarde van deze brochure gelegen is? Mij dunkt hierin, dat zij zonder eenige terughouding denkbeelden ontwikkelt, welke tegenwoordig onder de leden van de liberale partij in onze Tweede Kamer de algemeen heerschende zijn. Het is genoeg dat men immer iets van die denkbeelden hebbe vernomen, dat men ooit een oogenblik in die atmospheer hebbe geleefd, om het te gevoelen, dat men ze hier in deze weinige bladzijden zuiver en onvermengd terugvindt. Niet in de ontwikkelde denkbeelden ligt de waarde, maar in de persoonlijkheid, welke niet zonder naïveteit zich zelve in die denkbeelden afteekent, want die persoonlijkheid gelijkt sprekend op ‘de liberale partij,’ zooals zij in de Tweede Kamer leeft en werkt. Of ik daarom wil beweren, dat achter die letters O.B. de naam van. een onzer kamerleden verborgen ligt? Ik zal het niet zeggen, al ware het slechts omdat de schrijver zelf zich enkel voor ‘een {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig burger’ uitgeeft. Liever denk ik aan samen werking van meerdere personen, aan een arbeid als bijv. die, welke de kunstproducten van Erckmann-Chatrian in het leven riep. Ik stel mij voor, dat een doodeenvoudig man, maar volbloed-liberaal, in den omtrek van Culemborg woonachtig, in den Haag een intiem vriend bezit, die daar in de rangen van de tachtig uitverkorenen eene invloedrijke plaats bekleedt. Deze vriend leverde de stof, de gedachte, en de gedienstige platteland-bewoner werkte ze uit. Vandaar dan ook het gemengd karakter dat deze brochure draagt; gij vindt daarin zoowel den burgerman als den ernstigen politicus terug. Van eerstgenoemde is al dadelijk de nauwlijks middelmatige stijl en de niet zeer keurige vorm. Een lid van de Tweede Kamer pleegt beter en zorgvuldiger te schrijven. Van hem zijn in de tweede plaats zoovele bladzijden, welke getuigen van het onvermogen des schrijvers, om de verdiensten van tegenstanders te waardeeren; de bladzijden bijv., waarop een oordeel over den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt uitgesproken. Men luistere slechts: ‘De Heer Heemskerk heeft - en dit is, voor wien de menschelijke natuur en den aard van ons volk kent, niet vreemd, - juist door zijne extraparlementaire handelingen van 1866-1868 eene beteekenis gekregen, die hij alleen door zijn karakter en zijne talenten nooit zou hebben verworven. Hij was een zeer ijverig, zeer belezen en in kleine zaken ook zeer scherpzinnig lid der Vertengenwoordiging, die lange en vervelende redevoeringen hield naar welke weinig geluisterd werd. Niemand zag vóór 1866 in hem een staatsman, veel minder de leider van de politiek van een Ministerie of van eene partij. Hij kan, naar ons inzien, ook het een zoo min als het andere zijn. Men stelle hem niet in de gelegenheid door stoute manoeuvres op de verbeeldingen te werken, en hij zal, dit lijdt geen twijfel, van zelf terugvallen tot de betrekkelijke onbeduidendheid, die vóór 1866 zijn deel was.’ Neen zoo spreekt een lid van de Tweede Kamer niet. Hij moge beweren, als ik zelf zou willen doen, dat Mr. Heemskerk meer administrateur dan staatsman is, hem betrekkelijk onbeduidend te heeten, kan er misschien te Culemborg, maar kan er zeker te 's Gravenhage niet door. Elk kamerlid weet, dat de maatstaf, welke onzen eersten minister wegens ouvoldoende lengte buitensluit, onbruikbaar is voor Nederland. Daarmede gewapend en deze eerlijk toepassende, vindt geen enkele partij de zeven personen, welke zij voor haar ministerie noodig heeft. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk zou ik in mijne boedelscheiding nog op rekening van den platteland-bewoner willen brengen tal van uitdrukkingen, waarin men dat jongensachtige, dat ophakkerige, ik zou wel willen zeggen dat ploertige terugvindt waardoor zeker vulgair liberalisme altijd zooveel weerzin heeft opgewekt ook bij die vrijheidlievenden, die niet gaarne alle aanspraken op het bezit van eenigen goeden smaak prijsgeven. Wat dunkt u b.v. van deze tegenstellingen? ‘De liberale partij verkeert, aan de regeering zijnde, altijd in een moeielijken toestand. De conservatieven kunnen, des noods, met het gaande houden der zaken, met administreeren volstaan. Van de liberale partij, wier leus verbetering en vooruitgang is, wordt hervorming verwacht en geëischt... Voor de anti-liberalen is het medegaan met een ministerie van hunne kleur gemakkelijk. Zij gelooven in hun ministerie als de Katholieken aan den paus. Zij steunen de personen, en deze alleen, en zijn tevreden zoolang het gezag slechts in bevriende handen is. De liberalen staan, tegenover een liberaal Ministerie, op een geheel ander standpunt. Zij moeten vorderen, dat hun Ministerie in liberalen zin, dat is verbeterende en hervormende, regeere en kunnen niet medegaan met een liberaal Kabinet, dat stilstaat, of, waar het hervormen wil, de zaak op verkeerde wijze aanvat.’ Niet waar, eene dergelijke voorstelling is voor de residentie te vulgair? Maar laten wij onzen eenvoudigen burgerman verder met vrede; het is mij te doen om den hoofdpersoon, den auctor intellectualis van het geschrift. Hoe oordeelt hij over de toekomst van de liberale partij? Ook voor hem staat het vast, dat een ministerie-Kappeyne aanstaande is, en geen enkele zinsnede die twijfel verraadt aan de mogelijkheid om de beste elementen van de liberale partij in dit nieuwe Kabinet samen te voegen. Wij gaan dus eene goede toekomst te gemoet: groote krachten eendrachtig werkzaam aan eene groote, duidelijk omschreven taak. Zacht wat: een ministerie-Kappeyne zal aanvankelijk ongeveer niets vermogen; met eene meerderheid van één of twee stemmen regeert men niet. Geen nood intusschen, de verkiezingen zijn aanstaande, en deze zullen beterschap brengen. Maar Mr. O.B. schudt ongeloovig het hoofd. De liberalen hebben van die verkiezingen weinig of niets meer te wachten, zeker niet die vermeerdering van krachten, welke zij, om hun programma uit te voeren, in geen geval missen kunnen. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dan? Onze schrijver aarzelt niet in zijn antwoord: de liberale partij moet de regeering niet aanvaarden zonder herziening van ons staatsverdrag aan de orde te stellen. Wie ook terugschrikke voor dien eisch, ik niet; ik deel op dit punt de meening van onzen schrijver volkomen, en ik deel ze sinds jaren 1 Men moet òf onze grondwet, òf onze maatschappij, òf beiden niet kennen, om er nog aan te twijfelen, dat de laatste aan de eerste ontgroeid is. Maar al wil ik het doel, ik denk misschien anders dan de schrijver over de bezwaren aan de verwezenlijking van dit doel verbonden. Eene werkelijk afdoende grondwetsherziening zal, vrees ik, nu oneindig veel moeilijker blijken dan in 1848: de twee hoofdvoorwaarden ter harer verwezenlijking noodig: het juiste inzicht in de gebreken van den tegenwoordigen toestand en de vaste, krachtige wil om die gebreken op te ruimen, zijn nog bijna nergens te vinden. Men mag de herziening dadelijk aan de orde stellen, jaren en jaren zullen verloopen, eer zij tot een goed einde is gebracht. Onze schrijver schijnt niet te vermoeden, dat hij hier eenvoudig in een cirkel ronddraait: hij wil grondwetsherziening om meer kracht te verwerven, en vergeet, dat er meer kracht noodig is om die grondwetsherziening te kunnen doorzetten. Stappen wij echter over deze bezwaren heen. Hoe wordt het groote werk best uitgevoerd? Vóór alles dit: men moet met grooten spoed handelen. Geen noodelooze omslag, geen lange discussiën, geen getreuzel. En waarom niet? Het antwoord is karakteristiek. ‘Wij wenschen dat de zaak spoedig ter hand worde genomen, omdat uitstel, door niets gewettigd, tot niets goeds kan leiden. Eene quaestie als deze moet niet te lang slepende blijven. Daaruit zou, bij het bekende streven van zekere richtingen om ook andere bepalingen te wijzigen, veel kwaads geboren kunnen worden.’ Ik heb lang geaarzeld over de vraag: of deze zinsnede in den Haag of te Culemborg t'huis {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} behoort, en ik durf nog niet antwoorden. Grondwetsherziening bij verrassing, door een coup de main! Welk eene breede en diepe opvatting van het karakter dat aan herziening van het staatsverdrag toebehoort, en wat waren onze mannen van '48 ouderwetsch, toen zij daarbij zoo deftig, zoo plechtig en zoo langzaam te werk gingen. Open haastig de kast waarin onze constitutioneele preciosa staan weggeborgen - dus schijnt nu het wachtwoord; - neem er uit wat u niet aanstaat, voeg er bij wat u goeddunkt; en dan spoedig de kast weer toegeslagen, het nachtslot omgedraaid en de grendels toegeschoven, opdat - gij weet wel wie - niet toeschiete en mede de handen naar onze kostbaarheden uitstrekke. Welnu, ga rustig voort en kies naar uwe gading. Ik zal wacht houden en alle vreemde indringers weren. Wat verlangt gij? Vóór alles dient de bepaling omtrent den census voor het kiezersschap te vervallen. De grondwet behoort daaromtrent niets voor te schrijven, maar alles aan de wet over te laten. En wat zoudt gij dan liefst in die wet bepaald willen hebben? Wie behoort naar uw oordeel kiezer te zijn? Ziehier het antwoord: ‘o. een ieder, die een zeker ambt of betrekking, bij de wet aan te duiden, bekleedt; 2o. een ieder, die op de bij de wet aan te geven wijze het bewijs kan leveren, dat hij tot een bepaalden leeftijd (b.v. 16 of 18 jaren) een bepaald onderwijs heeft genoten.’ De invloed door dergelijke radicale wijziging uitgeoefend, zou inderdaad verbazend groot zijn en stellig aan de liberale partij ten goede komen. Voorzichtigheidshalve zou men misschien nog een stap verder kunnen gaan en in plaats van het sub 2 gestelde bepalen, dat de kiezer een bewijs zal moeten overleggen, houdende verklaring, dat hij met goed gevolg de verschillende klassen van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus doorloopen heeft. Wat verder? In de tweede plaats moet het cijfer der afgevaardigden niet langer wisselen met de bevolking, maar ook voor de Tweede Kamer vaststaan, even als de indeeling van het Rijk in kiesdistricten. Die afgevaardigden moeten voor langer tijd gekozen worden dan nu, liefst voor zes jaren, en allen gelijktijdig aftreden. Volkomen juist, de schrijver legt hier inderdaad den vinger op een ziekelijke plek in onze staatsorganisatie; de onafhankelijkheid van onze volksvertegenwoordiging tegenover het kiezersvolk behoort beter gewaarborgd te worden dan tot nog toe, en met volle overtuiging zon ik dan {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} ook tot verbetering van het bestaande in de richting door hem aangewezen, willen medewerken. Meer aarzel ik over een derde voorstel: de uitbreiding van het getal afgevaardigden tot 150. Er is zeker veel dat voor dergelijke wijziging pleit, maar het is hier te doen om een bij uitstek heroïek en dus gevaarlijk geneesmiddel. De schrijver onderstelt dat dergelijke uitbreiding o.a. daartoe zal leiden, dat er minder en beter gesproken worde. Het kan wezen dat de onderstelling juist is, maar zij kan ook falen; en faalt zij, dan zou men juist het tegendeel verkrijgen van wat de wijziging bedoelt: in plaats van minder, zou er nog veel meer gesproken worden. Wij hebben op dit gebied reeds vrij wat ervaring opgedaan: het getal afgevaardigden is van 64 in 1848 nu reeds geklommen tot 80, en van zelfbeperking bij het spreken bleek tot nog toe weinig. Men zij dus voorzichtig, of ik zie met schrik het oogenblik komen, waarop de finantieele krachten van Nederland gesloopt worden, nu niet door de defensie, maardoor de stenographie en de papierfabrieken. Eindelijk nog iets. Men weet hoe zeer de koopwaarde van het geld sedert 48 verzwakt is, en de schrijver zou daarom gaarne zien, dat bij gelegenheid der grondwetsherziening eene kleinigheid werd afgezonderd eenerzijds voor de civiele lijst en anderzijds voor de inderdaad zeer magere schadeloosstelling, welke nu aan onze afgevaardigden wordt toegekend. Wie er wat tegen hebbe, ik niet. Maar dit is dan ook ongeveer alles, het principiëele althans; voor het overige is Mr. O.B. behoudend genoeg. Wat aangaat het Koningschap, de daaromtrent bestaande voorschriften zijn voortreffelijk. De schrijver meent zeker te weten, dat aan den Koning de personen van de ministers ‘eigenlijk geheel onverschillig zijn’, en hij weet niet wat men meer verlangen zou. Over de Eerste Kamer wordt veel gepraat, maar zonder voldoende kennis van zaken: zij werkt goed... als reserve. Haar meer op den voorgrond te plaatsen ware bedenkelijk. Wel blijft er nog veel te verbeteren over; maar dit kan voor een deel geschieden ook zonder grondwetsherziening, vooral door aan de ministers het lidmaatschap van de Kamer op te dragen en dus eene wezenlijke samenregeering van Kabinet en vertegenwoordiging mogelijk te maken. Andere zeer noodzakelijke verbeteringen, bijv. de hervorming van onze journalistiek, liggen geheel buiten de sfeer van den wetgever. Zou de jonrna- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} listiek goed zijn dan moest ze, als elders, veel meer dan thans onder den invloed staan van de leden van het parlement. Wie zijn nu redacteurs? - vraagt de schrijver, en het antwoord getuigt niet van ingenomenheid met onze periodieke drukpers. ‘Ontegenzeggelijk zijn daaronder verscheidene bekwame en achtingwaardige mannen. Maar bestaat toch niet het redigeerende personeel van onze dagbladen voor een groot deel uit gewezen moderne predikanten, en een ieder weet hoe weinig politiek inzicht in den regel bij predikanten wordt aangetroffen; uit leeraren van het middelbaar onderwijs, die met de predikanten dit gemeen hebben, dat zij een onwankelbaar geloof bezitten in hun eigen voortreffelijkheid; uit allerlei min of meer gedeklasseerde personen, die, na hun geluk in menigvuldige betrekkingen beproefd te hebben, ten slotte bij gebrek aan beter aan een dagblad terecht zijn gekomen? Over het algemeen schijnt een ieder, die eenige volzinnen aaneenrijgen en een dragelijk artikel schrijven kan, zich in staat te achten om als journalist op te treden. En wie eenmaal aan een dagblad werkzaam is, verbeeldt zich alles te weten en over alles te mogen oordeelen. De oppervlakkigheid, de bedilzucht, de laatdunkenheid, waarvan zoo menig dagbladartikel blijken geeft, zijn inderdaad voor menschen van ernstige studie onuitstaanlijk’. De schets is niet vleiend, zooals men ziet. Toch zal men voorhands vrede moeten hebben met wat is en verder kunnen voortleven in de hoop, dat, wordt eenmaal de vertegenwoordiging wat zij zijn moet, haar heilzame invloed op de periodieke pers ook niet zal achterwege blijven. 't Is waar de onafhankelijkheid van de pers zal onder dien drukkenden invloed geheel verloren gaan, maar, ik bid u, wat is die onafhankelijkheid anders dan een groot woord, een klank? Wij zijn bezig met kasteelen in Spanje te bouwen, welnu gaan wij tot den einde toe. Alles wat gij verlangt is u geschonken, en uwe tegenpartij heeft niets ontvangen, ook zelfs de onbeduidendste concessie niet. De staatkundige hemel is nu onbewolkt en in een zonnig verschiet zien wij hoe de liberale partij bezig is hare beste, hare schoonste idealen te verwezenlijken. Immers niets blijft meer te wenschen over. En toch neen; luister slechts naar het laatste, het ernstigste woord. ‘Maar gelijk bij alle menschelijke handelingen, hangt ook hierbij het meest van de menschen zelven af. Daarom hebben wij ook van de gevolgen eener grondwetsherziening geen hooggestemde {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} verwachtingen... Vraagt men ons of daarmede al de kwalen van ons politiek leven genezen zullen, dan willen wij gaarne bekennen tot de ongeloovigen te behooren’. Dit scepticisme is merkwaardig, het merkwaardigste, dat ik in deze in velerlei opzichten belangrijke brochure heb aangetroffen. Hoe? Niets ontbreekt u meer; gij hebt alles wat menschen begeeren kunnen, en gij wanhoopt? Waar ligt de fout? ‘De groote fout ligt bij het volk zelf’ - dus roept gij. - ‘De natie, rijk en tevreden, leeft dommelend voort, zonder zorg voor den dag van morgen, zonder de krachtige begeerte naar verbetering en vooruitgang’. Maar tegen deze bewering wensch ik ernstig protest aan te teekenen; hoe dikwijls soortgelijke beschuldiging ook worde herhaald, ik acht ze niet minder volkomen onbillijk. Wij hebben ons vroeger aan de kinderachtigste zelfvergoding schuldig gemaakt en op die wijze ontzettend veel kwaad gesticht. Nu is het blad omgekeerd, en schijnt men te willen wedijveren in de kunst om wat voorheen zeker al te hoog verheven werd, te vernederen en te smaden. Het is alsof men niet meer op den naam van denkend wezen mag aanspraak maken, wanneer men niet begint met zijn volk ongeveer idioot te noemen. Het is een gevaarlijk spel, een slecht, een onvaderlandslievend bedrijf waaraan men zich zoodoende overgeeft. Wanneer iets in staat is den stroom van het volksleven te verstijven en te stremmen, dan is het die esprit de dénigrement, welke allengs verder om zich grijpt. Geen volk vermag iets zonder zelfvertrouwen, en gelooft gij zelfvertrouwen te wekken, eerzucht te prikkelen, tot groote dingen aan te moedigen, door de jonge geslachten onophoudelijk toe te roepen: gij zijt niets, gij kunt niets, gij slaapt. Kan het anders of die geslachten, dus in de maatschappij ontvangen, laten de handen slap hangen en vallen eindelijk machteloos ineen. Het aanmoedigende woord, dat hen had kunnen redden, komt niet over uwe lippen. Ik ben niet blind voor onze fouten en gebreken; zij zijn vele en groot; maar misten wij ze immer en zijn andere volken vlekkeloos? Niet overal is opgewektheid en kracht - 't scheelt veel - maar als ik let op handel en nijverheid, op het jonge leven in onze oude steden, op onze openbare werken, onze scholen, onze jongelingschap, dan meen ik toch die beschuldiging, als zou een doffe dommelzucht allen en alles hebben aangegrepen, veilig te mogen wegwerpen. Ik wil mij {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenover O.B. slechts op een argumentum ad hominem beroepen; let op ons parlement, die afschaduwing van het volksleven: gij die het kent, en goed kent, zoudt gij willen beweren, dat het wat rijkdom van intellectueele krachten betreft, voor andere Europeesche parlementen moet onderdoen? Met het beroep op de lauwheid, de slaapzucht onzer natie wordt dus niets verklaard. Als die lauwheid niet belet, dat het gemeentewezen zich krachtig ontwikkelt, waarom kwijnt dan het staatsleven? Kan de fout niet elders schuilen? Staat het boven alle bedenking vast, dat het door u aangeprezen regeeringsstelsel werkelijk het beste is? Aarzelend waag ik deze vraag, maar wanneer de politieke geneesheer, na zijne geheele apotheek te hebben uitgeput, zich ten slotte hoofdschuddend van het ziekbed afwendt, dan zijn de bezorgde familie-betrekkingen volkomen bevoegd, zoo al niet om aan de deugdelijkheid der gevolgde methode te twijfelen, dan toch om op een consult aan te dringen. In welke richting voert gij ons heen? Zie, al uwe voorstellen van grondwetsherziening te zamen gevoegd, komen zij niet eigenlijk hierop neêr: dat gij in den Staat slechts één wezenlijk zelfstandige macht verlangt: de Tweede Kamer van de Staten-Generaal. Zou van de fout, die gij zoo scherp hebt waargenomen en zoo treffend gegeeseld bij predikanten en leeraren: het onverstoorbaar geloof aan eigen voortreffelijkheid, ook niet een enkel spatje op uw eigen kleed zijn overgebracht? Wat aan de zelfstandigheid der Kamer nog ontbreekt, wilt gij aanvullen - en gij hebt gelijk; - maar daarnaast wilt gij enkel van afhankelijkheid weten: regeering, Eerste Kamer, journalistiek, zij worden in uwe hand niet anders dan de middelen door welke de Tweede Kamer haren invloed zal doen gelden. Vooral om de afhankelijkheid van het ministerie is het te doen, en juist die had ik voor oogen toen ik in den aanvang zeide, dat wat in deze brochure gepredikt wordt, de ware uitdrukking is van de stille verzuchting onzer liberale partij. Ik denk er natuurlijk niet aan elk lid van die partij verantwoordelijk te stellen voor elke bewering, die hier verkondigd wordt; maar de richting, welke men algemeen verlangt te volgen, staat dunkt mij in deze brochure met volkomen juistheid uitgedrukt. Het ministerie is de gedelegeerde van de meerderheid, ‘door den Koning geroepen om het land, overeenkomstig de inzichten en wenschen der partij, te besturen’; beiden moeten ‘gezamenlijk’ {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} datgene tot stand brengen waarvoor de partij gestreden heeft. Van een sfeer waarbinnen dat ministerie zich zelfstandig beweegt, kan nauwelijks sprake zijn. Men denkt zich de geheele meerderheid gouvernement; een groot-ministerie van 40 à 50 leden, en een uitvoerend comité. Men denkt zich de leden van dat comité dagelijks met de andere Heeren overleggende hoe in elk voorkomend geval te handelen; hunne adviezen vragende, hunne klachten hoorende, hunne instructiën inwinnende. Zoo leert men hier, zoo spreken onze geavanceerde tijdschriften reeds sinds jaar en dag, zoo zou men kunnen meenen, dat zelfs de Heer van de Putte bedoelde, toen hij onlangs in de Kamer het ministerie aanspoorde toch te breken met de adat, en het ambt van minister met het mandaat van volksvertegenwoordiger te vereenigen. De vraag of dergelijke vereeniging moet worden toegelaten, is op zich zelve van vrij ondergeschikt belang, hoe groote waarde sommigen daaraan toekennen. Men maakt zich omtrent den invloed van den minister-afgevaardigde zonderlinge illusiën. Zou de minister van finantiën, tevens afgevaardigde van de residentie, minder geïsoleerd staan tegenover het Parlement dan thans, en Mr. Kappeyne als minister de hulp behoeven van Haarlem's kiezers om zijn invloed op de liberale partij te handhaven? Ik verlang de vereeniging zeker niet en hoop zeer dat de toekomstige ministers de zaak nog eens tweemaal overdenken eer zij de adat op zijde zetten; maar eigenlijk is dit bijzaak. Immers het is hier veel meer om den triomf van een dogma dan van een practijk te doen. Wat men bedoelt is, op die wijze aan de theorie der ‘koninklijke ministeriën’, ter kwader ure door Thorbecke uitgevonden, een einde te maken. Dat die theorie tot de ‘zonderlinge’ behoort, staat ook voor onzen schrijver vast; maar liever dan de juistheid van die stelling te betoogen, wil hij zoeken naar de redenen, welke Thorbecke tot zoo vreemde afdwaling bracht. Zijne verklaring is voor alles van psychologischen aard. ‘Vooreerst heeft Thorbecke - niemand zal dit ontkennen, die hem vóór en na '48 gekend heeft - altijd het zwak gehad gaarne in goede termen te willen zijn met het Hof. Hij was niet ongevoelig, al nam hij er den schijn van aan, voor vorstelijke welwillendheid en onderscheiding. En in de hofkringen klonk het woord “koninklijke ministeriën”, komende van een man, die jaren lang als een volksleider was beschouwd, niet onwelluidend’. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Welk eene zwakheid, niet waar, in een groot man, en hoe gunstig steekt daarbij af de souvereine minachting waarmede onze jongere politieke heroën op elke onderscheiding, elk eerbetoon, elken ambtstitel plegen neêr te zien. Maar bij deze eene verklaring komt dan nog eene andere. ‘Van een volksman had Thorbecke echter niets. Hij was veeleer een aristocraat - zoo men wil een aristocraat van de intelligentie dan een democraat te noemen. Hij behoorde in menig opzicht tot de oude school, wier leus was: ‘alles voor, maar niets door het volk’. Tegen de eerste zinsnede heb ik niets, maar de tweede is mij wat kras; zoo kras, dat ik mij in gemoede verplicht acht haar van de rekening 's Gravenhage af te schrijven en op Culemborg over te boeken. Geen kamerlid zoo weinig vertrouwd met Thorbecke's werkzaamheid, dat hij niet zou weten welke onzin eigenlijk in de aangehaalde woorden ligt opgesloten. Mag ik eene andere interpretatie wagen, eene welke het karakter van den staatsman ongedeerd laat en ook niet vraagt naar zijne meer of minder geheime neigingen? Thorbecke, niet enkel een practicus, maar ook een gelukkig beoefenaar van het staatsrecht, sprak van een ‘koninklijk ministerie’, omdat dit ministerie de drager is van de macht, welke onze grondwet niet aan het parlement, maar met onberispelijke duidelijkheid aan den koning heeft opgedragen. En hij drukte op dat woord ‘koninklijk’, omdat hij meende, dat het ministerie dan alleen zijne opdracht behoorlijk konde vervullen, dan alleen in waarheid regeeren, wanneer aan zijne vrijheid van handelen niet werd te kort gedaan. Met andere woorden: hij vroeg voor de regeering juist hetzelfde wat gij voor de Kamer vraagt, namelijk zelfstandigheid, en dit om dezelfde reden. Even als gij, - wel wetende, dat gij niet de drager zijt van de private rechten uwer kiezers, maar geroepen om de hoogere rechten van den staat uit te oefenen - niet zoudt willen gedoogen, dat die kiezers uwe plaats innamen, evenmin konde Thorbecke gedoogen, dat Heeren afgevaardigden de ministerieele zetels bestormden en daar functiën gingen uitoefenen, welke de grondwet niet aan hen, maar enkel aan de ministers heeft opgedragen. Hij hield wacht aan de deur, welke de regeering van de vertegenwoordiging scheidt, zooals gij aan die andere, door welke heeren committenten wel eens uwe vergaderzaal zouden willen binnendringen. Die opvatting van Thorhecke, langen tijd de algemeen {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} heerschende, wordt allengs meer op zijde geschoven, deels door nieuwe scholen, die, vermoedelijk nog dieper dan de meester in het wezen van het staatsrecht doorgedrongen, nu van zijne zonderlinge theorieën gewagen, deels door de practijk. Door de practijk vooral. Geen jaar gaat voorbij zonder dat aan de zelfstandigheid van de regeering nieuwe en ruwere slagen worden toegebracht. Het is vooral de uitvinding van de memorie-posten op de staatsbegrooting, welke het geheele gebied van de administratie aan de Tweede Kamer dreigt over te leveren. En dit op de eenvoudigst denkbare wijze. Met zulk een memorie-post doet gij alles; gij bouwt heden een nieuwen vleugel aan een station of een deur in een onderwijzerswoning, en morgen dempt gij plassen, al mochten die plassen ook zeeën zijn. Op zich zelf is tegen zulke memorieposten niets aan te voeren, mits men ze beschouwe als door de Kamer uitgesproken wenschen waarop de regeering bij het ten uitvoer brengen van hare taak zal letten zoo veel of zoo weinig als zij zal meenen te behooren. Maar het duurt geen vijf jaren meer of het heet bij ons een vaste constitutioneele practijk, dat wat de Kamer dus pro memorie geschapen heeft, niet door de Regeering als doodgeboren mag worden aangemerkt. Herinnert men zich niet, welke harde woorden de Minister van Koloniën twee jaren geleden te verduren had, toen zekere brigade, een jaar vroeger door de Kamer pro memorie opgericht, in het volgende jaar nergens op de wereld te vinden was? Deze even gemakkelijke als bedenkelijke practijk is de practijk van de geheele Kamer, zonder eenig onderscheid van staatkundige richting. En natuurlijk, wie wil zich niet nu en dan de weelde veroorloven om eene kleinigheid te bouwen of af te breken, hier te graven en daar te dempen, wanneer met twee of drie regels schrift de gansche zaak kan worden afgedaan. Is er vlugger, is er gemakkelijker bestuur denkbaar? Nog maar weinig dagen geleden was een steunpilaar van de conservatieve partij bezig om door ik weet niet welke cijfer-groepeering zeker schip, voor de koloniën bestemd, hier in onze haven aan de ketting te leggen. Mij dunkt, ik zie in gedachten de leden uit den achterhoek van Gelderland en Overijssel, de Noord-Brabanters en de Limburgers de hoofden bijeenisteken en ernstig overwegen, of zij het schip zullen loslaten of vasthouden. Door deze en soortgelijke wijze van handelen wordt, meer {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} dan men zelf vermoedt, de zelfstandigheid van de regeering gebroken en het bestuur overgebracht bij eene vergadering, welke van de vereischte inlichtingen verstoken, even onbevoegd als onbekwaam is om dat bestuur naar eisch uit te oefenen. Het uitgangspunt is onschadelijk, maar het uitgangspunt leidt al spoedig tot een stelsel, dat Thorbecke tallooze malen bestreed en dat ik voor mij met alle bescheidenheid volkomen vicieus zou willen noemen. Of ik dan het verband tusschen ministerie en meerderheid zou willen verbreken? Waarlijk niet, evenmin als het verband tusschen kiezers en gekozenen. Moeten deze de denkbeelden onder het kiezersvolk levende, zuiver uitdrukken en anders wijken, zoo moet ook het ministerie doortrokken zijn van de beginselen, welke de meerderheid is toegedaan. Ik wensch de toepassing van het parlementaire stelsel in al zijne zuiverheid; de Kroon regeere met de hoofden van de meerderheid, en die regeering dure geen dag langer dan het vertrouwen duurt, door die meerderheid in hare hoofden gesteld. Aan haar het recht om telkens dat vertrouwen op te zeggen, maar aan de hoofden de bevoegdheid, om zoo lang zij het gezag in handen houden, ook zelfstandig de koninklijke regeeringsrechten uit te oefenen. Dit alles strookt zeer weinig met het ideaal van onzen schrijver en van een goed gedeelte onzer liberale partij, maar daarentegen komt het geheel overeen met de practijken van dien staat, welke het parlementaire stelsel geschapen heeft. Noch Lord Chatham of George Canning vroeger, noch Peel of Palmerston later, noch Derby of Gladstone in onzen tijd, waren gewoon dagelijks met den hoed in handen voor de meerderheid te verschijnen, ten einde hare bevelen ten aanzien van 's lands zaken in te winnen. Zij leefden enkel door den wil van de partij, welke hen droeg, maar zoo lang zij leefden, regeerden zij ook. Ware het anders geweest, Engeland had dan nimmer aanspraak kunnen maken op de eer van een der best bestuurde staten van Europa te zijn. Ziedaar in welken geest ik zou spreken, werd ik met den onbekenden schrijver der hier behandelde brochure in consult geroepen: beiden erkennen wij dat onze staat aan eene ernstige ziekte lijdende is, beiden zoeken wij baat in grondwetsherziening; maar terwijl voor hem die herziening zou moeten dienen om de laatste slagboomen tusschen regeering en vertegenwoordiging weg te nemen, zou ik veeleer willen zoeken naar {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe middelen om de zelfstandigheid van de regeering te waarborgen. Maar ziedaar dan ook tevens de verklaring van het scepticisme, dat wij bij onzen schrijver hebben aangetroffen. Mr. O.B. is een practisch man; hij kent zijn parlement volkomen, en die kennis brengt er hem toe om hoofdschuddende de pen neer te leggen. Zijn theorie voert hem naar het albestuur der vertegenwoordiging; maar zijne ervaring en zijn gezond verstand verheffen waarschuwend den vinger, en fluisteren zachtkens van wanbestuur. Al geloof ik innig aan de deugdelijkheid van mijn advies, toch maak ik mij daarvan geenerlei illusiën. Het is verre van populair, en zou niet licht eene meerderheid van stemmen wegdragen. Of Mr. O.B. meer kans van slagen heeft; of het ideaal dat hij van de toekomst onzer liberale partij geteekend heeft, ooit zal worden verwezenlijkt? Ik weet het niet, maar ziehier wat ik stellig verwacht, zoo het immer daartoe komen mocht. Niet lang na de herziening, welke ons dat ideaal komt brengen, zal er eene andere volgen, eene niet door de Kamer, maar door het volk uitgelokt, eene die bestemd is niet enkel om te breken met het parlementaire stelsel, maar ook om ons, het koninklijk ministerie voorbij, weer terug te brengen tot die opvatting van het begrip minister, welke van Maanen in 1829 ten aanhoore van de Tweede Kamer dus omschreef: ‘Als minister ben ik aan den Koning verantwoordelijk: hij alleen heeft het recht te beoordeelen of wij al dan niet als getrouwe, eerlijke en oprechte dienaren handelen. Aan de maatschappij zijn wij even als ulieden verantwoordelijk voor de misdrijven, welke wij begaan’. Het volk doet niet licht iets ten halve. Heeft zijn gezond verstand het bestaande veroordeeld, dan breekt het af wat niet deugt, maar breekt het af met ruwe hand. Met het ondeugdelijke wordt ook het deugdelijke opgeofferd, dat wat alle vrienden van vrijheid zoo gaarne zouden behouden zien. Maar keeren wij tot de werkelijkheid terug, want ziedaar dat ik reeds in gedachten heb afgebroken wat anderen nog slechts in gedachten hadden opgebouwd. Ik eindig schier op hetzelfde oogenblik waarop de Tweede Kamer hare wintervacantie aanvangt en tot nadere bijeenroeping gescheiden wordt. Op spanning is ontspanning gevolgd, want zie, de onderwijswet is {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ingekomen, en deze en gene zal misschien nog voor zijn vertrek een afdruk van het wetsontwerp kunnen machtig worden. Vurig begeerd Kerstgeschenk, zult gij de gelukkige tooverstaf zijn, welke vrede en vreugde in alle politieke woningen terugbrengt? Er is iets dramatisch in de wijze waarop dat ontwerp zijn intocht deed. Sinds jaar en dag beheerscht het geheel ons staatkundig leven; zonder dat ontwerp zijn de discussiein over de staatsbegrooting een ondoorgrondelijk geheim, een onoplosbaar vraagteeken; met dat ontwerp wordt alles helder en middagklaar: de grootmoedigheid van de meerderheid, de geheimzinnigheid van de regeering, de stille berusting hier, de kwalijk verborgen gramschap elders, het onverstoorbaar geloof op eene derde plaats; de angstige gejaagdheid overal. Het is de onzichtbare draad, welke de verschillende deelen te zamen bindt; de eerste oorzaak van alle gevolgen, welker ontwikkeling gij weken achtereen op het Binnenhof hebt waargenomen; het groote dáárom op elk waarom dat u, dus toeziende, telkens op de lippen kwam. Het ontwerp moet nog inkomen eer het recès een aanvang neemt; - de minister heeft dit vroeger gezegd en het nog onlangs uitdrukkelijk herhaald, ofschoon hij toen reeds liet doorschemeren dat de indiening wel tot de laatste dagen zou blijven uitgesteld. Zoolang de discussiën over het budget van binnenlandsche zaken aanhouden, moet men zeker niet op de indiening rekenen, maar die discussiën liggen eindelijk achter ons. De laatste week is aangebroken; de Maandag en Dinsdag gaan voorbij, maar niets. Woensdag brengt nieuwe teleurstelling; men wordt nog wel niet ongerust, maar acht het toch voorzichtig, midden in de discussiën over oorlogszaken eens even te herinneren, dat de Regeering de indiening vóór het recès pertinent heeft toegezegd. Donderdag breekt aan, en de Voorzitter verkondigt met luider stemme, dat is ingekomen eene Koninklijke Boodschap. Alles stuift naar de presidiale tafel, maar helaas, wat die boodschap ook geleide, niet het vurig begeerde wetsontwerp. Maar zie, nog is dezelfde zitting niet afgeloopen, of ene nieuwe Boodschap wordt aangekondigd, en wel die, welke sinds maanden werd tegemoet gezien. Met gejuich wordt de medeleeling ontvangen; ettelijke handen strekken zich uit naar het lijvig dossier, dat op de tafel ligt, maar eer men het nog kan vatten is het reeds verdwenen en naair de drukkerij afgezonden. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Is het niet alsof onze Regeering met artistiek overleg de mise en scène van de famille Bénoiton heeft willen nabootsen? Madame Bénoiton is de hoofdpersoon, de geheimzinnige maar onzichtbare figuur, welke alles beheerscht, de spil waarom zich alles beweegt, het middenpunt van de intrigue. Telkens wordt hare komst aangekondigd, maar telkens te vergeefs. Met elk opvolgend bedrijf ziet de toeschouwer hare verschijning met grooter spanning tegemoet, maar elk bedrijf brengt nieuwe teleurstelling. Eindelijk, het is beslist; zij zal niet komen; de intrigue heeft zich ontwikkeld, het stuk is afgespeeld. Maar luister, op het allerlaatste oogenblik hoort gij een wagen achter de schermen aanrollen en haastige schreden naderen. Allen die zich op het tooneel bevinden, stuiven naar den achtergrond, en, terwijl zij de aankomende een hartelijk welkom tegemoet, zenden, roepen zij als uit één mond: Ah voilà Madame Bénoiton! Gedurende een ondeelbaar oogenblik komt de zoom van een vrouwenkleed van achter de coulissen heengluren... en het scherm valt. Moge voor het wetsontwerp een succes zijn weggelegd als La famille Bénoiton gevonden heeft. 23 December. J.T. Buijs. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} De poëzie der puriteinen. ‘Milton! thou shouldst be living at this hour: England hath need of thee.’ WORDSWORTH Een machtig drama heeft in het ten einde spoedend jaar Europa diep geroerd en tot ernstig nadenken gestemd. ‘De geschiedenis onzer eigen dagen is als een Socrates die zelf niets weet, doch anderen tot kennis leidt door vragen, die doen opmerken en denken’ 1. De geest der menschen wordt steeds meer geprikkeld en opgewekt door vragen dan door antwoorden; en de bestudeering der geschiedenis van den dag erlangt niet haar geringste aantrekkingskracht, doordien men wordt gedwongen aan 't verleden, dat volledig bekend is en welks geschillen afgeloopen en beslecht zijn, bijstand en voorlichting te vragen, om de raadselen, die in eigen tijd om antwoord vragen, op te lossen. 't Verleden is de beste commentaar van 't heden. Als door instinct geleid, wendt men bij moeielijkheden en bezwaren het oog naar de vervloden eeuwen, toen gelijksoortige bezwaren overwonnen werden, en helpt de ervaring van de vaderen aan de kinderen; de moeielijkheden, door de kinderen ondervonden, staan krachtig hen ook bij om vorige toestanden te verwezenlijken en zich niet dommelig en lijdelijk, maar levendig, aanschouwelijk en vol meêgevoel het lijden en strijden voor te stellen van de vaderen. Zeer leerzaam en opwekkend tevens is het op te merken naar welke mannen, welke tijdperken der geschiedenis het volk de oogen wendt wanneer zijn hart diep is geroerd, en het gevoel van verantwoordelijkheid voor gepleegd onrecht de bloem der mannen van de natie spreken doet. Toen in dit jaar een groot gevaar het Engelsche volk dreigde, toen het beleedigde rechtsgevoel en 't verontwaardigd hart vol {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} afschuw protesteerden tegen de lage zelfzucht van de Turksche alliantie, toen keerde 't volk, als door instinct geleid, zich naar 's lands heldeneeuw, en wenschte het geen Wellington of Marlborough terug, maar hoopte 't, dat de geest, die Milton, Pym en Cromwell eens bezielde, weer vaardig worden zou over het volk. Ik reken 't afgeloopen jaar in de eerste plaats toch gedenkwaardig door de beweging, die der wereld heeft getoond, dat, terwijl het veld van 't denken is verruimd, terwijl de wetenschap zijn duizenden verslaat tot schrik der Philistijnen en de beteekenis van het leven telkens dieper blijkt, het zedelijk bewustzijn en besef van 't protestantsche Engeland nog machtig zijn gebleven als weleer. Die zedelijke bevatting en begrip, 't zij aangeboren of ontwikkeld, hebben 't beste deel des volks de ketens af doen schudden van sleur, gewoonte en zelfzucht, en geestdrift, die de volken maakt en leven doet, heeft krachtig 't nageslacht der puriteinen doen optreden. Doordringende verstandelijke scherpzinnigheid, die Engeland's waar belang juist onderscheidt, verbonden met een zedelijke emotie door vrijheidsliefde en menschenmin gewekt, heeft een beweging doen ontstaan, die 't oude Europa opgebeurd en het hart van die in God gelooven zeer versterkt heeft. Want zoo iets in de wereld moed kan geven, hoopvol en vertrouwend stemt, dan is het wel, wanneer in 't plutocratisch Engeland beginsel 't wint op eng belang, en het ontwaakt geweten zelfs de gouden gloor van Hindostan's ontelbare schatten dof, flauw en onaantrekkelijk vindt. Er ging een kreet door het land, dat schandelijk onrecht en zedelijke verdrukking werden gepleegd, dat hulpelooze duizenden geschonden waren en vermoord door woeste Turken, wier schrikbewind alleen door Engeland wordt geschraagd. De wanhoopskreten van de moeders, van de meisjes en de kinderen van Bulgarije sneden door 't hart van 't Engelsche volk; de kracht en geestdrift van het land werden gewekt, en schier ontelbare mannen zwoeren bleek van toorn en met saamgeklemde lippen een grooten eed voor God, dat Engeland's mannenkracht niet langer de verwijfde Oostersche barbaren steunen zou, dat het reuzenzwaard van Engelands vrije zonen, dat aan Europa flikkerend vaak den weg wees van het recht, niet meer getrokken zou worden voor de barbaren, die in Europa's tuin hun meerderen in beschaving, in vatbaarheid voor zedelijke ontwikkeling {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} en geloof, vernederen, onderdrukken en in hun kracht verminken. Met een gerommel als van verren donder deed de nog bedwongen toorn van liet volk over de lichtzinnigheid en ledigen bombast van lord Beaconsfield zich hooren. Het liet voor een oogenblik zich aanzien, alsof alleen in toorn tegen den minister, die het Engelsche volk niet begrijpt en nooit begrepen heeft, de aandoening van de menigte zich zou uiten; doch toen stond Gladstone op. Gladstone en Bright zijn mannen, het is meer gezegd, die 's volks geestdrift door hoedanigheden wekken, welke hen in den hoogsten rang als staatsman en als leider van het volk plaatsen. Hun zedelijke ernst en hun vast geloof in hun beginselen maken van staatkunde en partijstrijd schier een godsdienst en geven aan den strijd van de openbare beraadslaging en gedachtenwisseling iets van den plechtigen ernst van het altaar. Ze zijn beide mannen met een hart in 't hoofd, welks denken liefde kweekt; ze maken van hun volgelingen meest discipels, die aan hun karakter kracht ontleenen, en zijn daarom omringd, niet door in hun soldij genomen partijgangers, die winziek zijn en tuk op roof, maar door verknochte, overtuigde vrijwilligers en vrienden. Gladstone en Bright plaatsten zich aan 't hoofd van de beweging, die, aan zichzelve overgelaten, wellicht ware geslonken tot een het hart verzwakkende uitbarsting van machtelooze woede, waarin, wanneer een man der mannen het volk ontbreekt, zoo vaak een edelmoedige beweging moet ontaarden. Zij gaven 't practisch doel en tevens 't leidende beginsel aan de beweging, die nu iets meer werd dan 't protest van lichtgeraakt, opvliegend medelijden: iets meer dan het opgewonden jammeren van 't prikkelbare volk, dat snel in staat van spanning is gebracht en even snel verzwakt. Het doel was: een volkomen hervorming van Engeland's staatkunde in Turkije, en het beginsel: dat geen volk zijn voorspoed bouwen mag op de onderdrukking en het naamloos lijden van een ras, dat door zijne minderen wordt geregeerd en door godsdienst en geneigdheid toont, dat het de zaden in zich draagt, die, vrij ontwikkeld, den oogst der toekomst voor Europa waarborgen. Met aandacht en warme sympathie voor Gladstone's streven, heb ik de redevoeringen gelezen, die in de steden en de dorpen van Engeland gehonden werden, om in den naam van ze- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} delijkheid, rechtvaardigheid en eer te protesteeren tegen de naamlooze gruwelen, die door hen, welke door Engeland's vlag alleen worden beschermd, gepleegd zijn in het Oosten. En niets trof mij zoo krachtig als wel dit, dat telkens weer de naam van Milton op de lippen kwam der sprekers. De woorden van den dichter en profeet der puriteinen: ‘Avenge, o Lord, thy slaughtered saints, whose bones Lie scattered on the Alpine mountains cold,’ werden door tal van ernstige mannen aangehaald, die iets van de oud-Testamentische gestrengheid tegen de Baälspriesters, die onschuldigen vermoorden, in zich voelden oprijzen, en die door het lot der christenen in het Oosten verontwaardigd waren, gelijk Milton weleer het was over den moord van de Waldenzen. Ik kan mij geen belooning denken, welke Milton zelf verhevener en benijdenswaardiger zou zijn toegeschenen, dan dat dus na twee eeuwen de invloed van zijn woord en, boven alles, van zijn voorbeeld, zoo machtig tot beweegkracht strekken zou, om 't Engelsche volk tot ijveren voor verdrukten en tot hartstocht voor wat recht is op te wekken De dichter, voor wien 't Oude Testament en de levens van Plutarchus de bronnen der bezieling waren en die een van de machtigste, onafhankelijkste heldenkarakters was, welke eenig volk onder zijne zonen tellen mag, heeft een blijvende plaats ingenomen in de volksverbeelding. De krachtgevende, heiligende les van persoonlijke verantwoordelijkheid werd door hem gepredikt. De beweging, waarvan hij een der profeten was, zuiverde het geweten, kweekte plichtbesef, deed een hoog en nieuw ideaal van volmaaktheid volgen en maakte alle gaven en talenten ondergeschikt aan zedelijke waarde. Van niets was Milton zoo volkomen overtuigd dan dat men staatkunde moet grondvesten op beginselen van zedelijkheid en godsdienst, en dat geen nationale grootheid opgebouwd of gehandhaafd mag worden door daden, waarvan't volksgeweten gruwt. De schoonste kroon daarom voor hem is de beweging van dit jaar, die, in herinnering brengend wat hij zeide, met geestdrift streefde naar wat hij onmisbaar achtte. Geen overtuigender bewijs is mogelijk hoe krachtig ‘kerngezond’ het Engelsche volk nog is, want het verval en het bederf van het zedelijk gevoel gaan steeds vooraf aan het verval en het bederf van instellingen in rijken. De schrille kreet van de roofvogels onder de {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} staten, van de arenden en gieren van het oordeel, die nederschieten op hun prooi, wordt dan schrikwekkend slechts gehoord, als zedelijk bederf en verdooving van 't geweten het eenmaal frissche lichaam van een volk schier tot een lijk hebben gemaakt. Zij, die in Engeland en elders de beweging, welke rechtvaardigheid voor de verdrukte christenen in het Oosten eischt, bespotten en bestrijden, meenen de scherpste ironie te bezigen door Gladstone en John Bright kruisvaarders van de 19de eeuw te noemen. Het is geen staatkundige, maar een godsdienstige, protestantsche beweging, zeggen ze, die door geestelijken der Anglikanen, Presbyterianen en afgescheidenen wordt aangevoerd, en die de zegenspraak ontvangt van Canon Liddon en van Spurgeon. Toen Gladstone op de groote volksvergadering met een geestdrift, die zijn hoorders op deed springen, de groote les gepredikt had, dat niet op onrecht en onwaarheid Engeland's veiligheid en voorspoed mogen gegrondvest worden, toen zeide het cynische en sceptische blad, dat in Engeland de hatelijkste zijde van het conservatisme toont: ‘we hoorden weêr de poëzie der puriteinen; het was geen staatsman, maar een veldprediker van de Rondhoofden, die zijn hoorders trachtte op te winden.’ De vergelijking is zeer juist, ofschoon als een beleediging bedoeld. Want overal waar 't wachtwoord van de Protestanten klinkt, dat nooit een leugen waarheid is, daar hoort en voelt men ook de poëzie der puriteinen. En wat de met een grijns van spot gesprokene beschuldiging betreft, dat men in deze slechts met geestelijken en godsdienstleeraars, doch niet met staatslieden te doen heeft, ook in die woorden ligt een hulde aan den ernst van Gladstone en van Bright. Het godsdienstige deel van iedere beweging is steeds het diepste en machtigste deel van allen. Het doet zijn invloed toch gevoelen op 't hart en de verbeelding van de menschen; het richt zich tot de innigst denkende en gevoelende onder de menschen, die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, en door te werken op 't geweten van de menschen, drijft het hun gansche wezen en natuur omhoog. Nauwlijks is de godsdienstige beweegkracht gegeven en het geweten ontwaakt, of naar uiting in werk en daden zoekt het opgewekt gevoel. En in die daden, in dien strijd toont zich de poëzie der puriteinen. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Van alle machtige verschijnselen van het geestelijk leven is geen zoo indrukwekkend als het ontwaken van 't geweten eens volks. Men is gewoon geraakt aan de zedelijkheid der kerk en maatschappij van het oogenblik; zonder veel nadenken en belangstelling volgt men de heerschende theorie aangaande wat recht en wat verkeerd, wat goed en wat slecht is. Doch plotseling ontdekten geestelijke enthusiasten, dat men, achter elkander aantredende, met de oogen op den grond gericht, ver is afgedwaald van de eenvoudige reine leer van Christus; dat men, niet trouw 't gebod de naasten lief te hebben. God boven alles te eeren volgt, en niet eerlijk en rechtvaardig is. Het geweten dat tam, mak en gedwee geworden was, dat, door den priester of de gewoonte onderworpen en in dienstbaarheid gebracht, lacht als de meester lacht, en zucht wanneer hij zucht, springt, op uit zijn vadsige sluimering, en de menschheid houdt de handen tegen 't hart, verschrikt door 't wilde slaan van den ontembare. Want het geweten, dat in winterslaap gelegen heeft, kent in 't begin de werkelijkheid niet meer. Het gevoelt zich als verblind en is verschrikt en toornig gelijk een vogel, die, in zijn slaap gevangen, plotseling gewaar wordt dat een kooi hem houdt besloten. 't Geweten werd den opgeschrikten puritein op nieuw de zeer geduchte, zeer gestrenge en groote tolk en boodschapper van de andere wereld; 't geweten, dus herboren, verschrikt en verontrust, zendt donkere droomen vol ontzetting, drijft slaap en rust en vrede weg en noopt tot vluchten naar den grooten God der vaderen, wiens boodschapper het is. De schrik der onvervulde wet drijft dan het volk tot de profeten gelijk ze het weleer de kinderen Israëls deed, het groote zendeling-ras der wereld, dat de zedelijke wetten heeft gepredikt aan de menschheid met de geestdrift, welke steeds de machtigen bezielt, die een groote waarheid ons verkondigen. Geen matig, nuchter plichtbesef, hoe onwaardeerbaar in de volgelingen, drijft de profeten der herleving en verjonging aan. Neen 't is een hartstocht voor de spoedige vervulling van de wet, het is een brandende begeerte naar reinen levenswandel, naar deugd en heiligheid, die met een kreet als van ondragelijke smart zich uit; want als een vuur brandt Gods geschreven wet hun in het hart, en 't wordt een hongeren en dorsten naar gerechtigheid. Hij, ‘die een dichter was onder de puriteinen en een puritein onder de dichters.’ kan het best de zedelijke grootheid {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} doen waardeeren van dat ontwaken der gewetens in 't Engeland van de 17de eeuw. De groote monumenten dier beweging, wier vruchtbare kracht we heden na twee eeuwen eerst naar eisch kunnen begrijpen, zijn zeker het proza van de pelgrimsreize en Milton's poëzie. En dat vooral naar Milton's poëzie het Engelsche volk in 't afgeloopen jaar de oogen opsloeg, is, omdat zijn gedichten tot machtig voetstuk strekken aan den dichter zelven: de meest indrukwekkende en verhevene figuur van Engeland's letterkundige geschiedenis. Miltons gedichten trekken menigeen het meeste aan, omdat zij hem den bard der puriteinen beter doen begrijpen en waardeeren. 't Karakter van den dichter heeft dieper indruk op zijn volk gemaakt dan zijn verzen. Slechts eenigen tijd behoeft men weder in de jaarboeken te bladeren, die verhalen hoe Engelands vrije mannen het geweten stelden in de plaats van Paus en Koning, om even levendig als ooit weer te beseffen hoe onzelfzuchtig en heldhaftig Milton was. Veel meer dan woorden stichten daden. Nooit zal in dagen van beproeving, als een man, een groot karakter en een edele leidsman noodig is, het Neêrlandsch volk naar Bilderdijk zijn oogen wenden, omdat men hem niet eeren kan, hoe vurig men 't ook poge, en omdat daardoor telkens zijne woorden ons hol en eng en rommelend in de ooren klinken. Veel meer dan woorden en gedachten ooit vermogen, brengt een karakter licht in deze wereld. Een man als Milton strekt tot baken aan zijn volk. Zooals hij nu 's volks adspiraties trekt, deed hij ook naar zijn invloed wenschen, toen in 't begin der eeuw het Engeland van de George's het verjongde Frankrijk met ontzetting op zag rijzen. Wordsworth, die aarzeling en zwakheid zag, waar hij naar krachtig zelfvertrouwen wenschte, zong toen wonderschoon den held en zanger van de puriteinen toe: ‘Milton! thou shouldst be living at this hour: England hath need of thee; she is a fen Of stagnant waters: altar, sword, and pen, Fireside, the heroic wealth of hall and bower, Have forfeited their ancient English dower Of inward happiness. We are selfish men: Oh! raise us up, return to us again; And give us manners, virtue, freedom, power.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zijn zelfzuchtig, gij waart onzelfzuchtig, zingt Wordsworth Milton toe, en met hem roept de gansche wereld dit het eerst den helden toe, die wat hun 't liefst is offeren voor een groot beginsel. Want onzelfzuchtigheid - en dit zegt boeken vol voor 't goede hart der menschen - treft iedereen steeds diep. Geen mensch bestaat er van verbeelding zoo geheel onterfd, zoo eng van hart, dat hij, wanneer hij Milton's leven leest, niet eenigszins beseft, dat deze man, voor wat hem recht scheen, meer ten offer heeft gebracht dan zijne minderen zelfs bevroeden kunnen. Toen the Long Parliament bijeenkwam en de troebelen, die in oorlog zouden eindigen, begonnen, was Milton 32 jaar. Hij was juist wedergekeerd uit ltalië, waar de jonge dichter bijzonder hoffelijk was ontvangen door de eerste mannen van het land, en waar hij in den omgang met geleerden, staatslieden en dichters zich van zijn groote gaven was bewust geworden. Hij had reeds eenigen naam verworven in zijn eigen land, als dichter van l'Allegro, Il Penseroso, Cosmos, Lycidas en the Arcades. Spencer's Faerie Queene was het dichtstuk, dat hij in zijne jongelingsjaren het meest bewonderde en hij, die studie liefhad en gaarne omging met de smaakvolle edelen van zijn land, had zich een levenstaak als die van Spencer voorgesteld. Hij leefde gaarne in gedachten in 't verleden; zijn eerste lange gedicht was a masque, dat geheel in den trant der tijden opgevoerd werd in 't kasteel van Ludlow en waarin de minstreel zijne hulde bracht aan de edele gravin van Derby. Door de poëzie der middeleeuwen werd hij bijzonder aangetrokken en hij had reeds 't schema gemaakt van een gedicht met Koning Arthur den christen-held en ridder tot midcdelpunt. Voor de jonge verbeelding rijst de wereld van 't verleden met betooverende schoonheid op. Men ziet een zilveren lichtglans aan den horizon, de hooge wouden van Germanje spreiden zich als de plooien van een koningsgewaad omlaag langs de helling der bergen, op wier kruin het ridderlijk kasteel zijn tinnen heft. De flikkerende helmen en lansen der huiswaarts keerende ridders weerkaatsen het zachte licht der maan; men hoort van verre in de stilte van den avond de kloosterklokken luiden, en de zoete klank van harp en luit melden, dat in 't kasteel den dapperen een liefelijke ontvangst wordt bereid, en al die schoonheid stemt tot een hoogere vreugde, die door den heiligen ernst der kathedralen wijding krijgt. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Van deze weergalooze betoovering van 't verleden, en van de machtige verleiding om uitsluitend aan poëzie en studie zijn leven te wijden, rukte Milton plotseling zich los. Hij keerde 't ideaal van 't ver verleden den rug toe en richtte, mannelijk en vast besloten, der toekomst het aangezicht toe, die verlicht werd door den dageraad van de burgerlijke en godsdienstige vrijheid, waarvoor hij ging lijden en strijden. De ernst der tijden had hem wakker geschud. Het was een hachelijke tijd voor Engeland en geheel de wereld. De vrijheid van 't geweten liep een gevaar gelijk sinds de Armada van Spanje's kusten zeilde niet gedreigd had. De willekeurige koning en de willekeurige bisschop hadden zich verbonden, en tegen dwinglandij in den staat van den koning, die elf jaren zonder parlement regeerde, zoowel als tegen de onderdrukking van Laud den Anglicaanschen paus, kwam het volk in opstand. De hervorming, op overtuiging gegrond, won hand over hand kracht, toen weer de priestermacht zijn schrikkelijken dwang begon te doen gevoelen, en toen ten laatste Laud in roekelooze verblinding zijn hand legde op de godsdienstige onafhanklijkheid van Schotland, brak als een lava-stroom de vurige geestdrift van de langverdrukte natie los. De machtige beweging om hervorming van 't Engelsche volk, dat, als een volk van vrije mannen past, de wet geëerbiedigd en gehoorzaamd had tot het uiterste, ontaardde door de zwakke weifelmoedigheid en dubbelzinnigheid van Karel I in eene revolutie, en van het Noorden tot het Zuiden klonk door het land het machtige bazuingeschal: ‘O Israël, op naar uwe tenten!’ Een harde keuze moest toen ieder burger doen. Men moet voor een oogenblik zich verdiepen in de geschiedenis van die dagen, voor een wijle 't leven van de burgers medeleven, om zich wel voor te stellen hoe ontzettend bang de keuze velen was. Twee voorbeelden kunnen ons geheugen te hulp komen. Sir William Waller, de beroemde generaal van 't parlement, schrijft aan zijn vriend Sir Ralph Hopton, een generaal der cavaliers: ‘My affections to you are so unchangeable, that hostility itself cannot violate my friendship to your person; but I must be true to the cause wherein I serve. The great God, who is the searcher of my heart, knows with what reluctance I go upon this service, and with what perfect hatred I look upon a war without an enemy. The God of peace in {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} his good time send us peace, and in the mean time fit us to receive it.’ Niet minder edel uitte zich een andere ridder, die aan den persoon des konings zeer verknocht was, Sir Edmund Verney, 's konings standaarddrager. Hij bleef uit een gevoel van loyauteit den koning trouw, schoon hij zijn zaak veroordeelde: ‘I have eaten the king's bread’, schrijft de oude ridder aan een vriend, ‘near thirty years, and I will not do so base a thing as to forsake him now. I choose rather to lose my life (which I am sure I shall do) to preserve and defend those things which are against my conscience to preserve and defend; for I will deal freely with you, I have no reverence for the bishops, for whom this quarrel subsists.’ Zijn voorgevoel bedroog den loyalen ridder niet; hij sneuvelde in den eersten strijd en werd, als Goldwin Smith opmerkt, dus verlost uit den strijd tusschen geweten en riddereed. Er waren toen in Engeland velen die, minder oprecht dan Sir Edmund Verney, de oogen sloten voor het onheilige en schandelijke van 's konings pogen, en zich aan zijn partij aansloten, uitsluitend denkend aan de koningen van weleer, toen niemand aan verandering en hervorming dacht. ‘Hoe natuurlijk in de menschheid, afgemat, verlegen en verward door eindelooze verandering, is dat weemoedige verlangen naar de tronen en altaren van 't verleden’, heeft de zooeven aangehaalde schrijver schoon gezegd. Dit is waar, het is natuurlijk; doch hoe mannelijk, fier en edel is het dan ook, met strengen moed te weigeren zelfs een oogenblik te luisteren naar dat zeer natuurlijke, verleidelijke, verzwakkende verlangen. 't Is braver werk te strijden voor de toekomst onzer kinderen, dan als antiquarissen in verteederde bewondering de fraai bewerkte ijzeren grendels van 't verleden op te poetsen! Dit brave werk deden de puriteinen in hun strijd voor een hoog beginsel, en daarom is de groote burgeroorlog Engeland's ware heldentijd. De puriteinen streden voor een doel, dat vrije mannen steeds bezielen zal, en deden het met een plechtigen ernst en een gestrenge geestdrift, die nu nog zwakke knieën sterkt en bange harten staalt. Een van die kloeke mannen, die het zwaard van hunne vaders, dat sinds de Armada aan den muur gehangen had, aangrepen, om voor gewetensvrijheid een nieuwen kamp te wagen, was Milton. Hij doet de moeielijke kenze en werpt zich in het midden van {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} den strijd. In dien onstuimigen tijd werd Engelands dagbladpers geboren, want Milton was met zijn pamfletten en snel op elkander volgende geschriften feitelijk de eerste leider van de openbare meening, die 't periodiek geschrift den invloed gaf welken de kansel tot nu toe bezat. Hij wijdde zich aan de openbare zaak en had den moed om twintig jaren lang geen enkel dichtstuk neer te schrijven, om met zijn machtig proza - schoon de dichter volgens zijn verklaring slechts met zijn linker hand proza kon schrijven - te strijden voor oprechtheid en voor waarheid. Toen Milton, na de troonsbestijging van Karel II, unit het publieke leven werd gebannen en de dichtkunst, die hij liefhad, weer begon te beoefenen, was hij 52 jaren oud, dat is de leeftijd, welken Shakespeare had bereikt bij zijn dood. Niets is zoo edel, stemt zoo hoog en wekt zoo prikkelend op tot onzelfzuchtig werk, als het machtig zwijgen, in die twintig jaren, van zulk een dichtergeest. Geen les is zoo gevorderd in ons land, waar links en rechts zoovelen zich onttrekken aan 't dienen van den staat, als 't moedig zwijgend werk ten nutte van 't publiek belang van Milton, die zijn gaven offerde op 't altaar van 't vaderland. Mij schijnt, hoe vreemd het klinke, dit ernstig zwijgen van de orgelstem van Engeland de hoogste poëzie der puriteinen toe; en van die stilte schijnt de majesteit mij grooter dan van het meesterwerk, dat voor alle eeuwen den bard der puriteinen leven doet. Geen indrukwekkender protest is denkbaar tegen de zelfzucht, die de monniken aller tijden drijft, om zich van hunne medemenschen af te zonderen, hetzij om door hun vlucht uit 's levens strijd hun eigen ziel te redden uit de hel, hetzij om eigen gave of wetenschap te kweeken, zonder zich te bekommeren om het lijden en de nooddruft van de zwakke menschen om hen heen. Onze moderne wereld heeft toch zoowel hare monniken als de kerk van Rome. Want dichters, kunstenaars en geleerden, die niet in 't leven van hun natie deelen, die niet hun schouders mede zetten onder 't wiel, wanneer de staat de hulp behoeft van alle burgers, zijn zoovele monniken van kunst en wetenschap. Wat valt men de oude monniken dan hard, die achter kloostermuren zich aan de maatschappij onttrekken, om zich uitsluitend aan gebed en overpeinzing toe te wijden; waarom beticht men hen van laffe zelfzucht, omdat zij niet als kloeke mannen ons het lichtend voorbeeld geven hoe ook in {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} het gewoel en de verleiding dezer wereld zij, die God vreezen, eerbaar en rechtvaardig kunnen leven? Is godsdienst minder heilig bijgeval dan kunst en wetenschap? Indien de monniken der moderne wereld, die zich onttrekken aan het worstelen en het streven van de burgers om hen heen, omdat hun kunst en wetenschap zulke jaloersche goden zijn, dat ieder uur alleen aan hen gewijd moet zijn, verstandig en navolgenswaardig handelen, wie heeft dan nog het recht den bleeken monnik te gispen, die zich verbergt en bidt, in plaats van zich te toonen on te werken? De priesters zoo van wetenschap als kunst, die steeds de plooien van het slepende gewaad onttrekken aan de ruwe hand van 't volk, dat aan zijn meerderen leiding vraagt en hulp in staatkunde en in godsdienst en gedrag, verzuimen grooter plicht dan zij vervullen. Zoo niet de denkers die in weten, niet de zieners die in vorm en kleur, en evenmin de dichters die in al wat spreekt tot hart en tot verbeelding hun vreugde en leven vinden, zich zelfs het minst gelegen laten liggen aan de nooddruft hunner dagen, wat moet dan met het volk gebeuren? Wanneer de leiders van het volk niet door hun daden toonen te beseffen dat zij de instellingen van den vrijen staat met al hun krachten moeten steunen, daar vrijheid onontbeerlijk is als weg en middel tot ontwikkeling en volmaking, dan is het zeker allerminst een wonder dat zoo vele hunner minderen blind zijn voor hun plicht en waar belang. Wanneer niet langer, als in Milton's tijd, 's lands aangewezen hoofden, 's volks dichters, denkers en geleerden zich aan de spits van 't volk stellen, maar zich als monniken verbergen in hun cel, dan wordt de natie, die geen vaandelen wuiven ziet, de worsteling moede, en zij ontaardt langzaam maar zeker in een vreugdeloos volk van monniken en asceten. Doch 't ascetisme van de meerderheid is ver van grootsch. Men kan de vreugd der wereld, het opwekkende genot van vrij en vroolijk samenzijn, van weten en van werken soms verzaken ter wille van hetgeen men godsvereering waant, doch ook een ander ascetisme helaas! een ascetisme, even schadelijk en veel minder achtenswaardig, ziet men soms heerschen in de wereld. En dit heeft tegenwoordig plaats. Of is 't geen ascetisme in den eeredienst van 't geld, wanneer men vreugd en de eerste burgerplichten, het zonnige zeer venchtbare geluk van zich met vrienden dikwijls te vermaken, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel als het bewustzijn dat men doet al wat men kan om 't vaderland te dienen en zijn medemensch te helpen, opoffert om alleen aan nering en bedrijf te denken, om steeds in den molen van het alledaagsche rond te blijven loopen en zijn verbeelding enkel te verhinderen in te dommelen door spel en wilde speculatie? Voorwaar, het zijn asceten in den dienst van Mammon al die honderden van menschen, die het te druk hebben in hun kloostercel, 't kantoor, om aan de groote vraagstukken des tijds de minste aandacht of belangstelling te geven, die onverschillig zijn, niet enkel voor de kerk, maar zelfs voor iedere godsdienstige beweging, die bijna elken burgerplicht, elk aandeel in het leven van den staat verzaken, naar het schijnt, geloovende, dat den staat 't geheim bekend is van spontane generatie, en die, de wereld om zich heen vergetend, trouw de kralen tellen van hun rozenkrans, slaafs de monniken volgend, maar toch met dit verschil, dat hunne kralen plat zijn en van goud, terwijl die van de monniken van weleer rond waren en van elpenbeen 1. Wanneer men Milton's leven leest en zich poogt voor te stellen hoe ontzaglijk veel hij uit het hoogste plichtgevoel heeft opgeofferd voor: ‘de Perle Waer voor men 't al met winst verliest, Gelukkigh, die het beste kiest’, dan kan men zich geen beter voorbeeld denken voor de mon- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} niken en asceten onzer dagen dan dat van den puriteinschen dichter, die zich niet te wonderlijk en groot achtte om te strijden, toen het voor zingen niet de tijd was. De asceten van de kunst, die in de kunst een god zien en geen dienaar van den Allerhoogste, doen in hun afgodsdienst gansch anders dan de mannelijke profeet en dichter van de puriteinen. Milton geloofde niet in het recht van kunstenaars om excentriek te zijn, om in het bewustzijn van 't bezit van groote gaven de meest vulgaire zelfzucht steeds te toonen, en dus aan eigen wonderlijk genie een tempel op te richten, die de oogen kwetst der reinen van verbeelding. Zonder overdrijving, gemaaktheid en ijdele zelfaanbidding ging dit groot genie de wereld door als perfect gentleman, als man van eer, en even deugdzaam als een burger, zonder 't minst talent, die Gods gebod in eere houdt. Hij toonde eerbied voor de wondere gave, hem geschonken, door niet zwak maar sterk te zijn. Hij liet het, genie, die machtigste van alle gaven Gods, niet minachten doordien hij - 's Hemels uitverkorene - zijn meerderheid in 't dagelijksch leven toonde door zedelijkheid te treden met de voeten, door laf te weigeren voor zijn kinderen brood te winnen, door openlijk en schaamteloos te zondigen en zelfbedwang te schuwen, als slechts goed voor 't mindere volk. Hij maakte geen opzichtige vertooning door zich der wereld voor te stellen als miskend genie, doch werkte wijl het dag was. Hij riep niet theatraal de menigte om zich heen, tot allen schreeuwend: ziet eens welk een fijnbewerktuigd, hooggeörganiseerd genie ik ben! Hoe wonderlijk, bijna aanbiddelijk verschil ik van u, die ik toch evenwel mijn medemenschen noemen blijf. Mijn hoofd omsluit een wereld en heeft dus geen plaats voor nietige gedachten aan mijn plicht als echtgenoot of burger. Ziet eens, hoe vreemd ik ben gemaakt. Mijn hart, dat warm voor heel de wereld klopt, toont zich steeds onafhankelijk door geheimzinnige ondankbaarheid jegens de trouwste zelfs van die mij minnen. - Milton was van een machtiger geslacht dan dat der zelfvertroetelende genieën. Hij toonde een krachtige, onzelfzuchtige sympathie voor het streven der verdrukten om hen heen, en als ik opmerk hoe zijn lichtend voorbeeld nu zijn vaderland nog kracht geeft, dan komt de vurige wensch op in mijn hart: o mocht de poëzie der puriteinen, de poëzie van daden, van beginselen en van toewijding {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} aan 't openbaar belang van alle kracht en talenten opnieuw in Nederland de harten en gewetens doen ontwaken. Om daartoe te geraken en de poëzie van Milton's daden en geschriften te begrijpen, is de studie van des dichters tijd en leven onontbeerlijk. Wanneer men eenmaal inziet, welk een man der mannen Milton was, grijpt men vanzelf naar zijn gedichten. Na gezien te hebben, welke wonderen hij met zijn linkerhand verrichtte, verlangt men om te weten wat zijn rechterhand vermocht. Dan gaat men het meesterwerk van Milton bestudeeren, niet als een heldendicht, dat zeer verheven is en door ieder moet gelezen worden, maar als het werk van den profeet der protestanten, dien men heeft liefgekregen en bewondert, en naar wiens woorden men wil luisteren, als naar die van een eerlijk en zeer edel mensch. Dus voorbereid, is men in de ware stemming; dan leest men niet hier en daar een klein gedeelte, maar haast men zich om van 't geheele gedicht een overzicht te krijgen, door het te lezen van 't begin tot aan het einde. Wanneer men ‘het Verloren Paradijs’ op deze wijze leest, ontdekt men dankbaar dat het machtig zwijgen van de twintig jaren, toen Milton zijne harp aan 't vaderland ten offer bracht, niet onbeloond gebleven is, en dat niet slechts de mensch, maar ook de dichter loon wegdraagt voor die zelfopoffering, Ziet slechts wat er is geschied. Leest eerst de verzen van den jongeling, en dan die van den ouden held. In de eerste is de leerling van den zachten Spencer merkbaar, die de verbeelding zich in volle weelde baden laten, en welluidend, zangerig, vrouwelijk teeder is. De minstreel, die voor lady Derby masques dichtte, en die een Perseroso schreef, zeer rijk aan beelden en kunstvaardig, doch dat weinig treft, is aan het oog onttrokken. In zijn plaats ziet men den blinden bard, die aan den voet van Gods altaren zijn gave heeft geofferd, die al werkend voor de heerschappij van 't licht, zich vijanden gemaakt heeft zonder tal, die hem vervolgen, zijn geschriften door den beul laten verbranden, en hem versmaden en bespotten. Daar zit hij droevig eenzaam en verlaten neder, teleurgesteld en moede, van licht beroofd, ontgoocheld en verraden. De zaak waarvoor hij streed, schijnt hopeloos gevallen; in plaats van Cromwell en zijn Ironsides, de yeomen van oud Engeland, die God vreesden, en door strenge tucht de Ruperts deden wijken, heerscht nu de koning-libertijn, met zijne landverradende mai- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} tressen, zijn losbandig en oneerlijk hof. In ondoordringbare duisternis zit de verslagen strijder neder; van het weldoend licht der zon, van studie in de boeken die hij liefheeft, van de schoonheid van de schepping is hij afgesneden; hij kon niet weten, als wij nu doen, dat de strijd der puriteinen vruchtbaar zou zijn, en het volk had vrij gemaakt; hij werd niets gewaar dan tastbare duisternis, en zelfs de toekomst had voor hem geen licht, geen schemering zelfs. Toen Milton dus ter neer zat, Job gelijk, en zich herinnerde wat hij gedaan en ondervonden had, kreeg de oude dichter zijn belooning. Zijn lippen werden aangeraakt door het vuur der geestdrift, door een van de gloênde kolen van het altaar Gods, waarvoor hij had gestreden. Na 't jaren lang zwijgen werd zijn mond ontsloten en toen hij in plechtigen ernst weêr de harp van zijn jongelingsjaren opnam, zie, toen bleek het, dat hij tot die gelukzaligen behoorde ‘whose soul the holy forms Of young imagination has kept pure’, toen bleek het dat de kracht, het vuur, de liefde van den man, die werkt en doet, den dichter waren bijgebleven, en dat de lange strenge tucht zijn teedere muze tot een hemeldochter had gevormd, wier aangezicht straalde van onsterfelijken moed en van verheven schoonheid. Hij grijpt de harp, en als met orgeltonen klinkt nu de machtige muziek van een bezield dichter, die in God vertrouwde met al de innigheid en het onwankelbaar geloof van Israëls koninklijken zanger. Hij zal, ofschoon vernederd en in duisternis gezeten, nu openlijk getuigen dat de God, die de aarde geschapen heeft en nog bestuurt, rechtvaardig is en goed. Hij zal der wereld toonen, dat Zijn wet steeds triomfeert over den booze, en dat nooit ongehoorzaamheid of snood verraad het allerminst vermogen tegen God, die vol van liefde en teederheid de schoone wereld, welke de zanger niet meer zien kan, heeft geschapen, en die aan het gelouterd en beproefde menschdom steeds ten laatste weer de blijde boodschap zendt van: ‘vrede op aarde, in den mensch een welbehagen’. Het is nacht voor zijn oogen, maar licht voor zijn ziel; zijn onvergankelijk, onveranderlijk geloof in God, wil hij zijn medestrijders als een troost voor oogen houden; hij kan niet zwij {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, maar moet spreken om als Gods getuige op te treden; hij voelt den hartstocht in zich rijzen, als hij verontwaardigd de snoode woede der godslasteraren ziet, die victorie roepen; met de kracht welke langdurige tucht en zelfbedwang hem gaven, dwingt hij dien strengen toorn zich te keeren tegen 't beginsel zelf van alle kwaad, en dus ontstaat het metrum van zijn verzen, terwijl hij als bij instinct door een muzikale regelmaat zijn hartstocht in bedwang houdt en zijn geestdrift perken stelt. Als een profeet wendt hij het oog, dat slechts wat geestelijk is, nog ziet, tot God, en zingt: ....Gij vooral doorgloei me en leer mij zingen, O Geest, die 't zuiver hart oneindig meer waardeert Dan alle tempels en altaren! Wat gij leert Is waarheid! Gij bestondt vóór 's waerelds morgenkrieken, En spreidde, een duif gelijk, de ontzachelijke wieken Al broedend over 't diep, door U bevrucht! Uw kracht Doordring' mijn zwakheid, en uw dageraad mijn nacht, Dat ik, ten toppunt van mijn grootsch ontwerp gestegen, Gods Alvoorzienigheid bevestige, en Zijn wegen Rechtvaardig' voor den mensch! Met deze aanroeping van het Opperwezen begint ‘het Verloren Paradijs’, en dat het Neêrlandsch volk voortaan het voorrecht hebben zal dit machtige poëem van den bezielden bard der puriteinen in eigen taal te lezen, dankt het den man, wien onze letterkunde reeds zoo veel verschuldigd is, die voor geen reuzentaak terugdeinst, maar zijn groote dichterlijke gave gebruikt om 't schoonst en best wat in de wereld door genieën is gedacht, gezien en voorgesteld, in schoone vormen te vertolken. Wij danken aan den heer Ten Kate een vertaling van ‘'t Verloren Paradijs’, waarvan hij, met volkomen recht en met het mannelijk zelfbewustzijn een groot werk verricht te hebben, kan zeggen: ‘Hiervan intusschen ben ik mij bewust, dat ik gedaan heb wat ik kón, om zóó te dichten als ik meende dat de Britsche Homeer zou gedaan hebben, ware hij de Hollandsche Homeer geweest’ 1. Niet uit een los fragment, hoe {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon ook, of uit enkele regelen, hoe zoetvloeiend en vol kracht, kan men hiervan een eenigszins voldoenden indruk krijgen. Als een geheel toch spreekt het Hollandsche gedicht, gelijk het Engelsche poëem dat het vertolkt, onwederstaanbaar tot verbeelding en gevoel. Nooit leert men eenigermate beseffen hoe groot en machtig Milton is, wanneer men er zich toe beperkt om, in een bloemlezing van Engelsche gedichten, met enkele deelen van zijn meesterwerk bekend te worden. Men moet hem lezen van den aanvang tot het einde; de moeite en inspanning om met zulk een dichter zich te meten, om te strijden en te werken ten einde zijn hooge vlucht te volgen en met zijn oogen al 't geschapene, ja 't oneindige zelf te leeren zien, is opwekkend en geeft kracht om te begrijpen wat ons vaak in fragmenten duister schijnt. De saamgedrongen kracht, de majesteit van ‘het Verloren Paradijs’, maken dat, als men 't eens in al zijn grootsche pracht en evenredigheid gezien heeft, de indruk onuitwischbaar blijft en een aanwinst is voor het geheele leven. Men leert er Milton dan uit kennen; en de poëzie der puriteinen, de poëzie van plicht en hoog beginsel laat hare macht, om op te wekken en te vormen, haar ernstig schoon te beseffen. En enkel door den tempel, welken Milton God ter eere oprichtte, in zijn geheel te overzien, leert men den edelen stijl er van waardeeren. Een edele stijl kan enkel voortkomen uit een oprecht hart, uit een reine en ernstige verbeelding. Wie spreken wil als Milton deed, moet leven gelijk Milton deed en maken dat zijn {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis de beste commentaar is van zijn werken. Men kan ‘het Verloren Paradijs’ niet nederleggen, zonder te gevoelen dat een innig overtuigd en eerlijk man, dat een eenvoudige en van geestdrift gloeiende profeet en dichter tot ons spreekt. Hoe gevoelen we het? Ik weet het niet. We hooren 't aan den klank der woorden, gelijk men aan den vollen klank van 't nedervallend goudstuk de echtheid kent van het metaal. En grooter hulde kan ik zijn bezielden tolk niet brengen, dan door te erkennen, dat de stijl van het Nederlandsche gedicht denzelfden indruk achterlaat. Milton was een harmonist, geen melodist, en uit Ten Kate's verzen ruischt mij breed en machtig gelijke harmonie als orgelklanken toe. ‘In breede liniën en buigende kolommen’ doet hij de Alexandrijnsche versmaat ons vertolken, wat Milton in zijn rijmlooze vijfvoetige jambe heeft gedacht. Dat het mij leed doet, dat hij niet het oorspronkelijk metrum heeft gevolgd, mag ik niet verhelen. Het had als voorbeeld voor de rijmende poëten, die, door den klinkklank van het rijm verlokt, den rythmus van gebonden stijl zoo algemeen verwaarloozen, schier onwaardeerbaar moeten zijn, om door een meester onzer taal, door een dichter zoo welluidend als Ten Kate, zich te doen overtuigen, welk heerlijk voertuig voor gedachten en gevoelens het blank verse van een Milton is. Te meer gevoelt men dit wanneer men weet hoe overwogen en beslist de keuze was van Milton om ‘in heroic verse as that of Homer’ zijn gedicht te schrijven. Doch ik erken, dat mijn verdriet over Ten Kate's voorkeur van berijmde verzen belachelijk moet schijnen na mijn verklaring, dat zijn vertolking zoo getrouw den geest van het oorspronkelijke wedergeeft. Slechts eene uitvoerige bespreking, opgehelderd door de aanhaling van regels, zoo uit het Engelsch als uit het Nederlandsch, zou kunnen toonen, waarom ik meen, dat door het rijm Ten Kate zeer onnoodig zich de hand heeft laten binden. Doch zulk een betoog zou tot niets dienen. Het dichtstuk is voltooid, en als men ziet hoe schoon het is, en opmerkt dat zeer vaak het rijm den dichter heeft geholpen in plaats van hem te hinderen, en dat vele van zijn regels het in zeggenskracht van 't Eingelsch winnen, dan is het beter te vertrouwen, dat de dichter, zich zijn meesterschap over het rijm bewust, een wijze keuze heeft gedaan, te meer daar deze hem, gelijk hij zelf erkent, geen oogenblik berouwd heeft. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Milton zegt dat Satan is: Confounded, though immortal. But his doom Reserved him to more wrath; for now the thought Both of lost happiness and lasting pain Torments him: dan klinkt het even krachtig en niet minder welluidend in het Hollandsch: ‘hij is verslagen, Hoewel onsterflijk! maar gespaard tot feller plagen: Want als een hel der hel, droeg hij het schrikbeeld meê Van 't onherroeplijk Wèl en 't onverganklijk Wee.’ De Nederlandsche beschrijving van de hel streeft eveneens de Engelsche op zîj: ‘A dungeon horrible, on all sides round, As one great furnace flamed; yet from those flames No light; but; rather darkness visible Served only to discover sights of woe, Regions of sorrow, doleful shades, where peace And rest can never dwell, hope never comes That comes to all, but torture without end Still urges, and a fiery deluge, 'fed With ever-burning sulphur unconsumed.’ Zeker niet minder aanschouwelijk lnidt het in het Nederlandsch: ‘Een woeste vlakte, een hol, aan alle zijden blakend Gelijk een ovenmuil; en vuur en vlammen brakend, Maar vlammen zonder licht, wier zichtbre duisternis Tooneelen weemlen doet, waar alles grawzaam is, Verblijven van ellend, oneindige spelonken Van jammer, in een nacht van schaduwen verzonken, Waar nooit de vrede woont en nooit de hope daagt, (Die daagt voor al wat leeft!), maar eeuwge foltring knaagt, En de eeuwge vuurzee wooedt, door onverteerbre zwavel Gevoed en nooit verzaad.’ Al lezend en onophoudelijk vergelijkend stuit men natuurlijk hier en daar op min gelukkig uitgevallen regels, ofschoon het rijm daarvan geloof ik steeds de schuld draagt. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Better to reign in Hell than serve in Heaven’ wordt in het Nederlandsch: ‘'k Draag liever hier een kroon, Dan in den Hemel een vergulde slavenketen.’ In plaats van een bondig, puntig, zeer eenvoudig gezegde, krijgen we dus een conventioneele uitdrukking, een geijkte vergelijking. Het ongelukkige gewemel, het eenig woord behalve kemel, dat rijmt op hemel, maakt dat wij lezen: ‘voortgerukt in woedend krijgsgewemel,’ voor het veel kenschetsender ‘with rallied arms’ van Milton. Wanneer de eerste mensch verleid wordt, en zijn vrouw de vrucht hem toereikt, al te vaardig door haar den vollen tak ontrukt, dan luidt het wonderschoon bij Milton: ‘Sky loured, and, muttering thunder, some sad drops Wept at completing of the mortal sin.’ Men voelt dat de vertaling ter wille van het rijm door een woordenrijkheid zondigt, die het suggestieve, het beeldende van het oorspronkelijke, doet verloren gaan: De Hemel fronste; een donder loeide; een dichte regen Kwam plotsling treurig uit de wolken neêrgezegen, Alsof de Hemel weende om 's Menschen eersten val! Hiertegenover staat, dat soms Ten Kate Milton overtreft, doordien hij andere beeldspraak kiest. Mij treft b.v.: ‘Zoo sprak de AfvaIlige, nog roemende in zijn smart, Maar met de weêrhaak van de raadloosheid in 't hart.’ meer dan: ‘So spake the apostate Angel, though in pain Vaunting aloud, but racked with deep despair.’ Doch wat zal ik nog voortgaan met de beide dichtstukken te vergelijken? 't Is meer om onzen dichter te overtuigen, dat ik met diepe aandacht zijne schoone verzen heb gelezen, dan om iets voor of tegen zijne versmaat te bewijzen, dat ik aldus op enkele min of meer gelukkige uitdrukkingen de opmerkzaamheid vestig. Dit toch kan ik verzekeren, dat, als ik na {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} het oorspronkelijke ingezien te hebben de vertaling opnam, ik telkens gansch en al vergat, dat ik enkele woorden wilde vergelijken en - doorlas en genoot. Dit overkwam mij bij het lezen van het eerste boek, en onophoudelijk had hetzelfde plaats. Ieder, die Ten Kate's meesterstuk ter hand neemt, zal hetzelfde ondervinden en dankbaar erkennen, dat Milton, zoo hij Nederlandsch had geschreven, dus zou geschreven hebben. Een enkel voorbeeld slechts, ofschoon het, losgerukt van het geheel, slechts een zeer flauw begrip geeft van de grootschheid, waarop ik de aandacht wil vestigen. Satan wordt ons voorgesteld, als hij, na zijne nederlaag en val uit den hoogsten hemel, zijn millioenen om zich schaart. ‘Zoo sprak de Satan, 't hoofd ten golven uit geheven, Met oogen louter gloed. Zijn andre leden dreven Al dobbrend op de zee, rousachtig, mijlen lang. Hij scheen een monster uit d'alouden fabelzang, Een van de titans, in den buik der aard gevormden, Die, staaplend berg op berg, de hemelen bestormden.’ Hij roept de afvallige engelen te wapen en wil den strijd met God hernieuwen door sluw een poging te gaan wagen om den onschuldigen, pas geschapen mensch ten val te brengen. ‘Zoo sprak de Aartsvijand. En tot staving van zijn woord, Daar vonkelden opeens als gloênde bliksemstralen Millioenen zwaarden rond, door even zooveel malen Fiere englen van de heup getrokken - en de gloor, Snel, plotsling, vlamde 't ruim der diepe Helle door. Zij lasterden Gods naam, terwijl hun stemmen trilden Van woede, en donderden op 't koper hunner schilden Met wapens van metaal, on brulden d'oorlogskreet, Die tergend oprees en den hemel dreunen deed.’ Geen dier millioenen durft het echter wagen om de hel te ontvlieden en in 't oneindige, aan de andere zîj van Chaos, de nieuw geschapen aarde te gaan zoeken. Satan alleen heeft daartoe moed. 't Gelukt hem door het afschuwelijke gedrocht, de zonde, die den sleutel van den afgrond in bewaring heeft, de poort; der hel te doen ontsluiten: {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zij sleepte naar de poort zich op den slangenstaart, En sloeg den slotboom op, een ijzeren gevaart! Dat heel de Styx niet zou verwrikken of bewegen? Zij dreef den sleutel door de wondre kronkelwegen Van 't kunstig slot, en schoof met moeizaam overleg De grendels van metaal en diamant-rots weg. Nu vlogen plotseling, onbandig losgesprongen, De poorten uit elkaâr, en schorre donders drongen Uit de ijzren hengsels diep tot in den middernacht Van d'Erberus................ Daar zag nu Satan al wat de Afgrond hield bedekt, Een grondlooze' oceaan, oneindig uitgestrekt, Waar nergens lengte of breedte of hoogte werd gevonden, Noch paal, noch perk, waar tijd en ruimte niet bestonden, Hier stond de Aartsvijand aan den boord der Helle stil ........... op eens neemt hij zijn vaart, Den grond wegstootend, door een dikken smook gedragen, De breede vleugelen als zeilen uitgeslagen. Zoó zweeft hij mijlen voort, als op een wolkkaros Al hooger klimmend. Maar die zetel laat hem los, En loodrecht stort hij in het ijle naar beneden, Tienduizend vaâmen diep. Vergeefs den val bestreden! Vergeefs geklapwiekt, waar geen lucht is! Tot dit uur Zou hij nog vallen, zoo geen onweêrswolk, van vuur En solfer zwanger, als door een noodlottig wonder Van-éen-gescheurd, hem met den weêrslag van heur donder Had' opgezweept naar 't punt waar hij gevallen was.’ Wij vallen, als wij deze woorden lezen, met Satan naar beneden in de duizelingwekkende eeuwige diepte van het oneindige heelal; we krijgen een ontzettenden indruk van de onmetelijke ruimte, en wij vergeten te gaan vergelijken, of in het Engelsch de beschrijving evenzeer wegsleepend is. Wij hopen, dat ‘het Verloren Paradijs’ door honderden in Nederland gelezen zal worden, want het is bij uitnemendheid geschikt om een denkbeeld te doen krijgen van de poëzie der {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} puriteinen, van de poëzie dier machtige beweging, welke Engeland verjongde en hernieuwde. Want gelijk kennis van den tijd, waarin de dichter leefde, tot het lezen van zijn meesterwerk moet nopen en tevens tot het juiste begrip er van schier onontbeerlijk is, zoo doet het grootsche, zeer verhevene gedicht een wederdienst aan Milton's eeuw door ieder lezer diep te doen beseffen, welke eeuw van groote mannen en van machtige beginselen zij was. Wanneer men ‘het Verloren Paradijs’ en ‘Samson Agonistes’ leest, leert men in Milton den verheven bard der protestanten eeren. Hij is een evenknie der dichters, die profeten waren in het Heilige Land; groote gebeurtenissen brengt hij in herinnering; tot heldendaden wekt hij op; het verleden doet hij voor ons herleven, en hooge adspiraties geeft hij zijn volk, door aan de nieuwe beginselen, gevoelens en vormen der eeuw, waarin hij leefde, de wijding te geven van Israëls heilige jeugd. De bijbel, welke den protestanten toen een frissche pas ontdekte bron van nieuwe waarheid was, bezielde hem en gaf hem het onderwerp aan voor zijn gedicht, waarin hij zijn onwankelbaar geloof in God wilde openbaren en Zijne wegen voor den mensch wilde rechtvaardigen. ‘U zoekt in stille nachten, Mijn ziel vóor alles op, o Sion! Mijn gedachten Doorwandlen 't bloemtapeet, dat aan de zoomen bloeit Van ieder beckjen, dat uw heilig oord doorvloeit!’ zong Milton Sion toe. Hij leefde in gedachten in het Israël der profeten; hij zag zijn volk voor valsche goden knielen, en wilde het terugbrengen tot den eenvoudigen dienst van God, den Schepper van Hemel en aarde. In zijn gedicht bracht hij daartoe de schepping van de wereld in herinnering. De diepste waarheden worden telkens gemeenplaatsen totdat ze herleven in frissche vormen en in nieuwe woorden. Elk tijdperk heeft zijn eigen taal, en zoo men de oude waarheden in nieuwe taal verkondigt, begrijpen honderden haar beter. Een diepen indruk heeft op de verbeelding van zijn volk zijn epische beschrijving van de schepping van 't heelal gemaakt. Het gevoelen van 't oneindige, van de almacht Gods en van de nietigheid des menschen heeft hij gewekt, en niemand heeft met zoo veel ernst als hij gewezen op het plichtgevoel, en zoo {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} de deugdzaammakende overtuiging veld doen winnen, dat men verantwoordelijk is voor alles, wat men doet en laat, aan God. 't Afhanklijk schepsel voelt zijn onmacht, buigt zich neêr En leeft zich zelven niet, maar die hem wrocht ter eer. Dit is de poëzie der puriteinen, die zeker in het leven en het werk van Milton zijn edelste uitdrukking vond. Het is de poëzie der moedige mannen, die ‘de Perle’ vonden ‘waervoor men 't al met winst verliest’, en die haar vonden, enkel door hun liefde voor de waarheid, die zich in trouw, in reverentie en in daden toonde. Ik idealiseer de puriteinen niet. Bijzonder ongeschikt voor dwepende verheerlijking zijn de harde en verschrikkelijke kracht en ruwe ernst der mannen, die een covenant gesloten hadden met Jehova, en in wier harten de geweldige en felle denkbeelden van het oude testament de zachte leer van het Evangelie overheerschten. Maar toch is het voorbeeld van de Ironsides opwekkend in de hoogste mate. Ze streden voor een groote zaak, met diepe en ernstige overtuiging; ze bezaten het vermogen lang en aanhoudend na te denken over een zelfde onderwerp, en hadden een geloof en moed, die bergen konden verzetten. Men kan, wanneer er enkel gelet wordt op tegenstrijdigheden en op zwakheid, hier en daar zeer licht een zeer groteske carricatuur van de oude puriteinen maken. Die mannen, die voor vrijheid streden, vervolgden andersdenkenden toen zij de macht in handen hadden; die ridders van het zuivere geloof en van het vrije onderzoek verbrandden later oude heksen! Ja, dat is waar, doch zijn daarmede hun karakter en hun streven dan veroordeeld, en werden, omdat de voorvaders niet waren wat zij nog niet konden zijn, hun daden krachliteloos en onteerd? De helden der Hervorming waren geen heiligen en halfgoden: ze waren menschen, waren kinderen hunner eeuw, al waren ze ook de meestbegaafde en edelste dier kinderen. Daar waar ge een man zaagt van oprecht gemoed en onversaagde waarheidsliefde, van machtigen geest en edel hart, daar vondt gij ook een ridder der Hervorming, een protestant. Dat zij in vele der vooroordeelen en dwalingen van hun dagen bleven deelen, maakt hen voor ons juist menschen, en doet het ons niet zoo onmogelijk schijnen hen te volgen; dat zij niettegen- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} staande deze menschelijke zwakheid (ons, niet-onfeilbare stervelingen eigen) toch moedig en verstandig streden tegen enkele dwalingen, welke thans ieder schadelijk acht, en dat, zij, weelde en vreugde verzakende, de stem van het geweten volgden, maakt hen voor ons tot helden en profeten. Op 't absolute en onfeilbare blindgestaard, is hij, die niet kan zien dat Geus en Protestant - schoon ze in onwetendheid halsstarrig menige dwaling volgden - toch ridders van de waarheidsliefde waren: en dat de puritein, ofschoon hij, 't voorbeeld volgende van de kinderen Israëls, in eigen vijand steeds Gods vijand zag, en dus den Philistijnen streng de scherpte deed gevoelen van zijn zwaard - toch een der helden van gewetensvrijheid is. Zoo menige barbaarschheid en verlagend bijgeloof sinds langen tijd verdwenen zijn in Engeland en Nederland, waar zij als sneeuw versmolten voor de kracht der openbare meening, dan heeft de wereld dit te danken aan de waarheidsliefde, die Geus en Puritein tot protesteeren dwong. Zeal for Truth Thoresby, van wien Kingsley spreekt, en andere puriteinen, alle zeer eenvoudige lieden, doch die leugen haatten, hebben de wereld doen vooruitgaan, door hun vurige waarheidsliefde en hun trouw aan de beginselen, waarin ze geloofden. Ze waren geen asceten, maar soldaten; want niet door vrede en berusting, maar door strijd wint men het hoogste. Strijd en gevaar zijn 't zout van 't zieleleven; ze binden 't volk tot éénen man te samen, ze doen het leven van den staat en van de Kerk door allen leven, ze schudden de gewetens wakker. En strijd heeft nog een andere vrucht. Naarmate een onderwerp krachtiger gevoel kan opwekken, is het ook meer geschikt om oorspronkelijkheid aan te trekken en scheppende macht op te wekken. Strijd en gevaar brengen zeer vaak een nieuwe kracht in de maatschappij wanneer de oude krachten zijn versleten en ontzenuwd. De poëzie der puriteinen toont het vruchtbare van strijd en tevens de onsterfelijke kracht van niets ontziende waarheidsliefde. Ik weet wel, dat men steeds een duren prijs, een bloedgeld als het ware moet betalen voor vruchtbare tijden van onstuimige geestdrift en van zedelijke opgewektheid. ‘Het is eene opmerking, door veler ervaring bevestigd’, zegt Nicolaas Beets, ‘dat alle gevoel samenhangt en groote opgewektheid in de eene richting voor onverhoedsche opwekking in eene geheel andere {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} richting vatbaar maakt. Hierdoor wordt vaak de heiligste ure de ure der grootste verzoeking en kan de reinste zielfsverheffing den weg banen tot den diepsten val.’ Dit geldt gelijkelijk van personen en van volken. De Fransche revolutie, die in zedelijke grootheid wel is waar bij de Engelsche moet achterstaan, maar toch door geestverheffende opgewektheid en geloof in machtige beginselen uitmuntte, werd gevolgd door Talleyrand en eindelijk door Napoleon den Derde. De groote helden van de puriteinen kregen tot opvolgers den verachtelijken koning, die door Frankrijk werd bezoldigd, en zijne walgelijke Rochesters en Buckinghams. Doch de zedelijke opgewektheid en de geestdrift voor beginselen doen meer blijvend goed, dan zelfs de laaghartigste reactie kwaad vermag. Zoo eenige mannen, eenige tijdperken niet naar al te hooge idealen, niet naar onbereikbare volmaking streefden, dan viel de wereld, viel de groote menigte te laag en hopeloos. Elke godsdienstige beweging heeft twee krachten. De positieve kracht predikt gehoorzaamheid aan zedelijke verplichting jegens God; de negatieve kracht bestaat in ontkenning van hetgeen ons leugenachtig voorkomt. Den grootsten invloed heeft niet steeds de positieve kracht. De ernstige, gestrenge weigering om in leugens te gelooven en om dit ongeloof te verbergen of op eenige wijze te verhelen, maakt steeds de macht van hen, die protesteeren, en het veroorzaakt ook hun lijden. De eerste christen-martelaren leden niet omdat ze Christus eerden, wien Adrianus zelfs een plaats in 't Pantheon wilde geven. Ze leden en ze zegepraalden tevens, omdat ze weigerden de goden van het keizerrijk te aanbidden. De protestanten werden niet vervolgd om hetgeen zij openlijk getuigden te gelooven, maar omdat ze protesteerden tegen aflaat, biechtstoel en den talisman der priesterlijke macht. Hun negatieve kracht, hun moed om openlijk en mannelijk te ontkennen dat leugen waarheid is, bezorgde hun de overwinning. Hoe zeer is het te wenschen dat die kracht tot protesteeren, dat die geestdrift voor de waarheid nog eens in onzen tijd de zedelijkheid en het geloof der maatschappij mogen hernieuwen. Vele ernstig denkende mannen zijn van de protestantsche kerk geheel vervreemd, omdat ze niet meer krachtig en met geestdrift protesteert tegen alles wat haar leugen voorkomt. Zij {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken thans een wet voor hun leven, een beginsel voor hun daden, een leiddraad voor hun denken buiten de protestantsche kerk. De breede stroom, die op zijn vruchtbare wateren de toekomst der Germaansche volken scheen te dragen, is doodgeloopen in het dorre zand van dogma's, die geen mensch begrijpt en waar geen mensch naar leeft. Niets is op het einde zoo vernietigend voor zedelijkheid en godsdienst als de gewoonte om niet alles openlijk te zeggen, om handig een klein deel der waarheid te verzwijgen, en zeer voorzichtig zich iets voor te behouden, dat men niet openlijk durft te verklaren. Alleen door niet te aarzelen, niet te transigeeren, maar weer, gelijk de hervormers deden, het geloof in harmonie te brengen met de overtuiging en de wetenschap des tijds, en mannelijk te protesteeren tegen alles wat onwaar schijnt, kunnen de kinderen van de puriteinen, hugenoten, geuzen, den breeden stroom weer vrij en vruchtbaar voort doen vloeien. Zoo men de poëzie der puriteinen tot zijn hart doet spreken, en daardoor goed beseft wat aan die machtige beweging haar deugdzaam makenden invloed gaf, zal weer de moed tot strijdend protesteeren wakker worden. Alleen door onverbiddelijk waar te zijn, kunnen de protestanten dezer eeuw voor het aankomend geslacht het geloof aan God behouden; en het besef, dat plichtgevoel zijn kracht ontleent aan de overtuiging dat men verantwoordelijk is voor alles, wat men doet, aan een heilig Wezen, boven, buiten ons. Onze aarde heeft haar zon, waaraan ze door onzichtbare banden is gehecht, die ze gehoorzaam volgt, waarom ze zich beweegt van wie zij kracht, licht en het leven zelf ontvangt. Dus is de menschheid door onzichtbare banden aan haar God verbonden. Gelijk de wateren van den oceaan zich naar de hemelbollen opwaarts heffen in heerlijken cadans, heffen de dichters onder ons zich met hun adspiratiën, met hun harten en verbeelding, opwaarts naar God in zangerig maatgeluid. Zij zijn de kinderen dezer aarde en blijven der aarde getrouw, maar hun opwaarts streven en hun grooter vatbaarheid voor de aantrekkingskracht van 't hooge en heilige brengen leven en frischheid op de aarde, die hen niet volgt, maar die de zoute frischheid van den zeewind mint. Laat toch des dichters voorbeeld ons veredelen. Het beginsel zelf van alle onzedelijkheid, van zonde en misdaad is lage {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfzucht, die 's menschen ik tot centrum maakt, waarom de wereld zich beweegt en waaraan alle wezens en belangen en beginselen ondergeschikt zijn. Wij hebben buiten ons en boven ons een middelpunt noodig, dat ons beweegbracht geeft, dat ons leidt en volgen doet. Laat ons daarom nu, evenals weleer de vaderen het deden, de dichters volgen in hun stoute vlucht en met hun oogen het onzienlijke beschouwen. Laat een bezield genie, gelijk de dichter en profeet der puriteinen, ons weer het diep gevoel van onze afhankelijkheid van onzen Schepper mededeelen en ons bezielen met zijn geestdrift voor de waarheid, dan hebben wij de kern van zijne poëzie begrepen en zijn we waardig om te luisteren naar hen ‘Who through the world's long day of strife Still chant their morningsong’. December, 1876. Charles Boissevain. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Wrtta-Sañc'aya. Oud-Javaansch leerdicht over versbouw in Kawi-tekst en Nederlandsche vertaling bewerkt door H. Kern. Leiden, E.J. Brill, 1875. Het zal ongeveer veertien jaar geleden zijn, dat ik tegenwoordig was bij een gesprek tusschen twee beoefenaars der Javaansche taal, die beide, helaas! thans reeds aan de wetenschap zijn ontvallen. De een had toen kortelings een belangrijk werk uitgegeven en vroeg aan den ander, of hij niet genegen zou zijn eene beoordeeling daarvan in ‘de Gids’ te plaatsen. De laatste verklaarde dit niet gaarne te willen doen, ‘omdat er zoo weinig algemeene belangstelling in dergelijke onderwerpen was’; waarop wederom de eerste zeide: ‘Och ja, dit is bij mijn arbeid ook wel ontmoedigend’. Onwillekeurig dacht ik aan dit alles, tooen ik van de redaktie van ‘de Gids’ de uitnoodiging ontving van bovengenoemd werk eene aankondiging te geven, waaruit men zou mogen opmaken, dat in dit opzicht de gevoelens thans zijn veranderd. Hoe het zij, ik meende die uitnoodiging niet te moeten afslaan, zoodat daaruit dan ook de oorsprong van dit stukje in dit tijdschrift moet worden verklaard. Bedoeld gesprek had plaats tijdens het bestaan van de Delftsche Akademie; een paar jaren daarna werd de wet op het Middelbaar Onderwijs ingevoerd en werd ten behoeve der Indische ambtenaren van rijkswege de Instelling voor onderwijs in de Indische Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden opgericht. Dien ten gevolge werden de talen van den Indischen Archipel te Leiden onderwezen, maar niet aan de Hoogeschool, zooals het geval zal zijn, wanneer de nieuwe wet tot regeling van het Hooger Onderwijs tot uitvoering komt. Dit nam niet weg, dat het onderwijs in genoemde talen te Leiden {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hare beoefening belangrijke gevolgen heeft gehad. Immers zij kwamen nu meer onder het bereik van een man, die door zijne studiën als het ware gevormd was om een grooten invloed op hare kennis en beoefening, en wel bepaaldelijk op die van het Javaansch, te hebben. Had tot nu toe inzonderheid de levende, de gesproken taal bijna alleen het onderwerp der studiën uitgemaakt en hadden zich slechts enkelen gewaagd aan de verklaring van dichtwerken, waaronder de onlangs overleden Dr. A.B. Cohen Stuart door zijn Baron Sakènder en Bråtå Yoedå een roemrijken naam had verworven, aan het eigenlijke Kawi, de taal, waarin de oudere Javaansche gedichten zijn opgesteld, had men zich niet dan schoorvoetend gewaagd. Thans kregen ook deze eene beurt. De Hoogleeraar Kern, die in de Indische letterkunde reeds zulke schoone lauweren had behaald, begon mede de overblijfselen der Oud-Javaansche litteratuur, de zoogenaamde Kawigeschriften, te bestuderen. Van deze toch waren wel enkele teksten uitgegeven, maar met de eigenlijke verklaring was men nog niet ver gevorderd, dewijl het Kawi, zooals men de taal, waarin zij zijn opgesteld, genoemd heeft, ook voor de Javanen zelven groote moeijelijkheid oplevert, omdat zij bijna nog meer van het hedendaagsch Javaansch verschilt, dan het Oud-Nederlandsch van onze tegenwoordige spreektaal, en bovendien eene groote menigte Sanskritwoorden bevat, die thans niet meer in gebruik zijn. Door de kennis nu van het Kawi alleen kon de grondslag worden gelegd tot de historische taalstudie van het Javaansch en hare dialecten en tevens van de verwante talen van Nederlandsch-Indië, waardoor in de vergelijking dezer talen belangrijke vorderingen konden worden gemaakt. De eerste vruchten der werkzaamheid van Prof. Kern verschenen alras onder den titel ‘Kawi-Studiën’, bevattende de tekst met vertaling en aanteekeningen van het Oud-Javaansche werk Arjuna Wiwâha, Zang I en II. In de ‘Bijdragen van het Kon. Instituut voor de taal-, Land- en Volkenkunde van Ned. Indië’ kwamen daarna verschillende verklaringen van opschriften en andere Oud-Javaansche overblijfselen voor. Door dit laatste hebben wij nu tevens een machtig hulpmiddel verkregen om ons het Oude Java, het Java van vóór den Islam, te doen kennen. Immers hoewel allen het er over eens waren, dat de overblijfselen van bouwwerken zoowel als de litteratuur den stempel van Indische afkomst droegen, was b.v. de tijd wannéér voor ons nog {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel onzeker, dewijl de Javaan zelf daarvan weinig weten te verhalen, ja zijne berichten dikwijls niets anders zijn dan verminkte overleveringen omtrent een tijd, dien hij, de Mohammedaan, met eene soort van minachting beschouwt, en den jaman Boedda, zooveel als ons ‘heidensche tijd’ noemt. Hij is er zich niet meer van bewust, dat hij zooveel uit die eeuwen nog in zijne maatschappij en in zijn innerlijk leven heeft bewaard, al is het dan ook, zoowel wat inhoud als wat vorm betreft, in den eersten opslag niet zoo duidelijk te erkennen. Prof. Kern gaf daarvan onlangs nog eene merkwaardige proeve in zijne verhandeling, ‘eene Indische sage in Javaansch gewaad’. En getuigt daarvan ook niet de latere Javaansche poëzij, die namen en teekens uit het Oud-Javaansch heeft behouden, maar daaraan een geheel andere zin hecht? Zij heeft, overeenkomstig het tegenwoordig Javaansche taaleigen, het gebruik van lange en korte lettergrepen geheel verwaarloosd, en daarvoor in de plaats gesteld een vast getal lettergrepen in iedere regel, maar vooral een vaste klinker voor de laatste lettergreep van elke regel, en natuurlijk een vast getal regels in elke strophe. Daardoor heeft de dichtkunst iets bepaald mechanisch gekregen, zoodat zij dikwijls niets anders is, dan wat wij rijmelarij zouden noemen, en hij, die dan daarbij het grootst getal in de spreektaal minder gebruikelijke en daarom poëtisch geheeten woorden weet te gebruiken, wordt als de knapste beschouwd, altijd uitzonderingen daargelaten. Dat men in den tijd, toen de Kawiwerken geschreven zijn, onder poëzie nog geheel iets anders verstond, bewijst het aan het hoofd van dit stukje genoemde geschrift ‘Wṛtta Sañc'aya’ door Prof. Kern in 1875 uitgegeven. Immers deze woorden beteekenen ‘verzameling van wṛtta, of monoschemata’, zooals men ze in de Grieksche en Latijnsche prosodie zou noemen; dat zijn zoodanige versen, waarin de regels allen naar dezelfde dichtmaat zijn ingericht. Wij hebben hier dus niet te doen met eene volledige prosodie, maar slechts met een gedeelte daarvan, en terecht heeft Prof. K. dan ook dit werk genoemd: ‘een Oud-Javaansch Leerdicht over vershouw’. Het bevat, behalve de opnoeming der dichtmaten van genoemde soort, mede van ieder ééne strophe als voorbeeld. Dat hierbij Indische voorbeelden zijn nagevolgd, liet zich verwachten uit het reeds bekende en vermelde feit, dat de Oud-Javaansche litteratuur in het algemeen zich geheel naar de Indische heeft gevormd en uit de namen der maten {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt dit insgelijks. Doch hier komt juist de uitstekende kennis van de Indische letterkunde van Prof. K. ons ten goede, dewijl hij de Indische prosodiën kon vergelijken en dus de meer of mindere nauwkeurigheid van het onderhavige werk te beter beoordeelen. Merkwaardigerwijs heeft onze dichter zich bij het geven van zijne voorbeelden nog op iets anders toegelegd; hij heeft een bepaald onderwerp behandeld, zoodat zij met elkander een geheel uitmaken; dat dan ook een afzonderlijken titel draagt: ‘Cakrawakadhûta’, ‘de eend als bode’, en een soort minnedicht of romannetje is. Prof. K. heeft de tekst laten voorafgaan door eene inleiding, waarin hij zich eerst omtrent de uitgave verantwoordt, niettegenstaande in Deel XXII (niet XII) der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap reeds facsimilé en transcriptie door den Heer Friedrich waren geplaatst. Gelijk het grootste aantal der tot nu toe bekende Kawihandschriften is het hier gevolgde afkomstig van Bali en van betrekkelijk jongen datum, namelijk van het Balinesche en Oud-Javaansche jaar 1741, het jaar 1819 van onze tijdrekening 1. De Dichter noemt zich in zijn werk Tanakung en zou hebben geleefd in de 12de eeuw te Kediri, onder de regering van Jaya-bhaya, in wiens tijd trouwens de Javaansche overlevering de vervaardiging van bijna alle zoogenaamde, Kawiwerken plaatst. Vervolgens gaat Prof. K. over tot de beschouwing van den eigenlijken inhoud van het gedicht, den vershouw, en vergelijkt die met in Indië bestaande werken van denzelfden aard. Vooral wordt omtrent de door Tanakung zelven genoemde standaardwerken, in de eerste plaats de ‘Pinggala castra’ een nader onderzoek ingesteld, omdat er een werk ‘Pinggala sutra’ door Weber in de ‘Metrik der Inder’ is opgenomen. Prof. K. is verder van oordeel dat de schrijver zijne bronnen niet in het Sanskrit, maar in het Oud-Javaansch heeft gekend, terwijl hij er tevens opmerkzaam op maakt, dat aan het begin en het einde van het gedicht maten voorkomen, die als Oud-Javaansch, niet als Indisch moeten worden beschouwd, en die Tanakung dan ook geeft als voorbeelden, hoe van reeds bekende maten nieuwe kunnen worden gemaakt. - Na nog eene vergelijking van de uit de Javaansche overlevering {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende, door Winter in het 1ste deel zijner Zamenspraken opgenomen namen van Kawimaten met de Indische te hebben gegeven, gaat Prof. K. over tot de verdediging der door hem gevolgde schrijfwijs van den Javaanschen tekst, welke voor de lezers van dit tijdschrift van minder belang moet worden geacht 1. Ik ga daarom thans over tot het slot zijner inleiding, waarin hij de meening uit, dat de kennis van het Hinduïsme in den Archipel van hoog belang moet worden geacht voor die van de indische beschaving in het algemeen; vooral ook daarom, dat de Indische invloed in onzen Archipel voor een groot of liever het grootste deel moet worden toegekend aan Brahmanisten, bepaaldelijk Çiwaïeten. Jammer slechts, dat in het bekende werk van den nu onlangs overleden Prof. C. Lassen, ‘die Indische Alterthumskunde’ wel de Archipel mede werd opgenomen, doch de behandeling van dit gedeelte zeker hoogst gebrekkig moet worden genoemd. Na den tekst 2 in zijn geheel volgt de vertaling van iedere strophe met de aanteekeningen daarop. De vertaling, het ondankbaarste gedeelte van zijne taak, zegt Prof. K., is, naar het mij voorkomt, zeer nauwkeurig, al zou ik hier en daar iets anders hebben genomen; de aanteekeningen zijn natuurlijk grootendeels van grammatischen aard, doch veel minder uitvoerig dan die van de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Kawistudiën, waarin alles geheel nieuw moest worden begonnen en van elk woord rekenschap worden gegeven. Ik zal de vrijheid nemen op enkele punten in eenige noten terug te komen. Laat ons thans den inhoud van het gedicht nagaan. Na eene aanroeping en bede om kracht en sterkte tot de Godin der Rede in het eerste vers, geeft de dichter in het tweede zijn voornemen te kennen om een boek over verskunst te schrijven, en daarbij proeven er van te geven met de pragmatische bijvoeging, ‘opdat de onkundigen er zich in bekwamen’ 1. Uit het derde en vervolgens uit het zevende vers blijkt dan, dat de schrijver alleen vierregelige strophen en wel met iedere regel van dezelfde versmaat, dus wat wij monoschemata zouden kunnen noemen, behandelt. In vers 4-6 worden de namen der dichtmaten, waarvan voorbeelden zullen worden gegeven, opgenoemd, waartoe in vers 9 wordt overgegaan, nadat nog in het achtste vers onder de verdere kenmerken van de maat ook de caesuur wordt opgenoemd. De nu volgende strophen bevatten wederom aanroepingen van godheden en beroepen (sit venia verbo!) op de welwillendheid der menschen. In deze zeer korte verzen komt een gebrek in de Javaansche en ook in de Indische poëzij sterk uit, dat in langere gedichten, waar een groot aantal verzen van dezelfde maat op elkander volgt, minder in het oog springt en dus ook minder hinderlijk is. De dichter is namelijk verplicht zijn dichtmaat op eene of andere wijs, hetzij met hetzelfde woord of met een ander van dezelfde beteekenis aan te duiden, en daardoor dikwijls eene zinwending aan te brengen, die in den zamenhang niet past, en natuurlijk het gedicht soms zeer ontsiert. Een paar voorbeelden mogen hier volgen om te doen zien, hoe hij zich van deze verplichting kwijt en ook in hoe verre dit iets gedwongens kan geven, dat niet tot verfraaijng strekt. Zoo hooren wij den dichter in vs. 14 zeggen: ‘Ik vervaardig verzen, ten einde zoodoende te maken, dat de slanke meisjes mij {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} genegen zijn’. Hoe komt hij hier juist aan ‘slank’ en niet aan een ander meer voor de hand liggend epitheton? Hij moest de naam van de maat gebruiken, welk woord ook beteekent ‘dun van middel’. Zoo maakt hij in vs. 17 van een zeer ongewone beteekenis van bedoeld woord gebruik om eene dragelijke zin te krijgen. Elders neemt hij de Sanskritsche naam der maat in de beteekenis, die een gelijkluidend woord in het Javaansch heeft, of neemt het Javaansche woord, dat hetzelfde beteekent als het Sanskritsche. En hiermede zijn de hulpmiddelen niet ten einde: wij vinden zelfs in vs. 91, reg. 4 de naam der maat gli terug in het Javaansche aglis, of in bijeengevoegde gedeelten van andere woorden; b.v. de namen sálini en málini in de woorden sakásá liniptèng en janma liniptèng, en evenzoo ḍanḍaka in kaḍanḍa kárwa. Men houde evenwel daarbij in het oog, dat het den lezer van het handschrift minder zal hinderen dan ons, omdat alle woorden van een versregel daar aan elkander worden geschreven. In de meeste gevallen staat de naam der maat in de laatste regel, of wel geheel aan het einde; enkele malen vinden wij dien in de eerste of tweede regel en tweemaal, vs. 19 en 28, zelfs als het allereerste woord van de strophe. De inhoud van het romannetje, dat met str. 19 begint en door Prof. K. terecht ‘gezocht en onbeduidend in de hoogste mate’ wordt genoemd, komt hierop neêr. Eene edelvrouw treurt over de afwezigheid van haar echtgenoot, die haar onverwacht heeft verlaten. Niets is er, dat haar afleiding kan geven of kan troosten. 1 Al de bekoorlijkheden der natuur en van den lusthof waarin zij rondwandelt laten haar onverschillig; eindelijk begeeft zij zich naar een koepel in de nabijheid van het water, waar twee eenden hare aandacht trekken; {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} zij roept het wijfje tot zich en klaagt het haar nood, waarop de eend (het was dus nog in den tijd, dat de dieren spraken) haar hare diensten aanbiedt. De dame verzoekt haar daarop den ontrouwen geliefde op te zoeken en te bewegen tot haar terug te keeren. De beide eenden begeven zich gezamentlijk op weg, zwieren rond over land en over zee en vinden eindelijk den vermiste op een eiland bezig met het bestuderen van een geschrift; hij geeft dan ook zijn verlangen om schoone natuurtafereelen te beschrijven op als de reden van zijne afwezigheid en keert alras naar zijne gade terug. In zoo weinig woorden kan de geschiedenis worden vermeld, 'twelk zeker de vraag doet rijzen, hoe men daarmede minstens tachtig vierregelige verzen kan vullen? Maar het schijnt wel, dat de dichter in het laatst van zijn arbeid den afwezigen geliefde voor zich laat spreken (zie str. 107) en dan heeft men ook in de bovenvermelde woorden de lust om schoone natuurtafereelen te beschrijven, de verklaring van de uitvoerige bewerking der stof; zijne poëzie heeft daardoor een zeer weinig dramatisch karakter, en bij het lezen van bijna alle oudere voortbrengselen der Javaansche letterkunde, die toch meestal tot de epische gedichten behooren, treft het bijzonder te bemerken, met welke voorliefde b.v. natuurbeschrijvingen zijn behandeld en welke fijne opmerkingsgave door de dichters daarin wordt ten toon gespreid, zoodat men er uit ziet, hoezeer zij gewoon zijn met en in de natuur te leven. Hoewel dit zeker ook navolging is van Indische voorbeelden, heeft het toch ongetwijfeld mede steun in den aard van het volk. Natuurlijk behooren zulke gedeelten dan doorgaans tot de best-geslaagde, en dit is ook bij Tanakung het geval, al heeft hij soms zijn gedicht door gezochte vergelijkingen ontsierd. Enkele voorbeelden mogen hier volgens de vertaling van Prof. K. volgen. De edeldame heeft zich in den lusthof begeven zonder daar afleiding te vinden. ‘Alle bloemtrossen’, zegt de dichter, ‘verspreidden wijd en zijd hunne geuren; de bijen kwamen gonzende op de bloemen af als minnaars op de vrouw die zij liefhebben. Een water stroomde sterk als een vloed, die van de bergen daalt. Aan de oevers lagen links en rechts takken van de pungboom dicht opéén; de bergpatjars stonden voor 't meerendeel in bloei en de varens kronkelden zich als de snuit eens olifants (deze gezochte vergelijking is een gevolg van de naam der maat). De pauw zijn wijfje op een tak aanschouwende, danste aardig van uitbundige vrolijkheid. Het leek, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof hij, afgunstig op het gesnap van den béo, ook eens zijne stem wilde doen hooren..... Uit de spleten der rotsen kwam daar spattend, water te vooorschijn.... Snel stroomt het heldere water, welks boorden rein en effen zijn; in menigte verspreid zijn er geurige bloemen, zoodat de oeverrand bedekt is voor de blikken. De lotusbloemen geuren sterk in den helderen vijver, in 't midden waarvan men eenen troep vogels gewaar wordt, die zich met baden vermeien. Talrijke visschen van allerlei kleuren doen hun best om hun prooi in het water machtig te worden. Opgeschrikt dooi de badende vogels, flikkeren ze gelijk aan kronkelende bliksemlijnen’. Deze twee laatste woorden zijn de naam van de maat; mij dunkt de dichter heeft dit nog al vernuftig op de verschietende visschen overgebracht. Hoe natuurlijk is ook de beschrijving der eenden, str. 41 en vlg.: ‘Er was een vogel bij, die te zamen met zijn wijfje behagelijk midden in een waterplas een bad nam. Hun veêren vertoonden zich als geel goud, ja als een schitterende vuurgloed, wanneer ze de vlerken uitsloegen 1. (Men houde in het oog, dat men te doen heeft met roode Indische eenden). Deze beiden vermaakten zich aardig in het water. Het meertje geleek ten gevolge van hun vederpracht, als met gouden sieraden getooid 2. Nadat de eenden een bad genomen hadden, gingen ze met hun beiden aan land en {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} slopen langs den oever door de waterleliën. Tegelijkertijd nipten ze aan 't schuim op het water, terwijl hun tonen herhaaldelijk in het luchtruim weêrklonken’. Hierna roept de dame de eend, die hare aandacht getrokken heeft, en houdt met deze een gesprek, waarin de laatste hare diensten aanbiedt, welke door de dame gaarne worden aangenomen 1. Deze gaat er dan nu toe over haar verloren geluk te beschrijven: ‘Wanneer ik denk aan den tijd onzer wederkeerige gehechtheid, dan wordt mijne liefde als eene spruitende loot, waaraan weemoed ontkiemt. Op mijn leger kan ik niets dan weedom verbeiden, een weedom, welke de tonen van 't klaaglied voortbrengt.... Gedurende een vol jaar waren we gehuwd, steeds in wederzijdsche liefde met elkander innig verbonden 2.... Als de lentemaand gekomen was, vermaakten wij ons met naar hartelust in liefelijke oorden rond te zwerven, waar mijn gemaal en ik, altoos bijeen, door allerlei {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} schoons tot vreugde gestemd werden. De duinen en bergen, die we bezochten, brachten ons in verrukking. Wij wandelden met ons beiden rond en zochten zoo ons genoegen; of we hielden nu en dan rustig halt in de kluizenarijen, waar in 't dommelig verschiet een bevallig tafereel ons bekoorde, als we onze blikken lieten gaan over de dalen tusschen de bergen. De kluizenarijen deden zich voor als lustoorden: de goudboomen prijkende met bladeren geel als goud, de spruiten der pisangs rood als robijnen, de bosschen in de valleien; (dat alles) maakte de belangstelling in de schoone natuur op nieuw levendig. Als wij in den ochtend uitgingen en onzen weg namen langs de zijden der bergen, waren we verrukt over 't blij geschal der vogelen in de takken. De béo's snapten druk en kakelden gerust, totdat ze plotseling met schrik gestoord werden door 't geluid der uitgelaten pauwen. Zoodra het helder begon te worden en 't daglicht den hemeltrans bescheen, welke in rooden gloed ging schitteren, vertoonden zich al de akkergronden in hun gansche schoonheid; verrukkelijk was 't gezicht der rijstvelden, waarop de jonge plantjes pas opgeschoten waren, die, door den wind bewogen, eene golvende zee geleken 1. Allerlei schoone oorden werden door ons bereisd; lusthoven zoowel als gewesten en steden, die we bezochten, streelden onze nieuwsgierigheid. Wij kwamen veel badplaatsen en meren voorbij, welke zielsverlangen opwekten door de zachtgeurende waterrozen, die in groote menigte daarin tierden’. Zou men, na dit gelezen te hebben, niet geneigd zijn te vragen: ‘is er wel iets nieuws onder de zon? Was een zevental eeuwen geleden reeds het {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} reizen en bezoeken van badplaatsen in gebruik?’ Men houde daarbij in het oog, dat met badplaatsen niet kan bedoeld zijn wat we hier in Europa er onder verstaan, maar zekere heilige plaatsen in rivieren of meren, waar de geloovigen zich komen baden, zooals dit nu nog in Indië in den Ganges geschiedt. Bovendien is het zeer mogelijk dat de dichter Indische bronnen, of wel reeds daaraan ontleende voorbeelden navolgde, zooals ook elders blijkt, en dat men dus meer aan Voor-Indië dan aan Java moet denken 1. De eenden gaan op weg om hunne commissie uit te voeren, die hun in zeer uitvoerige woorden wordt medegedeeld. Merkwaardig is hierbij de beschrijving der streken, waarover zij heen vliegen, en nu hier in den waren zin van het woord in vogelvlucht worden aanschouwd. ‘Onder de schoone natuurtooneelen, waarop de gevleugelde boodschapster van uit de hoogte in hare vlucht nederzag, behoorden groote beken, die uit de bergen kwamen en zich met sterken stroom luide in de dalen stortten. Over de zijarmen lagen vondels (vlonders?), waaronder veel losgerukte varens dreven, ten gevolge van den sterken stroom, die snelvlietend wielingen vormde op plaatsen waar kolken waren. Daar waren op de berghellingen schoone landschappen gezien, door de zonnestralen helder beschenen; uitlokkend waren de nette woonsteden, alle door palen afgesloten, met plantsoen langs de kanten; de ivoorpalmen waren rondom met vruchten beladen, alsook de in rijen staande pinangboomen en pisangs langs de hoogvlakten. Alle boomen, van allerlei soort, waren in 't bloeiseisoen en droegen bloemtrossen, die daaraan schoonheid bijzetten’. Het volgende vers verdient de aandacht, omdat het een bewijs is, dat de Javaan reeds in de 12de eeuw zijn nu nog zoo geliefd volksvermaak, de wajangvertooning, in den nu gebruikelijken vorm kende. De dichter dacht er aan bij het zien van de door den nevel bedekte bergen, waarbij de boomen aan de tooneelfiguren of poppen doen denken, die zich bij de vertooning als schaduwbeelden op het doek afteekenen. In het geluid dat de wind door de holle bamboezen maakt 2 hoort hij de fluit, die bij de vertooning wordt bespeeld, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl de sarons (de saron is een instrument, bestaande in een bak met metalen staven, die met een stok geslagen worden) vertegenwoordigd worden door de kweelende kwartels. Daarna gaat de dichter aldus voort (str. 97): ‘Van uit het luchtruim kreeg de vogel de verrukkelijk schoone zee in het oog. Aan 't strand stonden overal pandanen; wel mogelijk, dat de minnaar daarheen een schuilplaats was gaan zoeken. Ook groeiden er pandanen op 't eiland, dat bespoeld werd door de baren, die vreeselijk woelig tegen de rotsen sloegen. Meer in 't midden van 't eiland stonden boomen van allerlei soort in vollen bloesemtooi. Aan de randen der afgronden stonden eene menigte piḍaḍas in geregelde rijen, schoon opdoemende in 't verschiet. De stortbeken, welke aan de spleten der rotsen ontsprongen, stortten zich in hun nederwaartsche beweging met groote vaart in de ravijnen, gelijk aan een harden regen door de stralen der zon beschenen boden de spattende druppels den aanblik van een regenboog, Behalve die waterspranken kwamen uit de rotsen nog andere te voorschijn, half verscholen zachtkens voortsluipende als zich uitstrekkende slangen. Op dat oogenblik waren er olifanten op 't rotsgebergte aan den oever des oceaans; het was alsof men een schoon geschilderd tafereel zag, dat de aandacht boeit: aardig spoten ze water uit hun snuit, dat in stralen telkens weder in de diepte nederkwam. Toen daalden de vogels naar de laagte; met genoegen keken zij naar 't vergezicht der zee, hetwelk dan ook bekoorlijk was’. In het laatste vinden wij, dunkt mij, de olifanten, die op Java niet inheemsch zijn, mede een bewijs voor het boven reeds beweerde, dat de dichter oorspronkelijk Indische voorbeelden voor zich had; tenzij men de gissing zon willen maken, dat met het hier genoemde eiland Sumatra is bedoeld, hetwelk mij evenwel onwaarschijnlijk voorkomt. Op dat eiland nu wordt de vermiste echtgenoot gevonden, zich bezig houdende met dichten, terwijl Tanakung deze persoon voor zich laat spreken 1. Immers hij zegt in strophe 107: ‘Weldra zal {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} ik de verschillende maten, die bij de Wijzen vermeld worden, ten einde toe behandeld hebben. Dan zal ik aanstonds terugkeeren naar de burgt en mijne bezigheden als vroeger hervatten. Nu heb ik veel schoone dichtmaten nog niet opgenoemd; immers van de menigte wishama's zijn er slechts drie soorten door mij behandeld’. Het is duidelijk, dat de dichter hiermede wil aanwijzen dat er meêr wishama's zijn dan de drie soorten, die hij opnoemt en die, voor zoo ver ik zien kan, reeds buiten het bestek liggen, dat hij in vers 7 van zijn gedicht heeft gelegd. Na nog eenige captationes benevolentiae eindigt het gedicht met de vermelding van den titel en van den naam des vervaardigers. Hiermede zou ook ik mijn verslag van het werk van Prof. K. kunnen eindigen; doch ik mag niet verzuimen aan den geleerden vervaardiger mijn dank te betuigen voor zijn arbeid, waaruit ik niet alleen mijne taalkennis mogt vermeerderen, maar waarin hij vooral wederom een gedeelte heeft opgeligt van den sluier, die nog over Java's oudheid ligt uitgespreid. Laat ons hopen, dat hij op dien weg zal voortgaan, ook door de uitgave van nog niet bekende Kawiteksten, dan zal ongetwijfeld veel worden opgehelderd, waaromtrent wij thans nog grootendeels in het duistere verkeeren. Gelukkig is de tijd voorbij, dat een Nederlandsch staatsman met het oog op de beoefening der wetenschappen in Indië zeide: ‘geen kawi, maar koffie’. Al moet de Regeering, vooral in de tegenwoordige omstandigheden, de laatste niet onverschillig aanzien, wij zullen moeten erkennen, dat het eerste evenzeer deelt in hare belangstelling voor kennis van het land en zijne bewoners, en dat ook bij het Nederlandsche volk de vroegere onverschilligheid is geweken, en van alles wat Indië betreft, gaarne kennis wordt genomen. Ongetwijfeld zal het werk van Prof. K. er veel toe bijdragen om dit te bevorderen en te vermeerderen, al is het ook in de eerste plaats geschreven met het oog op de studie der taal. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds nu toont onze kennis van Java's oudheid een groote achteruitgang in ontwikkeling en beschaving bij de bevolking aan, en het is te duchten dat eene uitgebreider bekendheid daarvan dit niet zal verminderen. Doch tevens wekt dit de hoop, dat die achteruitgang, door hare oorzaken weg te nemen, weêr eens vooruitgang zal worden, en dat de Javaan alzoo, zij het ook langs een anderen weg dan den onzen, zal leeren het schoone en goede te zoeken en na te volgen. Delft, Juni 1876. J.J. Meinsma De bedreigde grenzen. Een togt door de provinciën Friesland, Groningen, Drenthe, Overijsel, Gelderland en Limburg, door Henry Havard. - Uit het Fransch, door Mej. S.M. Campbell. - Haarlem, J.M. Schalekamp. Wanneer een vreemdeling, toegerust met eene zelfs voor een landgenoot niet alledaagsche kennis van land en volk, onze gewesten doorkruist, - wanneer hij met groote belangstelling alle dingen onderzoekt en dan met hooge ingenomenheid spreekt van wat hij gezien en ervaren heeft en overvloedig is in lofspraken op de natie in 't algemeen en op ieder, met wien hij in aanraking kwam, in 't bijzonder, - wanneer hij ons, niet verwend door den lof van vreemden, noch door de kennis van zaken, waarmeê zij plegen te oordeelen, maar voor een prijsje uit het buitenland geenszins onverschillig, voor het oog der beschaafde wereld niet weinig in de hoogte steekt, - dan heeft hij kans, ons welgevalliger te zijn, dan de vriend, die ons onze feilen toont. Wanneer hij bovendien een man van algemeene ontwikkelig en een hoogst aangenaam verteller blijkt te wezen, dan kan zijn werk rekenen op een gunstig onthaal. En is hij een man, wiens beminnelijkheid alom bekend is, strijdt en pleit hij met ons voor een der uitnemendste goederen van een volk, - ons onafhankelijk volksbestaan, - zal hij dan de warmste sympathie niet vinden bij hen, in wier midden hij verkeert? Zulk een man is Henry Havard. Geen wonder, dat zijne onder ons bekend geworden werken met hooge ingenomenheid zijn begroet, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de pers zich gehaast heeft, ze aan te kondigen, dat de recenserende tijdschriften eenstemmig waren in hun lof! Ook de Gids gaf van de ‘Villes mortes’ een gunstig verslag en de verslaggever merkte op, dat er weinig anders overschoot, dan òf te herhalen, wat reeds gezegd was, òf kwaad te spreken. Voorwaar, geen opwekkend vooruitzigt voor Ref., die vereerd werd met de uitnoodiging, om eene beoordeeling te leveren van de Frontières nzenacées! Nog eens te zeggen, wat reeds zoo dikwijls gezegd is, is een verdrietig werk. Ook is het boek van Havard daartoe te goed en de Gids te degelijk. Derhalve kwaadspreken? 't Lacht mij weinig aan en niet zonder eenige huivering aanvaardde ik de mij aangeboden taak, in het vermoeden, dat de vereerders van Havard het kwaadspreken zouden noemen, wanneer ik eenige bedenkingen tegen zijn werk inbragt. Want ontkennen kan ik het niet: bij de erkenning van het vele goede, voortreffelijke zelfs, dat ik in de Frontières menacées waardeer, heb ik bezwaren er tegen. Wanneer ik vooral die bezwaren laat gelden, dan is het, om deze aankondiging niet noodeloos te rekken door herhaling van wat, - en naar mijne overtuiging te regt, - tot lof is gezegd. Ik zou uitste kende bladzijden kunnen aanhalen, waaruit des schrijvers kennis van onze geschiedenis en van onze kunst onmiskenbaar blijkt, die getuigenis geven van zijn scherpen en juisten blik op ons volksleven en op de eigenaardige natuur van ons vaderland, of die den geestigen verhaaltrant van den Franschman doen bewonderen. Doe ik het niet, het worde niet als een miskenning van Havards verdiensten in dezen beschouwd. 't Zij mij vergund, het werk in 't oorspronkelijke te beschouwen. Van de vertaling zijn tot nog toe nog maar eenige afleveringen verschenen, waarnaar uit den aard der zaak geen oordeel over het geheel geveld zou mogen worden. Over die vertaling spreek ik niet opzettelijk. Zij is getrouw en doorgaans goed. Enkele echt Fransche uitdrukkingen geeft zij niet weer. 't Zou een punt van discussie kunnen uitmaken, of het vlugge, luchtige, geestig keuvelende Fransch eigenlijk wel in 't Hollandsch is weêr te geven. De woorden zijn Hollandsch, de stijl is Fransch en welligt ware hier en daar, boven letterlijke vertaling, vrije bewerking te verkiezen. Maar voor deze meening trek ik het harnas niet aan. Mej. Campbell heeft zich wakker van hare taak gekweten. Over enkele uitdrukkingen zou ik niet willen twisten en de vertaalster zal zelve wel {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben opgemerkt, dat haar bij de correctie nog wel eens een taalfout ontgaan is. Het oorspronkelijke heeft een dubbelen titel. La Hollande piltoresque staat er boven, en dan volgt de bijzondere titol: les Frontières menaceées. De vertaling heeft dien algemeenen titel niet, waardoor dit werk zich aansluit aan het eerste: Voyage aux villes mortes du Zuyderée. Dat is in zoover te betreuren, omdat werkelijk beide werken één geheel uitmaken. De schrijver wil o.a. Friesland en Overijsel bespreken; nu komen de hoofdsteden er wel wat mager af. Zij waren reeds bezocht bij de eerste reis, toen zij eigenlijk buiten het kader vielen en de aardigheid, waarmeê hij destijds er zich afmaakte, ‘dat Zwolle en Leeuwarden wel geen verstorven steden waren een niet aan de Zuiderzee lagen, maar dat hij ze toch beschrijven wilde’ - die aardigheid wordt hier door onvolledigheid gestraft. In de vertaling, die het werk als een op zich zelf staand geheel geeft, wordt dit gebrek dubbel gevoeld. Maar vooral is het jammer, dat de algemeene titel onvertaald is gebleven, omdat juist in het weêrgeven van wat in Nederland schilderachtig is, de groote kracht van het boek ligt. Voor het schilderachtige van onze landschappen, onze luchten, onze wateren, onze heidevelden, onze steden, onze oude gebouwen heeft Havard een open oog. Hij weet in enkele trekken 't op voortreffelijke wijze te doen zien. In dit opzigt zullen zijne beide werken eene onvergankelijke waarde behouden en de landgenoot, ten wiens behoeve de vertaling immers bewerkt is, had wel mogen weten, dat het Havards doel voor een groot deel is geweest, het schilderachtige, het eigenaardig schoone van ons vaderland op te merken en te doen waardeeren. Weet men dit niet, dan zou men hem misschien onregt doen, want als hij zich begeeft buiten dat gebied, waar hij meester is, dan geeft hij tot een aantal min of meer ernstige bedenkingen aanleiding. Trouwens, Havard zelf wilde vrij wat meer geven, dan binnen de grenzen van dat la Hollande pittoresque was besloten, vrij wat meer ook, dan hij in de villes mortes had ondernomen. 't Is hem niet enkel te doen, zooals in zijn eerste werk van dien aard, om die gestorven steden te doen herleven door hun verleden te schetsen en het leven, dat er nog is, op te merken, door te letten op het eigenaardige van het volk, dat er woont, voor zoover de toerist in enkele weken of maanden daarover kan leeren oordeelen. Hij wil de ooste- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke provincien grondig leeren kennen, doordringen in hare overleveringen, hare geschiedenis uit de bronnen bestuderen en daardoor zich een zelfstandig oordeel vormen omtrent de waarheid of onwaarheid der bewering, dat Nederland eigenlijk tot Duitschland behoort. Geen kleine taak! Hij wil daartoe niet alleen onder het volk zelf verkeeren, maar ook de bibliotheken en archieven doorsnuffelen en doordringen in de vestingen. Hij vat zijn taak niet ligt op! En in het warme woord, waarmede hij zijn boek besluit, verklaart hij, dit grootsche en veelomvattende werk te hebben volbragt. Heeft Havard zich zelven geen onregt gedaan, door onze verwachting zoo hoog te spannen? Heeft hij er zich ten slotte niet wel wat van afgemaakt, met wat men ten onzent ‘de Fransche slag’ noemt? De Fransche taal leent zich uitnemend tot groote woorden, en het Fransche volkskarakter is, naar men zegt, er niet afkeerig van, ze te gebruiken. Ook prof. Levasseur, die de voorrede schreef, blijkt er uit niet gansch vrij van, maar met hem hebben wij niet te doen. Wij hebben te vragen, hoe Havard het werk heeft gedaan, waartoe hij zich aangordde en dat hij met zooveel nadruk aankondigde. En dan kan ik niet ontkennen, dat ik voor mij althans zeer ben teleurgesteld. Liet het zich ook niet eenigszins verwachten? Zes provinciën, zoo verschillend in menig opzigt, grondig te leeren kennen, alle bibliotheken en archieven door te zoeken, hoeveel tijd mag daaraan wel besteed worden? Hoe lang is de heer Havard wel op reis geweest? De ‘vestingen’ kunnen wij hem schenken; die zijn in de oostelijke provinciën zoo talrijk niet en het blijkt ook niet, dat hij bijzondere studie van ons defensiestelsel heeft gemaakt, - wat daar ook bezwaarlijk zou gaan. Maar wie ooit getracht heeft het eigenaardige van het volk, zelfs van eene enkele provincie of van een deel er van, goed te leeren kennen, wie ooit op eene bibliotheek of in een archief heeft ‘gewerkt’, die moet de beloften en de verzekeringen van den Schrijver wel met eenig wantrouwen ontvangen. Wat heeft dan ook zijn bezoek aan deze streken voor zijn doel gegeven? Als man van smaak, als geletterde, als oudheidkundige zag en beschreef hij merkwaardige drukwerken, welgeordende archieven met hun in druk uitgegeven registers van Charters en oorkonden - hooggewaardeerde wegwijzers voor den geshiedvorsher, - en hij levert kostbare bij drager voor de kennis van {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} wat van dien aard ten onzent is te vinden; hij deelt alleraardigste historische bijzonderheden mede, en als man van geest weet hij fijn en juist allerlei eigenaardigheden uit het volksleven op te vangen en weêr te geven. Maar wat heeft drie vierde - of liever nog, negen tiende - van zijn boek met de ‘bedreigde grenzen’ te maken? Hij heeft opzettelijk in den loop van zijn verhaal ter zijde gelaten, wat aan het doel zijner reis zou kunnen herinneren (blz. 475.) Inderdaad schijnt het, alsof hij zelf het grootendeels vergeten was, en ik zou zeggen, eerst als wij 't vergeten, genieten wij regt het vele, dat ons overigens te genieten wordt aangeboden. En als hij zelf 't ons herinnert? ‘Pleiten de zeden, de gewoonten, het volkskaraktor voor de beweringen der HH. Daniel en Kirchhoff? Herinnert u Delfzijl en Nieuw-Beerta’. Rijk schijnt de oogst van herinneringen niet. Maar wat hebben Delfzijl en Nieuvw-Beerta ons te verhalen? Hij had in Delfzijl, in den uithoek van Nederland, geen spoor van de nabuurschap van Duitschland kunnen vinden, al had de omroeper alle straatjongens om zich heen vergaderd. Alleen hij een uitdrager had hij een aantal porseleinen beeldjes van Duitschen oorsprong ontdekt, over wier onfatsoenlijkheid hij zich een weinig ergert en die hij beschrijft met een uitdrukking, die de vertaalster uit jonkvrouwelijk instinct onvertaald laat. Maar zou werkelijk een wandeling door een stadje voldoende de vraag kunnen oplossen, of zulk een plaats al of niet onder den invloed van een naburig land staat? - In Nieuw-Beerta had een onderwijzer hem verhaald, dat sedert 1866 de betrekkingen tusschen de Groningers en de Oostfriezen nagenoeg waren afgebroken, zoodat men alleen wanneer er behoeft aan werkvolk was, arbeiders uit die streken wilde ontvangen. De welbekende ‘pikmaaijers’ zullen intusschen uit Groningerland nog wel niet geweerd worden, al zijn zij tegenwoordig ‘Pruissen’. Kwamen zij in de laatste jaren veel minder dan vroeger, 't is zeker voor een goed deel toe schrijven èn aan de laatste oorlogen èn aan de ongezonde opdrijving van de industriële ondernemingen, waardoor in Duitschland zelf handen voor den veldarbeid te kort kwamen, en vermoedelijk moest dit jaar niet voor niet eerst uit Bellingwolde geklaagd worden, dat de scholen haast ledig liepen, omdat de kinderen over de grenzen het vee der Duitsche boeren gingen hoeden, zooals de N. Rott. Courant van 24 Juli dezes jaars berigtte. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Of de HH. Daniel en Kirchhoff door een paar zoo weinig diepgaande opmerkingen van dwaling overtuigd zouden worden, laat zich betwijfelen. 't Moet ook niet worden voorbijgezien, dat deels de breede Dollart, deels de onmetelijke heide, de onmiddellijke aanraking der beide naburige volkeren veel minder begunstigde, dan 't in Overijsel en Gelderland het geval is, terwijl ook de Oost-Friezen vrij wat meer stamverwantschap met de Friezen en Groningers, dan met de Duitschers hebben. ‘Zal de sympathie van het volk steun geven aan de stelling der genoemde Heeren? Denkt aan Almelo, Oldenzaal, Maastricht’. - Almelo - Het fabrieksvolk wilde liever honger lijden, dan langer met Pruisisch geld betaald worden, aldus verhaalt Havard. 't Is hier de plaats niet, de oorzaken van het oproertje in Almelo, waarop Havard zinspeelt, uiteen te zetten. Maar dit weet ieder, die in Twenthe eenigszins bekend is, dat die beweging met het gevoel van nationaliteit niets te maken had. 't Was eenvoudig een geldquestie en toen de agio hoog werd, haastten zich de arbeiders, hun Hollandsch geld voor Duitsch te wisselen. Als 't een bewijs van den opgewekten volksgeest der arbeiders was geweest, gevoelt de Schr. dan niet, hoe gevaarlijk zijn betoog voor zijn eigen stelling zou worden? Zou dan tevens het bewijs niet zijn geleverd, dat de andere helft der bevolking, fabriekanten en winkeliers, zeer Duitschgezind waren? - Oldenzaal. - De deken van Oldenzaal had in de Plechelmikerk met fierheid verklaard: ‘Zij - de Pruissen - zullen ons deze niet afnemen’. Maar behalve dat het woord van één man niet veel bewijst omtrent de stemming eener gansche bevolking, men behoeft waarlijk niet naar Oldenzaal te reizen, om de wetenschap op te doen, dat de R.C. geestelijkheid verre van Pruissisch gezind is! - Maastricht. - Dit bewijst meer. Inderdaad, Limburg heeft voor Duitschland weinig sympathie. Ondanks de veelvuldige aanraking met Duitschland merkt men er niet veel van Duitschen invloed. 't Is veelmeer Fransch. Maar nu komt Havard op een terrein, waar wij hem ook niet volgen willen. Hoe? Het zal in Twenthe een deugd zijn, geen Duitsch geld te willen ontvangen en het zal in Limburg geen ondeugd wezen, te rekenen met francs en sous? Zal sympathie voor Duitschland een gruwel zijn en sympathie voor Frankrijk een eigenschap, die louter goedkeuring verdient? Zou mogelijke annexatie bij Duitschland niets dan een ramp zijn en eventuele verovering door Frankrijk louter zegen? {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen 't in den Franschman, die 1870 en 71 heeft beleefd, begrijpen, dat hij niet gansch onpartijdig oordeelt, maar als er sprake is van 't behoud van onze zelfstandigheid als volk, laat dan tegen den Franschen invloed even krachtig en ernstig gewaarschuwd worden, als tegen den Duitschen. Havard is zeer, zeer anti-Duitsch. De Pruissen vooral kunnen geen goed bij hem doen en niet ligt laat hij de gelegenheid voorbijgaan, om hun een veeg te geven. Ik weet niet, of hij de verwoesting van Biljoen wel óó zou hebben vermeld, als de kooper en slooper, wien wij trouwens ook weinig dank verschuldigd zijn, geen Duitscher was. Van zijn eigene landgenooten vermeldt hij daarentegen niet anders, dan aangename herinneringen. Hij weet te verhalen, dat de Zutfenaars 't behoud van hun klokkespel aan Louvois hebben te danken, - tegen goede betaling. - Er was anders van de bezoeken, die de Franschen ons bragten als vijanden of als bondgenooten, nog wel wat anders te verhalen! Wij zouden er van kunnen zwijgen, ware 't niet, dat ik meende, ernstig te moeten waarschuwen tegen herhaling van de ellenden en dwaasheden uit de laatste helft der vorige eeuw, toen Fransch- en Engelschgezinden heftig tegen elkander overstonden. Wij moeten ons niet laten brengen op dien noodlottigen weg van partijschap tusschen Duitsch- en Franschgezinden! Ik heb nog eene andere bedenking en dat ik die in het midden breng, is een bewijs, hoeveel prijs wij op het oordeel van Havard stellen. Tegenover een gewoon toerist, die het land doorvliegt en dan een boek schrijft, alsof hij er alles van wist, zouden wij een stilzwijgen kunnen bewaren, dat volstrekt niet voor een toestemming zou behoeven te gelden. Maar een man als Havard is het waard, dat men bescheiden maar ernstig zijne bezwaren hem kenbaar maakt. Havard is kunstenaar, althans kunstkenner, kunstminnaar. Dat geeft een eigenaardige aantrekkelijkheid aan zijn boek. Niet alleen, dat hij de schoonheid onzer landschappen treffend weet te schilderen met zijn pen, hij heeft van onze schildler- en bouwkunst een zorgvuldige studie gemaakt en hij zegt er voortreffelijke dingen over. Maar hij is mij wel eens wat te uitsluitend kunstminnaar. Hij heeft wel eens wat al te eenzijdig hart voor de kunst, terwijl andere groote volksbelangen hem onershillig laten. Ik denk bepaaldelijk {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn herhaald uitgesproken oordeel over de Hervorming, die volgens hem weinig anders schijnt gedaan te hebben, dan de kerken van hun sieraden te berooven. Dat de R.C. den beeldenstorm verfoeit, is hoogst natuurlijk en even natuurlijk, dat de kunstvriend dien in hooge mate betreurt, Maar is het toch niet eenigszins bevreemdend, dat een man, in onze geschiedenis zoozeer ingewijd als Havard, een man zoo gloeiend voor vrijheid, ook des geestes en des gewetens, als hij, niet wat meer hard schijnt te hebben voor de groote gedachte, die in de Hervorming gehandhaafd werd? Heeft hij - ik zeg niet in Nederland, waar 't ook voor het Catholicisme winst is geweest, dat het onder de contrêle van het Protestantisme tot matiging en tot het behoud van zekere waardigheid en soberheid in zijn kerkgebouwen werd verpligt, - maar heeft hij niet elders, ik denk vooral aan België, menig kerkgebouw gezien, waarin niet alleen de goede smaak, maar ook het Christelijk gevoel zoodanig werd beleedigd, waarin het goede volk zoodanig steenen kreeg voor brood, dat hij 't begreep, hoe bij 't ontwaken des volks de hand zich wel onwillekeurig moest uitstrekken, om al die kinderachtige poppenkraam - het woord is niet te hard! - met verontwaardiging weg te doen? En dan, ja, dan maakt het volk geen schifting. Dan gaat ook wel een prachtig schilderstuk, een merkwaardig beeldhouwwerk verloren. Dat mogen wij jammer vinden, maar laat het zich niet begrijpen? Kan ook de ontwikkelde, ernstige R.C. hiervan niet iets gevoelen? Wat mij betreft, voor weinige weken heb ik met name in het Belgische Hasselt een diepen indruk er van ontvangen. - En eenmaal op dit terrein gekomen, acht ik mij verpligt, nog tegen eene passage in het boek protest aan te teekenen. Havard bezoekt Bronbeek. Daar ziet hij o.a. de kerk, die voor het gemeenschappelijk gebruik der invaliden is bestemd, waar gedurende de dienst voor de R.C. de preekstoel en bij de godsdienstoefening der Protestanten het altaar achter een gordijn is verborgen. Dat trof hem. Dat scheen hem het middel aan te wijzen, om een groot vraagstuk op te lossen in een land, waar Protestanten en Catholieken niets minder dan vereenigd zijn. En dat ontlokt hem de verzuchting: ‘helaas!, moet men dan invalide zijn, om in den grond van het hart een weinig christelijke liefde en een weinig verdraagzaamheid te hebben’? - Hiertegen komen wij op. Niet alleen, omdat zulk een ‘Simultaneum’ op verre na niet alleen {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} op Bronbeek is te vinden, maar in vele, zoo niet alle gevangenissen, armhuizen en wat dies meer zij met een gemengde bevolking, - niet enkel, omdat dit eenige staaltje van christelijke liefde en verdraagzaamheid niets met die deugden, noch met de meerdere of mindere deugden der invaliden te maken heeft, aangezien 't eenvoudig een maatregel van zuinigheid is, maar omdat wij voor landgenoot en vreemde die smet niet op ons volk mogen laten rusten, alsof 't ons zóó ten eenemale aan christelijke liefde en verdraagzaamheid zou ontbroken. Mij dunkt, Havard, die het volkskarakter in den grond wilde bestuderen, had daarvoor nog wel andere en betere proeven kunnen vinden. De door hem uit het oogpunt van kunst teregt afgekeurde R.C. Kerk van Hengelo en de Joodsche synagoge aldaar, die hij niet schijnt te hebben gezien, zij zouden hem o.a. beiden hebben kunnen verhalen, hoe zij door vrijwillige hulp in geld en arbeid van de gansche roomsche en onroomsche, christelijke en niet christelijke bevolking zijn gebouwd. Zal men het vitten noemen, op óóne uitdrukking te letten? Er zijn menschen en schrijvers, die men eenvoudig laat zeggen, wat zij willen. Tot de zoodanigen behoort Havarl niet. Om der volledigheid wil moet ik aanteekenen, dat men in Limburg Havards oordeel over de eigenaardigheden van het Catholicisme aldaar toeschrijft aan eenzijdige inlichtingen, die hij ontvangen heeft. Mij schijnt die schets goed gelukt, ook naar de opmerkingen die ik er maakte, maar een oordeel over dergelijke zaken en toestanden vereischt veel dieper studie, dan ik er aan wijden kon en veel langer tijd van onderzoek, dan ik er aan kon besteden. Het blijkt evenwel, - de vraag, of hij volkomen juist is ingelicht, daargelaten, - dat Havard in Limburg in aanraking is geweest met personen, wier oordeel niet oppervlakkig kan worden genoemd. Dat in een werk als dit wel eens een onjuistheid insluipt, laat zich begrijpen. Bij Havard zijn zij, voor zoover ik kan nagaan, niet talrijk, en 't mag zelfs bevreemding wekken, dat een vreemdeling zóó goed heeft gezien en zóó goed is ingelicht. Enkele onnaauwkeurigheden teeken ik aan, opdat zij niet door Havards gezag, burgerregt onder ons verkrijgen. Heeft hij werkelijk op het huis Roozendaal de gevangenis van hertog Reinoud gezien met de open- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} gehakte deur'? Reinoud is wel eenigen tijd op Roozendaal gevangen geweest, maar, zooals bekend is, de laatste jaren bragt hij op Nijenbeek bij Voorst door. Dáár wordt de te enge deur vertoond. De waarheid van het verhaal laat ik in 't midden, maar op Roozendaal is die in elk geval niet te vinden. Dat de geazusters Maria en Ursula van Beckem te Deventer zijn ter dood gebragt, is niet juist. Het geschiedde te Delden. Men wijst aldaar de plaats nog aan, waar zij op den brandstapel stierven. Het mirakuleuze beeld te Maastricht is niet in de St. Mattheuskerk, maar in de kerk te Wijk. (Dat Wijk zal wel van vicus afkomen, niet van wijken.) De steen te Oldenzaal is geen hunebed. Daarvoor is hij ook veel te klein. 't Is een groote, bijna ronde kei, die eertijds aan den voet van den Tankenberg lag en in 't begin der vorige eeuw door in Oldenzaal gelegerde ruiters naar boven is gesleept. Vermoedelijk is 't een overoud offeraltaar. Het huis van Pieter Cammingha, waarvan bij het bier-oproer te Leeuwarden in 1481 sprake is, was niet de tegenwoordige stins te Goutum. Dit huis lag in de stad Leeuwarden en Wijarda-slate behoorde destijds nog niet aan de Cammingha's. Eerst sedert 1760 is het aan de Cammingha's gekomen. 't Is ook een veel nieuwer huis, dan het in oude kronijken genoemde. Dat de markt te Sneek altijd zoo stil en ledig is, zouden de Sneekers niet toegeven. Havard heeft haar waarschijnlijk niet op een marktdag gezien. De titel van ‘architect’, dien hij nu wijlen den Heer Eyck van Zuylichem geeft, is een hulde aan den hoogst verdienstelijken man, die zooveel heeft gedaan, wat onze architecten niet deden, toen hij, schoon leek in het vak, de hand aan het werk sloeg. Zelf zou hij den naam van bouwkundige niet voor zich geëischt hebben, maar dat Havard hem er voor hield, is niet onnatuurlijk en geenszins onverdiend. Een enkele maal speelt de welwillendheid den schrijver parten. 't Is wel wat kras, om van de restauratie in het Enschedesche volkspark te spreken als van ‘un café-restaurant immense’ en van den vijver aldaar als van ‘une rivière artificielle’ en nog veel krasser is het, van den toren van het Enschedesche stadhuis honderd dorpen te zien, - alleen op Nederlandsch grondgebied, want aan Duitschland wendt hij onmiddellijk den rug toe. Daarentegen is de industrie in Enschede belangrijker, dan hij opgeeft. - Bedrieg ik mij niet, dan waren te Enschede in 1874 tien stoomkatoenspinnerjen met 68,750 spindels, in plaats van zes met 58,750 {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} spindels, zooals Havard opgeeft, - vermoedelijk een schrijf- of druk - fout. Ook de opgaven omtrent Almelo schijnen mij wat te laag. Dat Oldenzaal reeds 700 jaar vóór Chr. zou zijn gesticht, is aan bedenking onderhevig! Wij zouden ook wel willen vragen, of Havard, die bij het bezoek van de school te Beerta uitroept; ‘het is er ver van af, dat onze Fransche dorpen zoo goed voorzien zijn’, niet voorbijziet, dat hij niet met een gewone dorpsschool, maar met eene normaalschool te doen heeft. - Over het algemeen vindt de Schr. in ons goede land meer te prijzen, dan te Iaken. Soms is zijn Iof wel eens beschamend! Maar Groningerland kan het hem niet naar den zin maken. Hij vond er - bij uitzondering - een paar keer een niet zeer beleefde ontvangst. Men zou anders meenen, dat het onafhankelijke, radicale volkskarakter in die provincie den republikein nog al moest hebben aangetrokken. Ik vrees, dat de burgemeesters 't op hun geweten hebben, dat de burgt Nijenoord bij Midwolde hem zoo tegenviel. Of anders zij, die verzuimd hadden, den vreemdeling in te lichten, dat men in Groningen aan dit woord ‘burgt’ niet zooveel moet hechten, aangezien het daar volstrekt niet beteekent, wat wij in Holland ‘een burgt’ noemen, en dat bovendien de oude burgt sedert een 25 jaar is afgebroken. 't Is overigens opmerkelijk, hoe hoog Havard allen stelt, die hem beleefd hebben ontvangen. Wij zouden hier het goedkoope recept kunnen vinden, om in de gansche beschaafde wereld als geleerd, of op zijn minst als beminnelijk, beroemd te worden. Vatten wij het geschrevene te zamen, dan zou ik tot op zekere hoogte het werk van Havard uitstekend geslaagd noemen, een niet alledaagsche en hoog te waarderen bijdrage tot de kennis van ons land. Of het daartoe noodig was, de taak zóó breed op te vatten, als Havard gedaan heeft, zou ik eenigszins betwijfelen. Z. Exe. van Binnenlandsche zaken drukte zich wat sterk uit, toen hij de reis, die Havard ging ondernemen, een gansch ongewone noemde. Zóó ontoegankelijk en zóó onbezocht zijn onze oostelijke provinciën niet! 't Is mij ook niet duidelijk, wat Havard meer heeft gezien, dan een gewoon reiziger, die zonder aanbevelingen van zóó hooge afkomst het land wil zien, of het moest de gevangenis te Leeuwarden zijn geweest. Ik voor mij althans moet hulde doen aan alle ambtenaren en particulieren, met wie ik op mijne Wandelingen in aanraking kom en bij wie ik altijd, zonder zulke ministeriële aanbeveling, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} de grootste welwillendheid en hulpvaardigheid heb gevonden. Mijn bezwaar is dan ook, dat het boek niet beantwoordt aan de verwachtingen, die het moest opwekken. Met name hetgeen hij levert omtrent de groote vraag, die hij zichzelven stelde, is zwak. En dat betreur ik. Wat de zaak zelve aangaat, onze volle sympathie voor Havard! Onze geschiedenis, ons volkskarakter vormt ons tot een afzonderlijk volk, met het Duitsche verwant, maar daarvan niettemin scherp onderscheiden. Maar van hetgeen in het boek is te vinden, staat verreweg het meeste met deze waarheid in geen of zeer los verband. Wij danken hem voor het warme pleidooi voor onze zelfstandigheid en onafhankelijkheid, maar de bewijzen, die hij aanvoert, zijn weinig klemmend. Ook zouden de middelen, die hij aanprijst, weinig doel treffen. Wat beteekent het; ‘dat Arnhem als van ouds zijn pligt zou doen’? Wat beteekent het fiere devies van Nijmegen? Bij de groote verandering in de kunst van oorlogvoeren, verloren die steden hun wallen, die nutteloos waren geworden, en wat zouden zij nog vermogen! Wat zou het gebaat hebben, al was de Zutfensche Heer uit het venster van de Hollandsche tuin geworpen? Dergelijke uitroepen en demonstraties redden een volk niet. Willen wij onze onafhankelijkheid bewaren, willen wij den ouden, dierbaren vaderlandschen grond verdedigen tegen elken overval, dan moet er iets anders gedaan worden. Dan moet ons legerbestuur zoodanig zijn ingerigt, dat ten dage des gevaars het vertrouwen niet ontbreken zal. Dan moet de natie kunnen gelooven, dat in den Haag naar een vast beginsel wordt gewerkt en niet het belang des lands wordt opgeöfferd aan allerlei persoonlijke consideraties, die buiten de zaak omgaan. En dan moeten wij, burgers van Nederland, ook iets doen. Dan moeten onze ellendige kibbelarijen ophouden, onze vaak zoo kleingeestige politiek moet een ander karakter aannemen. Wij moeten niet indommelen op den streelenden lof, dien Havard ons geeft, maar wij moeten door onze volksdeugden eerbied inboezemen en toonen, dat wij waard zijn, een vrij volk te zijn. Rotterdam., Sept. 1876. J. Craandijk {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdamsche Tafereelen door J. ter Gouw, met Platen van J.C. Greive Jr., 15 afleveringen. Haarlem, Erven F. Bohn 1875/76. De uitgevers hebben de vrijheid genomen ons beleefdelijk te herinneren aan hun verzoek om eene beoordeeling van bovenstaand werk, welk werk ons geregeld bij afleveringen is toegezonden en reeds geruimen tijd compleet is. Meenen de Erven F. Bohn, dat ze mij door die mededeeling genoegen doen, dan vergissen zij zich. Ik vind het lang niet plezierig dat het werk al compleet is, en had gaarne aan schrijver en uitgevers het ‘haast u langzaam’ toegeroepen. Voor recensenten, die niet veel vrijen tijd hebben, zijn werken die in lang niet compleet worden, veel aangenamer dan zulke, die zich nauwgezet aan dag en datum binden. Ik was al wat bang voor den Heer ter Gouw, wiens gemoedelijkheid en stiptheid en wiens onvermoeide werkzaamiheid mij bekend waren, maar ik had mijn hoop gevestigd op den teekenaar, den Heer J.C. Greive Jr., en op den steendrukker; ik had gedacht mij te mogen vleien, dat er althans wel een paar steenen zouden mislunkken of breken. Maar, helaas, ook daarbij schijnt geen enkel ongeval te hebben plaats gehad. En zoo sta ik nu - te midden mijner winterdrukte - voor het verbijsterend feit, dat het werk waarvan ik de aankondiging op mij genomen had, klaar is en met ongedold op mij wacht. Waartoe dat ongeduld in dit bijzondere geval? Behooft een boek van ter Gouw, behoeven Amsterdamsche tafereelen eene aankondiging in een recenseerend tijdschrift, alvorens te worden gekocht en gelezen? - Ik geloof het niet, en durf mij op de ervaring der uitgevers zelven beroepen. Blijkens het Prospectus, was het boek bestemd tot eene feestgave bij gelegenheid van de historische Tentoonstelling van Amsterdam, welke in den afgeloopen zomer werd gehouden en die door hare belangrijkheid en uitgebreidheid zeker een gunstigen indruk heeft achtergelaten bij allen, die haar in de zalen van het Oudemannenhuis mochten bewonderen. Aan die bestemming heeft het, deels tengevolge der vertraging in de opening der Tentoonstelling, deels door de voortvarendheid der uitgave ten volle kunnen beantwoorden. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Die de zalen doorloopen heeft, waarin hem al de phasen van het glorierijk Verleden van Neêrland's hoofdstad werden veraanschouwelijkt, zal ongetwijfeld gaarne ook door de historische galerij van den Heer ter Gouw wandelen en zich daarin de gewichtigste momenten van Amsterdam's ontwikkeling voor den geest zien terugroepen, zooals ze beschreven zijn door de geoefende pen van den auteur en plastisch vertolkt door zulk een uitnemend en oorspronkelijk kunstenaar als de Heer Greive, wiens studiën op Amsterdam's havens en grachten met haar zilveren grijzen toon evenzeer bekend als gewaardeerd zijn, en wiens laatste doek - de Amsteljachthaven - ik een gelukkigen vriend, die daar in de buurt, woont, van harte benijd. De bekwame schrijver van de Amstelodamiana bezit op het gebied van stedenbeschrijving, van kennis van oude zeden en gebruiken, een sinds lang gevestigde reputatie, even groot als die van Joannes Aurelius. Zijne Wandelingen, zijne Uithangteekens en Opschriften, zijne Gilden en Volksvermaken, zijn Kalverstraat en zijne studiën over zegels en wapens; zijn Oude tijd, en zijne afleiding van namen zijn althans in onze stad gemeengoed geworden en vrij wat aardiger en vermakelijker voor het hedendaagsche publiek dan Commelin, Wagenaar en van der Vijver. Ze geven aanschouwelijke en levendige voorstellingen van de physionomie onzer stad en harer bewoners in vroeger dagen; ze leiden ons in hun interieur in en doen ons getuigen zijn van het lief en leed, de weelde en de soberheid, den ernst en de schalkheid van het hollandsch huisgezin met al zijne karakteristieke vormen bij 't onderling verkeer, bij plechtigheden en hoogtijden, bij rouwe en drinkgelag. Was het nu nog noodig voor het groote publiek, dat ik kwam vertellen, dat deze auteur ook goede Amsterdamsche Tafereelen kon schetsen? Mij dunkt, hij is zoozeer een man van het vak en wordt zoo algemeen er voor erkend, dat haast elk overtuigd moet zijn, dat hij - bij manier van spreken - Amsterdamsche studietjes in den slaap zou kunnen maken. Ik zeg dit in vollen ernst en zonder malice. Wie veel met hetzelfde hamertje klopt, leert er de behandeling van en maakt zich eene mate van virtuositeit eigen, die dikwijls aan lieden, die als honigpurende bijen van de eene letterkundige bloem op de andere fladderen, is ontzegd. Dit is het groote voordeel van eene specialiteit: dit waarborgt den {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} goeden uitslag aan elk, die met liefde en ernst zich een klein hoekje van den litterairen gaard ter bearbeiding heeft uitgekozen en daaraan al zijne kracht, zijne studie en piëteit wijdt. Zulk een noest werkman is de Heer ter Gouw. Zoodra hij voor de openbaring zijner studiën een vorm had gevonden, die hem en zijne lezers voldeed, kon hij zeker zijn, dat ieder nieuw boek van zijne hand voor hem een nieuw succes zou zijn. En dat is naar mijne meening ook het geval met de Amsterdamsche Tafereelen, die in behagelijken vorm uitgegeven, flink en mooi gedrukt en werkelijk opgeluisterd door de teekeningen van Greive, zeer zeker mogen gerangschikt worden onder de goede en aangename prachtuitgaven over een populair onderwerp. Het schoone uiterlijk mag echter niet doen vergeten, hoeveel studie en vlijt deze Tafereelen den auteur hebben gekost. Volkomen terecht zegt de Heer ter Gouw in zijne voorrede: ‘Want al toont het Tafereel zoo'n strak en geleerd aanzigt niet als de deftige Historie, en al hemint het een luchtiger toon dan de laatste, die zich steeds in een statige tabbaard hult; - 't vordert niet minder nasporingen. Juist omdat het zich geheel in 't kostuum van zijn tijd vertoonen en zich daarin los en vrij bewegen wil niet alleen, maar ook ons in dien tijd verplaatst en meê leven doet, maakt het de kennis noodig van bijzonderheden, ja, kleinigheden, waar de historieschrijver zich niet meê inlaat. Wanneer die kleinigheden in het tafereel op hare plaats staan, is 't haar niet meer aan te zien, hoeveel nasporens ze gekost hebben’. Ik zal niet twisten over de keuze der onderwerpen. Dat het eerste tafereel de stichting van Amsterdam, en het laatste ons November 1813 op den Buitenkant te aanschouwen geeft, is onberispelijk. Ik zou ook niet weten, welk merkwaardig feit, dat voor plastische vertolking vatbaar is, sinds de afschudding der fransche heerschappij binnen de muren der hoofdstad heeft plaats gehad. Of zoo men tot minder merkwaardige feiten wilde afdalen, dan zou aan de andere zijde de keuze zeer moeielijk zijn geweest. De stichting van het Paleis voor Volksvlijt zou in dat geval, vooral om zijne gevolgen, 't meest in aanmerking hebben kunnen komen als uitgangspunt van der stede jongste uitlegging. - Maar ook deze auteur, gelijk vele, die prachtwerken schrijven, was niet volkomen vrij. Hij moest voor afwisseling zorgen; hij mocht {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} zekeren omvang niet overschrijden; hij had zich rekenschap te geven, of wel elke zijner studiën in beeld kon worden gebracht. Dit heeft op de rangschikking der stoffe invloed uitgeoefend, en om der wille van verscheidenheid en schilderachtigheid menige belangrijke gebeurtenis moeten doen opofferen, welke aan die bijkomende eischen niet voldeed. Zoo vinden wij in deze tafereelen niets van de Ruyter, niets van onze oude Koopmansbeurs, waar alle natiën elkander ontmoetten, maar daarentegen de beschrijving van het feestmaal op het nieuwe Stadhuis, en van Czaar Peter's verblijf op de werf der Oost-Indische compagnie. Al missen wij dientengevolge ook ongaarne enkele gewichtige episoden uit Amsterdam's geschiedenis, een overzicht der ons aangeboden Tafereelen volstaat om den belangrijken inhoud van dezen bundel te bewijzen. Amsterdam's stichting, door het leggen van den dam in den Amstel door Heer Gijsbrecht den Derde; Amsterdam's verheffing tot eene stad in Mei 1300 door den nieuwen Heer, Gwy van Henegouwen, broeder van Graaf Jan den Tweeden, die aan de gemeente vrijheid van keur en rechten verleende en de brave dorpers tot poorters verklaarde; eene wandeling door de stad - toen reeds Hanzestad - in 1367, met de beschrijving van de uitrusting der vloot ter ondersteuning van den Zweedschen koning, van Buitenkant en Warmoesstraat, van een feest van Kerkwijding of kermis; van den Middendam, van Gansoirde, Bijndwijck en de Heilige Stede, de Zoutmarkt en de Oude Brug vormen met de levensbeschrijving van Willem Eggert, een beroemd Amsterdammer van 1418, die tegelijk koopman, staatsman, edelman en 's Graven rentmeester was, de eerste groep van het historische Amsterdam. - Tot de tweede groep mag de bemanteling en kroning in 1488 door keizer Maximiliaan worden gebracht, waarin ons eene zeer uitvoerige voorstelling wordt gegeven van de optochten der Rhetoryckers, Handboogschutterijen en Gilden en van de plechtige eerste steenlegging van de St. Anthonispoort. Evenzoo de daaropvolgende twee tafereelen; de intocht van den vijftienjarigen Karel den Vijfden met zijne tante Margaretha, en het tafereel aan den Schreijershoek in 1573, hoofdzakelijk aan de inscheping van Bossu, de inzegening zijner vloot en het verblijf van Alva in deze stad gewijd. Hier - maar niet hier alleen - ontmoet ik eene der twee {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakke zijden van dezen auteur; zijne zucht tot politieke expectoraties en tot menschkundige bespiegelingen van niet meer dan gelijkvloersch gehalte. Zijne karaktoristiek van Karel den Vijfde, Alva, Bossu, den spaansch- en roomschgezinden burgemeester Joost Buyck en zijne mederegenten, zijn niet van oppervlakkigheid en. - 'tgeen erger is - niet van overdrijving en eenzijdig partipris vrij te pleiten. De Heer ter Gouw deed, dunkt mij, beter, wanneer hij dat gebied aan historici als Prof. Fruin en wijlen Bakhuizen van den Brink overliet, en zich vergenoegde met de even aangename als dankbare taak, ons voorgeslacht in al zijne eigenaardigheid van kostuum en zeden voor ons te doen herleven. In beschrijving schuilt zijn kracht en zijne groote kracht; - niet in bespiegeling, betoog of polemiek. Dat hij een warm protestant, een vurig Oranjeman is, ik heb er volkomen vrede meê, maar het mag hem niet verleiden, om bij werken als deze, bij een genre als het zijne, politieke hartstochten in beweging te brengen en strijdschriften uit te lokken. Ik heb echter gezegd, dat ik hier eéne zwakke zijde van den Heer ter Gouw heb ontmoet. Hij heeft, naar mijn inzien, nog eene tweede, maar van geheel anderen aard. Zij is deze, dat hij de kunst van dramatiseeren, en zelfs van dialogiseeren niet geheel als meester beheerscht. De gesprekken, die hij de Amsterdammers laat voeren, b. v bij de Eerste Vertooning van Vondel's Gijsbrecht van Amstel, en op het Revolutieplein, missen die frischheid en aanschouwelijkheid, dien smaak en die vlugheid, die men zoo gaarne in dergelijken schrijftrant wenscht te genieten. Ten einde het overzicht dezer Tafereelen te voltooien, moet ik onder de derde groep melding maken van het uitrusten en uitzeilen der Eerste Oostinjevaarders in 1595, hun terugkomst in Augustus 1597; het Prinsenfeest, bij het bezoek van Prins Maurits op 23 Mei 1618, vol van uitvoerige beschrijvingen; de reeds aangestipte Eerste Vertooning van Gijsbrecht van Amstel in den nieuwen Schouwburg op Zondag 3 Januari 1638; het groote feeslmaal in 't Nieuwe Stadhuis op 29 Juli 1655 onder presidium van burgemeester de Graeff. 'sWerelds achtste wonder, waarvan de grondslag reeds in 1648 bij den Munsterschen vrede was gelegd, werd 27 Mei 1654 tijdens den Londenschen vrede plechtig ingewijd, doch eerst een groot jaar daarna {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} in gebruik genomen. Hiermede had Amsterdam het toppunt van haren - laat mij mogen zeggen: vroegeren - bloei bereikt. Het bange jaar 1672 wordt vertegenwoordigd door het tafereel: ‘Een Reuzenburg in 't midden van de Wateren’ waarin wij getuigen zijn van het bezoek van Prins Willem den Derde op den 13den Augustus aan de van alle zijden geinundeerde veste, terwijl het verblijf van Czar Peter op de Wittenburger werf in Augustus en September 1697 ons onder het dichterlijke opschrift: de Wieg van Rusland's Grootheid’ wordt beschreven. Tot de laatste groep mogen wij de twee laatste tafereelen betrekken, de Revolutie van Januari 1795, en 't Oranje Boven! van Maandag 15 November 1813, welke beide wel geschikt zijn bij ons den indruk te versterken, dat zoowel de helden der Bataafsche Republiek, als die van het Herstel van het Huis van Oranje - althans te dezer stede - voor het meerendeel behoorden tot les grands hommes pygmnées. Het zal wel onnoodig zijn, den Heer Greive ten slotte mijne hulde te herhalen voor zijne geestige, bevallige en met veel historische trouw bewerkte teekeningen, die in den volsten zin van 't woord illustraties zijn. Zijne gezichten op 't Y winnen het van die op 't Stadhuis, op den Dam en op de Werf. Bij de reproductie van den Schouwburg heeft hij 't oorspronkelijke getrouw weergegeven. Ik hoop, dat de Erven F. Bohn veel genoegen zullen beleven van deze uitgave, al mag ik mij ook nooit beroemen, daartoe iets te hebben bijgedragen. 27 December 1876. Joh. C.Z. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Pietro Selvatico. De kunst in het leven der kunstenaars. Uit hel Italiaansch, vertaald deor H.J. Wanlsink. Arnhem, J. Rinkes Jr., 1876. De vertaling van dit werk, die wij aan de ijverige pen van den Heer Wansink te danken hebben, wordt alleszins door den belangrijken inhoud gerechtvaardigd. Liefde en belangstelling voor de kunst op te wekken door een blik te laten slaan in haar geschiedenis en ontwikkeling, door ons het leven der kunstenaars en dat hunner eeuw voor den geest terug te roepen, ziedaar het doel van dit werk. Verschillende tijdperken van 1306 tot 1640 worden daartoe door den schrijver in hun belangrijkste verschijnselen en voornaamste vertegenwoordigers op het gebied der kunst aan ons voorgesteld. Beurtelings brengt hij ons in gezelschap van Dante en zijn vriend Giotto, van Giovanni Bellini en Albert Durer, van Sanmicheli en Giorgio Vassari, van Andrea Schiavone en Alessandro Vittoria, van Veronica Franco en Jacopo Tintoretto, van Sofonisba Anguissola en Antoon van Dijk, en eindelijk in dat van Bernardo Strozzi. Al heeft nu de schrijver natuurlijk voor zijn landgenooten geschreven, toch is het hooge gezelschap belangwekkend genoeg om ook den vreemdeling voor zijn uitnoodiging te winnen, ten einde tot een betere kennismaking te geraken dan die, welke bloot in een bekendheid met den naam bestaat. Mij dunkt, de weg, dien de schrijver gekozen heeft, is uitstekend geschikt om het publiek wat verder te brengen, dan een eenvoudig praatje over kunst, afgetrokken beschouwingen of dorre opsomming van namen vermogen te doen. ‘Wij beschouwen’, zoo zegt hij in zijn inleiding, ‘wel is waar de groote kunstwerken onzer betere eeuwen met zekere voorliefde; maar wij geven er niets om naar welke mannen, welke voorbeelden en welke regels de kunstenaars hunne schoonste en beroemdste werken vormden; wij stellen er geen belang in te weten, tusschen welke geschiedkundige monumenten zij zich begaven; door welke maatschappelijke orde zij beschermd werden; welken invloed zij op de beschaving uitoefenden, en in hoeverre deze op den aard hunner voortbrengselen terugwerkte’. Om nu zijn landgenooten eenigszins in betere kennis en waardeering te hulp te komen, bedient de schrijver zich van een romantische inkleeding en levert novellen, waartoe het leven van een of ander {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar of de schildering van eenige periode der kunst tot grondslag gelegd wordt, en waarvan de bijzonderheden aan de ijverigste nasporingen op geschiedkundig gebied ontleend zijn. Hij wil vertellen, om zijn landgenooten ‘uit de levensbeschrijving der beroemde kunstenaars duidelijk te maken, wat de kunst in het leven van deze was; welk aandeel de maatschappij in de voortbrengselen van hun genie had; met welk doel zij arbeidden; van welke stoffelijke en zedelijke middelen zij zich bedienden, om ze krachtig op de openbare meening te doen werken, en ook in hoeverre en hoe de van den mensch onafscheidelijke zwakheden op den smaak en de verstandelijke ontwikkeling der kunstenaars invloed uitoefenden’ Voor den werkelijk belangstellenden lezer voegt de schrijver achter ieder verhaal eenige noten, die de verdiensten van zijn werk ook uit een wetenschappelijk oogpunt niet weinig verhoogen, daar zij een aantal bronnen aangeven voor de geschiedenis van de kunst in Italië gedurende eenig tijdperk van groot belang. De schrijver toch is een man, die op het gebied der kunstgeschiedenis een welverdienden naam heeft blijkens andere werken van zijn hand, die van een meer rechtstreeks wetenschappelijken aard zijn. Wat mij bovenal in dit werk bevalt is, dat er een frissche geest in heerscht. Het is vrij van ziekelijke beschouwingen, van eenzijdige opvatting en van de dweepzieke ingenomenheid met die verouderde toestanden, waaraan het tegenwoordige geslacht ontwassen is. De schrijver toont zich een onafhankelijk zoon van het verjongd Italië, een man die de herleving van zijn vaderland van harte toejuicht, als de zekerste waarborg en de hoofdvoorwaarde voor de herleving der kunst. Als men sommige schrijvers gelooven moest, zou men denken dat al wat ‘liberaal’ heet van nature een vijand van alle kunst moet zijn. De schrijver van dit werk levert echter in zijn persoon het bewijs, dat bewondering voor den roem van het voorgeslacht, liefde tot de kunst der voorvaderen, waardeering van de grootsche gewrochten der scheppende kracht in den mensch zeer goed kan samengaan met oprechte ingenomenheid met nieuwere toestanden, voor zoo ver zij van verjongd leven getuigen, met geestdrift voor de nieuwere denkbeelden en wenschen, die in het herleefd Italië verwezenlijkt zijn, met de erkenning van de eerste voorwaarde tot herstel van ouden roem, namelijk, dat het niet genoeg is het verledene en het oude te bewonderen, maar dat iedere kunst evenals {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} het leven der volkeren en der individuën nieuwe vormen moet zoeken, aan nieuwe vormen behoefte heeft. Onbevooroordeeld spreekt hij zich dan ook uit, wanneer hij ons de oude maatschappij, haar kwalen en treurige schaduwzijde voor het oog terugroept. Inderdaad er is wellicht geen geschiedenis zoo leerrijk, zoo afschrikwekkend wat enkele verschijnselen aangaat, als die van het vroegere Italië, beurtelings vertreden door den vreemdeling, die in partijschappen zijn steun vond, gebukt onder het despotisme van adellijke geslachten en geestelijkheid, inwendig bedorven en ziek bij uitwendige grootheid en uitwendigen luister hier en daar. Een enkele aanhaling. In de novelle, waarin Sanmicheli en Vasari de hoofdpersonen zijn, laat de schrijver ons een tooneelvoorstelling te Venetië bijwonen en wel de opvoering van ‘het minst schandelijke der schandelijke producten van den beruchten Aretino. “Hij die zich”, zoo gaat de schrijver voort, “hij die zich verwonderen zou, als hij ziet dat zulk een ophooping van vuile vruchten door de bloem der maatschappij als een juweel werd ontvangen, zou toonen, dat hij het wezen eener eeuw niet kent, waarin zeer weinigen zich tot sterke gevoelens van vaderlandsliefde, tot gestrenge van godsdienst en tot diepe van het innerlijk leven wisten te verheffen. Alles was nietsbeduidend: gewoonte, letterkunde, de genoegens der samenleving, schouwburgen, ja zelfs de lijkplechtigheden. Men wilde tot iederen prijs pralen en lachen; tot het eerste doel dienden de teekenkunst en de pracht der kleeding, tot het laatste de tooneelstukken en gedichten. En daar niets meer tot een dartelen lach uitnoodigt dan het fijne weefsel van geile intriges, zoo vond men hierin vooral het grootst genoegen, zonder zich te bekommeren of langs dezen weg de zedelijkheid in de gezinnen, de waardigheid in de magistraten, de eerbied jegens edele deugden verloren ging... En als de nakomelingschap, slecht onderricht in de schandelijke geschiedenis der zestiende eeuw, den naam van groote aanmoodigers der letteren aan de Pausen uit het huis der Medici en aan de vorsten der kleine Italiaansche Staten geeft, dan is dit alleen, wijl deze, evenals gene, geletterden, dichters en kunstenaars in hunne soldij hadden, welke hunne rijke jaarwedden met den walgelijksten lof jegens hunne weelderige beschermers vergolden. De dichters waren ten opzichte hunner meesters optimistisch in evenredigheid hunner betaling; zij veranderden laagheden en wandaden in eene deugd die voor hen {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen bestond, namelijk de grootmoedigheid. Daarom had Ariosto recht in zang XXXIV van den Furioso St. Jan den Evangelist de voordeelen te laten roemen, welke de machtigen van de bescherming der geleerden trekken. En wanneer brengt het geld, dat in handen wordt opgestapeld, die voor de wet en het openbaar geweten onverantwoordelijk zijn, zooals toen die der edelen waren, geene valsche oordeelvellingen zoowel bij tijdgenooten als nakomelingen te weeg? Het was eene gouden eeuw ten opzichte der aantrekkelijke harmonieën van den vorm; het was een ijzeren wat vaardigheid en juistheid van inzichten betreft. Hierin overtreft haar de tegenwoordige ver, wat de betweters van allerlei slag ook mogen zeggen’. Het was een goede greep van den schrijver de ontmoeting van Dante en den schilder Giotto te Padua als grondslag voor zijn eerste verhaal te nemen. Hij brengt ons daarin naar den tijd terug, dien wij den morgenstond der Italiaansche schilderkunst kunnen noemen en dien de dichter der Divina Commedia geteekend heeft in de welbekende strofe van den elfden zang in den‘Louteringsberg’: ‘Credette Cimabue nella pintura Tener lo campo, ed ora ha Giotto il grido, Si che la fama di colui oscura’. Ofschoon niet de meestboeiende is deze novelle toch niet de minst belangwekkende. De meest boeiende is voorzeker die, waarin wij naar Venetië verplaatst worden en Veronica Franco in gezelschap van Tintoretto ontmoeten. Zij was een vrouw met rijke talenten en zeldzame schoonheid begiftigd, doch niet krachtig genoeg om in de zorgeloosheid harer twintig jaren bestand te zijn tegen de verleidingen van een bedorven tijd en van een zeer zedelooze stad. De laatste novelle doet de zwakke zijde van den schrijver als novelle dichter wel het meest uitkomen. Hierin verlaat hij het gebied der geschiedenis om in een uitsluitend verdicht verhaal een ernstig verzet tegen het dilettantisme te laten hooren. Tot eer van onze vaderlandsche letteren moet gezegd worden, dat onderscheiden onzer schrijvers zeker wat beters zouden leveren dan dit verhaal, dat als novelle beschouwd zeer middelmatig moet genoemd worden, ook al is de bedoeling en strekking nog zoo goed. Is de degelijke kennis van den schrijver op het gebied der kunstgeschiedenis een {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} aanbeveling voor zijn werk, de laatste novelle had veilig achterwege kunnen blijven zonder de waarde van het werk te schaden. Ten slotte nog een enkel woord over de vertaling. In de aanhaling heeft men er reeds een kleine proeve van gezien. Het was zeker geen gemakkelijk werk voor een leek in de kunst zooals de vertaler zich bescheiden noemt, een dergelijk boek over kunst in onze taal over te brengen; dit er af te brengen gelijk de Heer Wansink gedaan heeft, is geen geringe verdienste. Men zou natuurlijk het oorspronkelijke voor zich moeten hebben, om te weten of enkele termen en eigenaardige uitdrukkingen in de juiste bedoeling zijn weergegeven. In het algemeen mag ik de opmerking niet terughouden, dat de vertaler hier en daar wel eens wat minder nauwgezet met zijn Hollandsch is geweest. Zoo lees ik op blz. 3 dat er in onze opvoedingsgestichten ‘zeer vele schoone zaken’ worden onderwezen; dit onbestemde woord ‘zaken’ schijnt tegenwoordig een menigte andere en betere woorden te verdringen. Een paar malen lees ik van de ‘Gedaanteverwisseling’ van Raphaël, waarmede de zoogenaamde ‘Transfiguratie’ bedoeld wordt; in onze taal spreekt men van ‘de verheerlijking van Christus’. Op blz. 13 lees ik: ‘Dit monument grondde zich juist in die jaren waarop mijn verhaal betrekking heeft;’ en op blz. 17: ‘zoowel, dewijl hij zijn vader, ofschoon door vuilen woeker bezwalkt, beminde, en zijn hart weende bij het bewustzijn dat deze aan den openbaren vloek gewijd was’, enz. Zeker geen fraaie zin, waarbij ik nog de opmerking voeg, dat de schrijver herhaalde malen deze en die gebruikt, waar hij met een persoonlijk voornw. had kunnen volstaan; sedert wij dezelve ontwend zijn, is er deze en die voor in de plaats gekomen, niettegenstaande er tallooze malen door anderen te recht tegen geijverd is. Hoe onnatuurlijk als een stervende, wien de gedachte aan zijn sleutel kwelt, uitroept: ik wil dezen (of dien) niet geven. Iets dergelijks komt in deze vertaling voor. Op een andere bladzijde leest men, dat Enrico er aan peinsde, ‘op welke wijze het hem zou gelukken bij het volk het onzalig aandenken aan zijn vader uit te wisschen, en zich te doen vergeven zijn zoon te zijn’, daar hij in een eeuw leefde, ‘waarin de schandelijke handelingen van iemand op zijne familie terugkaatsten’. Verder stip ik nog aan uitdrukkingen als de volgende: ‘zij zaten rond den eigenaar der plaats neêr’; ‘die men tot toen, in Venetië gezien had’; ‘als gij er niet op tegen hebt’ {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} (in plaats van enkel tegen); ‘de zedige verlangens der stervelingen’, en later: ‘met een zedig vermogen tevreden’, waar natuurlijk bescheiden bedoeld wordt; ‘zij verachtte het menschelijk opzicht’, en later: ‘het menschelijk opzicht met voeten treden’; enz. Zonderling luidt ook de vertaling van den bekenden regel uit den vijfden zang van den Inferno: Siede la terra dove nata fui, door: ‘De grond waarop ik geboren werd, is rustig’. Eindelijk nog zegt men in het Hollandsch niet: ‘Welnu dan, mijn dierbare’,indien mannen tot een ander man het woord richten; het caro mio, dat het oorspronkelijke wel zal hebben, geeft men in onze taal terug, althans in een gesprek als op de bedoelde bladzijde wordt medegedeeld, door: goede vriend, of: beste vriend, of een andere gemeenzame uitdrukking. Het is altijd onaangenaam, een aankondiging met een zonderegister te sluiten; daarom eindig ik liever met de verklaring, dat genoemde bedenkingen en andere van dien aard niets te kort doen aan de belangstelling, die dit voortbrengsel der Italiaansche letteren onzer dagen verdient. Roermonde, Aug. 1876. A.S. Kok. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Filips van Marnix van St. Aldegonde, door J. van der Have. Door den ‘Olijflak’ te Antwerpen met den eersten prijs bekroond. Haarlem, W.C. de Graaff, 1874. Filips van Marnix, Heer St. Aldegonde, enz. door Dr. R.A.S. Piccardt. Schoonhoven, S. en W.N. van Nooten, 1875. Deze geschriften zijn hun oorsprong verschuldigd aan een prijskamp, vóór een paar jaren doo de Rederijkerskamer ‘de Olijftak’ te Antwerpen uitgeschreven. De Kamer verlangde ‘eene beknopte levensschets van Marnix van St. Aldegonde, geschikt om onder het volk verspreid te worden,’ en aan haar verlangen weord ruimschoots voldaan. Zij ontving niet minder dan veertien stukken van meer of minder waarde, en drie daarvan konden bekroond worden. Het geschrift van den Heer van der Have, dat den eersten prijs wegdroeg, is ons ter aankondiging toegezonden, met het opstel van Dr. Soetbroodt Piccardt, hetwelk niet bekroond, maar eene eervolle vermelding waardig gekeurd werd. Dit zou de bekroning zeker niet gemist hebben, indien de schrijver de vraag niet te onbepaald had opgevat, als bedoelde zij meer eene lofrede dan eene levensschets. Het heeft ten minste uit het oogpunt van den stijl verdiensten, boven de bekroonde levensschetsen. Intusschen verdient die, welke van de hand van den Heer van der Have kwam, ook in dit opzicht hoogen lof, vooral als eene proeve van een historisch geschrift in den beschaafden en beschavenden volkstoon, dien hij goed heeft weten te treffen. Niet slechts voor onze Vlaamsche taal- en stambroeders kan het boeksken goeden dienst doen: er bestaat ook voor den Noord-Nederlandschen aankomenden beoefenaar van de geschiedenis des vaderlands geen beter geschrift om den vriend van Prins Willem van Oranje in zijn leven en bedrijf te leeren kennen. Hier en daar stieten wij op eene onnauwkeurigheid, als b.v. wanneer wij op blz. 57 lezen: ‘We willen ons thans een oogenblik onttrekken aan den weinig opwekkelijken strijd, door Don Jan veroorzaakt, en met stilzwijgen Marnix aandeel in de nadere Unie van Brussel - 10 December 77 - voorbijgaan, om ons een weidscher tooneel voor den geest te stellen, t.w. den Rijksdag te Worms, in 1578.’ Hier komt natuurlijk de vraag bij den lezer op, met welk recht een feit wordt voorbijgegaan, in het- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} welk Aldegonde zóó na betrokken is geweest als in de tweede Unie van 1577; en ook vraagt men of de afvaardiging van Marnix naar den Rijksdag van 1578 dan niet behoorde tot den strijd met Don Jan, d.i. tot den strijd tegen Koning Filips en den Landvoogd, die in Oranje's raad beschouwd werd als ‘de voog'laar, op bedriegen uit.’ Over het ‘geweldige van den indruk’ van Marnix rede te Worms zou insgelijks wel wat te vragen zijn, gelijk in het algemeen over de voorstelling van sommige gebeurtenissen. Zoo wordt gezegd dat ‘den 22sten Juli '78 de Godsdienstvrede door Oranje gesloten werd.’ Lees: er werd een project van godsdienstvrede aan de Staten der provinciën voorgelegd, hetwelk zeer slecht ontvangen werd. Doch dergelijke onnauwkeurigheden doen niet af aan de ingenomenheid, waarmeê we dit geschrift durven roemen. De schrijver van de lofrede was op veiliger terrein, daar hij zich tot enkele hoofdpunten bepaalde, welke hij in een helder licht heeft voorgesteld, zoodat de verdienste van zijnen held treffend uitkomt. Het is eene goede eigenschap van de heide geschriften, dat hun schrijvers zich niet dan indirect hebben ingelaten met het streven van de Antwerpsche rederijkers om Filips van Marnix te doen doorgaan voor een voorvechter in den strijd, dien de Belgische liberalen tegen het clericalisme van onzen tijd met al den ijver der politieke partijzucht voeren. Daarbij heeft toch eene jammerlijke miskenning plaats van 's mans karakter en daden. Het wederopvatten van den Geuzen-naam door deze vereerders van Ph. van Marnix maakt de hem van dien kant toegebrachte hulde niet aannemelijker. Daargelaten, of het Dr. van Vloten heeft kunnen gelukken om in eenig opzicht de paralel te wettigen, die hij vóór een paar jaren heeft gemeend te mogen trekken tusschen sommige vrijscharen van onzen tijd en de hervormingsgezinden der zestiende eeuw: de Geuzen-naam is onbruikbaar geworden. Oorspronkelijk was hij aanvaard om de trouw van de bestrijders van de Inquisitie aan den vorst van het land uit te drukken, doch hoe spoedig na 1566 kwamen de dragers van die leus in miscrediet! Vóór dat één jaar om was, was de onderwerping der ‘groote heeren’ algemeen en van de eerste beweging bleef slechts de gedachte aan den beeldenstorm met dien naam verbonden. Van toen aan werd onder ‘geuserye’ verstaan het plegen van geweld in den wettigen opstand tegen den Spaanschen Koning, die 'slands privilegiën verscheurde, allerlei be- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} drijf dat aan Oranje en Marnix zelden behaagde en hunne pogingen meestal bedierf. Het aanhouden van den Geuzen-naam en het voortzetten van de Geuzen-praktijk was het werk van Lumey, Hembyze en Datheen, niet van een Marnix! Het afwerpen van de beelden heeft hij ja! verdedigd als de uiting van een vurigen godsdienstijver, maar die wijze van doen te bestendigen is altijd verre van hem geweest. Aan sommige Watergeuzen heeft Willem van Oranje ‘commissie’ gegeven tot oorlogsbedrijf, maar daarmede werd in zijnen raad hun wilde hoop niet als het ideaal van partij- of staatsvorming aanvaard. De inneming van den Briel zelfs zou den Prins niet hebben doen in het land komen, verklaarde Marnix, ‘n'eust été de que depuis succéda à Flessinglies's.’ (Gachard, Correspondance de Guillaume le Tac., III, 370.) Doch meer dan onhistorisch: onrechtvaardig is de gelijkstelling in eenig opzicht van den schrijver van den Biënkorf met de Brabandsche anti-clericalen van onzen tijd. Er is hier een materieëel verschil, dat slechts bij oppervlakkige beschouwing kan worden miskend. Heeft Marnix niet als kettervervolger te boek gestaan bij al de geestverwanten van deze zijne vereerders, totdat dezen het in den zin kregen hem in hunne verbeelding tot een onontwikkelden vrijgeest te maken? L'un vaut l'autre. Hooren wij hem zelven, dan zullen wij van hem vernemen, dat hij tegen de Roomsche Kerk niet schreef om maar de vrijheid van zijn denken te verweeren, maar opdat ‘die onzekerheid en twijfelarij ophouden mocht, waardoor het volk zich stort in den afgrond van het atheësme en de ongodsdienstigheid, zich wijs makende, óf dat er geen God noch ware Godsdienst is, óf wel dat iedereen God dienen kan naar zijn eigen trant en gevoel.’ (Tableau, Préf.) Het is een vergrijp aan de waarheid, van de figuren der historie iets anders te maken dan zij zijn. Rotterdam, 29 Sept. 1876. J.J. Van Toorenenbergen. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De boeken der vorige maand. Wij zijn voornemens voortaan in elk nummer van ons tijdschrift mede te deelen, welke werken gedurende de vorige maand in Nederland zijn uitgekomen, met een korte aanduiding van den inhoud en de strekking. Meer uitvoerige bespreking der belangrijkste werken volgt later in een hoofdartikel of in het Bibliographisch album, doch het is, dunkt ons, voor onze lezers aangenaam om reeds onmiddellijk na de uitgave te vernemen, welke boeken in ons land dag aan dag het licht zien en welke onderwerpen ze behandelen. In de vorige maand verscheen de laatste aflevering van de verzameling van Potgieters Verspreide en Nagelaten werken, uitgegeven onder toezicht van Joh. C. Zimmerman, bij Kruseman en Tjeenk Willink te Haarlem. Geen boek is zoo geschikt om ons reeds bij den aanvang te toonen hoe moeielijk het zijn kan, om slechts met enkele woorden aandacht te vestigen op een boek. We hebben den stapel blauwe afleveringen voor ons, welke ons nu vele maanden lang in staat gesteld hebben, om nog eens naar Potgieter te luisteren, en we herdenken met dankbaarheid wat we er door genoten en geleerd hebben. De Heer Zimmerman is goed geslaagd in zijn taak om uit zoo grooten rijkdom van geschriften als Potgieter's rustelooze werkzaamheid en vruchtbare geest voortbrachten eene keuze te doen. Hij heeft de machtspreuk gelogenstraft: ‘Bien de trop est un point Dont on parle sans cesse et qu'on n'observe point.’ en gaf ons een uitgelezen verzameling van Potgieter's proza, poëzie en kritische studiën. De tweede goedkoope druk van Beet's Verscheidenheden, meest op letterkundig gebied is bij de uitgevers Erven F. Bohn te Haarlem verschenen. Een schat van kennis, van fijne opmerkingen, een uitmuntend voorbeeld van degelijk en schoon proza is door deze uitgave onder het bereik van velen gebracht. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is waar, geen leeuwrik zingt er meer; December heeft geen nachtegalen: Maar heeft - een hemelsch Englenheir: Dat speelt ons godlijke choralen.... schreef de heer Ten Kate in de voorrede van een bundeltjen, dat onder den titel de laatste Week van 't jaar bij Höveker en Zoon te Amsterdam verschenen is. ‘Eenige woorden van raad en bestuur, van vermaning en bemoediging in de gewichtige dagen van ‘de laatste week van 't jaar’, woorden als zoovele stemmen van verschillende persoonlijkheden, maar die te zamen één zijn in de gemeenschap der heiligen’, werden in proza en poëzie bijeenverzameld door den hr. Ten Kate, die een der edelste vertegenwoordigers is der gemoedelijke, niet strijdlustige orthodoxie en voor zijn bundeltje aan het werk van vaderlandsche en uitheemsche auteurs zulke stukken heeft ontleend, dat het voor menigeen een recht stichtelijk huisboek wezen kan. Eerste gedichten en gedachten van een leek en Zangen der jeugd, door Adriaan de Vrije, zijn twee bundels gedichten, die bij J. Menkman te Arnhem verschenen zijn. ‘Ik ben op 't gebied der dichtkunst nog als het ware een kind en van een kind kan men nog niet veel eischen’, zegt de schrijver niet zonder zelf kennis. De gedichten zijn zonder uitzondering nabootsingen van de Genestet. Van de gedichten van Rosalie en Virginie Loveling kwam in de afgeloopen maand een tweede vermeerderde druk uit bij J.B. Wolters te Groningen. In ons maandschrift werd vroeger reeds hulde gebracht aan het talent en de zangerige welluidendheid dezer gedichten. ‘Nauw is de kinderhand aan den ranken stengel geslagen, die zijn sierlijke, doorschijnende kroon boven de grassprieten laat heen en weder wiegen, of het keurig kantwerk, waaruit de schoone kogel geweven schijnt, scheurt bij het afplukken, en als de adem er over glijdt, stuiven de lichte, allen van een donzen pluimpje voorziene zaadjes wijd uiteen’. Mevrouw Elise van Calcar, een der talentrijkste onder de vrouwelijke auteurs van ons vaderland, geeft in de aangehaalde woorden de verklaring, waarom zij een door haar bijeengebrachte verzameling van ‘ideeën van beroemde denkers’ Gevleugelde zaden genoemd heeft. Niet al die zaden zijn bestemd om later tot brood te worden verbakken; sommigen daarvan brengen niets dan bloemen voort, de schitterende klaprozen of het blauwe koornbloempje die, gelijk reeds Heine opmerkte, recht van bestaan hebben te midden van het golvende graanveld. Deze ideeën zijn {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} afkomstig van allerlei mannen, wier richting soms geheel tegenovergesteld liep. Men vindt, onder hen geloovigen en ongeloovigen, de namen van Dante en Luther en van Feuerbach en Schopenhauer. Men vindt zelfs Gambetta en Castelar onder de beroemde denkers opgenomen. De Gevleugelde zaden werden door tusschenkomst der uitgevers Blomhert en Timmerman te Nijmegen de wereld ingezonden. Uitgaande van de stelling, dat de oude bedeeling, aan Israël gegeven, de schaduw is van de Christelijke heilsbedeeling, dat de eeredienst van Israël met al zijn ceremoniën en voorschriften op den Christus doelt en om die reden eene diepe beteekenis heeft, schreef de Haagsche predikant Dr. J.A. Gerth van Wijk een boekje, waarin wordt ‘ontleed wat in den tabernakel, Israëls groote Heiligdom, gegeven en geopenbaard was’. Het heiligdom, de heilige gereedschappen, de priesters... alles profeteert van de gemeenschap, waarin Christus den mensch met God gebracht heeft. De hh. Höveker en Zoon te Amsterdam hebben zorg gedragen dat De Tabernakel, De Woning Gods onder de menschen zich door zeer fraaien druk, een twaalftal voortreffelijke afbeeldingen in kleuren en een sierlijk bandje onderscheidt. In Een brief uit Indië over de Protestantsche Kerk in Indië (Enschede, M.J. van der Loeff) deelt de heer P. Heijting, predikant te Riouw, een en ander mede omtrent den toestand der Protestantsche kerk in Indië en hetgeen in haar belang gedaan zou kunnen worden. Het vraagstuk der scheiding van kerk en staat treedt daarbij op den voorgrond. Naar het advies van den schrijver moet de kerk die scheiding niet aanvaarden, tenzij de regeering zich mild betoone bij de regeling der financieele zaken. De kerk mag volgens hem met alle vrijmoedigheid op een ruime ondersteuning uit de staatskas aanspraak maken, omdat de regeering belang heeft bij den bloei der kerk. Ook dringt de heer Heyting er op aan, dat de Indische kerk geheel zelfstandig zij. Haar universeel karakter moet haar dwingen met geen enkel Protestantsch kerkgenootschap - dus ook niet, zooals thans, met de Nederl. herv. kerk - in bijzondere betrekking te staan. Voorts vindt men in deze brochure eenige aanwijzingen omtrent eene nadere regeling van de huiselijke aangelegenheden dier vrije Indische kerken. Eenige Noordbrabantsche onderwijzers zenden bij de uitgevers Gebrs. Muller, te 's Hertogenbosch, een maandschrift (één vel gr. 8o) voor opvoeding en onderwijs, in het licht, dat Uit het Zuiden heet. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste aflevering is verschenen en de redactie deelt daarin mede, dat het haar plan is te werken voor de school in de eerste, voor onderwijzers in de tweede plaats. Zij wil daartoe geven: practische beschouwingen met betrekking tot de school en de studie, paedagogische beschouwingen, de quaestiën van den dag in de schoolwereld, een overzicht der schoolbladpers over de afgeloopen maand, boekbeschouwingen en mededeelingen. Met deze uitgaaf beoogt men tevens de school en de houding der onderwijzers in het Zuiden te verdedigen tegen de aanvallen, waaraan zij in sommige schoolbladen blootstaan. De heer T.H. de Beer behoort tot hen, die ernstige grieven tegen de dagbladpers meenen te hebben. Sinds een paar jaar heeft hij op velerlei wijs aan dit gevoel lucht gegeven. Wat in de Augustusmaand van het vorig jaar, op het XVe Taal- en Letterkundig Congres te Brussel, door dezen leeraar bij het middelbaar onderwijs geïmproviseerd werd ‘in naam der kunst, in naam van hen, wier herinnering aan de onsterfelijkheid gewijd is, in naam van alle kunstenaars’, vindt men thans, ‘naar de uitvoerige schets en zoo nauwgezet mogelijk bewerkt en van eenige aanteekeningen voorzien’, terug in eene brochure: Dagbladen: kritiek en reclame, die bij den uitgever H.W. van Marle, te Arnhem, in het licht verschenen is. Behalve zijne pessimistische beschouwingen omtrent de eerlijkheid der letterkundige critiek, zooals die in nieuwsbladen wordt beoefend, geeft de heer de Beer een paar historische herinneringen ten betooge, dat ook vroeger deze zaak te wenschen overliet, en tevens een wenk, hoe naar zijne opvatting de financieele verhouding tusschen uitgever en schrijver behoort geregeld te worden, en op welke wijze de groote bladen letterkundige critiek geven moeten. De koopvaardij-kapitein J. Muller, ‘geen schrijver van beroep, doch een eenvoudig zeeman’, heeft in eene brochure: Neerlands koopvaardijvloot en groothandel (Harlingen, W.L.H. Brugsma), de oorzaken van hun verval en de middelen tot herstel uiteengezet. Dat verval wordt o.a. toegeschreven aan de zoogenaamd vrije scheepvaartwetten, aan den achteruitgang der Nederlandsche bodems en van het gehalte der Nederlandsche zeelieden (van den gezagvoerder tot den minsten scheepsjongen), aan de slechte ‘wet op de tucht aan boord’, aan een gebrekkig onderzoek bij scheepsrampen (zooals dat van de Board of Trade uitgaat), aan de opheffing der voornaamste reederijen, aan de gebrekkige kennis van de experts voor de classificatie der schepen, aan de slechte inrichting der losplaatsen in Nederland, aan den treurigen toestand onzer vaarwaters, aan de {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} geringe zorg voor den ouden, afgeleefden, dikwijls gebrekkigen zeeman, enz., enz. Kapitein Muller heeft aan het hoofd zijner behartigingswaardige opmerkingen het Schriftwoord geplaatst: ‘Zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden’. Muzikale novellen door Catherina F. van Rees (Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink) lezen we op den omslag van twee deelen, waarop de medaillonportretten prijken van Beethoven, Schumann, Paganini, Carey en Schubert. Deze novellen doen ons voor eenige oogenblikken het leven medeleven van groote maestro's, en wekken sympathie voor mannen, aan wie de wereld zooveel vreugde verschuldigd is. Johan Gram behandelde in zijn novelle Een Haagsch fortuin (Leiden, P. van Santen) het bekende thema van den ambtenaarshoogmoed en het op een grooten voet leven van het geld van anderen, tot ten slotte de Nemesis verschijnt en alles nog vrij goed terecht komt. Hoe de trotsche, wispelturige, eigenzinnige, door haar vader bedorven freule van Grevenstein den schilder Bonheur, een vondeling, eerst haatte, daar zij besefte dat hij in gevoel, waardigheid en adeldom van ziel ver boven haar stond; en hoe zij later als herboren werd, den schilder lief had, maar niet ‘kreeg’, wordt door den heer H.T. Chappuis geschetst in zijn verhaal: Renée, dat bij P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam het licht zag. Een oorspronkelijke roman, genaamd Marie, van de hand des heeren G.J. van der Hoeve, schrijver van Bijna Gelukt, heeft het licht gezien bij Scheltema en Holkema. Te oordeelen naar de eerste woorden: ‘Ciel! wat een fameus infame weg’, leidt deze roman den lezer onder bijzonder gedistingeerde lieden, en te oordeelen naar een kijkje, hier en daar in het boek genomen, laat het zich goed lezen en is het onderhoudend geschreven. Voor jongelieden is een verhaal door den heer A.C. de Zwart geschreven, dat onder den titel van Het spook op den Broker, bij Höveker en Zoon te Amsterdam is verschenen. ‘Men heeft mij gevraagd of deze bladzijden waarheid bevatten’, zegt de schrijver in zijn voorbericht. ‘Ik antwoord met een wedervraag: zijn levenservaringen ooit iets anders dan waarheid?’ De strekking van dit verhaal, dat des schrijvers levenservaringen bevat, is godsdienstig. Indien schoone vormen en kleur onontbeerlijk zijn in de prenten van een stichtelijk boek, dan zijn de vier platen van dit ‘verhaal voor jongelieden’ overbodig. {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Enkele vertaalde romans zagen in de afgeloopen maand het licht, als: ‘Vineta, naar het Hoogduitsch van E. Werner (Frl. Buerstenbinder, te Berlijn), schrijfster van Glück Auf!, door Hermina’ (bij P. Gouda Quint te Arnhem), en Mijn jonge Alcides. Een verbleekte photographie, uit het Engelsch van Charlotte M. Yonge, schrijfster van De erfgenaam van Redclyffe, door Alma’ (Amsterdam, W.H. Kirberger). Een der kerstvertellingen van Charles Dickens, The Chimes, is, van aanteekeningen en toelichtingen voorzien, als het vierde nummer der ‘Bibliotheek van Buitenlandsche schrijvers’ door den heer T.H. de Beer uitgegeven (Maassluis, J. van den Endt & Zoon). De geschiedenis van John Holdsworth den stuurman die even als Enoch Arden bij zijn terugkeer van een lange reis zijn vrouw gehuwd vindt, wordt verhaald in een Roman van den ons onbekenden schrijver van Jilted en is uit het Engelsch vertaald door H.T. Chappuis. Het boek is in twee deelen verschenen bij H.M. van Dorp te Haarlem. Onder de vertaalde romans kan men ook de novelle rekenen Hooger dan de Kerk door Wilhelmina von Hillern geb. Birch (de dochter van de bekende Birch-Pfeiffer), waarvan de vertaling bij J. Minkman te Arnhem is verschenen. Het deelt in prettigen vorm een bekoorlijke sage uit Breisachs verleden mede. Een andere vertaalde Duitsche novelle heet Theodorus Mintrop en is geschreven door Catharina Diez en in 't Hollandsch overgebracht door A.M.S. Het Evangelisch Verbond te Amsterdam gaf het boekje uit, wegens zijn strekking, die door het koor uit Paulus wordt aangeduid: ‘Gott in der Höh allein sei Ehr!’ Amerika, zooals het was en zooals het thans is, luidt de titel van een paar dozijn schetsen van een Amerikaansch auteur T.L. Nichols, die door H.T. Chappuis vertaald zijn (Haarlem, H.M. van Dorp). Hoe New Engeland vóór veertig jaar er uitzag; wat Amerika's toekomst is; opvoedling; godsdienst en zedelijkheid; reizen en leven in hotels; societeiten; politici; Amerikaansche politiek; theorieën en proefnemingen op sociaal gebied; de toestand na den oorlog; een tochtje op de meren; een bezoek aan New Orleans, Galveston, Mobile... en nog veel meer onderwerpen worden in deze aangenaam geschreven schetsen behandeld. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Ludwig Noiré's Skizzenbuch is onder den titel Stof voor kamerdebatten in het Nederlandsch ‘zeer vrij bewerkt’ door T.H. de Beer. Het Skizzenbuch verdient zeer bij onze landgenooten bekend te worden. Noiré bespreekt de behandeling der klassieke schrijvers in de school, letterkunde in de school, taalstudie, den grondslag voor hoogere wetenschap, den invloed der natuurwetenschap op het geestelijk leven, schoolmeestersziekten enz. De heer de Beer drukt den wensch uit, dat het door hem vertaalde boek tot levendige debatten aanleiding geve, in de huiskamer, de gezelschapskamer, de kamer der volksvertegenwoordigers, enz. Hij heeft enkele opmerkingen aan zijn vertaling toegevoegd, met welke men verlangen zal kennis te maken, wanneer men verneemt, dat de schrijver er van zegt: ‘ik kon openhartiger spreken, daar ik met dit werk geen candidatuur te verdedigen heb, daar ik geen slaaf ben van eenige staatspartij,’ De heer R.E. de Haan, directeur der Rijks Hoogere Burgerschool te Winterswijk, heeft het befaamde boek van Dr. Ludwig Büchner vertaald, dat geschreven is met het doel om de theologische wereldbeschouwing te doen wijken voor die der nieuwere natuurwetenschap. Kracht en Stof is de titel van dit werk, dat bij Blomhert en Timmerman te Nijmegen is verschenen. In het Duitsch zag reeds de 14de uitgave van Büchner's werk het licht. Zijn studiën op het gebied der natuurkundige geschiedenis, noemt hij dus niet ten onrechte ‘populaire studiën.’ Wie, na vernomen te hebben welke de wereldbeschouwing der nieuwe natuurwetenschap is, iets verlangt te vernemen aangaande den staat der toekomst, als de verzorger van alle gemeenschappelijke belangen van een volk, kan daartoe gelegenheid vinden door een boek te bestellen, dat onder den naam van Oud of Nieuw? bij M.M. Olivier te Amsterdam verschenen is. Een ‘Wiener bureaukraat’ heeft in dit boek zijn denkbeelden aangaande den ‘Cultuurstaat’ medegedeeld. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Anti Ik ben den lezer een woord schuldig over het opschrift dezer verhandeling. Het woordje ‘anti’ is een bastaardwoord, dat zich onafscheidelijk hecht aan het woord, waarmede het zich verbindt en waarvan het de beteekenis regelt. Indien het aan het latijnsche ‘ante’ ontleend wordt, dan krijgt het woord, waarmede het verbonden is, de uitdrukking van iets dat aan zekeren toestand of handeling voorafgaat: b.v. antidateeren, anticipeeren. Komt het, zoo als meestal, van het grieksche voorzetsel ‘αντι’, dan beteekent het ‘tegen’, in den zin van tegenkanting; en ware het niet dat ik ‘antithèse’ en ‘antidote’ kende, zou ik geneigd zijn te beweren, dat dit ‘anti’ nooit anders dan eene bloote ontkentenis of bestrijding aanduidt van het denkbeeld, uitgedrukt door het woord waaraan het zich vasthecht. In de beide beteekenissen wordt ‘anti’ in ons taalgebruik slechts gekoppeld aan woorden uit vreemde talen, die bij ons burgerschap hebben gekregen. ‘Anti’, opgevat in de beteekenis van ‘tegen’, is meestal eene zuivere negatie, zooals bij ‘Antichrist’. Bij de gewone samenstelling van woorden is alzoo ‘anti’ in den zin van ‘tegen’, niets anders dan eene ontkentenis zonder bevestiging van een ander denkbeeld, en het is dit stellig en altijd, als het gebezigd wordt, om de strekking van maatschappelijke of staatkundige richtingen te bepalen: b.v. antiliberaal, antirevolutionair, antisociaal. Dit ‘anti’ zal het onderwerp dezer verhandeling zijn. I. Uit krachte van zijn wezen is ‘anti’ geroepen zijh vijand - toestand of beginsel - waaraan het zich vastklemt, te dooden. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het doodende dier strekking is ‘anti’ alzoo, evenzeer als door het bloot negatieve van zijn wezen, tot onvruchtbaarheid gedoemd. ‘Anti’ kan soms als verdedigingsmiddel zijne waarde hebben; voor de verovering is het geheel onbruikbaar. Even als de Medusa - de ‘pieuvre’ van Victor Hugo - haar slachtoffer in hare duizend armen klemt en met hare duizend monden den laatsten droppel bloeds uitzuigt en het dan aan zijn lot overlaat, evenzoo klemt zich ‘anti’ om beginsel of werkdadig denkbeeld, ten einde met hun leven te woekeren en ze dan als kaf onder het vee te werpen. Afbreken, sloopen, dooden kan ‘anti’; ophouwen, vernieuwen, levendmaken kan ‘anti’ niet. Bij ernstige beschouwing der menschelijke samenleving doen zich twee onafscheidelijke factoren voor, die eeuwig hare werkzaamheid hebben beheerscht en in eeuwigheid zullen blijven beheerschen, te weten: het geestelijk of zedelijk leven, dat tot roeping heeft, het goede te willen; en het burgerlijk leven, dat tot roeping heeft, het goede te doen. Deze wet, door den Schepper aan de menschelijke samenleving, evenals aan elk individu in het bijzonder, opgelegd, gebiedt het goede te willen en het te volbrengen. De handeling ten goede behoort met den wil daartoe vereenigd te zijn. Uit deze principieele wet der samenleving volgt, dat een negatief streven onvruchtbaar is en niet bij machte om op sociaal gebied eigen kinderen voort te brengen. Gesteld, dat de negatieve toeleg, ‘het anti’, het goede mocht willen, dan nog mist het scheppende kracht, want zijne richting is niet om het goede te doen, maar bloot om af te breken, te keeren, hetgeen in zijn oog kwaad of schadelijk is. Reeds bij de geboorte als doodskind op het voorhoofd gemerkt, zoekt de staatkundige of kerkelijke partij, die in ‘anti’ hare uitdrukking vindt, te vergeefs naar het ideaal des levens, en schijnt de Engel des Verderfs over haar, als over eene gewisse prooi, al zijne gal uit te storten en haar reeds bij voorbaat van zijn haat en helschen nijd deelgenoot te maken. Het liefdelooze in de polemiek, het anathema in de belijdenis en de auto-da-fé in den gerichte zijn door den Prins der Duisternis bezwangerd, en zijn onzalig gebroed strijdt als helsche furieën in het leger der ‘anti’. Niet tevreden met te overwinnen en onschadelijk te maken, zoekt ‘anti’ zijn vijand te verstikken, te verpletteren, te vernietigen. ‘Hakt ze af de {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekelijke ledematen, die gij niet genezen kunt’ was de last die het Heilig officie van Paus Paulus de IIIde ontving 1 ‘Hakt ze af, die ziekelijke ledematen, gebiedt Paux Sixtus de Vde. Chè, essendo le membra infirme - guarirle; o se guarire non potevano - troncarle’ 2. Zoo sprak hij; en zoo is nog steeds de wet der ‘anti’, die den vooruitgang, het liberalisme en de nieuwere beschaving bevechten, de wet der antirevolutionairen, der antiliberalen, der antisocialen; eene wet, verderfelijk als de Engel des Verderfs zelve. De oorlog aan de, hedendaagsche samenleving door ‘anti’ aangezegd, is een strijd op leven en dood: ‘troncarle’! Dienovereenkomstig leert ook de Encykliek ‘Quanta Cura’ van 8 December 1864: ‘Dat aan de regeering de taak moet worden toegekend de overtreders van den katholieken godsdienst, volgens de bepalingen der kerk, te straffen’ 3; ‘dat de kerk het recht heeft om de overtreders harer wetten met tijdelijke straffen te bedwingen’ 4; en in Syllabus XXIV ‘dat de kerk de bevoegdheid van strafrecht heeft’.... ‘Troncarle’!! Hoe geheel anders heeft ons de Christus geleerd. Immers, in eene zijner heerlijkste parabelen 5 zegt Hij; ‘Het rijk der hemelen is gelijk aan een man die goed zaad in zijn akker gezaaid had. Terwijl hij sliep zaaide zijn vijand onkruid tusschen de tarwe. Toen de tarwe in aren stond, openbaarde zich ook het onkruid. Zijne dienaren vroegen hem: Meester, wilt gij dat wij het onkruid gaan uitplukken? Neen, antwoordde hij, opdat gij, het onkruid uitplakkende, ook niet tevens de tarwe zoudt ontwortelen. Laat een en ander opgroeien tot aan den oogst; dan zal ik aan de maaiers zeggen: vergadert eerst het onkruid om te verbranden en brengt dan de tarwe in mijne schuren’. Door deze parabel is Jezus midden in ons sociaal vraagstuk gaan staan en heeft het in onzen zin, tegen de theokratie van het Sanhedrin en zijne hedendaagsche geestverwanten, beslist. Met één stap verplaatst zich de Meester op het standpunt der groote Katholiciteit met haar Godsrijk, den oogst der eeuwen, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} in het verschiet. Wacht u wel, riep hij den dienaren des Heeren toe, de hand te slaan aan het onkruid, dat gij in den akker des Heeren meent te zien; onthoudt u van elk geweld; gij zoudt den oogst bederven; laat alles zich ontwikkelen, opgroeien, rijp worden; de strijd tusschen goed en kwaad is de voorbereiding tot het Rijk des Heeren; en als eindelijk in de volheid der eeuwen het Godsrijk komen zal, eerst dan zal de Heer zelve beschikken. Hoe schoon, hoe heerlijk, hoe liefdevol, hoe menschkundig, en vooral hoe Katholiek steekt deze wet van Jezus af, tegen de wet der ‘anti’, tegen het ‘troucarle’ van vroeger, tegen den strijd op leven en dood ons heden aangezegd. Aan het Godsrijk, door Jezus der menschheid in het verschiet gesteld, heeft het Christendom zijn geloof aan den voorgang ontleend; een geloof, dat de oude wereld niet bezat. Wat er ook moge gevallen zijn, dat geloof heeft het behouden, ontwikkeld. Trots alle klachten over het verloren paradijs, trots alle droomerijen omtrent gouden eeuwen die voorbij zijn, trots al het gejammer der Theocratiën over den achteruitgang der wereld, is het Christenvolk blijven hopen en heeft het meer dan ooit zijne armen naar de betere toekomst uitgestrekt. In naam van onzen Meester bezweer ik u dan allen, die zegt onder zijne vlag geschaard te staan, den vooruitgang als de wet der schepping te erkennen, al het zaad, dat in den boezem der menschheid ligt, vrijelijk te laten ontkiemen en opgroeien, het recht van bestaan der nieuwere beschaving, als de vrucht der eeuwen, te bevestigen, en u wel te wachten, zwanger van bloed en vervloeking, eene heiligschendende hand aan het werk onzer samenleving te slaan. De wet der antiliberalen en antirevolutionairen staat tot de sociale wet van Jezus als ‘geweld’ tot ‘recht’, als de Gezagsstaat tot den Rechtsstaat. Zoolang in Israël het prophetisme, met zijne bij uitnemendheid demokratische strekking, als levende uitdrukking van godsdienst en zedelijkheid in de behoeften van het godsdienstig en zedelijk leven des volks voorzag, was de theokratie met al haar dogmatisch geweld in overeenstemming met de zeden van het oogenblik. Naarmate echter het Propétisme verviel, daalde ook de Theokratie van haar godsdienstig standpunt af, om het Gezag tot de hoogte van Recht te verheffen en zichzelven in eene kwestie van gezag op te lossen. Zoo was het in Israel gesteld, toen Jezus zijn ach en wee! over Schriftgeleerden en Pharizeën uitsprak. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Diezelfde verschijnselen doen zich in onze samenleving voor. De middeleeuwen hadden zich eerbiedig voor dogmatiek en Prophétisme gebogen, en gekluisterd hadden zij aan de voeten der Theokratie gelegen. In de zestiende eeuw en nog later had Westelijk Europa zich om leerstellige vraagstukken verscheurd en zijnen bodem met het edelste bloed gedrenkt. Thans staan wij, zonen der 19de eeuw, onverschillig: neen, maar met een pijnlijken glimlach om de lippen bij die tafereelen; wij begrijpen nauwelijks hoe abstrakte dogmatiek ooit iets anders dan voorwendsel voor valschen godsdienstijver is kunnen zijn, en al ontkennen wij ook haar gewicht niet, toch laat zij ons volkomen koud; de sociale kwestie, die achter het dogmatieke vraagstuk verscholen ligt, kan ons opwinden, maar het vraagstuk zelve wekt de belangstelling onzer samenleving niet meer. Deze wending in het zieleleven der tegenwoordige maatschappij heeft in onze dagen de beslissing van de groote vragen, die de dierbaarste belangen der samenleving: godsdienst en zedelijkheid, raken, van het eigenlijk kerkelijk gebied op dat der politiek overgebracht. Dientengevolge heeft de Roomsche Kerk het zuiver theologisch gebied verlaten, en de staatkunde tot kern en zwaartepunt harer werkzaamheid gemaakt. Zoo zien wij haar als politieke macht optreden en hare theologie, zooals die in de Encykliek ‘Quanta Cura’ en het onfeilbaarheidsdogma is nedergelegd, dienstbaar maken om het karakter en de bedoelingen dier staatkundige macht te kenschetsen. Dr. Pierson 1, hervan sprekende noemde dit een gelukkig in-‘stinkt van den geest der tijden, dat Rome nooit bedrogen heeft’. Dit gunstig oordeel wensch ik, het vraagstuk uit een katholiek oogpunt beziende, niet te onderschrijven. Ik zou meer geneigd zijn het instinkt, waardoor de kerk zich op het politiek gebied laat werpen, een ‘fataal instinkt’ te noemen. Hoe toch zal zij hare katholieke zending vervullen, bij het ten doode toe bestrijden onzer samenleving in haar vooruitgang en beschaving? Hoe kan zij dat. bij hit opzeggen van vergelijk? Het Katholicisme toch is uit zijnen aard een voortdurend vergelijk, ten einde het Christelijk ideaal algemeen te maken. Aan den vooruitgang en de nieuwere beschaving het vergelijk opzeg e 2, heeft de kerk het geestelijk of zedelijk leven onzer {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij van zich afgestooten en het zich onmogelijk gemaakt dat leven in haren boezem te verwerken. Het verheffen der politiek tot onmisbare levensvoorwaarde der Kerk, is geen verwerken van een ethisch-sociaal beginsel ten behoeve harer Katholiciteit, maar slechts aanwending van een middel, niet zelden onzedelijk, ter herovering van het wereldlijk gezag der geestelijkheid. Door den factor, waardoor onze samenleving het goede wil, gladweg en zonder hoop op vergelijk uit te stooten, heeft Rome het katholieke standpunt verlaten en zijn weleer zoo gelukkig instinkt verloochend. Hierin ligt de veroordeeling zoowel der ‘anti-richting’ door het Ultramontanisme ingenomen, als der Theokratie, welke het op de puinhoopen van den Rechtsstaat wil vestigen. Dit oordeel is hard, ik erken het, ik spreek het uit met tranen in de oogen, want ik ben met overtuiging evenzeer Katholiek als ik Christen ben; dan, mijn oordeel is op de natuur van het Katholicisme en op het wezen der menschelijke samenleving gegrond. Evenals ten tijde van Jezus, door het verval waarin het Prophetisme geraakt was, de Theokratie, qua talis, hare reden van bestaan in Israël had verloren, evenzoo mist de Theokratie, in onze dagen door Rome beoogd, bij de dogmatische onverschilligheid onzer maatschappij, hare reden van zijn. En mogt de joodsche Theokratie onder de veroordeeling van Jezus bezweken zijn, dan ligt de vraag voor de hand: of bij gelijksoortigheid van toestand, het oordeel over de Roomsche Theokratie wel gunstiger mag wezen? Onder den drang der omstandigheden het zuiver theologisch gebied, het wettig veld harer werkzaamheid verlatende om het recht en den godsdienst tot eene kwestie van gezag te verlagen, kan voor haar geen toekomst zijn weggelegd. Deze uiteenzetting van principieele wetten en sociale toestanden kenmerkt niet alleen de richting en werking der ultramontaansche partij in Kerk en Staat, maar ook die der andere kerkelijke en staatkundige richtingen, die in onderwerping en vernietiging van het ‘Ik’ het maatschappelijk eldorado zien, of zonder ideaal, uit haat tegen het liberalisme dat haar de overheersching betwist, bloot ‘Anti’ zijn, Wijders volgt daaruit, dat de antirevolutionnaire en antiliberale richtingen in {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} twee kategoriën te onderscheiden zijn; de eene, welke den Staat, als de mindere, aan het gezag der Kerk wil onderwerpen, de wetenschap en de pers aan de orthodoxie wil dienstbaar maken, het strafrecht met zijn wrekend en vergeldend karakter ter beschikking der Kerk wil houden, eene rechtsongelijkheid tusschen geestelijken en leeken verlangt, in één woord: aan de Theokratie het overwicht in den Staat, in het gezin, in de gansche samenleving wil verzekeren. De politieke gezindheid der orthodox-protestantsche richting is, hoe antirevolutionnair zij ook zijn moge, veel minder vijandig tegen den Rechtsstaat dan de ultramontaansche; maar dewijl zij het gezag der overheid als een goddelijk recht erkent en benevens eene christelijke staatskerk, eenen Staat eischt, die in den zin dier kerk regeert, voert ook zij rechtstreeks tot het theokratisch overwicht, en door de uiterste gevolgtrekking harer gezagsleer tot vernietiging van het individueele regt en der hedendaagsche samenleving. De andere categorie is die, welke, de gezagsleer consequent door-voereinde, aan de ontwikkeling der persoonlijkheid geen plaats gunt, en, alles ter wereld als het werk van den Booze beschouwende, terug wil naar de tijden van het volmaakte gezag; dat is: terug, terug, altijd terug naar den toestand van het begin der dingen, toen het gezag ter wereld nog volmaakt goddelijk was. Voor haar is de Theokratie geen doel, slechts de moker om het gebouw onzer samenleving te sloopen. Door deze uiteenzetting acht ik mij gerechtigd de antiliberale en antirevolutionnaire richtingen als antisociaal te kenmerken, en op den doodsstempel te wijzen, door ‘Anti’ haar op het voorhoofd gedrukt. De conservatieve richting wacht zich wel, om met het liberalisme te breken; gaarne noemt zij hare volgelingen de echte liberalen; ook zij wil vooruitgang en beschaving; tusschen haar en het liberalisme is slechts verschil in de keuze der middelen, om de ontwikkeling van den Rechtsstaat te bevorderen. Bij aandachtige ontleding der elementen, die de hedendaagsche maatschappij bewerken, houdt men slechts twee groote stroomen over, die, afkeerig van elkander, in gansch tegenstrijdige richtingen loopen. Alle andere rivieren en beekjes uit het gebied onzer samenleving storten zich, naarmate hunner schakeeringen, in een dier twee groote stroomen uit. De eene dier stroomen stuwt zijne wateren terug; ik heb hem reeds als antisociaal gemerkt. De andere vloeit bestendig vooruit; ik noemin hem {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} liberalisme. De eene stroomt over puinhoopen en verwoesting naar het punt van uitgang; de andere langs bergen en dalen naar het Godsrijk, door Jezus in het verre verschiet getoond. En even tegenstrijdig als het einddoel dezer stroomen is, even tegenstrijdig is hun middel om het beoogde doel te bereiken; deze zoekt zijn heil in den Gezagsstaat, gene in den Rechtsstaat. Deze laatste onderscheiding is van overwegend praktisch gewicht bij den strijd door het antisociale verbond van allerlei kleuren tegen het liberalisme en de historische ontwikkeling der maatschappij ondernomen. De Rechtsstaat is de wettige zoon van het liberalisme; mocht de Rechtsstaat uit het liberalisme geboren zijn, wederkeerig is hij, zooals den trouwen zoon betaamt, de drager van het geestelijk of zedelijk beginsel, waarop het liberalisme berust en het de overwinning der wereld ondernomen heeft. Alzoo behoort, bij het worstelen om den voorrang tusschen Rechtsstaat en Gezagsstaat, het geestelijk of zedelijk beginsel van het liberalisme onderzocht te worden, want met het deugdelijke of ondeugdelijke van dat beginsel staat of valt de Rechtsstaat, waarop de moderne maatschappij al hare hoop gesteld heeft. Het denkbeeld van den Rechtsstaat, dat onze eeuw zich ten taak gesteld heeft te verwezenlijken, is niet nieuw; het is zoo oud als de leer van Jezus. Even als recht tegenover geweld staat, evenzoo staat de negentiende eeuw tegenover de achttien eeuwen die haar zijn voorgegaan; en even sterk als de christelijke maatschappij der vorige eeuwen, nog steeds van den joodsch-heidenschen zuurdeeg doortrokken, in hare gezagsleer het recht des sterkeren huldigde, even sterk huldigt de maatschappij onzer eeuw het onveranderlijk beginsel van recht voor allen - individueel en kollektief - in den diepsten en meest praktischen zin des woords. Tegenover het ‘compelle intrare’, het dwingen om in te gaan, van den Gezagsstaat, stelt onze maatschappij het recht van elk, en acht zij zich gelukkig zelfs de rechten harer vijanden te beschermen, evenals Jezus de rechten van het onkruid verdedigde. Tegenover den trots van het gezag, stelt zij, evenals haar Meester, de zelfbeheersching van het recht. In de oude maatschappij heeft de hierarchie getracht de heerlijkheden van den Gezagsstaat te openbaren; meer dan duizend jaren was zij aan het werk, en de lijdensgeschiedenis der menschheid, vol van wanhoop, is opgestaan om tegen haar te getuigen. De uitkomst van dat droevig, vaak hartstochtelijk sociaal proces, met zijne ijdele hoop en bittere teleurstel- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen, heeft aan de christelijke smenleving de begoocheling van weleer ontnomen, en haar voor altijd van Gezagsstaat en Theokratie, onder welken vorm ook, afkeerig gemaakt. Het liberalisme wacht zich wel, en zeer terecht, om de proefneming met Gezagsstaat en Theokratie, zoo kostbaar aan bloed en tranen, te herhalen; het ziet in de zelfstandigheid van zijn zedelijk beginsel den grondslag ter bereiking van zijn ideaal; en even als het voor zijnen Rechtsstaat naar staatkundige vormen zoekt, die waarborgen voor waarachtige vrijheid van ontwikkeling opleveren, evenzoo zoekt het voor de moraal een zelfstandig bestaan, onafhankelijk van eene Theokratie die door kasuistiek en toepassing van zoogenaamde Godsopenbaring de ontwikkeling van het geestelijk of zedelijk leven der maatschappij pleegt te breidelen, schier onmogelijk te maken. In de oogen van het liberalisme is gezag een middel ter bewerking van recht, maar is geen recht; gezag is geroepen de heerschappij van het recht te verzekeren en heeft alleen ‘quatalis’ recht tot heerschappij; gezag is, als element van orde, oumisbaar voor het recht van allen in den Rechtsstaat, maar is aldaar het recht zelve niet. Het liberalisme eerbiedigt en steunt gezag, maar individualiseert het niet, aanbidt het niet. Daarentegen verheffen de antisociale richtingen - inzonderheid de ultramontaansche - gezag tot den rang van zedelijk lichaam, geheel sui juris, en zeggen: het gezag. Het lidwoord duidt hier de personifikatie aan. De theokratie kent aan het gezag het karakter van goddelijkheid toe. Gezag eenmaal van een abstrakt denkbeeld tot eene zedelijke persoonlijkheid verheven zijnde, werd van lieverlede het gezag een afgod, en het gezag aldra de Moloch, op wiens altaar recht en menschheid geslachtofferd werden. Deze gezagstheoriën, tot hare sociale waarde herleid, geven de navolgende uitkomsten: de macht in dienst bij het recht: Rechtsstaat; het recht in dienst bij de macht, Gezagsstaat. De materiëele volkswelvaart vindt, als poging tot den vooruitgang, open oor bij het liberalisme. Het beschouwt de armoede als eene sociale kwaal en gebrek als een ongeluk. Wel verre van de armoede als eene goddelijke instelling aan te zien, tracht het liberalisme haar als eene aanstekelijke ziekte systematisch te bestrijden, te voorkomen. Voor de vrienden van het absolutisme daarentegen is de armoede een te bestendigen element ten behoeve van het gezag; de armoede lenigen willen zij {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne, maar haar voorkomen willen zij niet; daarom is in hun oog de staathuishoudkunde eene gevaarlijke wetenschap. Volgens hen moet de arbeiderskwestie, even als een oproer van slaven, door het kanon beslecht worden; het liberalisme daar-entegen zoekt naar middelen om dat groote sociale vraagstuk van den dag in den zin van ‘Het Recht’ door vooruitgang en ontwikkeling der individueele vermogens op te lossen. Zoo staat ook op stoffelijk gebied recht tegenover geweld, en zoekt de Rechtsstaat ook aldaar door zijn ontwikkelingsbeginsel te zegevieren. Tegenover vooruitgang staat achteruitgang. Vooruitgang is een oo juist afgeteekend en alles omvattend denkbeeld, dat hij die den vooruitgang veroordeelt, tevens zich zelven veroordeelt, achteruitgang te willen. Tusschen deze twee is geen middenweg; stilstand is onmogelijk. Hierin volgt de menschelijke samenleving de wet van alle leven; ook voor haar is stilstaan sterven. Alzoo staat vooruitgang even absoluut tegenover achter-uitgang als leven tegenover dood. Uit deze stellingen volgt, dat de antisociale richtingen, door het liberalisme in zijn zedelijk beginsel, ‘den vooruitgang’, te bestrijden, het leven der maatschappij aanranden en haar ten doode trachten te voeren. En zoo bevind ik mij dan weer gaandewegs bij de twee groote stroomen onzer samenleving; en als ik ook thans weer hun stroomgebied met zijne woelende elementen gadesla, dan zie ik de eene de zonnige vallei des levens, de andere den killen akker des doods besproeien. De natuur vertoont ons een onafgebroken scheppingsproces; het eene voorwerp ontwikkelt zich geleidelijk uit het andere; de eene soort komt uit de andere voort; de bewerktuigde en de niet bewerktuigde verschijnselen geven elkander het aanzijn; de granietkorst, verweekt en ontbonden, geeft planten en diertjes; verzengde dieren en planten geven kalk en steenkolen, zelfs diamant; het lijk bevat de kiemen voor het leven; het levend lichaam de kiemen voor den dood; waar oplossing is, is tevens geboorte; geboorte brengt sterven, sterven brengt geboorte mede; leven en dood zijn de wereldkrachten, die aan het ontwikkelingsproces de eeuwige beweging geven. De ontleding der natuurverschijnselen heeft aan de wetenschap geleerd, dat de aarde van het oogenblik harer wording tot op onze dagen toe, een alles omvattend ontwikkelingsproces {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoont. Immers, de planten en dieren zijn ontstaan niet vóór maar nà de levensverschijnselen die hun tot groei en voeding konden strekken; de hoogere planten en dieren, gemest door de lijken der soorten die hun voorafgingen, en die zij in de sappen en in het bloed hadden opgenomen, zijn later ontstaan en zijn alzoo hunne wording verschuldigd aan organismen en levens-krachten, die hun zijn voorafgegaan; deze voortgaande ontwikkeling is bewerkt naar eene vaste wet, geleidelijk en zonder sprongen, evenals wij alles in de natuur zien geschieden, en nooit is er eenig organisme waargenomen, dat zich anders dan uit het onmiddellijk voorafgaande en anders dan zeer langzaam tot eene hoogere kategorie ontwikkelde. Onder gelijke wetten heeft de menschheid zich geleidelijk ontwikkeld; al wat de wetenschap ten dien aanzien ontdekt heeft, bevestigt dat de menschheid lagzaam en trapsgewijze gekomen is tot den toestand waarin zij zich thans kan verheugen; en niets heeft zij ontdekt om de stelling te wettigen, dat de menscheid - en zij alleen - op het algemeene scheppings- en ontwikkelings-proces uitzondering zou maken. Oneindig groot is het onderscheid dat er bestaat tusschen de physieke en zedelijke menschheid tijdens de steenperiode, toen de mensch met auros en rendier de grotten bewoonde, en de hedendaagsche menschheid met hare geregelde verhoudingen, haar rechtsbegrip en besef van individueele verantwoordelijkheid. Dit wettigt de onderstelling, dat tusschen de menschheid van heden en de menschheid der toekomst zich eveneens een progressief onderscheid zal ontwikkelen. Zoo is de wetenschap, met hare geologische en paleontologische studiën gekomen om het liberalisme in zijn geloof aanvooruitgang en in zijne hoop op het Godsrijk te bevestigen; en toch is het om dit geloof en om deze hoop, dat de ultramontaansche en andere klerikale richtingen het liberalisme en zijne daarmede strookende handelingen veroordeelen, en daarover als om strijd het anathema uitspreken. De voortdurende schepping, de blijvende ontwikkeling van het eigene en tevens van het algemeene leven door stofen vormverwisseling, altijd naar dezelfde regelmatige wetten, welke de natuur ons te aanschouwen geeft, vertoont zich ook bij de menschheid en dien ten gevolge bij de menschelijke samenleving; aldaar werken ook geest en vorm steeds te zamen, om, trots alle rustpunten en overgangsperioden, welke {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} zij met alle aardsche verschijnselen gemeen hebben, eene hoogere ontwikkeling te bereiken. ‘De vrucht van onze vorming en beschaving, zegt Rau in zijne ‘Godsdienstige overdenkingen’, ‘van onze stoffelijke en geestelijke bezittingen, is gerijpt op den met tallooze lijken bemesten akker van het verleden! In de natuur schudden de najaarsstormen het loof van de boomen om den grond te mesten; in de geschiedenis moeten volksstammen vervallen en vergaan om aan den bodem des geestes voedsel te geven’. De natuurverschijnselen, door de wetenschap waargenomen, vonden open oog en hart bij mijn bejaarden en hooggeschatten vriend Mr. C.J. van Heusden. Zijn onbevangen geest had hem vroegtijdig geleerd in het groote boek der natuur al het liefelijke der schepping te lezen, en den Heer in de schoonheid zijner werken te aanbidden. De studie der natuurverschijnselen deed hem de organische eenheid van al het bestaande kennen. ‘Er bestaat, zoo schrijft hij 1, een onverbreekbaren band van dáár waar de aardsche verschijnselen, het ontstaan der aarde zelve er onder begrepen, aanvangen, tot dár, en nog verder, waar de rij van alle aardsche wezens niet den dood eindigt. Het is eene rij niet met willekeur daargesteld, maar in welken alles met noodzakelijkheid uit elkander voortvloeit’. En eenige bladzijden verder: ‘Neen! ook dáár waar het leven zich aan onze waarneming onttrekt, kan zijn vormelijk bestaan, kracht en werking niet worden geloochend, noch weggedacht. Het menschelijk leven derhalve, dat bij den dood zijnen vorm verlaat, men moge het ziel, geest of eenvoudig leven noemen, maar dat toch buiten alle tegenspraak bestond, kan onmogelijk vernietigd zijn, omdat het aan onze zinnelijke waarneming ontging. Ook het voor onze zinnen overgebleven zoogenaamd lijk verliest zijn leven bij het sterven niet; het blijft, schoon afgescheiden van het menschelijk Ik, leven en werkzaam tot algemeene verhooging en vruchtbaarmaking van alles, wat moet medewerken tot meerdere ontwikkeling van al het bestaande’. Door deze wereldbeschouwing er toe gebracht, om eene algemeene ontwikkelingswet voor het geheel, maar tevens voor ieder verschijnsel te erkennen, vergelijkt Mr. van Heusden het {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitgangs-proces met eene schroefvormige voortbeweging, die zich, even als de schroef van Archimedes, gedurig om eigen as wentelt en gaandeweg hooger en hooger in het oneindige wordt voortgezet. Deze vergelijking, welke ons het leven van het heelal aanduidt als eene eeuwige beweging, die in schroefvormige kringen voortloopt gedurig gedeeltelijk naar het middenpunt van den laatst verlaten kring terugkeert en, altijd vooruitgaande, in ruimte, grootte en kracht toeneemt, is eene gelukkige voorstelling der ontwikkelingswet, waardoor ons eene steeds toenemende volmaking is gewaarborgd. Zoo is het! Zoo drijft de wereld op de zee des levens, ongeacht ebbe en vloed, hare hoogere toekomst tegen! Zoo gaat de menschheid onafgebroken voorwaarts. Zoo gaat 'smenschen geest, die straal uit de Eeuwige Zou, altijd dieper en dieper tot God in! Jaren lang heh ik mij in de vriendschap van Mr. van Heusden mogen verheugen: jaren lang vereerde hij mij, ofschoon zijn veel jongeren, met zijn vertrouwen. Bij dien omgang openbaarde zich telkens, hoe hij, door de natuur in het oneindige harer liefde te bespieden, geleerd had alles te beminnen en alles te hopen. Dit is den geachten man tot het laatste bijgebleven; zijn lichaam was schier gesloopt, toen zijn geest, even helder als altijd, het groote raadsel der toekomst onbevangen bleefbeschouwen en in den zin zijner studiën bleef oplossen. Herhaaldelijk tot zijn laatste ziekbed toegelaten, mogt ik hem een en andermaal dat onderwerp hooren behandelen. Het was aandoenlijk, maar troostend tevens, dien achtenswaardigen wijsgeer, reeds door de hand des doods geteekend, de vraagstukken der eeuwigheid kalm en overtuigend te hooren behandelen. Zoo is op 82jarigen leeftijd de man heengegaan, die ten onzent een der baanbrekers is geweest op het vrijzinnig pad van ontwikkeling en eigen leven. In zijne laatste ziekte had hij het licht geheel uit de oogen verloren. In dien toestand dieteerde hij ‘Mijn Godsidée’, eene brochure van een achttal bladzijden. Dit stuk is niet in den handel; zijne vrienden hebben het als zijn wijsgeerig testament ontvangen. Ten aanzien van het voornitgangsbeginsel luidt het aldaar: ‘Die wereldbeschouwing wijst ons op een leven, waarin aan dood of sterven als vernietiging niet te denken valt, en volgens welke al die oneindige levensverschijnselen, wat vorm en inhoud, zinnelijk en zedelijk betreft, door één en hetzelfde beginsel beheerscht worden, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk: het overal en altijd werkende leven, zooals op ieder oogenblik wordt waargenomen, waarbij van stilstand geen sprake kan zijn, maar alles zich ontwikkelt tot allengs hoogere volkomenheid. ‘Mocht alzoo de toenemende kennis ons veel van wat ons duister was oplossen, die oplossing zelve zal weder hooger vraagstukken met zich brengen; en valt er dus nooit aan een volmaakt kennen te denken, dan blijft dit toch zeker, dat alles wat leeft meer of minder bewust of onbewust medewerkt in het streven naar oplossing of beter inzicht’. Ik heb langer dan voor mijn onderwerp noodig is bij het denken en werken van Mr. van Heusden stilgestaan; ik heb dit gedaan om hulde te brengen aan zijne dierbare nagedachtenis. Ik weet 's mans laatste gedachten niet beter te vertolken dan door hem de woorden van Eugéne Pelletan in den mond te leggen 1: ‘j'ai aimé, j'ai été aimé, j'ai connu le beau, j'ai senti le bien, j'ai porté témoignage de la vérité dans toutes les souffles de l'atmosphére; j'ai mis ma main dans la main des forts; j'ai pris parti pour les grandes idées, donné ma tête en gage aux nobles oeuvres de l'humanité. Le crépuscule maintenant pent venir. Que le moment de descendre l'autre pente de la colline sonne quand il voudra - Gloire à Dieu! j'ai eu ma part: je puis mourir. Mourir, dîtes,-vous, mais c'est là précisément la condamnation du progrès. Qui'importe? vous repondrais-je éternellement, que la mort vienne couper en deux l'hymne du bonheur, si nous devons le reprendre sur une autre scène à la strophe, on nous l'avons interrompu?’ Even als de wetenschap in de natuurverschijnselen den ondeelbaren samenhang der scheppingswetten heeft weten te ontdekken, even zoo heeft de wijsbegeerte uit de feiten der geschiedenis de ontwikkelingswet der menschelijke samenleving weten op te sporen. Aldaar is, even als in de natuur, alles aan vaste, regelmatige wetten onderworpen; ook aldaar vindt de wet van oorzaak en gevolg voortdurend hare toepassing, hoe onregelmatig en grillig ook de feiten mogen schijnen. ‘In de natuur is niets zonder-samenhang ingeschoven, als in een slecht treurspel’; zegt von Humboldt in zijn ‘Kosmos’ 2. Deze woorden {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft hij aan Aristoteles ontleend. ‘De eenheid der natuur’, zegt hij verder, ‘is voor den Stagiriet het groote werkstuk van den Kosmos’. Aristoteles is het beeld van den geleerde in de oudheid; hij was verrukt door de eenheid die hij bij zijne beschouwingen vond. Even als hij de natuur en de kunst in den rijkdom harer verschijnselen had waargenomen, evenzoo had hij, zoover zijn oog reiken kon, in het leven der volken door-gedrongen en had ook aldaar eene regelmatig werkende ontwikkelingswet ontdekt; overal had hij bevonden, ‘dat een regelmatige vooruitgang plaats heeft van de vrijheid van enkelen tot de vrijheid van velen, eindelijk tot de vrijheid van allen. En wel een vooruitgang niet in de vrijheid alleen als een feit, maar ook in het bewustzijn der vrijheid als een recht. Waar die vooruitgang niet was bespeurd, waar de beweging in eene tegenovergestelde richting plaats had, waar vrijheid en macht meer uit de handen van allen in die van velen, eindelijk van enkelen was overgegaan, daar was die achteruitgang in vrijheid en in haar bewustzijn tevens de achteruitgang van den Staat zelf geweest, het bewijs, dat zijn tijd voorbij was, zijn doodsuur geslagen had’ 1. In het sociaal proces beteekent ‘vrijheid’: recht tot onbelemmerde levensuiting zonder stoornis van het recht van anderen. De erkenning dier vrijheid als een recht verzekert haar eene plaats bij de bedeeling van het recht; en naardien bewerking van recht tot het wezen van den Rechtsstaat behoort, zijn de staatsmachten aldaar gehouden die vrijheid te verzekeren. Hiervan is het onmiddellijk gevolg, in de eerste plaats: dat het gezag ophoudt een absoluut recht te zijn, want het recht van A. tot vrij zijn, en het recht van B. om willekeurig aan A. zijne vrijheid te benemen, zijn te zamen onbestaanbaar; ten andere: dat olk gezag, - zoowel het kerkelijke als het burgerlijke - tot roeping heeft te regeeren, niet voor zichzelf, maar ten behoeve der vrijheid, die als een recht erkend is; en eindelijk: dat, recht en vrijheid onafscheidelijk in elkander vloeiende, de meeste ontwikkeling daar moet plaats grijpen, waar de vrijheid het best begrepen en het best verzekerd is. In dien zin mocht. Hegel zeggen: ‘de wereldgeschiedenis is de vooruitgang in het bewustzijn der vrijheid’. En hiermede is het oordeel geveld over hen die in onze dagen, hetzij uit onbekendheid met den {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} samenhang der wereldgebeurtenissen, hetzij uit heerschzucht of eigenbelang, den staf breken over onze grondwettige instellingen en in monarchie en onverantwoordelijk opperbestuur het eenig afdoend middel zien, om de demagogische uitspattingen te bezweren. De antirevolutionaire richtingen, in hunnen toeleg om het gezag tot een absoluut goddelijk recht te verheffen, stellen het gezag en de vrijheid, als twee absolute, elkander vijandige, sociale beginselen voor. Zij hebben die stelling noodig tot hoeksteen hunner theorie. En toch is die stelling niets anders dan een sophisme. Immers, het gezag en de vrijheid - zij mogen relatieve rechten hebben - zijn geene absolute beginselen. Er is evenmin vrijheid zonder gezag, als gezag zonder vrijheid denkbaar; beide zijn onmisbare factoren in het sociaal proces; de roeping van beide is eendrachtige bewerking van recht; beide zijn ondergeschikt aan - worden beheerscht door het absoluut sociaal beginsel, ‘het Recht’ geheeten. De wijsbegeerte der geschiedenis had vroegtijdig aan onzen grooten staatsman, Mr. Thorbecke, geleerd, dat de volkeren, even als de personen, eene regelmatige ontwikkeling volgen, en dat de vooruitgang ontstaat door voortzetting van historische toestanden. In zijne verhandeling over ‘Het wezen en het organiek karakter der geschiedenis’ betoogt hij, dat alle tijdperken uit het leven der volkeren in werkelijkheid samenhangen met de voorafgaande tijdperken die er reeds de kiemen van bevatten, en dat allen als voorloopers van volgende toestanden moeten worden beschouwd, omdat zij op hunne beurt de werkplaatsen zijn, waar zich de kiemen der latere tijdperken ontwikkelen. Uit de eenheid der geschiedenis besloot hij weldra tot de eenheid der zedelijke wet, die regeerders en geregeerden, gansch het volksleven, beheerscht en moet beheerschen. In zijn werk over ‘het recht en den staat’ liet hij uitkomen, dat het recht der personen en het recht der samenleving uit een en hetzelfde zedelijk beginsel voortvloeien, en daarin te zamen den waarborg van duurzaamheid moeten zoeken. De ontleding van dat zedelijk beginsel levert tot formule: ‘Recht’. En mocht men nu vragen: waarom is Mr. Thorbecke tot zijnen dood toe als het ‘eminente hoofd’ der liberale partij in Nederland erkend? Dan ligt het antwoord voor de hand: omdat hij met de innige harmonie des rechts ver- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwd, aan zijn staatsbeleid bestendig de richting gaf, om die formule, te verwezenlijken voor alles en voor allen, zelfs voor de vijanden onzer samenleving, voor ‘het onkruid’. Maar ook hij had in hooge mate, zooals de Franschen het noemen, ‘les défauts ses qualités’. Vertrouwende op de kracht van zijn geleidend beginsel, miskende hij de macht der vijanden van ‘het Recht’. Zijn verbond met de Ultramontanen - die groote fout van zijn staatsmansleven - mag daaraan worden toegeschreven. Noch hij, noch zijne volgelingen hebben destijds begrepen, dat het gebonden overleveren der Nederlandsche Katholieken in de macht der ultramontaansche geestelijkheid eene verkrachting was van ‘het Recht’; eene sociale doodzonde, die, zooals reeds blijkt, de kiemen der onvermijdelijke bestraffing bhij zich draagt. De anitisociale richtingen willen liefst het geestelijk of zedelijk leven waardoor het liberalisme wordt beheerscht niet kennen; meestal maken zij zich daarvan af, met het van sluwheid en helsche kunstenarijen te beschuldigen; eene liefdelooze polemiek, die niet zelden in kwade trouw ontaardt. Om haar te logenstraffen heb ik ‘den vooruitgang’ opgeroepen als het, geestelijk of zedelijk beginsel, dat de werkzaamheid van het liberalisme in de menschelijke samenleving beheerscht, eni ‘het Recht’ aangeduid, als het absoluut beginsel, krachtens hetwelk het liberalisme het goede in het maatschappelijk leven tracht te bewerken. Deze beide factoren hebben hunnen grondslag in de erkenning der onveranderlijke en in eeuwigheid samenhangende wet der schepping. Ware die wet veranderlijk, dan werd ‘willekeur’ de uitdrukking van het hoogste recht en zou ‘het Recht’ ophouden als werkdadig beginsel te bestaan; en ware die wet ‘eindig in haren samenhang’, dan zou elk levensverschijnsel, als het geen gevolg meer zou zijn uit de eerste oorzaak, op zichzelf staan en de ‘vooruitgang’ ophouden het geestelijk of zedelijk leven der maatschappij te regelen. Hij alzoo, die den samenhang, het onver-anderlijke en volmaakte der scheppingswet erkent, kan onmogelijk anni het gezag, dat de menschelijke samenleving bestuurt, een absoluut recht van bestaan, en nog veel minder tot heerschen. toekennen. Niet willekeur, maar recht behoort tot de zedelijke wetten der schepping. En aan het gezag de willekeur ontzeggende, ontzegt men daaraan tevens eigen leven en recht qua talis. Hij daarentegen, die aan Gods werk het karakter van volmaakte bestendigheid en samenhang ontzegt, de wet van ontwikkeling en volmaking evenals die van oorzaak en gevolg {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} loochent, elk levensverschijnsel als op zich zelf staande en als het onmiddellijk voortbrengsel van het absolute gezag beschouwt, vindt willekeur in alles en besluit daaruit gereedelijk tot het recht van willekeur, en bij gevolg, dat de willekeur van het hoogste gezag uiting van het hoogste recht en toetssteen van alle waarheid is. Zoo hebben de twee groote richtingen, die elkander den voorrang in de menschelijke samenleving betwisten en zich als scheids-rechters over hare toekomst opwerpen, beide hunnen grondslag in eene wereldbeschouwing aan elk in het bijzonder eigen; wereldbeschouwingen, die even ver uit elkander loopen, als de richtingen waar ze ons heenstuwen. Ik wil hier niet uitmaken aan welke dezer beide richtingen ten slotte de overwinning zal blijven; maar wel durf ik bevestigen, dat zij, wier wereldbeschouwing de juiste of de meer juiste is, over hare mededingster zal zegevieren; want zij, wier wortelen het stevigst in den vruchtbaren grond der schepping liggen, heeft de meeste levens-vatbaarheid en zal, ten spijt van alle theoriën, even stellig als de schepping zelve, overwinnen. Van alle antisociale richtingen is de ultramontaansche verreweg de meest consequente; zij alleen volgt haar beginsel tot in de uiterste gevolgtrekkingen. Op grond eener wereldbeschouwing, die den samenhang der levensverschijnselen en hare richting naar vooruitgang verwerpt, is het gezag voor haar niet alleen een recht, maar nog meer: eene levende waarheid; en bijgevolg is voor haar de autocratie, met al haar willekeur, de hoogste wet der samenleving, de onmisbare burgerlijke factor door God zelf ter bewerking van het goede geijkt. De onfeilbaarverklaring van den Paus van Rome is eene harer meest consequente uitingen, en hieraan sluit zich onmiddellijk en even consequent de veroordeeling van het liberalisme vast; eene veroordeeling, omvattende niet de uitspattingen eener bestaande richting in kerk en burgerlijke samenleving, maar het liberalisme in gansch zijn wezen, in zijn geloof, in zijnen geestelijken factor: den vooruitgang, en in zijne voortbrengselen: de nieuiwere beschaving. Deze veroordeeling, zoo ondubbelzinnig en volgens het beginsel der ‘anti’ zoozeer terecht in den 80sten Syllabus uitgesproken, sluit tevens de veroordeeling van den Rechtsstaat in, want de Rechtstaat houdt op levensvatbaar te zijn, als hem zijn geestelijk be ginsel: de vooruitgang, het beginsel waardoor hij zich geheiligd acht, ontnomen word. Onder de bedeeling van den Gezags- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} staat wordt het recht van het individu beperkt door, en ondergeschikt aan het recht van gezag. Men gebruikt daarvoor onderscheidene formules; zoo heet het recht tot willekeur in het gezin: vaderljke macht; in de samenleving: slavernij; in het geloof: onderwerping; in den godsdienst: de kerk; in den Staat: goddelljk recht; in de bedeeling: staatsbehoud is de hoogste wet. De waardeering van het individu komt alsdan op de tweede plaats; eerst het recht van het gezag, daarna het recht der persoonlijkheid. Zoodoende is en blijft de individualiteit van den burger in het staatsgeheel, en die van den geloovige in het kerkelijk geheel opgelost. Heeft men dit nu eenmaal krachtens zijne wereldbeschouwing aangenomen, zooals de ultramontaansche richting dit aangenomen heeft, en daaruit met haar de slotsom opgemaakt, dat het hoogste gezag het hoogste recht is, dan ontstaat een dubbele afgodendienst, te weten: afgodendienst van het wereldlijk- en afgodendienst van het geestelijk gezag; dan gaat geheel het zedelijk leven in het gezagsleven op; alsdan wordt de onzedelijkste handeling deugdelijk, mits door haar het hoogste gezag bevorderd worde; of zou het soms niet zedelijk zijn - zoo redeneert men - de heerschappij van het hoogste recht, van de hoogste waarheid te helpen verzekeren? De onrechtmatigheden van dat allooi worden dan onder de benaming van ‘vroom bedrog’ - pia fraus - bedekt, gerechtvaardigd. Zoodoende vloeit uit de wereldbeschouwing, die aan den Gezagsstaat ten grondslag ligt, rechtstreeks de ultramontaansche zedeleer voort, dat een minder kowaad geoorloofd is om een grooter te voorkomen 1, met andere woorden de stelling, dat het doel de middelen wettigt. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel anders is het rechtsbegrip dat aan den Rechtsstaat voorzit. De bedeeling van den Rechtsstaat is niets anders dan eene volledige en zoo zuiver mogelijke waardeering der persoonlijkheid; het gezag in dienst van het recht, en het recht in den geest van den Stichter des Christendoms, op het individu en de samenleving toegepast. Het liberalisme steunt op eene wereldbeschouwing, waaruit de Rechtstaat voortvloeit, en is mitsdien daarmee vereenzelvigd; maar het is afkeerig van eene wereldbeschouwing, waaruit voortvloeit, dat de waardeering der menschelijke handelingen afhankelijk zou zijn van de belangen van het hoogste gezag. Het liberalisme verfoeit eene moraal, die, onder zekere gegevens, onrecht jegens het individu wettigt; maar het belijdt daarentegen op gezag van den onsterfelijken Meester, het meest karakteristieke beginsel van het Christendom, te weten: dat het individu niet aan het geheel mag worden opgeofferd. Het liberalisme verdedigt den Rechtsstaat als zijn kind; het strijdt er voor als de leeuwin voor haar welp. Ik heb getracht het groote sociale vraagstuk, dat zich verre over de grenzen van elken Staat uitstrekt en de westersche samenleving op hare grondzuilen doet schudden als een gebouw dat door onderaardsche elementen wordt gebeukt, tot zijne eenvoudigste propositie te herleiden. Daardoor heb ik de wijsgeerige stelling gevonden, waarom zich dat vraagstuk beweegt; en gaande van tegenstelling tot tegenstelling, kom ik tot de slotsom, die deze is: het wereldgericht is de vooruitgang in het bewustzijn van recht. Ik vraag hier niet waarom het aanvankelijk zoo vrijzinnig pontifikaat van Pius IX in veroordeeling van den Rechtsstaat is verzwonden? Ik vraag hier niet: wat de eenstemmige kreten der R.K. geestelijkheid om vrijheid in alles en voor allen na 1852 heeft doen verstommen? Ik vraag hier niet waarom, hetgeen eenmaal als goed en deugdelijk geijkt was, waarom het liberalisme, dat meer dan eene halve eeuw lang, als plechtanker van godsdienst en zedelijkheid had gegolden, op eenmaal als misdadig moet worden uitgeworpen? In Italië mocht de liberale beweging zich een tijd lang in den steun van Pius IX verheugen; Frankrijk hing aan de lippen van Lacordaire, Combalot, Gratry, Sibour, de Montalembert en zooveel anderen, als zij op kansel of tribune de vrijheid en het individueele recht verdedigden en onder de leus: ‘Dieu et liberté’ den afgodendienst van het gezag verguisden. In België verwierp {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} het openbaar geweten, als openbaar verraad, elke vrijheid die geen rekenschap kon houden met de vrijheid en het recht van anderen, en ziet, niet minder dan dertien R.K. geestelijken, aangevoerd door de Abten van Crombrughe, Verduyn, de Foere en Desmet, stonden op om in het Nationaal congres van 1831 vrijheid van eeredienst, vrijheid van drukpers, vrijheid van onderwijs en scheiding van Kerk en Staat te vorderen. Nederland zag twintig jaren lang zijne Katholieke bevolking, met hare geestelijkheid aan het hoofd, diezelfde beginselen en het vrijzinnig staatsbeleid verdedigen. Dat alles is thans gedoemd; maar daarentegen gaat het Jezuietisme, dat onder de Breve ‘Dominus ac Redemptor’ van Paus Clemens XIV als valsche munt veroordeeld lag, weer voor echte specie door. De abt Lacordaire zag dat onweder opsteken, en, treurende over hen, die, na eerst naar godsdienstige en staatkundige vrijheden te hebben gehunkerd, later de vlag der vrijheid hebben verloochend en, als om strijd, hunne oude bondgenooten zijn gaan verguizen, roept hij in weemoed uit: ‘J'espère bien qu'ils me traîneront sur leur claie avant que je meure’. Zoo is hem geschied! En nu vraag ik wederom niet: waarom is dat alles, wat eenmaal goed en deugdelijk was, veroordeeld, en omgekeerd, hetgeen veroordeeld was, weer deugdelijk verklaard? Genoeg, dat ik door die feiten het bewijs heb geleverd, dat de zedelijke wet, die aan de volgelingen van het Ultramontanisme een minder kwaad veroorlooft om een grooter kwaad te voorkomen, niet is eene bloote of verkeerd opgevatte theorie, maar wel degelijk eene bedroevende werkelijkheid, geregeld naar, en afhankelijk van de wenschen en belangen van het hoogste gezag. Na deze uiteenzetting van de wijsgeerige gronden, waarop de twee groote richtingen berusten, die elkander de heerschappij der wereld betwisten, wensch ik in het volgend hoofdstuk hunne beweging in den boezem der westersche samenleving gade te slaan. II. Het verloop der sociale rechtsidee in Westelijk Europa na den val van het tweede Westershe keizerrijk, Ao. 911, laat zich gereedelijk in vier tijdperken rangschikken. De poging van {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel den Grooten, om Kerk en Staat door een soort van dualisme te verbinden, waarvan de draden in zijne hand zouden samenloopen, bleek weldra vruchteloos te zijn. Het gebouw, door hem gegrondvest, stortte reeds vóór zijne voltooiing in elkander, en van lieverlede won het beginsel veld, dat de Kerk, als de heiligere, in den Staat moet heerschen, dat de Staat in de Kerk moet opgaan, ja! dat de Kerk de Staat zelf is en de Paus zijn eeuwige monarch. Hierdoor kwam de Paus boven den Keizer te staan; en dit terecht, beweerde Gregorius VII in zijne bekende ‘Dictatus’: ‘eene waardigheid, vroeg hij, uitgevonden door menschen, die God niet kennen, moet die niet onderworpen zijn aan eene waardigheid die de Voorzienigheid ter zijner eere heeft daargesteld en die Zij in hare barmhartigheid aan de wereld heeft gegeven?’ Zijne stelling was deze: de Paus heeft het recht zich door alle vorsten der wereld de voeten te doen kussen; - hij heeft het recht de onderdanen van den eed van trouw te ontslaan; - hij heeft het recht de koningen af te zetten. Weldra ondervond Keizer Hendrik IV de kracht van dit beginsel. Geëxcomminuniceerd, zag hij zich gedwongen, blootvoets, als een boeteling, voor den Paus Gregorius te knielen, hem om vergeving te smeeken. Dit drama werd ten jare 1077 te Canossa 1, eene féodale burg nabij Reggio op de helling der Apennijnen, opgevoerd. De tweede akte daarvan werd honderd jaren later, Ao. 1176, te Venetië vertoond. Paus Alexander III, door Keizer Frederik Barbarossa in het nauw gebracht, vluchtte naar Venetië, na bevorens den banvloek over zijnen tegenstander te hebben uitgesproken. De Keizer, op zijne beurt met behulp der machtige republiek overwonnen, zag zich genoodzaakt den vrede te vragen en zich aan de meest vernederende voorwaarden te onderwerpen. Hij werd afgehaald en in optocht door de geesteljkheid naar het plein St. Marcus geleid, alwaar Zijne Heiligheid voor den hoofdingang der Cathédraal op eenen troon gezeten was. Daar gekomen, ontdeed de Keizer zich van zijnen mantel en knielde voor den Paus neder, om hem den voet te kussen. Toen zette de Paus den voet op den nek van zijnen vernederden vijand onder het uiten der {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden van den Psalmist: ‘Op de adder en het serpent zult gij den voet zetten; den leeuw en den draak zult gij vertrappen’. De Keizer, door zooveel hoon verontwaardigd, riep uit: ‘Non tibi, sed Petro’. Niet aan U, maar aan Petrus val ik te voet. De Paus antwoordde hierop: ‘Et mihi et Petro’, ‘èn aan mij èn aan Petrus’; en tegelijkertijd drukte hij nogmaals den voet op den nek des voor hem liggenden Keizers. Hetzelfde standpunt, dat wij Gregorius VII en Alexander III met zooveel succès tegenover de Duitsche Keizers hebben zien innemen, werd in het begin der XIVde eeuw nog door Paus Bonifacius VIII tegenover den Franschen Koning, Philippus den Schoone, volgehouden. Bij Bulle ‘Ausculta fili’ verklaarde hij, dat God den - Paus boven de Koningen gesteld heeft; en bij Bulle ‘Unam Sanctam’, dat de Stedehouder van Christus de twee zwaarden houdt, en dat de Koningen het wereldlijk zwaard slechts dragen om 's Pausen wil uit te voeren. Philippus liet de Bulle ‘Ausculta fili’ in het openbaar verbranden en deed in 1302 een beroep op de Staten-Generaal - de eerste welke Frankrijk gekend heeft - die zich aan zijne zijde schaarden en verklaarden, dat de Koning zijne kroon aan God ontleent en niemand ter wereld er de hand naar mag uitstrekken. De Paus antwoordde hierop met excommunicatie des Konings en het stellen van Frankrijk onder interdict. Zoo gold de Kerk voor de sociale rechtseenheid, waarvan alles uitging en waartoe alles wederkeerde, de willekeur niet uitgezonderd; eene rechtseenheid, die, zoowel door de féodaliteit als door de vroedschappen der burgerij erkend, in het volksbewustzijn was opgenomen en waartegen het individueele recht zich te barsten liep. Het vervolgen der heksen en ketters in de goederen en aan den lijve, de kruistochten tegen de Saracenen en Albigensen, het schenken en verkoopen van dispensatiën tot ongeoorloofde zaken, het verleenen van aflaten voor bedrevene en nog te bedrijven misdaden zijn wettige kinderen dier rechtsidee. Het recht verpand zijnde aan den priester, verkocht de priester rechtens den Hemel. Het onmiddellijk gevolg van de erkenning der Kerk als draagster van het absolute recht was, dat rijkdom en macht aan haar en hare bedienaren kwamen toevloeien. Hiertegen ontstond reactie tot in den boezem der Kerk zelve. De ‘anti’ van dat tijdperk, zij die bleven hechten aan het woord van Jezus: ‘mijn {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk is niet van deze wereld’ en aan de leer van Augustinus en der Kerkvaders der eerste eeuwen, die de Kerk in den Staat plaatsten, vonden woordvoerders eni apostelen in Joachim, abt van Flora (Ao. 1183), eerst heilig verklaard, later verketterd, en in Franciscus van Assisi, den roemrijken arme in Christus (il glorioso poverello di Christo), die ten jare 1208 de orde der Minder-broeders, Franciscanen genaamd, in het leven riep. Zij waren, evenals de ‘anti’ onzer dagen, negatiën op sociaal gebied. De voorspellingen aangaande liet duizendjarig rijk, aan den Apocalypsis van Johannes ontleend, het vergaan der wereld en het alsdan ontstaan der derde bedeeling, te weten: die van den Heiligen Geest, door Joachim in zijn ‘evangelium eternum’ nedergelegd, en de meest volstrekte armoede - het verbod om iets in eigendom te bezitten - door Franciscus aan zijne kloosters en monniken voorgeschreven, waren even zooveel negatiën der heerschende sociale rechtsidee, negatiën zelfs van het leven. Sterft! riepen zij uit de duizende monden hunner zendelingen der wereld toe. Den weemoed hunner gedachten over de aarde en de ijdelheid der stoffelijke wereld hebben hunne volgelingen Thomas di Celano in het ‘Dies irae’ en Jacopone di Todi in het ‘Stabat Mater’ uitgesproken. De tonen dier hymnen, zegt Prof. Quack terecht, zijn de roerendste, welke de latijnsche Christenheid ooit heeft voortgebracht. Het ‘anti’ had ook gaandeweg zijne plaats in het volks-bewustzijn gevonden. De Flagellanten waren hiervan de uitdrukking. Reeds in de XIde eeuw vindt men er sporen van. In 1268 vormden zij eene secte, aan welker hoofd een dominicaner monnik van Perouse stond. Niettegenstaande kerkelijke censuur en veroordeeling nam die secte in omvang toe, zoo zelfs dat zij in 1348, tijdens het heerschen der pest in Duitschland, nog in vollen gang was. Deze boetelingen, mannen en vrouwen, liepen met ontblooten rug, naakt tot aan het midden, in lange rijen, processie-gewijze, bij honderden en duizenden door de steden en sloegen zich met zweepen, ten einde zich tot den jongsten dag, dien zij in aantocht waanden, voor te bereiden en vergeving hunner zonden te erlangen. Het bloed was, als 't ware, in de aderen van gansch het lichaam der Westersche samenleving gestold; eene groote epilepsie had zich van haar meester gemaakt, het werk der ‘anti’, Als negatie der heerschende rechtsidée, verlamde hunne {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking de springveeren der sociale beweging, even als de werking der ‘anti’ in onze dagen de ontwikkeling onzer samenleving belemmert en de heerschappij van het recht verlamt. Gelukkig is destijds de wet der schepping sterker gebleken, dan de dwaasheid der menschen. De verwijzing naar een godzalig einde kan de samenleving, evenmin als den mensch, bevredigen; zij verzet zich tegen die verwijzing. De mensch wil, wat hij ook beweren moge, leven, niet sterven; evenzoo de samenleving, die de menschheid is. Daarom moet voor haar, evenals voor den mensch, alle hoop van het leven, nimmer van den dood uitgaan. Leven, meeg, leven, beter levlen: zoo luidt de eeuwige wet der schepping; en eene andere wet, gelijk aan deze, luidt: ‘Wees zoo volledig mogelijk mensch’. Of zou de Schepper, toen hij den mensch ter wereld riep, hem hebben opgelegd, zoo weinig mogelijk te leven, zoo weinig mogelijk mensch te zijn? Die vraag bevestigen, is God te lasteren. Deze beide wetten worden ons vertolkt door den strijd, dien de menschelijke samenleving in de middeleeuwen voor liar bestaan volstreden heeft. Dit wettigt de hoop, dat de ziekelijke aandoening, welke zich door ongeloofelijk snelle ontwikkeling van levenschuwe instellingen in onze maatschappij, evenals in die der middeleeuwen, openbaart, niet bij machte zal zijn haar te sloopen, en dat de hedendaagsche samenleving zegevierend zal komen uit den strijd op leven en dood, haar met zooveel driestheid door ‘anti’ aangezegd. Met het herleven van kunsten en wetenschappen in Italië in het begin der XIVde eeuw, begint de duistere nacht der middeleeuwen te breken. Dante en Petrarcha zijn de herauten van als naderenden dageraad. Tegen de rechtsidée, die de Kerk als rechtseenheid beschouwde, begon de burgerlijke samenleving in verzet te komen; de reeds besprokene declaratie der Staten-Generaal in Frankrijk, van den jare 1302, geeft hiervan bewijs. Te gelijker tijd begon de maatschappij den druk van haar doodskleed te gevoelen: zij wilde herleven en begon weer aan het leven te gelooven, evenals hij, die overwinnen gaat, gelooft aan de victorie. Met het levensbewustzijn herrees in Westelijk Europa het ‘Ik’ uit zijnen doodslaap en ontstond er tevens eene nog onbestemde hoop op ‘Het Recht’. Die hoop, uit de wanhoop der middeleeuwen geboren, heeft Michelet in de inlei- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zijne ‘Histoire de la Revolution’ 1 met roerende woorden geschetst. Aldaar zegt hij: ‘Quand l'homme qui s'était démis de la liberté, défait de la justice, comme d'un meuble inutile, pour se confier aveuglément aux mains de la Grâce, la vie se concentra sur un point imperceptible: les privilégés, les élus; et tout le reste perdu sur la terre et sous la terre, perdu pour l'éternité. Vous croiriez qu'il s'éleva de partout un hurlement de blasphème? - Non, il n'y eut qu'un gémissement...... et ces tonchantes paroles: ‘s'il vous plait que je sois damné, que votre volonté soit faite, ô Seigneur!’ Et ils s'enveloppèrent paisibles, soumis, résignés, du linceul de damnations. Et pourtant quelle sensation constante de désespoir et de odute!.... D'abord, une vie de douleur, puis pour consolation, l'enfer! Damnés d'avance!... Avant de naître!... L'enfant, l'innocent, créé exprès pour l'enfer!... Mais, qne dis-je, l'innocent? c'est-là l'horreur du système: il n'y a plus d'innocence. Je ne sais point, mais j'affirme hardiment, sans hésiter: Là fut l'insoluble noeud où s'arrêta l'âme humaine, où branla la patience.... L'enfant damné! Plaie profonde, effroyable, du coeur maternel... Celui qui la sonderait, y trouveraient beaucoup plus que les affres de la mort. C'est de là, croyez le bien, que partit le premier soupir... De protestation? Nullement... Et pourtant, à l'insu même du timide coeur de femme qui le laissa échapper, il y avait un ‘Mais’ terrible dans cet humble, dans ce bas, dans ce douloureux soupir. Si bas, mais si déchirant!... L'homme qui l'entendit la nuit, ne dormit plus cette nuit... ni bien d'auntres... Et le matin, avant jour, il allait sur son sillon; et alors il trouvait là beaucoup de choses changées. Il trouvait la vallée et la plaine de labour plus basses, beaucoup plus basses, profondes comme un sépulcre; et plus hautes, plus sombres, plus lourdes, les deux tours à l'horizon, sombre le clocher de l'église, sombre le doujon féodale... Et il commencait aussi à comprendre la voix des deux cloches. L'église sonnît: ‘Toujours’. Le doujon sonnait: ‘Jamais’... Mais en même temps une voix forte parla plus haut dans son coeur... Cette voix disait: Un jour!... Et c'était la voix de Dieu! {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Un jour reviendra la justice! Laisser-là ces vaines cloches; qu'elles jasent avec le vent... Ne t'alarme pas de ton doute. Ce doute c'est déjà la foi. Crois, espère; ‘le droit’ ajourné aura son avénement; il viendra siéger, juger, dans le dogme et dans le monde... Et ce jour du jugement s'appellera ‘la Revolution’.’ Met de XVde eeuw herkreeg Westelijk Europa het gevoel van het leven en tevens het bewustzijn van zijnen zedelijken plicht; ongeduldig beukte het de boeien, waarin het nog gekluisterd lag. Het doodskleed, dat vier eeuwen lang over de samenleving had gelegen, viel af, en even als iemand die na eene zware ziekte zijne krachten voelt toenemen en hunkert naar het oogenblik, waarop hij weêr zijn leven in volheid zal kunnen uitzetten, evenzoo gevoelde de samenleving het bloed met vernieuwe kracht door al hare aderen bruischen en trad zij weldra op elk gebied op, om, als het ware, den verloren tijd te herwinnen. De drukpers, in 1435 in 't leven geroepen, zou den menschelijken geest door gansch de wereld voeren, en den Prins der Duisternis tot in zijn heiligdom - de onwetendheid - besteoken. Columbus bracht in 1492, door de ontdekking van Amerika, de sleutels van een nieuw werelddeel aan de bedrijvigheid van het herleefde Europa. Op het gebied der schoone kunsten deden de onsterfelijke meesters Michel Angelo te Rome en H. Tiziano te Venetië hunne roemrijke intrede. De asch van Jan Huss en Fra Hieronymo (Savonarola) scheen van hunne brandstapels, in 1415 en 1498 ontstoken, over Europa te waaien en den akker voor de christelijke wijsbegeerte vruchtbaar te maken: zelfs tot in de voorportalen van het Vatikaan, alwaar de Kardinaal Caiétanus (Thomas de Vio) haar droeg en Paus Leo X aan den beroemden Nederlandschen wijsgeer, Erasmus, eene plaats verzekeren wilde. Tegen de rechtsidee der middeleeuwen was reactie èn in de kerk èn in de burgerlijke samenleving. De algemeene (oecumenieke) kerkvergaderingen van Constanz (Ao. 1414-18) en van Bazel (Ao. 1431-43) verdedigden de vrijheid van het episkopaat en wezen de Roomsche curie af, die op de onfeilbaarverklaring van den Paus aandrong. Eene ordonnantie van den Franschen Koning Karel VI, uitgevaardigd in 1418, bepaalde, dat in het vervolg alle keuzen, bevestigingen en opdrachten van beneficiën zouden geschieden door de ordinaris geestelijkheid, die daartoe het recht heeft, ‘cessant {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} toutes résignations et bulles apostoliques.’ Deze ordonnantie des Konings werd in 1439 gesanctionneerd door de pragmatiek van Bourges, die, zooals Charles Louandre 1 zegt, kan beschouwd worden als het eerste openlijk verzet tegen de pauselijke opperheerschappij, waardoor eene eeuw later een deel van Europa van het Hof van Rome zou worden afgescheurd. Zoo was de grond onder de voeten der middeleeuwsche rechtsidee ondermijnd geraakt en was er nog slechts één stoot noodig, om het, sociale gebouw te doen instorten, dat op die idee berustte. Die stoot werd in de XVIde eeuw door de Reformatie gegeven. Hierdoor ontviel den Paus van Rome de opperheerschappij der aarde en werd het beweerd goddelijk recht vacant, krachtens hetwelk hij sedert de dagen van Gregorius VII die opperheerschappij had gevoerd. De erfenis werd gretig door de burgerlijke staatsmachten, door keizers en koningen, zoowel katholieke als protestantsche, aanvaard. Hierdoor ontstond eene nieuwe sociale rechtsidee, die weldra in het volksbewustzijn overging, te weten: rechtseenheid van den Staat en goddelijk recht der heerschers. Zoodoende werd de Staat in de schoenen der Kerk en het opperste staatsgezag in de schoenen van den Paus gezet. De Reformatie, ofschoon uit ‘het Recht’ ontstaan, was geen voldragen kind en ging weldra op in een ijdel pogen, om vrijheid van onderzoek met dogmatieken dwang in overeenstemming te brengen. En toch teekende zij vooruitgang op den weg des ‘Rechts’; in haar ligt de kiem der revolutie, die tot de heerschappij van het ‘Recht’ voert, hoe groot ook hare afdwalingen en hoe krachtig ook het verzet der antirevolutionairen mogen zijn. ‘Het Recht’ was in de XVIde eeuw wel ontvangen, niet geboren; het rustte nog als eene onvoldragen vrucht in den schoot der samenleving. De groote vraagstukken in het leven der menschheid worden ook niet in ééi dag beslist. De nieuwe rechtsidee vond weldra hare profeten en pharizeërs. In de voorste rij stant de geleerde Florentijner staatsman, Nicolo Machiavelli, thans verguisd, maar drie eeuwen lang de gevierde geest der Europeesche staatkunde. De grondslagen voor eene republiek geeft hij in zijne ‘Verhandeling over Titus Livius’, die eener monarchie, in ‘De Vorst’; in beide beoogt {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den bloei van het politieke lichaam, den Staat, ongeacht de rechten en de belangen zijner leden; in beide strekken zijne politieke theoriën tot bereiking van dat doel, ongeacht de middelen die daartoe leiden moeten. Door een en ander was hij de tolk der denkbeelden zijner eeuw, beginselen, die men onverholen terugvindt in zijne ‘Verhandeling aan Paus Leo X gericht’ 1. Ziehier eenige zijner stellingen, woordelijk aan zijne werken ontleend. In zijne ‘Verhandeling over Titus Livius’ leerde hij: ‘Men ziet, dat de Romeinen, zelfs in het begin van hun rijk, zich van kwade trouw, bedienden. Zij is altijd noodzakelijk voor iedereen die zich uit eenen middelmatigen toestand tot de hoogste macht wil verheffen; zij is des te minder laakbaar, naarmate zij meer bedekt is. Liv. II, chap. XIII.’ ‘Deze trek (van Lentulus) is de overweging waardig van elken burger, die zich genoodzaakt ziet zijn vaderland van goeden raad te dienen. Als het over zijn behoud loopt, moet hij zich niet door overwegingen van rechtvaardigheid of onrecht-vaardigheid, van menschelijkheid of wreedheid, van oneer of roem laten terughouden. Het voornaamste punt, dat vóór alles gelden moet, is: zijn behoud en zijne vrijheid te verzekeren. Liv. III, chap. XII.’ In ‘De Vorst’ zegt Machiavelli: ‘Dan, de dieren, waarvan de Vorst zich de eigenschappen moet weten aan te schaffen, zijn de vos en de leeuw... De Vorst zal van den eersten leeren slim, van den anderen sterk te zijn. Zij die de rol van den vos verwerpen, verstaan hunne zaak niet; met andere woorden: een voorzichtig Vorst kan noch moet zijn woord houden, dan in de gevallen dat hij het doen kan zonder zich te schaden en de omstandigheden nog bestaan, onder welke hij de verbintenis heeft aangegaan. Ik zou me wel wachten dit voorschrift te geven, indien alle menschen braaf waren; maar daar ze allen slecht, en altijd gereed zijn om hun woord te breken, moet de Vorst niet trachten {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het zijne meer getrouw te zijn; en het is altijd gemakkelijk zulke trouwbreuk te rechtvaardigen...... Hij moet alle goede hoedanigheden hebben, maar genoegzaam meester van zich-zelven te zijn, om het tegenovergestelde daarvan aan te wenden, als het dient om eene moeielijkheid op te lossen. Ik stel als feit, dat een Vorst niet ongestraft alle deugden kan beoefenen, omdat het belang van zijn behoud hem dikwijls dwingt de wetten van menschelijkheid, liefde en godsdienst te verbreken. Chap. XVIII.’ In denzelfden geest als Machiavelli geschreven had, schreef eene eeuw later de destijds gevierde Fra Paolo (Pietro Sarpi), consulent-godgeleerde en lid van den Raad der Tien der Republiek van Venetië. Ter voorlichting en stichting der Venetiaansche regeering ontwikkelde hij ten jare 1615 beginselen van staatsbeleid. De stellingen, waarvan Fra Paolo uitgaat, zijn deze. ‘De grootste daad van rechtvaardigheid, die een Vorst kan begaan, is: handhaving van zichzelven’ Ik noem ‘Rechtvaardigheid,’ alles wat tot instandhouding van den Staat strekt.’ Bij de toepassing daarvan is Fra Paolo even cyniek, maar veel wreedaardiger dan zijn Florentijner voorganger. Ook hij was de uitdrukking der heerschende rechtsidee, die in zijn vaderland volledige en gruwzame toepassing vond en is blijven vinden tot op den dag, waarop de eenmaal zoo roemrijke republiek in 1797, als een verolmd schip, in de branding uiteendreef. Toen Napoleon I Venetië liet opeischen, waren de arsenalen goed gevuld en was eene langdurige verdediging mogelijk. Doch de moed ontbrak; het volk was ontzenuwd. Het vraagstuk der nationale verdediging werd in den Grooten Raad gebracht. Vijfhonderd en twaalf leden waren tegenwoordig, en met vijfhonderd tegen twaalf stemmen werd tot de onmiddellijke overgave besloten. Zoo werden - o schande! - vrijheid en onafhankelijkheid als bij acclamatie prijs gegeven. Met Nederland was het niet veel beter gesteld, toen het in 1795 vreemde overheerschers binnen riep. Zijne staatsmachten waren afgeleefd; 's Prinsen leger smolt weg als een sneeuwbal voor de lentezon; allerwege was verrotting. Dit, bij gemis aan levenskracht, uiteenvallen van twee eertijds machtige gemeenebesten geeft, ons de doodende werking te aanschouwen van eene sociale rechtsidee, die in hare toepassing het gevoel van verantwoordelijkheid, het fiere ‘Ik,’ in de borst des volks verstikt en zoodoende zijne beste krachten ontzenuwt; {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} en tevens kunnen de ‘Anti’ - ultramontanen, anti-revolutionairen, è tutti quanti er uit leeren - althans indien de hartstocht hen niet geheel verblindt - waar het met ons land, waar het met zijne beschaving zal heengaan, indien het hun - wat God verhoede - mocht gelukken, onze samenleving langs de baan van ‘Het gezag’ onder de heerschappij ‘der genade’ terug te stuwen. In de Roomsche kerk werd de societeit van Jezus, de nieuwe geestelijke orde in 1534 ingesteld, de uitdrukking der destijds heerschende rechtsidee. Den bloei der Kerk verbond zij aan haren bloei, en, even als de Staat in de burgerlijke samenleving, zou zij in de Kerk eene rechtseenheid zijn, gerechtigd om zich door alle denkbare middelen te ondersteunen. Zij stelde zich nevens de kerk en is zoodanig daarnevens blijven staan, dat zij, ondanks censuur en suppressie door den Paus Clemens XIV uitgesproken, als geestelijke vereeniging in stand bleef en één en veertig jaren lang in Rusland en Pruissen verbodene nederzettingen onderhield. Paus Paulus III, door in 1540 de societeit van Jezus te bevestigen, nam met haar de heerschende sociale rechtsidee ter verwerking in het lichaam der kerk op; een assimilatie-proces, geheel in den geest van vergelijk, waarmeê de kerk tot aan het jongste Vaticaansche concilie in het belang harer katholiciteit bezield is geweest. De ‘constitutiones’, die de societeit van Jezus van haren insteller, Ignatius, ontving, hebben den roem, in hunnen samenhang meesterstukken van regeeringsbeleid te zijn. Dit is geheel waar, indien men uitsluitend de welvaart der vereeniging beoogt en vermeent daaraan het recht der persoonlijkheid en het belang der leden te mogen opofferen. Deze grondtoon beheerscht alle leeraren der orde, zoowel van vroegeren als van lateren tijd. Te oordeelen, zoowel naar de schrijvers der orde gedurende het eerste tijdperk van haar bestaan, als naar de ‘Secreta monita societatis Jesu,’ geheime instructiën der societeit van Jezus, al spoedig na de oprichting bekend geworden, wordt de zedeleer der orde in hare aanrakingen met de buitenwereld uitsluitend door het belang der vereeniging bepaald; hierin stemmen de leeraren der orde geheel met Machiavelli en Fra Paolo overeen, en nemen even als deze de uiterste consequentiën van het systeem voor hunne rekening; in hunne woeste logica deinzen zij voor niet ééne misdaad terug, waar liet de bevordering der societeit geldt en verheffen weldra de nut- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} tigheid van het doel tot toetssteen van de zedelijkheid der handeling. Ik heb vroeger in dit tijdschrift 1 eenige stellingen van leeraren der societeit van Jezus medegedeeld, die het voorschrevene volkomen bevestigen. Verlangt men hieromtrent meer te weten, dan verwijs ik naar het ‘extract uit de boeken en leerstellingen der paters Jezuïten, opgemankt en gecollationneerd door commissarissen van het Parlement in Frankrijk, krachtens ordonnantiën van 31 Augustus en 3 September 1761,’ een boekwerk in vier deelen, dat in de meeste groote boekerijen te vinden is. De geschiedenis der ‘Secreta Monita’ heb ik mede vroeger in ‘de Gids’ ter aangeduide plaatse besproken; ik verwijs daarnaar, onder bijvoeging, dat in eene Fransche editie der ‘Monita’ van 1824 vermeld staat als volgt: ‘Dans les guerres réligieuses dont l'Allemagne fut le théatre, plusieurs collèges de Jésuites furent pris et pillés par les Réformés. On trouva dans leurs archives des exemplaires manuscrits des “Monita Secreta,” et deux editions presque contemporaines de celle de Paris 2 eurent lieu à la fois; la première sous la rubrique de Prague, la seconde sous celle de Padoue. Cette dernière est imprimée sur parchemin et fait suite aux “constitutions de la société de Jésus.” Les trois éditions, quoiqae faites d'apriès des manuscrits differents, sont parfaitement conformes entre elles.’ Ter juiste beoordeeling van strekking en geest der ‘Secreta Monita’ dienen de navolgende aanhalingen: Secreta Monita Societatis Jesu. Geheime instructiën der Societeit van Jezus. Caput VII. Quomodo conservandae vinduae, et disponendum de bonsi quae habent. Hoofdst. VII. Op welke wijze weduwen te behouden en over hare goederen te beschikken. No. 16..... Quod si hineinde aliqui malevoli allegent exemplum Christi, qui non habebat ubi caput reclinaret, velintque socios Jesu similiter esse pauperrimos, ostendatur et serio imprimatur, passim omnibus, Ecclesiam Dei nunc mutatam et monarchiam factam, quae auctoritate et potentia magna tueri se debet, contra potentissimos inimicos, et esse lapidem illum parvum excisum qui crevit in montem maximum, praedictum per prophetam. No. 16....... ‘Dat, indien kwaadwilligen het voorbeeld van Christus mochten aanhalen, die niets had om zijn hoofd op neder te leggen, en mochten willen dat de Societeit van Jezus eveneens zeer armoedig zou zijn, men hen aantoone en ernstig inprente, dat de Kerk van God nu veranderd is, dat zij eene monarchie is geworden, die zich door gezag en groote macht tegen hare zeer sterke vijanden moet staande houden en dat zij die kleine, uitgesneden steen is, die tot eenen grooten berg is aangegroeid, door den profeet voorspeld’. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 17. Istis quae addictae sunt eleemnosynis et ornatui tomplorum ostendatur crebro, summam perfectionem in eo consistero, quod terrenarum rerum amore sese exuentes, ipsum Christum ejusque socios, earum possessores faciant. No. 17. ‘Dat men aan haar, die gaarne aalmoezen geven en kerken versieren, dikwijls voorhoude, dat de hoogste volmaaktheid hierin bestaat, dat men, de liefde voor de wereldsche zaken latende varen, het bezit daarvan in handen van Christus en zijne gezellen overbrenge’. Caput XVII. De modis promovendi Societatem. Hoofdst. XVII. Over de middelen om de Societeit te bevorderen. No. 3. Fovendi reges ac principes hac doctrina, quod fides catholica in praesenti statu persistere noqueat sine politismo, sed ad hoc magna opus discretione; hac ratione nostri grati erunt magnatibus et ad intimiora consilia adhibebuntur. Ne. 3. ‘De Koningen en Prinsen moeten van de leerstelling doordrongen worden, dat het Katholieke geloof in den tegenwoordigen toestand niet kan bestaan zonder staatkunde; maar hiertoe is de grootste omzichtigheid noodig. Zoodoende zullen de Onzen aangenaam zijn aan de machthebbenden, en zullen zij van hunne geheimste overleggingen. deelgenooten worden’. No. 5. Neque parum conferet si magnatum et principum dissensiones caute ac secreto nutriantur, etiam cum mutua virium infractione. Quod si animadverteretur verisimiliter conciliandos, Societas quamprimum illos pacificare contendet, ne aliunde praeveniatur. No. 5. ‘Niet weinig voodeelig zal het zijn, de oneenigheden der machthebbenden en vorsten heimelijk en met voorzichtigheid aan te wakkeren, zelfs indien daaruit vernietiging hunner wederzijdsche macht mocht voortvloeien. Mocht echter eene verzoening tusschen hen waarschijnlijk worden, dan moet de Societeit ten spoedigste als bemiddelaarster optreden, ten einde niet door anderen te worden voorkomen’. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 6. Ingeneranda omnibus modis, praesertim vulgo et magnatibus, opinio de Societatis erectione per singularem Providentiam divinam, juxta prophetias Joachimi abbatis, ad hoc ut Ecclesia depressa ab haereticis elevetur. No. 6. ‘Men zal op allerlei wijzen, vooral bij het volk en de machthebbenden, trachten, het denkbeeld ingang te doen vinden, dat de Societeit door eene bijzondere Goddelijke voorziening is opgericht, overeenkomstig de voorzeggingen van den Abt Joachim, opdat de Kerk worde opgebeurd, die door de ketters verdrukt is’. No. 7. Tum magnatum et episcoporum gratia obtenta, occupandi pastoratus et canonicatus, ad reformationem cleri exactiorem, qui olim sub certa regula cum episcopis tuis vivebant, et ad perfectionem tendebant; ac tandem ad abbatias et praelaturas aspirandum quas attenta ignavia ac stupiditate monachorum, ubi vacaverint, non erit difficile assequi; etenim ex re Ecclesiae omnino foret, si omnes episcopatus a Societate tenerentur, imo sedes apostolica possideretur, praesertim si Pontifex bonorum omnium princeps temporalis fieret; quare omni ratione temporalia Societatis, prudenter tamen et secreto paulatim extendenda, noque dubium quin tunc aurea saecula et pax continua ac universalis et consequenter benedictio divina Ecclesiam comitaretur. No. 7. ‘Als de gunst der machthebbenden en bisschoppen verkregen is, moeten de pastorijen en kannunikzetels bezet worden, ten einde beter den Klerus te kunnen hervormen, die voorheen onder zekeren regel met zijne bisschoppen leefde en volmaking betrachtte; en eindelijk moet gepoogd worden de abt- en prelaatschappen te verkrijgen, hetgeen niet moeielijk zal zijn, als ze komen open te vallen, in aanmerking nemende de vadsigheid en domheid der monniken; in werkelijkheid zou het geheel en al de zaak der Kerk maken, indien al de episcopaten aan de Societeit ontleend werden, ja zelfs de Apostolische Stoel door haar werd bezet, voornamelijk indien de Paus beheerscher van al de wereldlijke goederen werd; weshalve op allerlei wijzen, maar toch met voorzichtigheid en heimelijk, de wereldlijke bezittingen der Societeit langzamerhand moeten worden uitgebreid, als wanneer ongetwijfold de gouden eeuw en de voortdurende en algemeene vrede zullen invallen en bij gevolg de goddelijke zegen de Kerk zal vergezellen’. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 8. Quod si spes non affulgeat ad haec perveniendi, cum equidem necesse sit ut veniant scandala, pro tempore invertendus erit status politicus, et incitandi principes nostris familiariter utentes ad bella mutua et importuna; ut sic ubique Societas imploretur ac impendatur reconciliationi publicae, ut communis boni auctrix, et primariis beneficiis et dignitatibus ecelesiasticis compensetur. No. 8. ‘Indien men echter niet hopen kan zulks te bereiken, omdat het noodig is dat er schandalen komen, moet men naar tijdsomstandigheden van politiek veranderen en al de Vorsten, die vrienden der Onzen zijn, tot onderlinge en verwoestende oorlogen aanzetten, opdat de Societeit alzoo overal ingeroepen en gebruikt worde om de openbare verzoening te bewerken en zij, als bewerkster eener algemeene weldaad, met de hoogste voorrechten en geestelijke waardigheden beloond worde’. No. 9. Denique hoc saltem conabitur Societas efficere, acquisita principum gratia et auctoritate, ut ab iis a quibus non amatur saltem timeatur. No. 9. ‘Dat eindelijk de Societeit dit trachte te bewerken, datzij, meester zijnde van de gunst en het gezag der vorsten, ten minste gevreesd worde door hen, die haar niet liefhebben’. Dit lezende verbeeldt men zich te staan voor het program van het ultramontaansche drama, dat in onze dagen wordt opgevoerd; bejag op rijkdom en gezag, voogdij in en over de Kerk, politieke zwendelarij, staatkundige overheersching, des noods door oorlog en verwoesting, niets ontbreekt er aan; en dit alles: ‘ad majorem Dei Gloriam’ even als in onze dagen. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierin ligt het merkwaardige van dit stuk. De ultramontaansche agitatiën door gansch Europa heen, de kerkelijke beweging in Duitschland, de verwoestingen in Mexico, de burgerkrijg in Spanje, zijn als zoovele opvoeringen der tooneelen van dat onzalig program te beschouwen. Wij, zonen der negentiende eeuw, veroordeelen - en dit naar de thans heerschende rechtsidee terecht - leerstellingen, als hiervóór zijn besproken, en breken den staf over de schrijvers en leeraren, zoowel geestelijke als wereldlijke, die haar in de 16de en 17de eeuwen hebben verkondigd. Hierbij vergeten wij echter al te dikwijls, dat die leerstellingen logisch voortvloeien uit de destijds geldende rechtsidee, en dat de geschiedenis het meerendeel der dragers daarvan, met Machiavelli en Ignatius aan het hoofd, als ernstige en gemoedelijke mannen kenschetst. Wij mogen daarom niet al te hard in ons oordeel zijn; maar moeten ons voor gewaarschuwd houden, dat een terugkeeren naar den toestand van toenmaals, oplossing van het individueele recht in de rechtseenheid, hetzij van de Kerk, hetzij van den Staat zou medebrengen en dat daarmeê tevens de heerschappij der veroordeelde leerstellingen zou herleven. De zedelijke en sociale ellende, die daaruit zou ontstaan, maakt het ons tot plicht, met al de kracht, die in ons is, hen te bestrijden, die ons naar de rechtsidee van vroeger trachten terug te voeren, of wel als ‘anti’, aan onze samenleving de zedelijke vruchten eener geleidelijke sociale ontwikkeling betwisten. De besprokene rechtsidee, alzoo door de wetenschap voor Kerk en burgerlijke samenleving uitgewerkt, kreeg in de staatkunde hare feitelijke toepassing en vond in Keizer Karel V eenen machtigen bondgenoot. Te vergeefs had de Keizer bij Paus Clemens VII op het bijeenroepen van een vrij concilie aangedrongen, en toen eindelijk zijn opvolger, Paulus III aan dien eisch toegaf en in 1546 het lang gewenschte concilie te Trente opende, deed hij door de keizerlijke bisschoppen voorstellen indienen, die tot strekking hadden, de pauselijke macht niet weinig in te korten. Reeds bevorens was op den rijksdag te Spiers, in 1526, met goedkeuring des Keizers aan ieder vorst de vrijheid gegund ‘für sich also zu leben, zu regieren und zu halten, wie ein jeder Solches gegen Gott und Kais. Mt. hoffet und vertrauet zu verantworten;’ en hiermede werd de eenheid der Rijkskerk prijsgegeven. Deze vergunning werd rijkswet door den Gods- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstvrede van Augsburg, den 25sten 1555 tot stand gekomen en door den Keizer onderteekend. Hierdoor werd de landvorst vrij in de keuze van zijnen godsdienst; de onderdanen zouden zich daarnaar te richten hebben. Het rechtsbestaan van het protestantisme werd hierdoor wel in de protestantsche staten verzekerd, maar van persoonlijke vrijheid in de keuze van zijnen godsdienst, van gewetensvrijheid kon bij de heerschende rechtsidee geen sprake zijn. Keizer Karel dweepte met het denkbeeld. van één godsdienst voor al zijne stalen. Hij achtte de regeling daarvan een praerogatief der kroon en kon aan anderen niet onthouden, hetgeen hij als een recht voor zich zelven opvorderde. Het Staatsrecht, bij den godsdienstvrede van Augsburg gehuldigd, is in Westelijk Europa tot aan het einde der achttiende eeuw blijven gelden. Grotius omschreef het door zijn bekend aphorisme: Cujus est regio, ejus est religio’. Van wien het land, van dien de godsdienst. Met andere woorden: die het land beheerscht, beheerscht ook den godsdienst. Feitelijk: staatskerk en staatsgodsdienst. Wie toont ons de zee van bittere tranen, door Europa onder de heerschappij van dat rechtsbegrip geschreid? Er is niet één land, waar die Minotaurus geen slachtoffers verslonden heeft. Calvinisten en Roomschgezinden wedijverden met elkander in hardvochtigheid; dissenters in eigen boezem werden zelfs niet gespaard. Die met weemoed denkt aan de slachtoffers van inkwisitie en bloedgericht, van Bartholomeus-nacht en herroeping van het edict van Nantes, mag den brandstapel van Michel Servet en het schavot van Oldenbarneveldt evenmin als de bloedige bacchanalia van het ‘no popery’ vergeten. Het diep ingrijpende in de samenleving van dat rechtsbegrip komt eerst recht goed uit, als men zich herinnert, dat de inkwisitie aan Spanje nagenoeg een half millioen familiën, circa twee millioen menschen, heeft gekost. Van deze werden er duizenden den lande uitgedreven; duizenden vielen onder het zwaard of werden levend begraven; 13,912 werden door den brandstapel verslonden. De grootinkwisiteur Torquemada veroordeelde 106,285 personen en liet er meer dan zes duizend levend verbranden. Een zijner ijverigste navolgers is de grootinkwisiteur Peter Arbues van Epila geweest. Zijne Heiligheid Pius IX heeft in onze dagen hem, den bloedigen ketterrechter, heilig verklaard en ter navolging als voorbeeld gesteld. Mijn God, waar moet, het heen! {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Het laatste slachtoffer der inkwisitie viel voor vijftig jaren, den 31sten Juli 1827, te Valencia. Een schoolmeester, Ripol genaamd, verdacht van Deïsme, werd alstoen ter dier zake onder alle vormen van proces levend verbrand. De veranderde sociale rechtsidee had in Frankrijk, niet minder dan overal elders, ingang gevonden; haar glanspunt bereikte zij aldaar onder de regeering van Lodewijk XIV. Tegenover de stellingen van Gregorius VII, in het begin van dit hoofdstuk uiteengezet, zeide Bossuet: ‘La société humaine, la subordination des hommes, l'empire des Rois sur leurs sujets, ce n'est pas l'orgueil qui les établit, c'est la raison; ce n'est pas le Diable, c'est Dieu.’ En de koning zelf, doordrongen van het denkbeeld dat de rechtseenheid in Frankrijk in zijn persoon berustte, beweerde: ‘L'état, c'est moi.’ De declaratie van 1682, den 23sten Maart van dat jaar bij het Parlement geregistreerd, opgemaakt door ‘nous, archevêques et évêques, assemblés à Paris par ordre du Roi, avec les autres ecelésiastiques députés, qui représentons l'Eglise gallicane’, en tot strekking hebbende om de vrijheden der gallikaansche kerk te bevestigen en het ingrijpen van het Pauselijk gezag terug te dringen, beaamt dienzelfden geest. Aldaar heet het onder anderen: ‘nous declarons, en consequence, que les rois et les souverains ne sont sonmis à ancune puissance ecclésiastique, par l'ordre de Dieu, dans les choses temporelles; qu'ils ne peuvent être déposés directement, ni indirectement, par l'antorité des chefs de l'Eglise; que leurs sujets ne peuvent être dispensés de la sonmission et de l'obéissance qun'ils doivent, on absous du serment de fidélité,’ en wat verder: ‘Qu'ainsi il faut réglér l'usage de la puissance tapostolique, en suivant les canons faits, par l'esprit de Dieu, et consacrés par le respect général de tout le monde’. Dezelfde Koning dien wij hier met de linkerhand de Gallikaansche Kerk, dat is: zijne Kerk, tegen ultramontaansche aanvallen zien verdedigen, zien wij met de rechterhand in 1681 de beruchte dragonaden, ter gewelddadige bèkeering der protestanten, organiseeren en den 18den October 1685 de herroeping onderteekenen van het edict van Nantes, waarbij in 1598 den protestanten vrijheid van geweten en eeredienst was gewaarborgd. Hierdoor gaf de ‘Groote Koning’ een half millioen 1 {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} burgers aan dood, kerker en ballingschap prijs. Verschrikkelijk was de kreet, die toen uit Europa ten Hemel steeg. Het geschonden recht riep om wraak. Vreest niet, volkeren, de dag van vergelding komt! Onder Eduard VI kreeg de hervorming in Engeland haar beslag. Confessie en liturgie, gedurende zijne regeering vastgesteld, werden later, eenigszins gewijzigd, door Elisabeth verbindend gemaakt. De uniformiteitsakte van 1559 stelde de liturgie vast, die voor alle geestelijken der Staatskerk verplichtend zou zijn. Van nu af is een nieuw kerkelijk bestuur en kerkelijk leven georganiseerd, dat, onder episcopalen vorm, aan den Souverein de hoogste macht, ook in het kerkelijke, verzekert en dat wij de Anglikaansche Kerk plegen te noemen. Ook deze Staatskerk heeft aan Engeland heel wat bloed en tranen gekost. Toen Willem III in 1688 in Engeland aankwam, vond hij de Staatskerk in volle kracht; hij eerbiedigde haar en sloot de Papisten en Socianen van de tolerantie uit, welke aan de overige dissenters gelijke burgerlijke rechten verzekerde. Desniettemin werd door die akte een beginsel gehuldigd, dat wij als eenen gewichtigen stap op den weg van ‘het Recht’ mogen begroeten en ten zijnen tijde de emancipatie der toen nog uitgeslotene nonconformisten zou bewerken. En zoo is het geschied; in 1828 is voor de dissenters, in 1829 voor de Katholieken, in 1858 voor de Israëlieten de test-akte zoodanig gewijzigd, dat hunne kerkelijke belijdenissen voor hen geene beletselen meer zijn, om openbare ambten en bedieningen te aanvaarden. Een anderen, niet minder gewichtigen stap op dien weg, had Willem III door zijne ‘declaration of rights’ gedaan. Hierdoor brak hij - en hij was de eerste die het deed - met het recht van willekeur en bracht ‘het recht’ uit het bezit van enkelen in het bezit van velen over. Aan den tijd zou het zijn overgelaten, dat beginsel uit te werken; voorshands zou het Engeland tegen de rampen der omwenteling van 1789 behoeden. Hieraan wensch ik de opmerking vast te knoopen, dat naar- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} mate bij de volkeren in Westelijk Europa meer met de rechtsidee der XVIde eeuw was gebroken en het individueele recht al meer en meer werd gehuldigd wanneer het met de eischen en belangen van het hoogste staatsgezag in strijd kwam, zij minder hebben geleden onder den woedenden storm, die in het laatst der XVIIIde eeuw als een Godsgericht over Europa gekomen is. Het besluit hieruit op te maken ligt voor de hand, namelijk: dat de thans heerschende sociale rechtsidee sterker en meer bevredigend is, dan die, welke zij verdrongen heeft, en dat het den volkeren niet geraden is gehoor te geven aan ‘anti’, aan hen - antirev lutionairen, ultramontanen of demagogen - die, zonder een beter rechtsideaal aan te geven, zich ten taak stellen het onze, het thans heerschende, te vernietigen en al aanstonds de geleidelijke bewerking daarvan te verhinderen. Het godsdienstig leven in Nederland had, tijdens de reformatie, voor het groot meerendeel der ingezetenen in het strenge Calvinisme zijne uitdrukking gevonden. De mildere geest der hervorming, die van vrijheid van onderzoek en belijdenis was uitgegaan, werd ook in deze gewesten al spoedig door het gezag van kerkelijke dogmatiek verdrongen; en weldra stelde het burgerlijk gezag zich ten taak, de kerkelijke rechtzinnigheid te verdedigen. Deze uitkomsten waren voor een deel het gevolg van het positief karakter der bevolking, maar grootendeels waren zij de vrucht van de hardheid der tijden en van de algemeen gevoelde noodzakelijkheid, om ter wille van zelfbehoud, en om niet in een onvruchtbaar ‘anti’ op te gaan, eene protestantsche eenheid tegenover de roomsche eenheid te stellen. Niet op eenmaal toch kon er gebroken worden met eene traditie van meer dan vijf eeuwen, krachtens welke Staat en Kerk verbonden waren. De gereformeerde staatskerk heeft zich in Nederland uit de omstandigheden ontwikkeld. Het protestantisme deed zich in Nederland gelden, toen zich de nieuwere souvereiniteit, d.i. de rechtseenheid van den Staat, begon te vormen. Zoo vereenigde zich de kamp voor den godsdienst met den kamp voor de onafhankelijkheid der provinciën. Opmerkelijk is het, hoe schoorvoetend met de vrijheid van geweten en eeredienst - de grondgedachten van het protestantisme - gebroken werd. Op de eerste vrije vergadering der Staten van Holland, den 15den Juli 1572 te Dordrecht gehouden, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} werd verklaard, dat zoowel de Roomsche als de Hervormde kerk vrijheid van openbare godsvereering zoude hebben 1. Prins Willem I stelde er terstond orde op, dat niemand eenig welgezind katholiek of geestelijk aan lijf of goed zou beschadigen, en vaardigde reeds den 23sten Augustus van dat jaar een plakkaat uit tegen het plunderen van kerken en kloosters door het krijgsvolk. Da Unie tusschen Utrecht en Zeeland, den 4den Juli 1575 tot stand gekomen, en den 25sten April 1576 herzien en op nieuw gesloten, had ten gevolge dat aan den Prins het oppergezag werd opgedragen, onder anderen met last, om de uitoefening van den gereformeerden godsdienst te handhaven en de uitoefening van iederen godsdienst, die strijdig was met het evangelie, te doen schorsen en ophouden, zonder te gedoogen, dat men naar iemands geloof of geweten onderzoek deed, of dat iemand te dier oorzake eenige moeielijkheid, letsel of beleediging werd aangedaan. De Prins trachtte op elke mogelijke wijze den indruk weg te nemen, alsof er toeleg bestond om den roomschen godsdienst te vernietigen. Zoowel in de Pacificatie van Gent van 8 November 1576, als in de Unie van Brussel, in Januari 1577 tot stand gekomen, vindt men daarvan de uitdrakking. Handhaving van den katholieken godsdienst werd aldaar aangenomen; eene bepaling, waaraan alle zuidelijke en noordelijke gewesten van Nederland toetraden, met uitzondering van Holland en Zeeland, waar de roomsche godsdienst geschorst was. Bij het teekenen dier unie verklaarden de afgevaardigden van Holland en Zeeland uitdrukkelijk, zich niet aan de bepalingen omtrent den roomschen godsdienst te willen onderwerpen. Intusschen dreigde de band van gemeenschap tusschen de zuidelijke en noordelijke gewesten weldra te breken; de Roomschen, bevreesd voor de Protestanten, neigden tot verzoening met den Koning; de Protestanten, bevreesd voor de Roomschen, woedden hevig tegen hen. De protestantsche kerkvergadering, den 2den Juni 1578 en volgende dagen te Dordrecht gehouden, trachtte de scheuring te voorkomen, door aan den opperlandvoogd Matthias en zijnen Raad een verzoekschrift in te dienen, waarbij vrijheid van godsdienstoefening en gelijke toegang voor allen tot alle {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerlijke ambten werd gevraagd. Dit verzoek werd toegestaan, maar vond weinig bijval, en werd door de Staten van onderscheidene provinciën uitdrukkelijk afgewezen. Bij de Unie van Utrecht, den 25sten Januari 1579 tot stand gebracht, ten einde in het belang der nationale verdediging tegen den vreemden onderdrukker eene nauwe aansluiting tusschen de noordelijke gewesten te verkrijgen, werd, wel is waar, de pacificatie van Gent geëerbiedigd en de godsdisnstvrede bevestigd, maar desniettemin bepaald, dat elke provincie voor zich de godsdienstige zoowel als de wereldlijke aangelegenheden zou hebben te regelen zooals zij het dienstig zou achten voor 's lands welvaart en rust en tot behoud van ieders recht, zonder daarin door de andere provinciën te worden gehinderd. Toen na dit alles Koning Philips bij edict van 15 Maart 1580 den Prins van Oranje in den ban deed, eenen prijs van 25,000 gouden kroonen op zijn hoofd zette en met hem schier de gansche bevolking van Nederland vogelvrij verklaarde, volgde den 24sten Juli 1581 de afzwering van den Koning van Spanje door de Staten van Holland en Zeeland en door den Prins van Oranje, en den 26sten Juli 1581 de verklaring der te 's Gravenhage vergaderde Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, waarbij de gehoorzaamheid plechtig en voor altijd den Koning werd opgezegd, hij van de heerschappij vervallen werd verklaard en de ingezetenen werden ontslagen van den eed van trouw, hem gezworen. Vóór dat de Prins van Oranje de grafelijke waardigheid kon aanvaarden, hem door de Staten van Holland, Zeeland en Utrecht opgedragen, onder anderen onder de bepaalde voorwaarde, dat hij de Gereformeerde Religie alleen sou handhaven, maar tevens vrijheid van geweten toestaan, viel hij, de groote Zwijger, den 10den Juli 1584 onder het misdadig schot van den moordenaar Balthazar Gerardts. Na het afzweren van den Koning van Spanje traden de provinciën: Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen, als zelfstandige staten in het bezit der landsheerlijke rechten, en kwam de uitoefening der souvereiniteit in handen der Staten van de onderscheidene gewesten. Het Collegie der Hoog Mogenden 1, d. i der Staten-Generaal, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} samengesteld uit gecommitteerden van de nader geuniëerded provinciën, bezat geene oppermacht over de Vereenigde Nederlanden, maar alleen bevoegdheden, als met de bepalingen der Unie van Utrecht overeen te brengen waren; over de Generaliteitslanden echter, met name over Staats-Vlaanderen, Staats-Brabant, Maastricht en Overmaze. bezat dat collegie de volledige souvereiniteit, ook die, welke vroeger door den Landsheer met de Staten was uitgeoefend, te weten: het opperste beheer en de opperste wetgeving op kerkelijk-, burgerlijk- en staatsgebied. Onder de toenmaals heerschende rechtidee vloeide uit de souvereiniteit rechtens de staatskerk voort; en zoo is daaruit, niet uit eenige constitutie, in Nederland de instelling voortgevloeid, welke wij de ‘Nederlandsche Hervormde Kerk’ plegen te noemen, en die tot 1795 toe uitsluitend als staatskerk heeft gegolden. Niet alleen het beheer der kerk, maar ook de rechtzinnigheid der leer, kwam onder de hoede der staatsmachten. Met den Zwijger had in Nederland ‘het Recht’ zijnen besten steun verloren; hij toch was in bewustzijn van recht zijnen tijd twee eeuwen vooruit. Na zijnen dood verliep de reeds geschokte grondgedachte der Reformatie al meer en meer, en trad ook Nederland weldra de periode in, welke ik met Dr. Rauwenhoff de middeleeuw voor het protestantisme zou wenschen te noemen. Godsdienst en Kerk werden toen staatsmachines, gedreven door theologische casuistiek, in voege als gedurende de middeleeuwen de staatsmachten werktuigen van de Kerk waren geweest. Het gezag in kerkelijke zaken was, krachtens de Unie van Utrecht, hij de Staten der onderscheidene provinciën gebleven; en toch mengden de Staten-Generaal zich herhaaldelijk in kerkelijke aangelegenheid, niet alleen voor wat de Generaliteitslanden aanging, maar ook tot vaststelling van verordeningen die de gansche Unie betroffen. Zoo ging het tijdens de Remonstrantsche twisten, toen zij met geweld voor de rechtzinnigheid in de leer tegen de Staten van Holland en Utrecht opkwamen, op den 13den November 1618 de Algemeene Synode, onder toevoeging van achttien politieke leden en hunnen geheimschrijver prof. Heinsius, te Dordrecht deden beleggen en eene Hollandsche vertaling van den Bijbel deden bewerken, die bij besluit van 29 Juli 1637 werd goedgekeurd en ingevoerd. In dit besluit, hetwelk de politiek-godsdienstige werking der Staten-Generaal volledig aanduidt, leest men onder anderen: ‘Dat wij van den aanbeginne der Reformatie af in dese Landen {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} ter herten genomen ende met alle vlijt ende sorgvuldigheid getracht hebben te besorgen alles wat tot goeden welstand ende voortplantinge van de oprechte, ware, Christelicke gereformeerde Religie ende den suyveren godsdienst heeft mogen strecken ende noodigh was... Waarom en hebben wy goet gevonden gehadt, die van de Synode Nationael in den jare 1618 en 1619 tot Dordrecht vergadert te versoeken, authoriseeren ende lasten, de voorsegde oversettinge by der hant te nemen... Soo is 't, dat wy na rijpe deliberatie ende hierop gehadt hebbende het advys van den Raad van State deser Vereenighde Nederlanden, de meergemelde oversettinge hebben geapprobeert....; ten einde dat deselve in de kercken ende publycke scholen der Vereenighde Nederlanden.... mogen worden aengenomen ende gebruyckt, ende dat dien volgens alle kerkelijke vergaderingen, kerckedienaeren.... die dit eenighsins aengaen magh, in t'exerceeren van derselver diensten ende bedieningen haer daer na moghen reguleeren, omme alsoo de eenigheyt, welstant ende dienst der gemelde Nederlandsche gereformeerde kercken ende scholen meer ende meer te vorderen....’ Ik wensch niet langer bij de innige verbinding tusschen den Staat en de Kerk stil te staan. Voor mijn onderwerp is het genoeg te hebben aangetoond, dat, even als in de andere landen van westelijk Europa, ook in Nederland de Staat als rechtseenheid over de Kerk heeft gezegevierd en dat ook aldaar, onder de heerschappij dier rechtsidee, de hoogste staatsmachten zich geroepen en gerechtigd meenden, ten behoeve dier rechtseenheid, waarmeê zij vereenzelvigd waren, het noodige te verrichten, ongeacht de individueele rechten. ‘Welvaart van den staat: de hoogste wet; souverein gezag: het hoogste recht.’ Zóó luidde de formule; en onder die formule viel het eerbiedwaardig hoofd van Oldenbarneveldt. Even als in de middeleeuwen de roomsche Kerk door ‘anti’ was bestookt, vond ook de Reformatie weldra onvruchtbare bestrijding in eigen boezem. Dit was het werk eensdeels der ongeduldigen, die, toen de nieuwe leer, even als de oude, het Christelijk ideaal onvoldaan liet, en de nieuwe Kerk, even als de oude, machteloos bleek de maatschappelijke wonden te heelen, behoefte gevoelden aan meer onmiddellijke inwerking en meer onmiddellijke vertroosting; anderdeels der onbevredigden, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} die, gekneld door den dwang der dogmatieke rechtzinnigheid en het geweld der staatskerk, voor de uitzetting van hun godsdienstig leven meer ruimte verlangden. Dit verschijnsel heeft zich overal voorgedaan, maar overal is het gevallen door gemis aan eene sociale rechtsidee, krachtig genoeg om den Staat en de Kerk tevens bezielend te doordringen. Ik wensch op een paar uitingen van dat verschijnsel te wijzen, waaraan Nederland profeten en martelaren geleverd heeft; ik bedoel de Anabaptisten en de Remonstranten. Het begin der XVIde eeuw kenmerkte zich door eene niet geringe overspanning; het sociaal-godsdienstig vraagpunt was in elks hart, lag op elks tong. In dien hartstochtelijken strijd ging geleidelijke hervorming, die met de maatschappelijke toestanden rekening hield, te traag, te langzaam; ongeduldig werd de vrucht van het werk verbeid. Daar staan omstreeks 1520 de Anabaptisten op; zij verklaren niet langer vrede te hebben met ‘das geistlose sanftlebende Fleisch zu Wittemberg’ 1. Zij verstaan en gevoelen het ongeduld van het volk. Even als de Fratricelli in de middeleeuwen, verkondigden zij het Godsrijk, dat in aantocht is. God zal zijne dienaren aangorden met het zwaard van Gideon; zij zullen zegevieren, en de vrede en gerechtigheid zullen wonen op aarde. Zij ontkennen het gezag zoowel der Schrift als der Kerk. ‘Hätte Gott den Menschen mit Geschrift wollen gelehrt haben, so häft' er uns vom Himmel herab eine Bibel gesandt;’ so spraken hunne profeten. ‘Bibel! Bubel! Babel!’ riep Munzer uit, ‘es hilft nichts wenn Jemand gleich 100,000 Bibeln gefressen hätte; die Bibel ist ein zweischneidig Schwert zum würgen, nicht zum lebendig machen.’ God, zoo heette het, openbaart zich in het innerlijke der menschen en spreekt tot hen door den mond zijner profeten; en die profeten voorzegden de komst van het Godsrijk op de puinhoopen der oude maatschappij. In afwachting van dit wonder zou Munster het nieuwe Jeruzalem zijn. Dit wilde spel der verbeelding vond ingang in het hart der groote menigte. Het kinderlijk gemoed des volks, zoo ontvankelijk voor indrukken, stond in dien tijd van gisting, even als in onze dagen, meer open voor hartstochtelijk fanatisme, dan voor ernstige gematigdheid. Het was op het einde van 1521, dat het anabaptisme uit Zwickau in Wittenberg verscheen en, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} na vandaar verdreven te zijn, zich, onder leiding zijner profeten Munzer en Carlstadt, over Duitschland uitbreidde, aan den boerenkrijg deelnam, naar Nederland oversloeg en zijne geschiedenis met tal van bloedige pagina's kleurde, om eindelijk den 25sten Juni 1535 met zijn laatsten profeet, Jan Bockelszoon, bekend onder den naam van Jan van Leiden; te Munster als antisociale beweging onder te gaan. Tot de tweede categorie - tot die der onbevredigden - behooren de Remonstranten, aldus genaamd naar de bekende Remonstrantie, door hen in het begin van 1610, door bemiddeling van Oldenbarneveldt, bij de Staten van Holland ingediend. De kerkelijke orthodoxie dier dagen wilde geene afwijking van de kerkleer dulden; even onverdraagzaam, en alzoo even onchristelijk als in onzen tijd, doemde zij hen, wier rechtzinnigheid aan bedenking onderhevig was, en plukte vóór den oogst het onkruid uit. Zij sloot zich aan de Staten-Generaal en Prins Maurits vast en, rusteloos op zuivering der Kerk aandringende, vorderde zij, dat de staatsmachten de kerkelijke belijdenis met de uiterste gestrengheid zouden handhaven, en allen, die zich niet onvoorwaardelijk aan die belijdenis hielden, als ketters zouden uitsluiten. Dit onzalig verbond van fanatisme en politiek teekende ter kwader ure het vonnis, waarbij de Remonstranten veroordeeld werden. En toch waren de eischen der Remonstranten niet buitensporig. Ten aanzien van het staatsgezag erkenden zij nadrukkelijk het souvereine recht der overheid, om haar gezag in zake der Kerk te doen gelden. Alzoo huldigden zij de rechtsidee en konden zij meenen zich buiten beklag van majesteitschennis te houden. Hoe moeielijk echter zulks in die dagen was, heeft de ondervinding hun geleerd. Ten aanzien der Kerk was hunne positie deze: zij hadden geene afzonderlijke confessie, om aan die der Staatskerk tegenover te zetten, maar wenschten eene meer humanistische uitlegging der leer; van het dogmatieke calvinisme en zijne sombere gevolgtrekkingen verwachtten zij meer schade dan zegen voor godsdienst en zedelijkheid. In deze stelling gaven zij aan sommige leerstukken eene eigene verklaring, waardoor in de Kerk meer ruimte voor godsdienstig leven en minder slavernij onder theologische casuistiek zou zijn. Eene belijdenis is volgens hen - en dit was ook de stelling van Arminius - altijd uitdrukking, nooit regel, van het geloof, en een eenvoudig, practisch Christendom meer waard voor de gemeente dan dorre rechtzinnigheid. {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Zooveel latitudinarisme wilden de orthodoxen noch dulden, noch verdragen. Den 29sten Augustus 1618 1 brak voor hen de dag der wrake aan. De Remonstranten, vervolgd, verketterd, veroordeeld, overal uitgestooten, bezweken onder den haat der godgeleerden. Het optreden der Remonstranten op sociaal gebied is, even als dat der Anabaptisten, een onvruchtbaar verschijnsel geweest. Beide waren - de een wat meer, de ander wat minder - tegen de bestaande orde van zaken gericht, maar noch de een, noch de ander had een sociaal ideaal, om tegenover het heerschende te stellen. Beide waren ontkenningen; beide misten de bezieling eener hoogere sociale rechtsidee; beide zijn niet geringe belemmeringen voor de historische ontwikkeling van hunnen tijd geweest, zooals ‘anti’ dat trouwens altijd pleegt te zijn. En toch bevatte de Remonstrantsche beweging de kiem der sociale vrucht, die in den boezem der Reformatie besloten lag en circa twee eeuwen later tot haar recht komen zou. De lotgevallen van deze beide sociale bewegingen laten het volle licht vallen op het storende en tevens onvruchtbare der politiek-religieuze partijen, die op de vraag: Wat dan? geen behoorlijk antwoord kunnen geven. Eenen afgrond voor anderen delvende, zijn zij er zelve ingestort. Dit een en ander beveel ik ernstig in de overweging der ‘anti’ onzer dagen aan. Reeds vóór de helft der 18de eeuw verbleekte de zon, waarin de Gezagsstaat zich meer dan twee honderd jaren lang gekoesterd had. Even als een boom naar zijne vruchten wordt beoordeeld, zoo moet ook de Gezagsstaat geschat worden naar de vruchten welke hij op sociaal gebied heeft afgeworpen; en die vruchten zijn slecht, en slechter naarmate de Gezagsstaat ergens tot grootere volkomenheid was geraakt. Treurig is het tafereel, dat La Bruyère van de landlieden van. zijnen tijd ophangt. Hij schrijft in 1687. Hoort! ‘L'on voit certains animaux farouches, des mâles et des femelles, repandus par la campagne, noirs, livides, et tout brûlés du soleil, attachés à la terre qu'ils fouillent et qu'ils remuent avec une opiniâtreté invincible; ils ont comme une voix articulée; et quand {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ils se lèvent sur leurs pieds, ils montrent une face humaine, et enfin ils sont des hommes. Ils se retirent la nuit dans des tanières où ils vivent de pain noir, d'eau et de racines; ils épargnent aux autres hommes la peine de semer, de labourer et de recueillir pour vivre, et méritent ainsi de ne pas manquer de ce pain, qu'ils out semé. ‘Don Fernand dans sa province est oisif, ignorant, médisant, querelleur, fourbe, intempérant, impertinent, mais il tire l'épée contre ses voisins et pour un rien il expose sa vie; il a tué des hommes, il sera tué. ‘Le noble de province, inutile à sa patrie, à sa famille, à lui-même, souvent sans toit, sans habit et sans aucun mérite, répète dix fois le jour qu'il est gentilhomme.......’ En dit tafereel is niet overdreven. De lijfeigene, aan den grond verbonden, ‘taillable et corvéable à merci’, door Gods genade slaaf van vader tot zoon, was tot de grootste ellende vervallen. De sterren aan den feodalen hemel gingen rechtens en weldra feitelijk op in de groote zon van den Monarch. De adel, uitgeschud en verarmd, ging òf te niet, òf verbond zich aan het Hof en baadde zich, bij gemis aan eigen luister, in den glans der groote rechtseenheid van den Koning door de gratie Gods. De rechtsbedeeling hield gelijken tred met het willekeurig recht van het hoogste gezag. Dit lag in het stelsel. De magistratuur, voor welke het gezag als toetssteen van waarheid en recht gold en naar de heerschende rechtsidee gelden moest, vond men bereid het individueele recht, des noods door inkwisitoriaal geweld, aan gezagswaarheid en gezagsrecht op te offeren. Magistraten en beambten ontleenden hun recht aan den Souverein, even als deze zijn recht aan God en de zon: a Deo et Sole, ontleende, en waren, zich regelende naar het hoogste gezag, in hunnen werkkring willekeurig als hun meester. Onder dusdanige bedeeling was rechtszekerheid eene hersenschim. Geestig is de teekening die Alfred Maury ons in zijn ‘Organisation de l'administration royale’ van de rechtsbedeeling dier dagen geeft: ‘Trop souvent, zegt hij, ‘sous l'ancien régime, l'issue d'un procès était la fable de l'huître et des plaideurs, et ceux qui allaient chercher bien loin dans le sanctuaire de la justice les graces de l'équité couraient risque de n'en revenir, commes les pélérins revenaient de tant de pélérinages, qu'avec des coquilles.’ {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Op administratief gebied zwaaide gunst en bevoorrechting vrijelijk den schepter; het recht was daarin opgelost. Privilegie van den adel, privilegie van de geestelijkheid, privilegie van de gilden, privilegie van de vroedschappen, privilegie van de standen, recht voor niets dan voor het gezag. Hieruit vloeide voort, dat de bevoorrechten om te regeeren, weldra begrepen, dat het ambt aan hen, niet zij aan het ambt, dienstbaar moesten zijn. De geregeerden - het volk - bleven in elk geval buiten berekening van recht, en niet zelden zag men een zwerm van sollicitanten op de invoering van nieuwe lasten, inkomsten, boeten en bijzondere rechten aandringen, alleen met het doel om met de invordering daarvan belast te worden. De doodehand, zoowel de geestelijke als de heerlijke, had met hare dorre vingeren naar wijd en zijd in het leven ingegrepen en de bronnen van bestaan voor het volk doen opdrogen. Voor Frankrijk was de slotsom van dit alles, dat zich aldaar op het einde der regeering van Lodewijk XIV, indien men de officieele rapporten van die dagen gelooven mag, geen duizend familiën bevonden, die zich in werkelijken welstand - aisance - konden verheugen. En zoo was het onder de bedeeling van, den Gezagsstaat in al de roomsch-katholieke landen van Europa gesteld. De stempel, door de Reformatie op de protestantsche landen gedrukt, was niet in staat geweest den Gezagsstaat te verzegelen; ook aldaar deed hij bij voortduring - al moge er hier en daar voor het recht wat meer ruimte zijn gekomen - zijnen invloed gelden. Zoo was het ook in het republikeinsche Nederland. Lang heeft het geduurd voordat ons volk tot bewustzijn zijner waarde kwam. Het volk bestond destijds nog - in het openbaar bewustzijn was dit opgenomen - uit regenten en geregeerden, uit regentenstand en onderdanen, uit mondigen en onmondigen. De regenten - Staten-Generaal en gewestelijke besturen - begrepen - en het volk met hen - dat zij, in de plaats der Graven getreden, geene lasthebbers maar lastgevers waren en dat het recht van den laatsten Souverein op hen was overgegaan. Dit was de feitelijke toestand en de politiek-rechtelijke opvatting, niettegenstaande de grondmacht bij Vroeden Ridderschappen berustte. Het alzoo gevestigd privilegie der regeeringslieden deed hen de uitoefening van het gezag beschouwen als een recht aan hunnen stand verbonden en bracht er hen weldra toe, ten behoeve der hunnen allerlei ambten en {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} bedieningen te scheppen, waarbij het openbaar belang en het recht niet zelden vergeten werden. Zoodoende was er een regentenstand ontstaan, die zich als eigenaar der souvereiniteit gedroeg en eene oligarchie instelde, even jaloersch op haar gezag als gehecht aan hare privilegiën. Eene diepe klove scheidde haar van het volk; bij haar alleen berustte het vrije initiatief; de zedelijke en stoffelijke krachten des volks waren in hare handen; en die krachten verdroogden onder het misbruik, dat de regenten van hunne verhouding tot het volk maakten. Dezelfde ziekteverschijnselen - het moge in wat minderen graad zijn - die wij bij de Monarchie hebben waargenomen, deden zich in het republikeinsche Nederland voor. Even als ginds, waren hier onder bedeeling van den Gezagsstaat de godsdienstige en staatkundige vormen dor en het sociale leven onvruchtbaar geworden; de doodende werking der sociale rechtsidee, door den Gezagsstaat verwezenlijkt, werd door den regeeringsvorm noch bepaald, noch beperkt; even als dáár was ook hier het lichaam van den Staat ontzenuwd. Toen in 1795 de storm kwam, viel de Republiek der Vereenigde Nederlanden in elkander als een kaartenhuis. Bitter zijn alzoo de vruchten, die de gezagsvergoding voor de menschelijke samenleving, voor Nederland in het bijzonder, heeft afgeworpen. Het gezag, als absoluut recht, in handen der Kerk, heeft haar tot wanhoop, in handen van den Staat, heeft haar tot bederf gebracht. Dit moesten de moedeloozen en kleinhartigen onzer dagen bedenken; zij, die ontevreden over den gang van zaken, de tekortkomingen, feilen en gebreken van het tegenwoordige lang en breed uitmeten en den zoogenaamden ‘goeden ouden tijd’ idealiseeren, en niet minder zij, die bevreesd voor de wanverhoudingen in het maatschappelijk leven en voor de eischen en woelingen van den ‘vierden stand,’ in de heerschappij van ‘het Gezag’ eene zoete rust gaan zoeken, welke de heerschappij van ‘het Recht’ met zijne onbelemmerde beweging op elk gebied noch geeft, noch geven kan. In deze orde van denkbeelden schreef Agénor de Gasparin 1: ‘Ik zou willen, dat zij, die de middeleeuwen en de vroegere regeeringswijze zoo lief hebben, veroordeeld werden, om slechts {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} ééne acht dagen in de klasse der toenmalige landlieden te leven. Die straf zou voldoende zijn. En voor wat de straf betreft, die God in zijne rechtvaardigheid op het oude Frankrijk heeft doen vallen, deze is op elke bladzijde van de geschiedenis der XVIIIde eeuw ingeschreven. De godsdienst-dwingelandij heeft de ongodsdienstigheid voortgebracht; het geloof, onophoudelijk in zijn heiligdom - het geweten - verkracht, was geëindigd met te sterven; de eeuwen van Innocentius III en Lodewijk XIV hebben de eeuw van Voltaire gemaakt. En de eeuw van Voltaire, hoeveel zij ook vernietigd hebbe, was beter dan hetgeen zij vernietigde; de wijsbegeerte ten minste heeft eenige edele zaken voorgestaan; het afgeleefde formalisme ondersteunde er niet ééne meer....’ ‘En résumé,’ zegt de Gasparin, en hiermeê eindigt hij zijn betoog, ‘en résumé, la liberté a ses inconvénients; elle connait les fatigues, les misères, les fautes, les périls et aussi les revers. La liberté est compagne de la lutte. Quant à moi, j'aime mieux la vie avec ses embarras, que la mort avec son repos: malo periculosam libertatem’ 1. Nauwelijks had de XVIIIde eeuw hare eerste helft doorloopen, of de Afgod, waarvoor zooveel wierook gebrand was, begon op zijn voetstuk te wankelen. Een schatergelach ging uit het hart van westelijk Europa op, en tevens eene lange verzuchting. Met ongeduld werden de teekenen der tijden bespied; met hijgend verlangen zag men uit naar de dingen die komen zouden, en toch viel zekere ongerustheid niet te ontkennen. Even als de jonge vrouw met zielsverlangen, maar toch bevreesd, het tijdstip der verlossing verbeidt, evenzoo zag onze samenleving de geboorte te gemoet der vrucht, die zij drie eeuwen lang in haren boezem gedragen en met haar bloed gevoed had. Al de krachten der samenleving schenen destijds met eene en dezelfde gedachte bezield te zijn en genegen de verwezenlijking daarvan te betrachten. De wijsbegeerte had uit de studeervertrekken der geleerden haren weg gevonden naar de Kerk en de paleizen der koningen, zoowel als naar de binnenkamers der eerzame burgers. Aan Montesquieu, een edelman van geboorte en magistraat van groote verdiensten, komt de eer toe haar te hebben ingeleid en door zijn ‘Esprit des lois’ aan de {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} sociale bespiegelingen een staatkundig lichaam te hebben gegeven. Dit werk verscheen in 1748, en vóór dat 18 maanden verloopen waren, zag reeds de 22ste uitgave daarvan het licht. Van nu af dagteekent de inwijding der Fransche samenleving in de nieuwe rechtsidee, en van nu af krijgen rede en recht, gedragen door de toongevers der toenmalige beschaafde wereld, de plaats in het algemeen bewustzijn, welke eeuwen lang door gezag en willekeur waren ingenomen. Een nieuw stelsel staat thans tegenover het oude; eene bevestiging, even bezielend als het, ‘anti’ van vroeger onvruchtbaar was geweest, en zoo krachtig dat zij zelfs, hoe ongeloofelijk het ook schijnen moge, de autokraten in Kerk en Staat meêsleepte, althans hen dwong met hare eischen te rekenen. Frederik II, Pruissens groote Koning, de vriend van Voltaire, zocht in burgerlijke en godsdienstige vrijheid eenen nieuwen grondslag voor het volksbestaan. Los van het gezag der overlevering, kon hij onmogelijk aan het opperste staatsgezag een denkbeeldig recht van bestaan toekennen. Hij verwierp het goddelijk recht der koningen en erkende den volkswil als grondslag hunner macht. ‘De Vorst is om het volk, niet het volk om den Vorst’: zoo leerde hij, even als onze groote Zwijger dat vroeger geleerd had. Het koninklijk gezag leidt hij niet af van eene bijzondere goddelijke beschikking die sommigen heeft uitverkoren om over anderen te heerschen, maar van de behoefte der volkeren, om door opdracht van het bestuur aan den meest geschikten hun bestaan en de samenleving te bevorderen. ‘De vorst,’ zoo leerde hij in tegenstelling met de inbeelding der gewetenlooze dwingelanden, die hij aan de Duitsche hoven had leeren kennen, ‘de vorst, wel verre van de volstrekte meester te zijn van de volken, waarover hij regeert, is integendeel hun eerste dienaar.’ De regeering van Frederik II is niet van despotisme vrij te pleiten. Jaloersch op zijn gezag, bedreef hij menige zonde tegen de beginselen in zijne geschriften nedergelegd; nooit echter heeft hij ze geloochend; nooit heeft hij voor zich zelven ‘goddelijk recht’ laten gelden. De mildere sociale geest, die hem bezielde, spreekt luide uit zijne regeeringsdaden. Bij staatswet werd aan elk burger volkomen vrijheid in godsdienstzaken gewaarborgd. ‘Die Religionen,’ zoo schreef hij in zijn kabinetsorder van 22 Juli 1740, ‘müssen alle tolleriret werden und mus der Fiscal nur das Auge darauf haben das keiner der Anderen abrug tuhe, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} den hier mus ein jeder nach seiner Fasson Selig werden.’ De landbouwers maakte hij onafhankelijk van hunne oude leenheeren. De rechtsbedeeling maakte hij zoo, dat het recht voor een ieder toegankelijk werd en allen voortaan voor den rechter gelijk zouden staan. De pijnbank schafte hij af. De drukpers maakte hij vrij en gunde haar de meest onbeperkte kritiek over de regeeringsdaden. In één woord: zijn regeeringsbeleid heeft de onmiskenbare strekking gehad een vrij volksbestaan te ontwikkelen. De uitkomst heeft geleerd hoe goed hij daarin geslaagd is. In het katholieke Oostenrijk werd Joseph II, een man van opgewekter geest en edeler zin dan zelden een troon bezeten heeft, drager der nieuwere denkbeelden. Moedig sloeg hij de hand aan het werk, maar berekende niet genoeg, dat zijn volk, hetwelk eenwenlang onder de dwingelandij van bevoorrechte adellijken en priesters gekromd lag, het gevoel van eigenwaarde had verloren en daarom de rechten en vrijheden niet wist te waardeeren, die hij kwam brengen. De gezagsvergoding had voor Oostenrijk, zooals overal elders, hare natuurlijke maar bittere vruchten afgeworpen, te weten: met het besef van eigen recht was bij het volk het besef van eigene verantwoordelijkheid uitgedoofd, en het zedelijk peil der gezaghebbenden was nog lager dan dat des volks gezonken; eene natuurlijke en rechtmatige straf, door Gods rechtvaardigheid voor despotisme en rechtsschennis weggelegd. Op deze klippen strandden de edelmoedige bemoeiingen des Keizers, en in plaats van de dankbaarheid des volks oogstte hij den haat der grootheden in Kerk en Staat. Bij het aanvaarden zijner regeering in den jare 1780 verklaarde Joseph II: ‘Vooroordeel, dweepzucht en slavernij des geestes moeten onderdrukt, en elk mijner onderdanen moet in het genot zijner aangeboren vrijheden gesteld worden.’ Dit was de inleiding tot het vrijzinnig regeeringsbeleid, dat zijn bestuur heeft gekenmerkt. In verband hiermee bevorderde hij het volksonderwijs, even als de stichting van wetenschappelijke inrichtingen. De drukpers verkreeg volkomen vrijheid en de lijfeigene slaking der ketenen, waardoor hij aan zijnen heer en aan den grond gekluisterd was. Door ontginning van woeste gronden en begunstiging van handel en nijverheid trachtte hij het lot van het arme volk te verbeteren en door den vrijdom van den adel in het betalen van belastingen weg te nemen, den druk der lasten meer rechtmatig te verdeelen. Eene groote {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} daad van rechtvaardigheid deed hij door zijn edict van tolerantie 1, waarbij alle beperking van rechten voor niet-katholieken werd opgeheven. Na den dood van Joseph II had de monarchale reactie schoon spel in het roomsche Oostenrijk; weldra had zij zijn nog onvoltooid werk gesloopt. In het protestantsche Pruissen daarentegen is voortgebouwd op de grondslagen, door Frederik II voor het vrije volksbestaan gelegd. De geschiedenis onzer dagen heeft tusschen de actie en de reactie het vonnis geveld. Toen Lodewijk XVI in 1774 de teugels van het bewind in Frankrijk opnam, was reeds de grond onder den monarchalen troon zoodanig ondermijnd, dat er meer dan gewone veerkracht en onbevangen oordeel over den toestand noodig was om hem staande te houden. De Gezagsstaat had in Frankrijk zijnen tijd geleefd. De Koning, even zwak als welwillend, was de man niet om een bolwerk voor ‘het Recht’ te zijn; en toch zien wij hem, door de openbare meening voortgestuwd, in die richting werkzaam worden. De afschaffing der pijnbank bracht hij tot stand en bij een edikt van den jare 1779 verklaarde hij het lijfeigenschap en de doodehand opgeheven, voor zooverre zijne goederen en heerlijkheden betrof. Ik wil niet bij het geven en nemen, bij het politiek spel van Lodewijk XVI stilstaan: zwaar heeft hij het niet begrijpen der eischen van ‘het Recht’ geboet. Voor mijn onderwerp is het genoeg te hebben aangetoond, dat zelfs hij, de gezalfde Koning ‘par droit divin’, hetzij willens, hetzij onwillens, het {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne heeft bijgedragen, om den weg voor den rechtsstaat effen te maken. In het kader der ontluikende sociale rechtsidee was voor de orde der Jezuieten geen plaats meer. In de XVIde eeuw geboren uit hetzelfde sociale rechtsbeginsel, als dat hetwelk de pennen van Machiavelli en Fra Paolo bezield had, lag het voor de hand, dat zij, de krachtige draagster van dat beginsel, in den val daarvan zou worden medegesleept. Opmerkelijk intusschen is het, dat juist in die landen waar haar invloed het grootst was en hare heerschappij het stevigst gevestigd scheen, de eerste en hardste slagen, onder lijdelijk toezien der bevolking, tegen haar zijn uitgegaan en dat lichtvaardige beschuldigingen, ja! soms lichtzinnige oorzaken tot den val der even machtige als gevreesde Orde hebben geleid. In deze feiten ligt het ondubbelzinnig bewijs, dat zij haren tijd had uitgeleefd en viel, omdat zij steunde op een zedelijk beginsel, dat, gewogen en te licht bevonden, door het openbaar geweten veroordeeld werd. Van nu af aan heeft het Jezuietisme als sociale factor zijn bevestigend karakter verloren. Zijne woelige werkzaamheid op kerkelijk gebied, waarvan wij in onze dagen getuigen zijn, mist de heiliging der rechtsidee, die het volksgeweten als hoeksteen van het gebouw der samenleving vereert. Die werkzaamheid is alzoo negatief, d.i. ‘anti’ in richting en mitsdien doodelijk in strekking voor onze historische ontwikkeling. De kruistocht tegen de Orde van Jezus werd in 1759 door het katholieke Portugal geopend. Beschuldigd van medeplichtigheid aan eenen aanslag tegen het leven des Konings, werden de hoofden der Jezuieten in hechtenis genomen en ter dood gebracht, hunne gestichten gesloten en de leden der Orde in schepen gepakt en op de Italiaansche kust geworpen. Gelijktijdig werd het verjagen der Jezuieten uit Brazilië en de andere Portugeesche koloniën gelast, welk bevel in 1760 zijn beslag kreeg. In Frankrijk vielen de Jezuieten door eene intrigue van Madame de Pompadour. De lichtzinnigheid van Lodewijk XV was sterker dan de vooroordeelen zijner opvoeding; hij bezweek voor den anndrang zijner maîtresse en teekende in 1764 de verwijdering der Societeit van Jezus uit Frankrijk, zeggende: ‘Il sera plaisant de voir le père Perusseau 1 en abbé’. Dit was al {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkrede, die de koning voor de Orde over had; en die schampere lach werd door de bevolking voortgekaatst. Drie jaren later lagen de Jezuieten in Spanje aan de beurt. Nooit heeft eene onbeduidende aanleiding grooter gevolg gehad. Den 27sten Maart 1766 had te Madrid een volksoploop plaats, ter zake eener koninklijke verordening op het dragen van hoeden. Deze oproerige beweging duurde onderscheidene dagen en sloeg weldra in baldadigheden over, niettegenstaande de tusschenkomst der gewapende macht en de toespraken des Konings; op het eerste woord echter der Jezuieten ging het volk uiteen en was de beweging geëindigd. Dientengevolge werden de Eerwaarde Paters als bewerkers van dat oproer verdacht; en kon twijfelen wie wilde - de Koning geloofde het vastelijk. Hiermeê was hun vonnis geveld. Koning Karel III was even heerschzuchtig en sluw, als hij een goed Katholiek was. Hij scheen den Jezuieten hun verzet tegen de hervormingen, die hij, evenals de meeste zijner gekroonde tijdgenooten, wilde invoeren, niet te vergeven. Aan dat verzet scheen hij een einde te willen maken. Later met den Franschen gezant, den Markies d'Ossun, de zaak besprekende, verzekerde de Koning, dat hij nooit eenige persoonlijke veete tegen de Jezuieten had gehad en dat, zoo hij zich eenig verwijt te doen had, het zoude zijn, dat hij die gevaarlijke orde al te veel ontzien had. Hij besloot het onderhoud met onder eenen diepen zucht te zeggen: ‘J'en ai trop appris’. De oproerige beweging bleef ongestraft, maar daarom niet vergeten. Een jaar later, den 2den April 1767, op een oogenblik dat niemand er op verdacht was, verscheen het koninklijk besluit. waarbij de Societeit van Jezus in Spanje opgeheven en uit het gebied der Monarchie verdreven werd. Volgens den inhoud van het besluit mogt onder geen voorwendsel een ex-jezuiet in Spanje den voet zetten; alle correspondentie met dat land was hem onder bedreiging van zware straffen verboden. Den Spanjaarden in het algemeen en den geestelijken in het bijzonder werd een absoluut stilzwijgen over die aangelegenheid opgelegd. Alle kritiek, ja! zelfs elke lofsuiting over den genomen maatregel zou als misddaad van majesteitsschennis worden aangezien, ‘want’ zoo luidt het besluit, ‘het behoort niet tot de roeping van bijzondere personen de bevelen van den Souverein te beoordeelen of uit te leggen’. De uitvoering van het besluit was, even als het besluit zelve, onder het grootste ge- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} heim voorbereid. Op den 2den April 1767, op denzelfden dag, op hetzelfde uur, over de gansche uitgestrektheid der Spaansche monarchie, zoowel in Afrika, Azië en Amerika als in Europa, openden de alkades der steden en de gouverneurs der provinciën een pakket met drie zegels gesloten. Daarin werd hun onder bedreiging van zware straffen gelast, onmiddellijk en gewapenderhand de Jezuieten uit hunne kloosters te halen en binnen vier en twintig uren gevankelijk naar eene daarbij aangewezene haven scheep te brengen. Den Jezuieten werd niets dan een brevier, eene beurs en wat kleederen gelaten. Al hunne overige bezittingen werden in beslag genomen en verzegeld. Nagenoeg zes duizend Jezuieten van allerlei leeftijd en conditiën, grijsaards, gebukt onder den last der jaren, mannen van hooge geboorte en erkende geleerdheid, werden dien dag in Spanje opgepakt en aan boord der vloot gebracht met bestemming naar Civita-Vecchia. Dan, de Pauselijke regeering, die reeds met onwil de Portugeesche en Fransche vluchtelingen had zien komen, weigerde de ontscheping der Spaansche Jezuieten en ontving ze met kanonschoten. Een gelijk lot trof hun te Livorno en te Genua. Alzoo gewelddadig van de Italiaansche kust afgeweerd werden hun, na lange diplomatieke onderhandelingen, de kasematten op het eiland Corsica tot verblijfplaats aangewezen. Na zes maanden lang op zee te hebben rondgezwalkt en door ziekte en ongemak hun getal tot op twee duizend vijfhonderd te hebben zien wegsmelten, werden de ongelukkige ballingen eindelijk op Corsica aan wal gezet en in een ellendig verblijf aan hun treurig lot prijsgegeven. De Orde van Jezus had in Spanje, evenmin als elders, in den boezem der bevolking wortel geschoten. Zoo bleef het Spaansche volk in kalme onverschilligheid toeschouwer van de verdrijving der Jezuieten; en de hooge aristokratie die door tal van belangen en gelijkheid van sociale beginselen aan de orde verwant was, stelde al hare hoop op den Paus en het hof van Rome, maar vond zich niet weinig teleurgesteld, toen het bleek dat vandaar geene hulp te wachten was. De beweging in de richting van ‘het Recht,’ die wij in de tweede helft der achttiende eeuw in westelijk Europa op politiek gebied hebben gadegeslagen, liet zich op dat der roomsche Kerk niet onbetuigd. Als draagster van het Christelijk-katholiek beginsel, lag het op den weg der Kerk zich de nieuwe sociale rechtsidee, die voortaan het maatschappelijk leven van het Christenvolk {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} zou regelen, in zich op te nemen en ten behoeve harer katholiciteit in eigen boezem te verwerken. Dit werd begrepen ‘intra muros et extra’, door het hof van Rome zoowel als door de voornaamste bisschoppen van Duitschland. Toen de oude sociale rechtsidee uit het volksbewustzijn scheen verdrongen te zijn en de nieuwe daarin was opgenomen, stond de Kerk voor een voldongen feit, waarmede zij overeenkomstig hare katholieke traditie had te rekenen, evenals zij daarmee in de 15de eeuw en later gerekend had. Zoodoende was en bleef de Kerk eene levende bevestiging op sociaal gebied, in plaats van een doodelijk ‘anti’, dat zij in onze dagen is geworden krachtens de uitspraak, door haren onfeilbaren Opperpriester in de Encykliek ‘Quanta Cura’ nedergelegd. Het verzet der Duitsche bisschoppen tegen het onbeperkt gezag der Pausen werd in 1763 ingeleid door Nikolaas von Hontheim, wij-bisschop van Trier, in zijn werk over ‘den staat der Kerk en het wettig gezag van den Paus’ 1. Hij ontkende de verbindende kracht der pseudo-isidoriaansche decreten en beweerde, dat al wat krachtens die decretalia aan de macht der Pausen was toegevoegd, zou moeten vervallen, in voege: dat de Paus voortaan niet meer in de rechten der wereldlijke vorsten evenmin als in die der geestelijkheid zou mogen ingrijpen. Dit geschrift, ofschoon later door den schrijver herroepen, miste zijne uitwerking niet, gedragen als het werd door de openbare meening, waarvan het de uitdrukking was. Het geopperde vraagstuk kon niet langer blijven rusten en werd weldra door Paus Clemens XIII aangebonden tegen den Aartsbisschop van Keulen. De Paus begon met aan den Aartsbisschop ongewone geldelijke bijdragen op te leggen en liet door zijnen Nuntius op allerlei wijzen in zijne jurisdictie ingrijpen; vervolgens verzette hij zich tegen de secularisatie van eenige geestelijke gestichten, die de aartsbisschop in adellijke stiften wilde veranderen en deed willekeurige benoemingen, geheel in strijd met van ouds bestaande overeenkomsten; en eindelijk breidde hij op onwettige wijze de voorrechten der Nuntiatuur uit, waardoor hij het geestelijke met het wereldlijke vermengde en inbreuk deed op de instellingen van het Duitsche rijk. Groot was de ontevredenheid in Duitschland over deze handelingen der curie. Aan het hoofd der ontevredenen plaatste {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} zich de aartsbisschop van Mainz. Al aanstonds waren het de Jezuieten, wien hij het misgelden liet; voorts vernietigde hij eenige kloosters en bedevaarten, en diende een zeer uitgewerkt bezwaarschrift in, waarbij de Paus beschuldigd werd het concordaat van Aschaffenburg van den jare 1448 te hebben geschonden en zich op onwettige wijze staatkundige rechten te hebben aangematigd. Zoo zien wij de bekende Emser Punctatie voorbereid worden; een verdrag, den 25sten Augustus 1786 te Ems door de aartsbisschoppen van Mainz, Trier, Keulen en Salzburg aangegaan bij gelegenheid dat de Paus eene nieuwe Nuntiatuur te Munchen gevestigd had, waaraan de Duitshe kerkvoogden ondergeschikt zouden zijn. Bij dit verdrag, rechtstreeks tegen de ultramontaansche eenheid gericht, werd niet alleen het bedreigd recht der kerkvoogden verdedigd, maar tevens met zoovele woorden verklaard, dat het primaat van den Paus slechts kon erkend worden voor zoo verre het uit de oude Kerk - alzoo met terzijdestelling der Isidoriaansche decretalia - afkomstig was en dat de bisschoppen, onafhankelijk van Rome, hunne diocesen zouden besturen, dispensatien geven, enz. De Emser punctatie was de weerklank van het hiervoor besproken geschrift van den Trierschen wij-bisschop en een onverholen streven naar eene nationale Kerk in den schoot van het katholiek kerkgenootschap. Dit verzet der Duitsche bisschoppen tegen het onbeperkt oppergezag van den Paus aan den vooravond der groote sociale omwenteling, die den Gezagsstaat sloopen zou, droeg zoo zeer den geest dier revolutie in zich, dat de graaf de Saint-Priest 1, daarop wijzende, tot het besluit komt: ‘il serait possible de trouver dans l'Allemagne la source de notre grand renouvellement social, car les idées naissent quelquefois en Allemagne, mais c'est en France qu'elles apprennent à marcher’. Toen de bouwmanszoon van San-Arcangelo, Laurens Ganganelli, een eenvoudig, welwillend en gemoedelijk man, die nooit zijne herkomst uit het volk vergat, in 1762 den pauselijken stoel als Clemens XIV beklom, was hervorming van den socialen toestand de algemeen en innig gevoelde behoefte in westelijk Europa, bijzonder in die landen, waar de roomsche eeredienst de godsdienst van den Staat was. De nimbus, die het {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd der gekroonde despoten omgaf, belette hen niet langer die behoefte te erkennen en te trachten daaraan te gemoet te komen. Het al dan niet behouden der Societeit van Jezus stond hiermeê in onmiddellijk verband; een vraagstuk, dat, zooals wij gezien hebben, reeds in onderscheidene landen feitelijk was opgelost. Het voorbeeld, daaromtrent door Frankrijk en Spanje gegeven, was in Italië door Napels en Parma gevolgd en de houding van Oostenrijk was waarlijk niet geschikt om de bezorgdheid der curie weg te nemen. Onder deze gegevens had de nieuwe Paus de netelige vraag te beantwoorden; of hij, als hoofd der katholieke Kerk, het voetspoor van zijnen onmiddellijken voorganger, Clemens XIII, zou hebben te volgen en aan de eischen der nieuwere sociale rechtsidee weerstand blijven bieden? dan wel, of ‘het Recht’, als sociaal ideaal, zoodanig in het zedelijk bewustzijn van het Christenvolk was opgenomen en een voldongen feit was geworden, dat die weerstand overeenkomstig de katholieke traditie der Kerk diende op te houden en hij, als Opperhoofd, verplicht was door zijne medewerking de Kerk daarvoor ontvankelijk te maken? Deze vragen heeft hij, blijkens zijne handelingen, in laatstgenoemden zin beslist, en daar de Orde der Jezuieten in de Kerk de draagster was van de oude en verouderde sociale rechtsidee en de verdedigster van het absoluut recht van het hoogste gezag, werd de opheffing dier orde een onvermijdelijke maatregel. Na rijp beraad en langdurig overleg lesloot de Paus aan den aandrang toe te geven, die hem van alle zijden en niet het minst van die der katholieke vorsten gewerd. Hij beriep zich op de opheffing van de Orde der Tempelridders door Paus Clemens V bij Bulle van 2 Mei 1312 en op de vernietiging van onderscheidene geestelijke orden door Pius V, Urbanus VIII, Ignatius X en Clemens IX uitgesproken, ten bewijze dat, als het nood is, een maatregel als de beoogde in de gebruiken der Kerk ligt. In April 1770 schreef de Paus aan den koning van Spanje, dat hij de noodzakelijkheid der vernietiging der Societeit van Jezus erkende en zeide in dat schrijven met zooveel woorden, ‘dat de leden der Societeit kunnen ondergang hadden verdiend door hunnen onrustigen geest en de stoutheid hunner geheimzinnige handelingen’. 1 {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat later vergunde de Paus den particulieren hunne rechtsvorderingen tegen de Orde der Jezuieten, die op hooger last geschorst waren, te vervolgen. ‘Nog nooit heeft een Jezuiet te Rome een proces verloren,’ zeide de Paus tegen den Franschen gezant, kardinaal de Bernis, en niet gering was de bevreemding der Romeinen, toen zij voor het eerst vernamen, dat de wet ook voor de Jezuieten geschreven was. Na dezen eersten stap op den weg des rechts was alle aarzeling bij den Paus geweken, en zou de vernietiging der orde weldra een voldongen feit zijn. Zoo geschiedde het. De Paus liet zich de Breve brengen, las haar na, verhief de oogen ten hemel, nam de pen en teekende; en zijn werk nogmaals overziende, zeide hij onder een zaucht: ‘Ziedaar dan die suppressie! Ik heb geen berouw over hetgeen ik gedaan heb!... Ik heb er niet toe besloten, dan na alles goed te hebben gewogen!... Ik zou het nog doen; maar die suppressie zal mijn dood zijn: questa suppressione mi darà la morte’. Dit voorgevoel heeft hem niet bedrogen. Het stuk, waarbij Clemens XIV de suppresie en vernietiging der Societeit van Jezus ex cathedra 1 uitsprak, verscheen den 21sten Juli 1773, en is onder den naam van Breve ‘Dominus ac Redemptor’ bekend. In dit stuk geeft de Paus als beweegredenen der suppressie op, dat hij, geholpen, zooals hij vertrouwt, door de tegenwoordigheid en de ingeving van den Heiligen Geest, en gedrongen door zijne bediening om rust, en {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} vrede bij het Christenvolk te bewaren en uit te roeien al wat daaraan zou kunnen schaden, heeft bevonden, dat de Kerk onmogelijk waarlijken en bestendigen vrede zou kunnen genieten, zoolang de Orde van Jezus zou bestaan. Daarenboven zegt de Paus, tot de suppressie genoodzaakt te zijn door hetgeen een wijs beheer der Algemeene Kerk hem gebiedt. Deze pauselijke Breve, zoo opmerkelijk om hare katholieke beteekenis, erlangde volledige uitvoering in alle roomsch-katholieke landen, en bleef van kracht totdat Pius VII in 1814 bij Bulle ‘Sollicitudo omnium ecclesiarum’ de Orde van Jezus herstelde, zooals die was ingesteld en door Paulus III bevestigd, en tevens verklaarde de Breve ‘Dominus ac Redemptor’ af te schaffen, voor zooverre die met de onderwerpelijke verordening strijdig was. Ik zal het recht van den Paus eerbiedigen, om met eene pennestreek eene pauselijke verordening betrekkelijk zeden in de Kerk, die ‘ex Cathedra’ was vastgesteld, te vernietigen, maar wensch toch op te merken, dat zulke vernietiging eene feitelijke ontkenning der pauselijke onfeilbaarheid is, en dat de Societeit van Jezus, wier bestaan op die vernietiging berust, door een grimmig noodlot bestemd wordt een levend en voortdurend protest tegen het onfeilbaarheids-dogma, en alzoo een ‘anti’ te zijn, zelfs dáár, waar zij eene bevestiging zou wenschen te wezen. Eene tweede opmerking, welke ik daaraan verbind, is deze: dat waar een Paus over Jezuieten en Jezuietisme heeft gesproken en geoordeeld, zooals Clemens XIV gedaan heeft, het ook aan elk Katholiek, zelfs aan den meest gestrengen, geoorloofd is en geoorloofd zal blijven daarover te oordeelen en veroordeeling uit te spreken. Als ik thans ten slotte het tijdperk, dat aan de revolutie van '89 voorafgaat, in zijn geheel overzie - een tijdperk door de Saint-Priest zoozeer eigenaardig ‘la reforme par l'arbitraire’ geheeten - krijg ik een tafereel te aanschouwen van eene even ernstige als vruchtelooze poging, door de despoten dier dagen in Kerk en Staat aangewend, om aan erkende sociale behoeften tegemoet te komen. En die mislukte poging is eene bijdrage te meer tot de les, dat in ‘het Gezag’, als absoluut beginsel, eene kiem ligt, die het, zelfs met den besten wil, onbekwaam maakt om op maatschappelijk gebied ‘het goede te doen.’ {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk werd de sociale vrucht geboren, die onze samenleving drie eeuwen lang in haren boezem gedragen had; eene vrucht, door de volkeren gevoed, door martelaren geheiligd, door het licht der wijsbegeerte bestraald, door de zon der gerechtigheid gekoesterd, door den stempel der wetenschap geijkt, hiér gewettigd, dáár erkend. De werking van al deze krachten der samenleving was noodig geweest, om haar te ontwikkelen en levensvatbaar te maken. Frankrijk had in het beschaafde Europa twee eeuwen lang den toon aangegeven: Fransche zeden, Fransche modes heerschten even onbetwist als de Fransche geest; voor Frankrijk lag het weggelegd, de bakermat te zijn van het sociale ideaal, door de Europeesche beschaving voortgebracht. Met de Fransche omwenteling van 1789 treedt ‘het Recht’ als sociale rechtsidee in onze samenleving op, ter vervanging van ‘het Gezag’, dat vroeger als zoodanig gegolden had. Alsnu opent het verloop onzer sociale rechtsidee zijn derde tijdperk, en van nu af is het, dat ‘het Recht’ het absoluut sociaal beginsel is, dat niet alleen de rechten en plichten der personen, maar ook die van het lichaam der samenleving en van alle onderdeelen daarvan moet beheerschen, en waarnaar alle machten in den Staat, zelfs het hoogste gezag, zich zullen te regelen hebben. Voortaan zal ‘het Gezag’ dienstbaar zijn aan ‘het Recht’, in voege als vroeger ‘het Recht’ ondergeschikt was aan de belangen van ‘het Gezag’. Bij gevolg zal de wet bewerking van recht moeten zijn, maar niet langer de uitdrukking van willekeur mogen wezen, zooals zij dat was onder de bedeeling van ‘het Gezag’. Hieruit vloeit voort - en hierop vestig ik al aanstonds de aandacht - dat alle groote vraagstukken op sociaal gebied, b.v. scheiding van Kerk en Staat, vaderlijke macht, onderwijs, militaire dienstplicht, vrije handel, arbeiderskwestie, enz., zich in vraagstukken van recht oplossen en dat bij de regeling der sociale verhoudingen ‘het Recht’ - niet het gezag, niet het belang - de eenige veilige toetssteen is. Ik zal de kronkelingen der sociale omwenteling van 1789, die gansch westelijk Europa in beroering bracht, niet nagaan. Ik wensch alleen te verwijlen bij hetgeen zij beoogd en bij hetgeen zij verkregen heeft; al wat ligt tusschen haar begin en haar uiteinde - afdwalingen, overdrijvingen, eenzijdigheden - heeft voor het oogenblik geen belang, nu het uitsluitend geldt het {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} sociale standpunt aan te duiden, door haar in onze samenleving ingenomen 1. Nooit heeft eenig volk zich de onrust en de gevaren eener sociale revolutie voor een wijsgeerig denkbeeld alléén getroost. De zedelijke drijfveer van dergelijke beweging moge daraan al eens ontleend zijn, werkelijke grieven en werkelijke behoeften zijn het, die de volkeren nopen feitelijk tegen de bestaande orde van zaken op te treden en sociale eischen tegenover sociale toestanden te stellen. Dit was het geval in Frankrijk toen aldaar in 1789 de omwenteling uitbrak, en dit was ook het geval bij ons, toen Nederland die omwenteling in 1795 omhelsde. Deze stelling eens aangenomen, kan ik mij veilig tot ‘de declaratie der rechten van den mensch’ en tot het symbolum dier revolutiën: ‘Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap’ wenden, ten einde haar doelwit te bepalen. De bedoelde Declaratie is ten volle onze aandacht waard. Door Nederland aan Frankrijk ontleend en op dezelfde grondslagen als daar opgetrokken, heeft de Bataafsche Republiek hare ‘Declacratie der rechten van den mensch’ als voorwerk aan het hoofd der staatsregeling van 1798 geplaatst en als regel voor hare burgerlijke en staakundige betrekkingen aangegeven. In den aanhef luidt het: ‘Het Bataafsche volk... beseffende, dat het voornaamste bederf van alle regeeringen gelegen is in de miskenning der natuurlijke en geheiligde rechten van den mensch in de maatschappij, verklaart de navolgende stellingen als den wettigen grondslag, waarop... enz.’ ‘Art. 2. Het Maatschappelijk Verdrag wijzigt noch beperkt de nuatuurlijke rechten van den mensch, dan in zoo verre zulks ter bereiking van dat oogmerk (de maatschappelijke vereeniging) noodzakelijk is.’ ‘Art. 4. Ieder burger is volkomen vrij, om te beschikken over zijne goederen....... en voorts, om alles te doen, wat de rechten van eenen anderen niet schendt’. ‘Art. 9. Het oppergezag is het recht der gansche maatschappij over elk harer leden, enz.’ ‘Art. 14. Alle macht of gezag, door het volk aan zijne vertegenwoordigers verleend, is slechts bij volmacht, enz.’ Het valt niet in mijn bestek de waarde dezer verklaring van {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} rechten te ontleden, evenmin als uiteen te zetten, dat het onderstelde en vooropgezete ‘Maatschappelijk Verdrag’ - contrat social - eene zuivere fictie is, even fictief als het zoogenaamd ‘goddelijk recht’ der dwingelanden, en dat het, even als elke andere fictieve stelling, ongeschikt is tot grondslag onzer sociale verhoudingen: maar ik heb voorschreven stellingen in het geheugen geroepen, omdat daaruit zonneklaar volgt, dat de revolutie van '89 eenie bevestiging was van ‘het Recht’ tegenover ‘het Gezag’, en dat zij hare sociale rechtsidee gesteld heeft tegenover die, welke tien eeuwen lang als sociaal ideaal gegolden had, maar proefondervindelijk was gebleken eene nare illusie te zijn. Dit zoo stellig bevestigd beginsel beheerscht geheel en al de revolutie van '89 en de onze van '95 en was op zijne beurt niets meer en niets minder dan de uitdrukking van het Christelijk en zedelijk bewustzijn der westelijke volkeren. Met dit beginsel heeft de revolutie van '89 zich vereenzelvigd en het vervolgens in den ‘Rechtsstaat’ bewerktuigd; aan de op volgende geslachten heeft zij overgelaten de maatschappelijke verhoudingen naar de eischen van ‘het Recht’, in plaats van naar de eischen van ‘het Gezag’, te regelen en bestendig op den weg van haar sociaal ideaal - de Heerschappij van het Recht - voort te werken. Dit beginsel, terecht met den naam van ‘de Revolutie’ bestempeld en door het liberalisme omhelsd, is de steen des aanstoots van al de aanbidders van het absoluut gezag en zijn gouden kalf, en het doelwit van al de anathemata door Ultramontan en Antirevolutionairen aan liberalisme en revolutie naar het hoofd geslingerd. Als twee buurlieden met elkander in twist zijn, vergeten zij in den regel na eenigen tijd het punt van uitgang, maar herinneren zich des te levendiger elkanders dwaasheden en de ontvangene speldenprikken. Zij weten dat zij ruzie hebben, en dat weten zij goed; maar de aanleidende oorzaak der ruzie zijn zij vergeten. Evenzoo is het met de politieke partijen gesteld; ook zij vergeten na verloop van tijd den grondslag hunner oneenigheid, om zich weldra in oneindige recriminatiën te verliezen. Daarom heb ik de grondoorzaak van den verdelgingskrijg, door Ultramontanen en Antirevolutionairen tegen den Rechtsstaat, d.i. tegen den zedelijken grondslag der hedendaagsche samenleving ondernomen, opgespoord en aangewezen, opdat een ieder, alvorens zich in dien strijd te werpen, zijne strekking kunne beoordeelen en, met kennis van zaken, voor {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} of tegen de heerschappij van ‘het Recht’ partij kunne kiezen. En de tijd komt - hoort het, mijne landgenooten, katholieken, protestanten en dissenters! - de tijd is gekomen, waarop partijkeuze plicht is. Den Katholieken mocht een tijd lang de illusie gegund zijn, dat men roomsch-katholiek kan zijn en tevens aan de vrijzinnige beginselen der hedendaagsche samenleving, aan hare beschaving en vooruitgang gehecht; dat men roomsch-katholiek kan zijn, zonder ultramontaansch te wezen, zonder zijne persoonlijkheid in het groot kerkelijk geheel te laten opgaan. Die illusie is vervlogen; niet meer roomsch hij, die den vooruitgang en de nieuwere beschaving huldigt: niet meer roomsch hij, die het met het liberalisme houdt en ‘het Recht’ als absolute sociale rechtsidee erkent; niet meer roomsch hij, die geen Ultramontaan is en de Theokratie verwerpt; niet meer roomsch hij, die vrijheid van geweten en belijdenis - het recht van het onkruid - als godsdienstige en maatschappelijke rechten aanneemt en toepast. De Katholieken hebben thans maar te kiezen of te deelen. Wat mij betreft: - heb ik het nog te zeggen? - ik kies partij voor godsdienstige bezieling tegen prostitutie van den godsdienst in en door de politiek; ik kies partij voor de priesters, dienaren van den godsdienst, tegen de priesters, dienaren van staatkundige hartstochten; ik kies partij voor de heerschappij van ‘Het Recht’ als absoluut maatschappelijk beginsel, tegen ‘Het Gezag’ als zoodanig; ik kies partij voor de heerschappij van het wereldlijk gezag in den Staat, tegen de heerschappij van den Klerus; ik kies partij voor onze samenleving en hare beschaving, tegen de aanslagen der ‘anti’. De teekenen der tijden voorspellen het naderen van den feitelijken krijg, door agitatie en uittartingen uitgelokt en door theokraten en communisten als eenig redmiddel ongeduldig verbeid. Wil men niet door dien krijg verrast worden en onvoorbereid de kansen daarvan loopen, dan is het noodzakelijk op dit oogenblik te beslissen: of men vóór of tégen Theokratie is, en overeenkomstig die beslissing te handelen. De sombere theokratische Medusa heeft in de roomschkatholieke landen reeds hare duizend armen om het lichaam der samenleving geslagen en, ongeduldig om hare prooi te verslinden, in de andere landen het roomsche volk tot haar werktuig gemaakt. Ik overdrijf niet; goede getuigen gaan dit bevestigen. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den 8sten October 1867 had de pauselijke Nuntius te Munchen, Mgr. Meglia, een officieel onderhoud met den Wurtembergschen diplomaat, den heer von Bauer Breitenfeld, later gezant te Weenen, en zeide alstoen onbewimpeld: Ons kan niets helpen dan evolutie’. De afgevaardigde von Varnhühler, voormalig Wurtembergsch minister heeft op Vrijdag den 4den December 1874 in den Duitschen Rijksdag van dat onderhoud verslag gegeven. Geheel in den geest van den Nuntius liet zich een Beijersch bisschop uit. Op den 22sten April 1869, was Mgr. Senestrey, bisschop van Regensburg, te Schwandorf en zeide aldaar ten aanhoore van een groot aantal personen: ‘Slechts een oorlog of eene revolutie kan ons helpen.’ Later hebben zeven der aanwezige personen onder eede bevestigd, dat de bisschop die uitdrukking gebezigd heeft. Dit inzicht in den stand der zaken, door ultramontaansche hoofdmannen verklaard, verraadt dat oorlog en beroering de eenige hoop hunner partij zijn; en indien die verklaring overeenstemt met aanhoudende en diep ingrijpende feiten, dan is het geene overdrijving, daaruit te beslniten, dat de verwezenlijking dier eenige hoop in bewerking is en tot begin van uitvoering is overgeslagen. En die feiten liggen voor de hand. Immers, ik heb slechts te wijzen op de eenstemmige en oproerige uittartingen der ultramontaansche pers in alle landen van Europa; op de aansluitingen van Ultramontanen met demagogen en sociaal-demokraten; op het opzweepen van godsdienstige optochten en bedevaartgangen tot politieke demonstratiën en klerikale machtsvertooning; op het feitelijk verzet der Ultramontanen tegen nationale toestanden en wettelijke verordeningen in Duitschland en Zwitserland; op de tooneelen van wanorde en geweld, waarvan zij in België hiér de aanleggers, dáár de uitvoerders zijn; op den burgeroorlog in Spanje, onder ultramontaanasche vlag gevoerd; op de honende en anti-nationale beroeringen en gewelddadigheden, door de Ultramontanen gepleegd, toen Nederland zijn 300jarig bestaan feestelijk herdacht: op..... Het is genoeg; wat heb ik meer aan te halen, om mijne stelling te rechtvaardigen? De verklaringen der heeren Meglia en Senestrey geven den draad aan die door al die feiten loopt; en wederkeerig geven de feiten zin en beteekenis aan die verklaringen. Op gelijke lijn met de rechten van den mensch in de maatschappij, stelt de revolutie van '89 zijn zedelijke en gods {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige plichten. Daaromtrent bepaalde onze staatsregeling van 1798 onder anderen woordelijk dit: ‘Art. 6. Al de plichten van den mensch in de maatschappij hebben hunnen grondslag in deze heilige wet: Doe eenen ander niet, hetgeen gij niet wenscht dat u geschiede. Doe aan anderen, ten allen tijde, zooveel goeds als gij in gelijke omstandigheden, van hen zoudt wenschen te ontvangen.’ ‘Art. 7. Niemand is een goed burger, dan die de huiselijke plichten, in onderscheiden stand, waarin hij moge gesteld zijn, zorgvuldiglijk uitoefent, en voorts, in alle opzichten, aan zijne maatschappelijke betrekkingen voldoet.’ ‘Art. 8. De eerbiedige erkentenis van een Albestierend Opperwezen versterkt de banden der maatschappij, en blijft iederen burger ten duurste aanbevolen.’ Bij aandachtige overweging van deze principiëele voorschriften, vraagt men zich onwillekeurig af: is het luim of ernst, is het onwetendheid of kwade trouw?... als de revolutie van '89 en de ónze van '95 dagelijks als godloochenend en als een werk van den Booze worden voorgesteld; als Ultramontanen en Antirevolutionairen, als om strijd, die aantijgingen bevestigen; als men Dr. Schaepman, op het Piusfeest te Amsterdam, onder luide toejuichingen hoort uitroepen: ‘Neen! de pers is de engel geweest, die God in het aan zijn riep, toen daar een Satan geboren was in de diepte der afgronden, als geen eeuw had gezien; de Satan, die het “God buiten de wereld” in de wereld zou werpen, die de reformatie zou heeten in 1515, in 1793 de revolutie zou zijn, in 1871 de commune van Parijs!’ 1; als men Dr. Kuyper, den gevierden antirevolutionairen leider, hoort verkondigen: ‘het was Gods oordeel over de heerschzucht der hoven en den slaafschen geest der volkeren, dat het instrument ter redding in den gruwel van Frankrijks reviolutie kwam.’.... ‘Er was een oordeel der gerechtigheid over de vorsten en grooten der aarde, óók over ónze patriciërs en bewindsmannen gegaan; het bloed en de tranen der vertrapte natiën hadden in de Fransche revolutie haar “sera vindicta” gevonden; de eere der vrijheid was gered.... De vrucht der Fransche revolutie misken ik niet.... Ik klaag daar niet over, maar kan er voor danken. Edoch slechts op één voorwaarde, t.w. dat ook op het giftig element gewezen {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} worde, dat door haar in Europa's statenorganisme is gebracht. Immers... ze bracht ook een systeem, ook een cathechismus, ook een doctrine, en het is dat systeem, dat, tegen God en zijne gerechtigheid ingaande, de banden van orde en gezag losrijt... de hartstochten vrij spel gunt en aan het materiëel lager leven de heerschappij biedt over den geest’ 1 Deze en dergelijke betoogen, zoo geheel bezijden de feitelijke en wettelijk vaststaande waarheid, zijn even verderfelijk als zij trouweloos zijn. Geheel op effect berekend - qui voulait tuer un chien disait qu'il avait la rage - sleepen zij de goedtrouwigen mede, die, gewoon op gezag te gelooven, noch den lust noch de gelegenheid hebben de waarheid der verkondigde stellingen te onderzoeken. En thans slechts ééne vraag, te weten: gij neemt de revolutie van '89 als een Godsgericht aan en ontvangt dankbaar het meerendeel harer sociale vruchten; welnu: wat geeft u dan het recht het fundamenteel beginsel, waarop dat Godsgericht berust en waaruit die vruchten zijn voortgevloeid, te veroordeelen, in plaats van het in eerbiedige aanbidding als grondregel voor het maatschappelijk leven der volkeren uit Gods hand aan te nemen? In den zin van het orthodoxe priesterdom en zijnen aanhang zijn in al de Christelijke kerkgenootschappen ‘Godsdienst’ en ‘Priesterdienst’ feitelijk woorden van eene en dezelfde beteekenis, en zoo zijn dan ook gaandeweg ‘Godsheerschappij’ en ‘Priesterheerschappij’ volgens hen synonima geworden bij de regeling onzer sociale zaken. In deze opzettelijk begripsverwarring ligt de sleutel van het verwijt, als zou de revolutie van '89, en de Rechtsstaat na haar, God buiten de samenleving sluiten. Even onwaar als dit is - ik heb het reeds aangetoond - even waar is het, dat de revolutie de priesters met hunne vertooningen en adviezen uit straat, gerechtshuis en parlement terugwijst naar de Kerk, waaruit zij ter kwader ure verdwaald zijn 2. Het is alzoo niet ‘God en zijne gerechtigheid’, die door de hedendaagsche samenleving buiten de wereld worden gesteld; maar wel is het de ‘Priester-God’, of liever de ‘Afgod-Priester, aan wien zij de heerschappij in wereldsche {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken betwist. ‘Hinc inde ira’; vandaar de verbolgenheid; en de Klerus, eensdeels begeerig om het verloren politiek terrein terug te winnen, anderdeels bevreesd - en dit met grond - zijne sociale privilegiën nog verder te verliezen, roept zijne partijgenooten tegen onze samenleving ten strijde op. Deze opstand tegen ‘het Recht’, bedriegelijk ‘godsdienstigheid’ genaamd, laat zich aanzien een krijg op leven en dood te zullen worden, waarvan de kampprijs heet: ‘Theocratie’. Deze theokratische beweging vindt haren godsdienstigen grondslag en zoekt hare zedelijke wettiging in het Oude Testament; en het is juist hiervan dat een groot deel der westersche samenleving liefst niet meer wil gediend zijn. De joodsche en heidensche elementen hadden beide hunnen invloed op de katholieke Kerk doen gelden, en deze had die beide elementen in het belang harer Katholiciteit in haren boezem verwerkt. Hiervan zijn de onmiskenbare sporen voorhanden. Naarmate intusschen het Christelijk element bij ons sterker wordt en onze sociale toestanden inniger doordringt, gevoelt onze samenleving hoe langer hoe meer behoefte die vreemde bestanddeelen, als belemmeringen voor eigenaardig-Christelijke ontwikkeling, uit haar sociaal en godsdienstig leven te verwijderen. De reformatie is eene poging geweest, - grootendeels goed geslaagd - om de heidensche bestanddeelen uit de Christelijke eeredienst en maatschappij weg te nemen; voor de tegenwoordige samenleving, deels onbevredigd in haar Christelijk gevoel, deels onvoldaan door de hedendaagsche bedeeling van het Christendom, schijnt het weggelegd te zijn den Joodschen zuurdeesem daaruit af te stooten. Hij, die de formule daarvoor vinden zal, is de profeet der toekomst; en die formule zal gevonden worden, zoodra de behoefte daaraan zich in het algemeen zedelijk bewustzijn luide zal doen gelden. De kerkelijke orthodoxen vinden voor hunne gezagstheorie in de Joodsche bijbelschriften eenen steun dien zij te vergeefs in de Evangeliën zouden zoeken. Dr. Kuiper erkent dit feitelijk op bladz. 57 van zijn reeds aangehaald werk, door daar te verhalen, dat de Calvinistische schrijvers en staatslieden van vroeger geenen stap deden zonder de Schrift te raadplegen en zich van de eerste tot de laatste bij de uiteenzetting en regeling van sociale verhoudingen steeds op het Oude Testament en Israëls staatsrecht beriepen. En nu is het juist met deze instrooming van Joodsche denkbeelden, dat de {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} hedendaagsche samenleving tracht te breken ten behoeve harer meer Christelijke eigenaardigheid; maar tevens is het deze geestesrichting onzer eeuw, welke zoo diep in oude vooroordeelen en nieuwe hartstochten ingrijpt, die een der werkdadige oorzaken is van het ‘anti’-zijn der klerikale partijen. De harde strijd onzer dagen laat zich verklaren, als men de aangeduide godsdienstige beweegredenen en hartstochtelijke drijfveeren in overweging neemt: maar onverklaarbaar blijft het - mijn begrip althans staat er bij stil - dat gemoedelijk-godsdienstige menschen, die zieleleven op prijs stellen, politiek en stoffelijk geweld als de onmisbare voorwaarde beschouwen voor het behoud van hetgeen zij godsdienstige waarheid noemen. Wee uwer, kleinen van geloof! Het ware u beter den wereldlijken arm buiten het godsdienstig heiligdom te houden en den grooten Amerikaan, Jefferson, na te zeggen: ‘overwegende dat de waarheid zoo groot en sterk is, dat zij geene bescherming noodig heeft’. Met dit voortreffelijk woord redde hij voor zijn land vrijheid van geweten en vrijheid van aanbidding; en zulks aan godsdienst en samenleving ten zegen. Wij kennen thans het sociaal beginsel, dat als geleidende gedachte de revolutie van '89 heeft beheerscht en zij aan ons als haar sociaal ideaal heeft vermaakt; thans zal haar symbolum, waarmee zij de verovering der wereld ondernam, ons gaan verhalen wat zij op het gebied der werkelijkheid beoogde. Dit symbolum heeft later een deel zijner practische beteekenis verloren; in den beginne echter stond het als eene levendige bevestiging tegenover bestaande sociale toestanden. Zoo werden opgeroepen ‘Vrijheid’, tegenover slavernij en lijfeigenschap; ‘Gelijkheid’, tegenover de privilegiën van adel, priesterdom en gilden; ‘Broederschap’, tegenover het uit- en afstooten van ketters en proletariërs, tegenover het anathema. De staatsregelingen en wetten van het revolutionaire tijdperk dragen te menigvuldig de sporen dezer opvatting, dan dat ik haar niet voor gerechtvaardigd zou mogen houden. Toen na den 8sten Brumaire (9 November 1799) het revolutionaire tijdperk in Frankrijk voor goed was afgesloten en Napoleon daarna met stalen wil en ijzeren hand de verspreide bestanddeelen onzer maatschappelijke verhoudingen had samengevoegd, kon het blijken in hoeverre de revolutie er in geslaagd was haar doelwit te bereiken. Bij het opmaken van den socialen bilan in 1814 bleek weldra, in de eerste plaats: dat het werkdadig beginsel der revolutie, ‘het Recht’ als sociaal {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ideaal behouden was, maar dat de fictie van het zoogenaamd ‘Maatschappelijk Verdrag’, als leiddraad tot regeling der sociale verhoudingen, was gevallen; ten andere: dat slavernij en lijfeigenschap veroordeeld bleven, even als de heerlijke rechten en het leenstelsel; ten derde: dat gelijkheid voor de wet als beginsel was gehandhaafd en de gilden hunne privilegiën hadden verloren, maar dat de Kroon, de adel en het priesterdom tal van voorrechten hadden behouden; vervolgens: dat wel ‘de derde stand’ was geëmancipeerd geraakt, maar dat het proletariaat - de zoogenaamde vierde stand van thans - aan zijn lot werd overgelaten; voorts: dat de vrijheid wel als een sociaal recht erkend bleef, maar dat vereeniging en vergadering evenmin als de vrije uiting van gedachten als sociale rechten mochten gelden; en eindelijk: dat wel de vrijheid van eeredienst principieel erkend was, maar dat de vrijheid om ‘God te dienen naar de overtuiging van het hart’ 1 d.i. de vrijheid van geweten, gestrand was op de klippen van erkende kerkgenootschappen en vaderlijke macht. Dit uittreksel uit den socialen bilan dier dagen geeft het innig verband tusschen het werkdadig beginsel en de uitwerkselen der revolutie te aanschouwen; en even ongerijmd als het is eenen boom, die goede vruchten draagt, als slecht om te hakken en te verbranden, even ongerijmd mag het heeten, het beginsel der revolutie te doemen, niettegenstaande het een tal van deugdelijk erkende vruchten, die met het beginsel staan of vallen, heeft afgeworpen. En toch, dat ongerijmd werk durft ‘anti’ ondernemen. Voorts bevestigen de aangeduide resultaten den geest en de strekking der toenmalige revolutie en toonen tevens aan, hoe oneindig veel er nog voor den Rechtsstaat te doen voorhanden ligt, wil deze, trouw aan zijn beginsel, zijne verhevene roeping in onze samenleving vervullen. Het vierde tijdperk onzer sociale rechtsidee valt met de revolutie van 1848 samen. ‘Het Recht’ in '89 als sociaal ideaal geboren, was er verre af eene volledige ontwikkeling te hebben bekomen; zijne wankelende schreden op het maatschap- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} pelijk gebied verraden zijne eerste kinderjaren; nog al te dikwijls werd zijne werking door die der vroegere rechtsidee belemmerd. Zoo werd gestadig het individueele recht aan de vermeende rechten of belangen van Staat of maatschappij prijs gegeven. Dit moge al eens een uitvloeisel geweest zijn uit het ‘Maatschappelijk Verdrag’ dat als rechtsfictie werd vooropgezet; met opzicht tot ‘het Recht’ was het onverdedigbaar. Madame de Staël, de beroemde dochter van Necker, den bekenden minister van Lodewijk XVI, zij, die beter dan eenig ander met de revolutie van '89 en hare denkbeelden vertrouwd was, en ons hare ‘Considérations sur la révolution française’ heeft nagelaten, heeft over die schending van ‘Het recht’ eene merkwaardige kritiek geleverd. ‘On dit’ zegt zij, ‘le salut du peuple est la suprême loi. Non, la suprême loi c'est la justice. Quand il serait prouvé qu'on servirait les intérêts d'un peuple par une injustice, on serait également vil on criminel en la commettant, car l'intégrité du droit importe plus que l'intérêt du peuple... L'espèce humaine demande à grands cris, qu'on sacrifie tout à son intérêt... Il faut lui dire, que son bonheur même, dont on se sert comme prétexte, n'est sacré que dans son rapport avec la justice, car sans elle qu'importeraient tous à chacun? Quand une fois l'on s'est dit qu'il faut sacrifier le droit à l'intérêt national, on est bien près de resserrer de jour en jour le sens du mot nation et d'en faire d'abord ses partisans, puis ses amis, puis sa famille, qui n'est qu'un terme décent pour se désigner soi-meme.’ Deze kritiek vond dertig jaren later weerklank, toen in '48 eene andere sociale revolutie de westersche volkeren den weg van ‘het Recht’ opstuwde en allen opriep om, elk naar gelang van den omvang zijner vermogens, aan het banket des socialen levens aan te zitten; en nog circa dertig jaren later beheerscht zij reeds zoodanig den toestand, dat de politieke grootheden zelve genoodzaakt zijn bij hun staatkundig hoogspel met het openbaar rechtsgevoel te rekenen en hunne heerselzuchtige en snoode plannen achter allerlei voorstellingen te verbergen. Onze hedendaagsche samenleving doet wel met de stelling, waarop de kritiek van Madame de Staël berust, te omhelzen. Immers, de menschelijke persoonlijkheid - onverschillig het ras of den stand waartoe zij behoort - vindt eenen onschendbaren waarborg in haar recht; en dat recht heeft ze krachtens haar wezen en is geheiligd als de schepping, want het ont- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} staat niet uit menschelijke overeenkomst, evenmin als het haar door menschelijke overeenkomst kan ontnomen worden. In dezen gedachtengang schreef Caro 1: ‘L'individu a le droit d'immoler son droit an bien de tous; il est alors, selon les circonstances, un heros on un saint; mais ni l'espèce, ni la nation, ni la tribut ne peuvent, sans revolter nos consciences, lui imposer cette immolation, et si on la lui impose de force, il devient un martyr, le martyr de son droit, on mieux du droit humain immolé dans sa personne’. Na den val van Napoleon I ten jare 1814, zette de Archimedes-schroef, draagster van de lotgevallen onzer samenleving, hare wenteling benedenwaarts, reeds onder zijn bestuur begonnen, met nieuwen ijver voort; zij werd die richting opgestuwd niet alleen door de aristokraten en oligarchen van vroeger, die optraden zonder iets geleerd of iets vergeten te hebben, maar ook door de nieuwe grootheden, die, uit de revolutie voortgekomen, thans op hunne beurt ‘het Gezag’ en zijne weldaden aanbaden. De hoogste machtbekleeders in Kerk en Staat verlangden met vurig verlangen tot den Gezagsstaat terug te keeren en weder als absoluut rechthebbenden op het hoogste gezag erkend en bevestigd te worden. Troon en Altaar, door gelijkheid van belangen gedreven, ondersteunden elkander in den kruistocht tegen ‘het Recht’, ten behoeve van ‘het Gezag’. Opmerkelijk is de spoed waarmee de Romeinsche Curie het werk ondernam. Nauwelijks had zij op 14 April 1814 door den troonsafstand van Napoleon de handen vrij gekregen, of reeds den 7den Augustus daaraanvolgende werd de Breve van Clemens XIV ‘Dominus ac Redemptor’ vernietigd en de Societeit van Jezus, als bewerktuigde ontkentenis van het recht der persoonlijkheid, en als keurbende voor het absoluut gezag, in hare volle kracht hersteld. De orde der Jezuiëten heeft geheel aan de verwachting der Curie beantwoord; zij heeft den strijd voor ‘het Gezag’ als sociale rechtsidee tegen de beginselen onzer samenleving met ernst aanvaard en met steeds groeienden klem tot in onze dagen voortgezet. Het Weener Congres gaf aan Italië zijne oude dwingelanden terug; en zoo werd aldaar, onder bescherming van het despotieke Oostenrijk, de vrije persoonlijkheid op nieuw verzegeld. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk kreeg met de Bourbons weer zijne koningen ‘par droit divin’ en was weldra officieel in diepen rouw over de revolutie en hare uitspattingen. De richting zijner regeering helde, ten spijt van zekere grondwettige instellingen, zoo zeer tot de autokratie over, dat er in 1823 een leger, onder bevel van den Hertog van Angoulème, naar Spanje werd gezonden, om aldaar de Cortes uiteen te jagen en de monarchie ten behoeve van Karel VII te herstellen, die op zijne beurt de inkwisitie en hare sombere gerichten aan het ongelukkige Spanje teruggaf. De terugwerking was in Duitschland nog sterker dan in Frankrijk; en mocht een Koning van Pruissen tal van heerlijke rechten en adellijke privilegiën herstellen en vergeten eene beloofde constitutie te verleenen, nog erger ging het in het meerendeel der kleinere Staten toe, waar een schier middeleeuwsche toestand in het leven werd teruggeroepen. Evenals elders, kwam ook het republikeinsche Nederland op den afgelegden weg terug, en zich naar den Gezagsstaat keerende, begroette het met gejuich zijnen eersten Koning ‘bij de gratie Gods’. De groote hoedanigheden van dien Vorst zijn Nederland ten goede gekomen en hebben het hartstochtelijk drijven der reactionairen gematigd; maar te ontkennen valt het niet, dat hij met grondwettige en persoonlijke rechten weinig rekende, als die met zijn staatsbeleid in botsing kwamen. De terugschrede op den weg van ‘het Recht’ in westelijk Europa gedurende dit tijdperk van reactie was niet minder groot op kerkelijk dan op staatkundig gebied. De scheiding van Kerk en Staat. door de revolutie ten behoeve van het persoonlijk recht ondernomen en in Nederland bij art. 19-23 der Staatsregeling van '98 gehuldigd, leed schipbreuk op de eischen van ‘het Gezag’. De verbinding van de kerkgenootschappen met den Staat, reeds door Napoleon hersteld, werd door ‘la Sainte Alliance’ bevestigd en later door nieuwe reglementen en nieuwe concordaten nauwer toegehaald. Dit was een rechtstreeksch uitvloeisel uit het reactionair systeem, maar is tevens de bron van de moeielijkheden en gevaren, waarmede de hedendaagsche samenleving van wege den Klerus bedreigd wordt. Bij mij rust de overtuiging, dat, ware er destijds ten aanzien van de verhouding der kerkgenootschappen tot den Staat op de grondslagen der revolutie voortgebouwd en door eene behoorlijke wettelijke regeling het zwaartepunt van het kerkelijk leven van de besturen der kerkgenootschappen naar de kerkelijke ge- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} meenten overgebracht, heden de aanslagen der klerikale partijen tegen onze samenleving niet te duchten, althans niet gevaarlijk zouden zijn. Door dusdanige regeling, zoo gebiedend door vrijheid van geweten en belijdenis gevorderd, zou het leekenelement in de kerkgenootschappen zoodanig versterkt en het individueel godsdienstig leven zoodanig opgewekt zijn, dat de Klerus te vergeefs ten behoeve zijner heerschzuchtige doeleinden een beroep op de geloovigen zou doen. De geestelijken tot hunne natuurlijke en Christelijke rol, d.i. van beheerschers der kerkelijke gemeenten tot hare dienaren teruggebracht, zouden niet meer als leiders in staatkundige zaken worden aangenomen. Eene algemeene wet op de kerkelijke gemeenten, regelende voor al de kerkgenootschappen gelijkelijk het bestaan en de burgerlijke rechten en bevoegdheden dier zedelijke lichamen, ware destijds als eene weldaad ontvangen; zooals thans echter de zaken staan, zou zij, ten gevolge der voorrechten aan de bestuurders der kerkgenootschappen ten koste van het recht en het vrije geweten der leeken verleend, tot botsing, misschien tot wanordelijkheden aanleiding geven. En toch - het koste wat wil - wordt zoodanige wet gebiedend geëischt; zonder haar is scheiding van Kerk en Staat, waarop sedert '48 onze staatslieden zich als om strijd beroepen, eene hersenschim; zonder haar heeft de Staat al de nadeelen en gevaren van de vrijheid der kerkgenootschappen, zonder één van de waarborgen, die eene vroegere orde van zaken aanbood; zonder haar staan het Staatsgezag en ‘het Recht’ weerloos tegenover de werking van de beheerschers der kerkgenootschappen. Het gewicht, waarmede in Nederland het Staatsgezag op de kerkgenootschappen woog, is terecht afgewenteld; het gevolg echter hiervan is, dat de kerkgenootschappen als zelfstandige machten tegenover den Staat staan en ongehinderd zijne zedelijke en stoffelijke grondslagen kunnen ondermijnen. Als een der middelen om dit gevaar af te wenden en ten bate van het individueele recht de collectieve macht der kerkelijke eenheden te breken, biedt zich de wet op de kerkelijke gemeenten als van zelve aan. Het behoud van leerstoelen voor theologische wetenschap aan de Hoogescholen is een gewichtige en door het liberalisme toegejuichte stap voorwaarts op het pad van ‘het Recht.’ Wil echter het behoud dier leerstoelen rijke sociale vruchten afwerpen, dan behoort het door eene wet op de kerkelijke gemeenten gevolgd te worden. Zoodanige wet is eene noodzakelijke, on- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} vermijdelijke aanvulling van het behoud der theologische faculteiten. Zonder de vrijheid der kerkelijke gemeenten, om naar willekeur hunne voorgangers en leeraren te kiezen en aan te stellen - onverschillig of die al dan niet kerkgenootschappelijke investituur bezitten - zal het behoud van onafhankelijke theologische leerstoelen weldra blijken eene doode letter te zijn. De harde strijd, die op dit oogenblik in de kerkgenootschappen der Hervormden met zooveel bitterheid tusschen orthodoxen en modernen, waarvan deze naar de zijde van het ‘Gezag’, gene naar de zijde van het ‘Recht’ overhellen, gestreden wordt, zou geen maatschappelijk bezwaar hebben, indien wij eene, op ‘het Recht’ gegronde, wet op de kerkelijke gemeenten bezaten. Immers dan zou de kerkelijke gemeente over hare richting en bezittingen beschikken, en zou de scheiding zich geleidelijk, zonder uitstooting of verkettering, kunnen bewerken. Het behoort niet tot de roeping van het Staatsgezag vóór of tégen de rechtzinnigheid in de leer partij te trekken, maar het is zijn plicht het recht van allen, ook dat der minderheden, te vrijwaren. In het gegeven geval is eene wet op de kerkelijke gemeenten het eenig afdoend middel om die rechten te verzekeren. Aan den burgerlijken rechter zou, onder voorschriften bij de wet te geven, dienen te worden opgedragen over vervreemding van onroerend goed en in hooger beroep over de beschikkingen der kerkenraden te beslissen. Even als de koorts het menschelijk lichaam zuivert en tot nieuw leven opwekt, zoo wordt ook het lichaam onzer samenleving van tijd tot tijd door koortsachtige aandoeningen van nieuw bloed voorzien en tot krachtiger ontwikkeling gebracht. Een van die oogenblikken doorleefde westelijk Europa in 1830. De beroeringen van dat tijdperk kenmerken zich door het bestrijden der reactie, welke na 1814 in het staatsleven den schepter had gevoerd. Meer waarborg voor de persoonlijke vrijheid en grooter aandeel voor het volk in 's lands regeering was de grondtoon dier bewegingen; de sociale rechtsidee van '89 en haar symbolum stonden daarbij voorop; en hoe diep ook de omwentelingen dier dagen bij ons en elders in het sociale leven, mogen hebben ingegrepen, bleef toch die rechtsidee onverlet; overwinnend uit den strijd tegen de reactie komende, heeft zij bij hernieuwing het bewijs harer kracht en deugdelijkheid gegeven, daar de hoogste machten in Kerk en Staat, zelfs vereenigd, niet bij machte zijn geweest haar te vernietigen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Het omwentelingstijdperk van 1830 met dat van 1848 vergelijkende, treedt het meer sociale karakter van dit laatste onmiskenbaar op den voorgrond. Ten onrechte zou men het verband tusschen de grondgedachte der revolutie van '89 en die van '48 ontkennen: beide steunen op hetzelfde beginsel, maar hemelsbreed is het verschil in opvatting en toepassing daarvan. Daarom is de revolutie van '48 een nieuw tijdperk in onze sociale rechtsidee. Het denkbeeldig ‘Maatschappelijk Verdrag,’ hetwelk in '89, bij ons in '95, tot grondslag der sociale rechten werd aangenomen, heeft na '48 opgehouden als zoodanig te gelden; en hiermede zijn ook de stellingen vervallen, die daaruit werden afgeleid. Hierdoor heeft de rechtsopvatting een meer sociaal karakter gekregen. Tegenover ‘de rechten van den mensch in de maatschappij.’ stelt de hedendaagsche samenleving ‘de rechten van den mensch en van de maatschappij.’ De menschelijke samenleving is volgens de thans heerschende begrippen een natuurlijk gewrocht, een scheppingswerk evenals de mensch zelve, eene natuurlijke eigenschap van het menschdom, bij de dieren instinct genaamd, maar wordt niet langer als het voortbrengsel eener willekeurige overeenkomst beschouwd. Van deze veranderde opvatting is het gevolg, dat aan beide hunne rechten worden toegekend, en dat de rechten van den mensch niet langer geacht worden aan de rechten en belangen van de maatschappij ondergeschikt te zijn, of in het groot maatschappelijk geheel op te gaan. Op een ieder, op alle staatsmachten rust alzoo de verplichting, zoowel de rechten van het individu, als die der maatschappij te eerbiedigen, en zal het steeds tot de grootste en beste staatkunde behooren, overeenstemming tusschen die beide rechten te bewerken. Schennis dier rechten of opoffering van het eene aan het andere is verkrachting van ‘het Recht’ en miskenning van den Rechtsstaat. Mocht het rechtsbegrip onder de denkbeelden van '48 eene aanzienlijke uitbreiding hebben gekregen, niet alzoo is het met het begrip van ‘sociale vrijheid’ gegaan. In onze staatsregeling van '98 heet het: ‘Ieder burger is volkomen vrij om alles te doen, wat de rechten van eenen ander niet schendt’ 1. Deze aan de vrijheid toegekende eigenschap is in strijd met ‘de zelfbeheersching’, welke de zedelijke voorwaarde van het Ik en {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens de zedelijke grondslag van het sociale leven is; wellicht is die toegekende eigenschap de moeder geweest van de vele uitspattingen onder bedekking der vrijheidsvlag gepleegd. De thans heerschende opvatting van het sociale recht heeft die eigenaardigheid der vrijheid herleid tot: ‘het recht tot onbelemmerde aanwending der persoonlijke vermogens zonder stoornis van eens anders recht.’ Voor de sociale denkbeelden, die de hedendaagsche maatschappij in bewerking heeft, gaf Saint-Simon de formule: ‘à chacun selon sa capacité; à chaque capacité selon ses oeuvres.’ Hij en zijne school, waartoe mannen als Augustin Thierry en Auguste Comte behoorden, zijn voor het revolutionaire tijdperk van '48 geweest, wat Jean-Jacques Rousseau en de zijnen in hunne richting voor dat van '89 waren. Hunne stelling was, om door middel van wetenschap en industrie het lot der menschheid, inzonderheid dat der arbeidende en behoeftige klassen te verbeteren. Den werklieden predikten zij regeling en vereeniging en vorderden dit als een sociaal recht voor hen op. Voor vadsigheid en lediggang was bij hen geen plaats. Nu kan men verschillen omtrent de middelen ter hereiking van het sociale doel, door de formule van Saint-Simon aangeduid, even als zijne leerlingen daaromtrent verschild hebben en allerlei hersenschimmen hebben nagejaagd; desniettemin is en blijft die formule het kortbegrip van hetgeen de revolutie van '48 beoogd heeft, namelijk: om aan een ieder - onverschillig de rang of stand waartoe men moge behooren - de vrije ontwikkeling en aanwending zijner zedelijke en stoffelijke vermogens als een sociaal recht te verzekeren en hem de vruchten daarvan te waarborgen. De sociale beweging van '48 erkende de ongelijkheid der maatschappelijke toestanden als een wettig feit, omdat zij uit de natuur zelve voortspruit; zij begreep daarom, dat de samenleving aan het individu niet meer schuldig is dan het aandeel, aan zijne vermogens geëveuredigd, maar dat op haar de dure verplichting rust de zedelijke en stoffelijke vermogens harer leden binnen den kring der vrije beweging aan te kweeken, op te beuren, te verdedigen. Door de ongelijkheid der sociale toestanden als wettig te erkennen, verwerpt zij de gelijkheid van recht van allen en op alles, als onbestaanbaar met de menschelijke samenleving. Deze klove scheidt de sociale beweging van '48 voor eeuwig van het communisme en doet, zoo noodig, nogmaals uitkomen, dat haar rechtsstaat op Gods werk {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve steunt. Gelijkheid in het vrije initiatief der individueele krachten, gelijkheid in het bewustzijn van persoonlijke verantwoordelijkheid en gelijkheid van allen voor de wet behoorde tot hare geliefkoosde wenschen, maar van gelijkheid als absoluut recht, was zij even afkeerig als van absoluut gezagsrecht. Zoodoende heeft het revolutionaire tijdperk van '48 aan westelijk Europa een vruchtbaar denkbeeld geleend - het vruchtbaarste misschien, dat ooit de menschelijke samenleving heeft bezield - te weten; dat het overwicht in het sociale leven niet langer behoort aan standen, familiën, of gezagsformules, maar aan de begaafdheden, en dat mitsdien de maatschappij tot roeping heeft de persoonlijke begaafdheden te ontwikkelen, daarvan de kracht te verhoogen, den werkkring uit te zetten, de macht te verzekeren en de plaats in het sociaal proces aan te wijzen. Zoo luidt het gewichtig vraagstuk, dat de hedendaagsche samenleving ter oplossing gekregen en annvaard heeft. Van de milde opvatting en ernstige oplossing van dat groote vraagstuk is de welvaart en het volksbestaan van Nederland afhankelijk. Het groote feit, door de omwenteling van '48 verkregen, en waarvoor alleen zij reeds in zegening behoort te blijven, is de emancipatie van den zoogenaamden ‘Vierden Stand’, door de revolutie van '89 verwaarloosd. Hierdoor is het sociale recht der mindere klasse, van hen die hun handen-dienst aan de samenleving leenen en van handenarbeid leven, erkend. De rechtvaardigheid en billijkheid daarvan is, niet alleen elders, maar ook bij ons in het volksbewustzijn opgenomen en verwerkt. Ten bewijze daarvan heb ik slechts te wijzen op de wet betrekkelijk de vereeniging en samenspanning der werklieden 1 op die betrekkelijk den onmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen 2 en op de nog onlangs tot stand gekomen wet op de coöperatieve vereenigingen 3. Deze feiten toonen aan, dat in Nederland door de revolutie van '48 ‘het Recht’ als alsoluut sociaal beginsel en maatschappelijk ideaal is bevestigd en dat door haar als drager van dat beginsel is aangewezen de Rechtsstaat, door Lasker in zijne ‘Verfassungs-geschichte Preussens’ met zooveel juistheid omschreven: ‘De Rechtsstaat’, zegt hij, ‘is naar binnen gekeerd; {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} hij wendt zich tot alle stille deugden der menschen, roept elke zedelijke kracht wakker en onderdrukt elke kracht die uitwast en ontaardt. Hij stelt den moed van den krijgsman op het oorlogsveld niet lager, maar ook niet hooger, dan den moed van den burger te huis, dan de volharding van het moeite volle leven in de werkplaatsen, dan de zelfopoffering van den arts en den geestelijke in de dagen van nood. In den Rechtsstaat is het niet de dappere die alléén en altijd manhaftig is; de ware man is daar de zelfstandige burger. Zelfstandig zal en moet er elke burger zijn, want ieder heeft er voor zijn eigen welzijn te zorgen; van den Staat heeft hij niets te vergen dan bescherming tegen belemmerende willekeur, en aan den Staat heeft hij niets te offeren dan den lust om zich te vergrijpen aan een anders recht. Op dit doel alléén behooren de wetten, de geheele organisatie van den Rechtsstaat gericht te zijn. Achting van de burgers voor de wet, maar vooraf: achting van de wet voor de rechten van het individu. In den Rechtsstaat is inbreuk op het recht het grootste kwaad; nooit wordt er die geduld, van welke zijde ze ook komen moge; de hoogste taak van den Staat aldaar is: die inbreuk te doen ophouden, zoodra zij zich ergens voordoet.’ Tegen deze toepassing van het beginsel zijn de aanvallen der dragers van den Gezagsstaat, evenzeer als tegen het beginsel zelve gericht. Het gevaar van dien aanval is noch te miskennen, noch gering te schatten. De geschiedenis der Christenheid laat ons getuigen zijn van den onafgebroken en bloedigen strijd door het Christenvolk voor ‘het Recht’ als sociaal beginsel gevoerd; een strijd van achttien eeuwen, ingewijd door den Grooten Martelaar, die op Golgotha onder het gezachsrecht van het Joodsche Sanhedrin viel; gestreden ten doode toe door de eerste Christenen voor de heidensche vierscharen; op schavot en brandstapel voortgezet door de martelaren der Roomsche en Calvinistische gezagsleer, en volgehouden door de slachtoffers, die hunne ketterij tegen de rechtzinnige Grieksche leer in de ijsvelden van Siberië boeten. Zij allen waren en zijn martelaren voor hun recht, martelaren voor het recht der menschheid, martelaren voor het recht van ‘het onkruid’. En nauwelijks komt er eenige verademing, en is het individueele recht begonnen eene bescheiden plaats in ons maatschappelijk leven in te nemen, of ziet! de kerkelijke orthodoxiën staan op en bedreigen onze samenleving en hare beschaving met ondergang. {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Even als de Middeleeuwen en de Reformatie hunne ‘anti’ gehad hebben, kan ook de hedendaagsche maatschappij op de hare wijzen. Ik heb reeds aangetoond, hoe eensdeels de Theokratie, gedragen door de ultramontaansche en antirevolutionaire partijen, tegenover den modernen Staat optreedt en hoe anderdeels het communisme de slooping van den Rechtsstaat beoogt. De theokratische partijen vertegenwoordigen het wettelijk standpunt van Israël's leer, tegenover de vrije zelfbeheersching van het Evangelie, waarvan de Rechtsstaat, in zijne zuivere opvatting, de uitdrukking is, en beoogen met hunne Theokratie de heerschappij van beweerde Godsopenbaring, op onze samenleving toegepast door priesters, die haar beheerschen en haar telkens, onmiddellijk en voor elk bijzonder geval, Gods wil openbaren, in voege als eertijds in Israël geschiedde. De beoogde Theokratie is onvereenigbaar met het ethisch beginsel, dat de grondslag van den Rechtsstaat is. Alzoo zijn Theokratie en Rechtsstaat met elkander onbestaanbaar. De willekeurige en zich telkens wijzigende Godsopenbaring der Theokratie is niets anders dan eene Gezagsformule, even als het ‘bij de gratie Gods’ der Koningen. Krachtens deze formule - ook wel door: ‘ingeving van den Heiligen Geest’ vertolkt - staan de theokratische partijen - met name de ultramontaansche en antirevolutionaire - naar de heerschappij in en over onze samenleving; te vergeefs echter zal men bij hen naar eene sociale rechtsidee, laat staan naar eene betere dan de thans heerschende zoeken. Zij zijn blootelijk negatiën op maatschappelijk gebied, d.i. ‘anti’. Door de Encykliek ‘Quanta Cura’ en haar Syllabus - de grondwet der Ultramontanen - wordt, voor wat hen betreft, het authentiek bewijs dezer stelling geleverd; velerlei en veelzijdig zijn de veroordeelingen dáár over de beginselen onzer samenleving, over de nieuwere beschaving en den vooruitgang uitgesproken: maar van iets anders of iets beters geen woord. Dit ontslaat mij om ter ondersteuning van mijn betoog op de sloopende strektking der ultramontaansche pers te wijzen. De strekking der antirevolutionaire partij is misschien wat minder gevaarlijk, ofschoon ook zij van revolutionair geweld niet afkeerig is 1; maar als uitdrukking en bewerking van het {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} sociale leven, is zij even onvruchtbaar als hare ultramontaansche zuster. Ook zij mist de bezieling van een sociaal rechtsidéaal; zij is hetgeen haar naam aanduidt: ‘anti’, en niets meer. Dr. Kuyper heeft in zijne verhandeling over ‘Het Calvinismee’ eene poging gedaan om aan dit bezwaar, door Mr. Groen van Prinsterer steeds miskend, tegemoet te komen. Of hij daarin goed geslaagd is, durf ik niet bevestigen. Hij veroordeelt - hiervóór heb ik het reeds aangetoond - even hard als Pius IX, het rechtsidéaal, dat de hedendaagsche samenleving werkdadig beheerscht, en geeft ‘het Geloof’ aan, als het ethisch element, dat de maatschappelijke handelingen moet bezielen 1. Ik zou Dr. Kuyper wenschen te vragen: welk geloof bedoelt gij? Gij zult toch aan de donkere middeleeuwen haar kinderlijk geloof evenmin als aan onze samenleving haar geloof aan eene volmaakte en van eeuwigheid werkende wet en hare hoop op volmaking niet ontzeggen! Of bedoelt gij - hetgeen waarschijnlijk is - ‘het geloof aan voortdurende Godsopenbaring door priesters vertolkt? De onwaarde hiervan als ethisch sociaal beginsel heb ik hierboven reeds aangetoond en het daarom afgewezen. Met de meeste groote maatschappelijke onderwerpen, zooals: recht der persoonlijkheid, militaire dienstplicht, belastingen, enz., heeft ‘het Geloof’ niets, ‘het Recht alles te maken. De mislukte poging van Dr. Kuyper om de antirevolutionaire beweging, welke hij leidt, van eene negatie, welke zij op maatschappelijk gebied is, eene affirmatie te doen worden, bevestigt volkomen mijne stelling, dat de antirevolutionaire partij, waar zij zich op staatkundig gebied beweegt, eene sloopende, allerminst eene opbouwende strekking heeft. Aan de theokratische partijen zeg ik dit: Gij keurt het werkdadig beginsel onzer samenleving en hare beschaving af; daarom wilt gij de hedendaagsche maatschappij, zooals die uit de omwentelingen van '89 en '48 is voortgekomen, wijzigen, vernietigen en zoekt gij de heerschappij daarover. Maar nu vraag ik u: als gij dat alles zult verkregen hebben: wat dan? Welk {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zal dan het rechtsideaal der menschelijke samenleving wezen? Uw toeleg zou te rechtvaardigen zijn, indien gij voor uwe nieuwe maatschappij eene betere, dan de thans heerschende sociale rechtsidee wist aan te geven. Zoolang gij dat niet kunt, is uw toeleg zonder oorzaak, uwe beroering zonder doel, uw aanslag misdadig. Wordt de Rechtsstaat aan de eene zijde door de Theokratie bestookt, niet minder ernstig wordt hij aan de andere zijde door het Communisme bedreigd. Waar de Theokratie het kind der revolutie uit liefde tracht dood te drukken, wil het Communisme het uit zuiveren haat vernielen. Gemeenschap van afgekeerdheid brengt niet zelden die beide uitersten bij hun sloopingwerk tot elkander; zoo ziet men in Duitschland doorluchtige prelaten aan de demagogie de hand bieden. Voor het Communisme is geene plaats in den Rechtsstaat, omdat zijne gemeenschap van bezit ontkenning van het persoonlijk recht is, en absolute gelijkheid van recht met de voorwaarden der menschelijke samenleving onbestaanbaar is. De grondgedachte van het Communisme kan alzoo nooit of nimmer eene sociale rechtsidee voor onze samenleving zijn; zoodoende mist het een sociaal ideaal om aan het thans heerschende tegenover te zetten en lost zijn streven zich in ‘anti’ op. “Le communismne”, zegt Dolffus’ 1, ‘est la plus folle utopie qui soit née dans la cervelle humaine; c'est un sanglant délire, mais c'est le délire d'un ventre creux.’ Hieraan zou ik willen toevoegen: ‘C'est pire que celà: c'est le délire d'un coeur vide.’ Het Communisme toch, op de keper beschouwd, is niets anders dan eene oneindigheid van afgunst tot sociale theorie herleid. In zijne rangen dienen niet de schamele armen, niet de werkers, maar zij die liefst niet werken en voorts de gedeklasseerden van allerlei allooi en de ontevredenen met hunne maatschappelijke toestanden, zooals de groote steden er bij duizendtallen uit alle rangen en standen opleveren. De Parijsche Commune heeft ons in 1871 de sloopende eigenschappen van het Communisme te aanschouwen gegeven. Naar die vrucht kan men den boom beoordeelen. Dat oproer was rooverij op groote schaal, georganiseerd door moderne slaven in opstand tegen het recht; te vergeefs zal men eene geleidende sociale gedachte in die beweging zoeken. De onheilen van dusdanige {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} aanslagen zijn onmiskenbaar groot, maar voor de samenleving in het algemeen hebben zij slechts het gevaar van elke misdaad, berekend naar haren omvang; onverstandig en ongeraden is het, hun gevaar te overschatten en uit vrees voor Communisme en Commune zich in de armen van het absoluut gezag te werpen. De grondgedachte van het Communisme is zondig en zijne toepassing is misdadig; en naardien op zulke grondslagen geen hecht gebouw kan worden opgetrokken, is het Communisme voor onze samenleving minder gevaarlijk dan de Theokratie, die ten behoeve harer heerschappij beroep doet op, en zich verschuilt achter eene der heiligste gewaarwordingen van het menschelijk hart. Ik heb thans het verloop der sociale rechtsidee door straks tien eeuwen heen aangetoond, den harden strijd geschetst, door ‘het Recht’ voor zijn bestaan gestreden, en op de vijanden gewezen, die in onze dagen den Rechtsstaat en zijne ontwikkeling met ondergang bedreigen. Tot besluit wensch ik nog met een woord den socialen toestand te bespreken, zooals die zich op dit oogenblik in Nederland voordoet. II. Het maatschappelijk leven in Nederland vindt zijne beeltenis in eenen grooten zwerm van allerlei vogels, ieder voor zich en allen te zamen onverpoosd arbeidende aan het opbouwen en volmaken van hun nest, maar belaagd door een tal van gieren, die, tuk op prooi, bij elke gelegenheid hunne scherpe nagels in het levende vleesch slaan. Het nijvere gevogelte miskent het zorgelijke van dien toestand niet; dan, de grootheden onder hen zijn meerendeels òf Struisvogels, die ter wille der rust van heden het gevaar van morgen niet zien willen en den kop in het zand duwen, òf Roerdompen, die, ofschoon met het dreigend onheil bekend, den snavel in dien modderpoel steken en hard blazen, in de hoop dat er wat te azen zal vallen. Zoo gebeurt het, dat de noodige tegenweer achterwege blijft en de roofvogels al dieper en dieper in het leven ingrijpen. En toch rust op die grootheden den last, lijf en werk der nijvere vogels naar vermogen te verdedigen. Evenzoo is het de dure plicht onzer grondwettige Staatsmachten, binnen de perken van ‘het Recht’, het gevaar te bezweren, dat onze samenleving van wege de ‘anti’ dreigt, en {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel mogelijk de hinderpalen weg te nemen, die de geleidelijke ontwikkeling van den Rechtsstaat beletten. Het is meer dan tijd het ‘laisser faire, laisser aller’ te laten varen en handelend op te treden. Toen de Rijkskanselier, Prins von Bismarck, den 10den Maart 1873 de maatregelen tegen de ultramontaansche woelingen bij het Pruissische Heerenhuis inleidde, zeide hij: ‘Het geldt hier geene kerkelijke maar eene politieke kwestie, een strijd om de macht tusschen Koningschap en Priesterdomn, gelijk in overouden tijd en in de middeleeuwen..... De strijd van het Priesterdom met den Koning, hier de strijd van den Paus met den Duitschen Keizer, heeft dezelfde strekking als iedere andere strijd..... De regeering vraagt de ondersteuning van het Heerenhuis tegen de ondermijning van het Staatsgezag’. Deze zijne stelling is volkomen juist. Het is, helaas! maar al te waar, dat de priesterkasten, door alle eeuwen heen, op den Hemel hebben gewezen, ten einde de blikken der menigte af te leiden van hetgeen zij op aarde plegen te verrichten. En is nu eenmaal de stelling juist, dan valt het moeielijk te ontkennen, dat de Rijkskanselier zijn plicht als Staatsman vervulde met den strijd aan te binden, alvorens de ultramontaansche agitatie de springveeren van het Staatsgezag verlamd had. Tot zoo verre ga ik dan ook geheel met hem mede. De maatregelen echter, welke hij bevorderde, kan en mag ik niet beämen. De zoogenaamde Meiwetten en al wat daarop ter aanvulling en uitvoering, gevolgd is, zijn te zeer in strijd met het individueele recht en de vrijheid der kerkgenootschappen, dan dat ik iets van die verordeningen voor Nederland zou wenschen. Intusschen mag men bij beoordeeling dier maatregelen niet uit het oog verliezen - en hierin ligt eene gewichtige les - dat zij in overeenstemming zijn met den Pruissischen gezagstaat en de aldaar heerschende rechtsidee, volgens welke het individueele recht moet wijken waar het met het Staatsgezag in botsing komt, en wijders, dat de Ultramontanen eigenlijk niets te klagen hebben, daar hunne eigene beginselen op hen worden toegepast en hun niets meer geschiedt, dan zij overal en nog erger doen als zij de macht in handen hebben. Hoe dit ook zij, voor den Nederlandschen Rechtsstaat passen zulke maatregelen niet; in Nederland moet ‘het Recht’ veilig zijn; en willen wij onze vrijheid behouden, moeten wij het recht eerbiedigen, zelfs dán wanneer het onze ergste vijanden geldt. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} De staatsmachten hebben het recht niet denkbeelden en richtingen, hoe gevaarlijk zij ook mogen schijnen, met geweld te keeren, eene inkwisitie toe te passen, zoo terecht den Ultramontanen verweten. Het gaat niet aan zelf te doen, wat men bij zijne tegenstanders veroordeelt. Zoolang het drijven der theokratische partijen zich tot vreedzame propaganda bepaalt en zij geene feiten doen, strijdig met de wet en den openbaren vrede, hehooren zij onder de vleugelen van het gemeenschappelijk recht veilig te zijn. Ditzelfde geldt ten aanzien der communisten; ook zij hebben, evenals de klerikalen, het recht en de volle vrijheid om over de bestaande orde van zaken ontevreden te zijn en te trachten daarin door wettige en vreedzame middelen verandering te brengen. Verlaten daarentegen de partijen der ‘anti’ den wettigen weg en storen zij de openbare orde, zooals de Ultramontanen dat deden, toen Nederland zijn volksbestaan vierde en nog doen met hunne godsdienstige vertooningen, dan rust op de staatsmachten de plicht, krachtig en vastberaden tegen hen op te treden; maar ook dan nog moet de overheid zich wel wachten de palen van het recht der wettige zelfverdediging te overschrijden Uit het voorschrevene volgt intusschen niet dat onze staatsmachten de handen in den schoot moeten houden en rustig de ondermijning van het staatsgezag en der nieuwere beschaving moeten aanzien. Het tegendeel is waar; maar in plaats van door inkwisitoriaal geweld, in Duitschland tegen de ultramontaansche woelingen aangewend, moet in Nederland door toepassing van vrijheid en recht onze samenleving tegen de aanslagen der theokratiën verdedigd worden. Met allen ernst moet ik ontraden den klerikalen martelaarskronen te bereiden, maar niet minder ernstig moet ik er op aandringen hen niet langer als troetelkindjes te behandelen, opdat Nederland van hen niet ervare; wat zoo menige ouders van bedorvene kinderen ondervinden. Met de vrijheid der kerkelijke gemeente staat de vrijheid van geweten en eeredienst in het nauwste verband; hare afhankelijkheid van den klerus maakt beide tot ijdele klanken. Eenmaal van den klerus onaf hankelijk, is de kerkelijke gemeente de geroepene, om de bijdragen van den Staat ten behoeve der bedienende geestelijkheid te ontvangen en zelfstandig in den dienst te voorzien. Hiertoe wordt eene wet op de kerkelijke ge- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} meenten vereischt, eene wet, noodzakelijk voor de ‘vrije Kerk in den vrijen Staat’, een der idealen in den Rechtsstaat. Ik heb reeds hiervóór op het onmisbare dier wet gewezen. De werking der kerkelijke hiërarchiën op het sociale lichaam heeft het onmiskenbaar nadeel van alles in denzelfden vorm te gieten, alle voedsel aan één lichaamsdeel, toe te voegen en daarin, ten koste der overigen, alle leven te doen overgaan. Naarmate dat één lidmaat zich bovenmatig uitzet, kwijnen de andere lichaamsdeelen en drogen uit. Het oude Egypte en het Europa der middeleeuwen geven dit op schrikbarende wijze te aanschouwen. De roeping onzer staatsmachten is, onze samenleving tegen dat nadeel te vrijwaren; en hebben zij daartoe een prikkel noodig, dan wijs ik hen op het oude Griekenland, waarvan Michelet 1 getuigt: ‘La Grèce, à nulle époque, n'a eu un sacerdoce réel et régulier. Voila pourquoi elle a marché droit, dans un merveilleux équilibre..... laissée à son libre génie, toutes les facultés de l'homme - ame et corps, instinct et travail, poésie, critique et jugement - tout a grandi, fleuri d'ensemble’. Om het aangeduide nadeel te bezweren en tevens het Staatsgezag tegen ondermijning van wege de theokratische partijen te verdedigen, behoort de bevoorrechte toestand van den klerus op te houden. Op het noodzakelijke van de emancipatie der kerkelijke gemeenten heb ik reeds gewezen; niet minder noodzakelijk is het, dat de Staat zich van alle officieele verhoudingen tot de besturen en hoofden der kerkgenootschappen losmake, opdat de klerus zich niet langer als eene macht in den Staat kunne doen gelden en het prestige, daaraan ontleend, voor zijne theokratische plannen kunne misbruiken; eerst dan kan de godsdienst vrij worden van staatsdruk en kunnen de eerediensten, evenals de klerus, hunne plaats bij het algemeen recht verkrijgen. De privilegiën van den klerus zijn, evenals elke andere bevoorrechting, zoovele schendingen van het recht van anderen, hetzij van bijzondere personen, hetzij van het algemeen. Die privilegiën passen niet langer in het kader der sociale rechtsidee, welke in Nederland voorzit; en zelfs al ware dit niet, dan nog zouden zij dienen te vervallen in het belang van het recht der wettige zelfverdediging. De privilegiën die ik hier voornamelijk op het oog heb, zijn: {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van den militairen dienstplicht; dat der doodehand, zoowel erkende als vermomde; dat in zaken van belastingen en brievenport. Dezelfde redenen die het wenschelijk maken aan den klerus zijn bevoorrecht standpunt te ontnemen en hem tot het wettig gebied zijner werkzaamheid: ‘den Godsdienst en de Kerk’, te bepalen, dringen er op aan, dat de sociale en wetenschappelijke opvoeding des volks niet langer een onderwerp zijner zorgen zij. De strijd der Theokratie om de heerschappij in en over onze samenleving, het gemis aan vrijheid onder den band der kerkelijke hierarchiën, en het eenzijdig standpunt dat de klerus inneemt, doen de geestelijkheid de bekwaamheid missen, voor onderwijs en opleiding der jeugd vereischt Naar aanleiding van Art. 194 der grondwet is de wetgever bevoegd aangaande die, zooals aangaande andere onbekwaamheden, de noodige voorzieningen te nemen en des noods op grond daarvan de onbevoegdheid tot het geven van onderwijs uit te spreken, in voege, als zulks in de wetten op het lager en middelbaar onderwijs ten aanzien van onderscheidene kategoriën van personen geschied is. De tijdsomstandigheden dringen; gansch westelijk Europa door, en in Nederland waarlijk niet het minste, wordt de kruistocht dagelijks door de klerikale ‘anti’ tegen het werkdadig beginsel onzer samenleving, evenals tegen de nieuwere wetenschap en beschaving met klimmende driestheid aangebonden; zoo ooit zijn onze staatsmachten thans verplicht van hunne grondwettige bevoegdheid gebruk te maken, om voor de geestelijkheid der onderscheidene kerkgenootschappen de schooldeuren te sluiten en haar de bevoegdheid tot het geven van hooger, lager en middelbaar onderwijs te ontzeggen overal, uitgezonderd in de seminariën en aan de vier Hoogescholen, onlangs bij de wet aangewezen. Een wijs staatsbeleid vordert van 's lands regeering, een niet meer te ontwijken strijd bij tijds te aanvaarden en door preventieve maatregelen de kracht van den aanval der ‘anti’ te breken. Het misdadig communistisch ‘anti’ heeft zijne vertakkingen in de onderste lagen der maatschappij en tracht den arbeider deelgenoot van zijne afgunst te maken, door hem vermindering van werk, verhooging van loon, gelijkheid van verdiensten, afschaffing van het werken bij taak, recht van den arbeider om onderbazen te kiezen, en zoo al meer voor te spiegelen. Zoo doende grijpt het Communisme tot in het diepste der volks- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} massa door. Om de schadelijke uitwerking daarvan te bezweren, dienen onze staatsmachten zich duidelijk en onbevangen rekenschap te geven van de rechten van den arbeider, van de rechten van den vierden stand, en die te verdedigen, ook dan wanneer zij met de belangen der bezittende klasse in botsing komen; en niet minder dienen zij voor de volksklassen gelegenheden te openen, om hunne zedelijke en stoffelijke vermogens te ontwikkelen en den arbeider hooger loon waard te doen zijn. Verbetering van het volksonderwijs, oprichting van ambachtsscholen en volksleesinrichtingen, veredeling der volksvermaken, ziedaar een viertal onderwerpen, die al aanstonds en rechtstreeks als preventieve maatregelen op den weg der overheid liggen. Het eenig afdoend middel om den eigendom te doen eerbiedigen bestaat hierin: ‘den eigendom beminnenswaardig te doen zijn’. Het misbruik, van den rijkdom gemaakt, heeft de bloedige saturnalia van het Communisme voortgebracht. Al te dikwijls vergeten de bezitters in hun wuft egoïsme, dat, evenals de adel, ‘richesse oblige’. Van het kapitaal valt intusschen niet te vergen, dat het door rijke giften en bedeelingen aan het proletariaat te hulp zou komen. Dit is zelfs niet te wenschen; de aalmoes toch kweekt armoede. Maar wel rust op de bezitters de plicht mede te werken om de domme krachten in intelligente krachten te herscheppen en den vierden stand op te leiden om zoo volledig mogelijk mensch te zijn; en wijders behooren zij hun kapitaal dienstbaar te maken waar het geldt: het bouwen van gezonde en ruime arbeiderswoningen, het daarstellen van gaarkeukens en kosthuizen voor den minderen man, het oprichten van coöperatieve vereenigingen, het inrichten van plaatsen waar de werkman met zijn gezin behoorlijke uitspanning kan vinden, en zoo al voort, overal waar het geldt een beter zelfstandig leven bij den vierden stand op te wekken en waar deze het vermogen mist de noodige voorschotten te doen of de noodige zekerheid te geven. Bij mij staat de overtuiging vast, dat daar waar de overheid in den zin van ‘het Recht’ en het kapitaal in den zin van ‘Hulp’ hun plicht betrachten, het Communisme ophoudt gevaarlijk te zijn. Aan het einde dezer studie, en met het oog op de moeielijke, waarschijnlijk harde dagen, die ons wachten, heb ik mij de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} vraag gesteld: Wat hebben wij in de gegevene omstandigheden te doen, wij allen die de hedendaagsche samenleving lief hebben, zooals die met hare beschaving en haar geloof aan vooruitgang uit de omwenteling van '89 en '48 is voortgesproten? Ik antwoord: wij hebben ons te scharen om ‘het Recht’ als sociaal beginsel, vast besloten het tot het uiterste te verdedigen tegen elken vijand, die het wagen mocht er de hand naar uit te steken; wij hebben met ernst den handschoen op te nemen, door de Theokratiën aan de hedendaagsche maatschappij toegeworpen, en vastberaden hunne aanslagen af te weren; en eindelijk: wij hebben, allen bezield met denzelfden wensch en met dezelfde hoop, als één man op te trekken onder de banier van den vooruitgang, waarop met groote letters geschreven staat: ‘De gouden eeuw ligt vóór ons’. 's Hertogenbosch, December 1876. J.B. van Hugenpoth {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} De prins van Oranje in 1830-1831. (Vervolg en slot van blz. 103.) De prins van Oranje kwam terug in den Haag. Men had daar met verbazing en schrik gehoord, hoe hij zich zonder krijgsmacht te midden van een oproerige groote stad had gewaard: men was daar, en met reden, bekommerd en beangst geweest over zijn lot; men was dus blijde, hem weer ongedeerd terug te zien; men begroette hem met geestdrift, - zooals Schiller's ‘duiker’ begroet werd, toen hij, dien men onherroepelijk verloren waande, weer uit de woedende draaikolk kwam opdagen, den gouden beker in de hand houdende. Die gouden beker was hier de bevrediging van België, die de prins aanbracht; - maar ook hier, even als in de ballade van den Duitschen zanger, had men te doen met een door waan verblinden koning, die het kostbaar juweel ten tweeden male in den schuimenden afgrond wierp, en het toen onherroepelijk verloren deed gaan. In eenvoudige taal: koning Willem I luisterde niet naar de wenschen der opstandelingen; hij maakte al den arbeid van den prins van Oranje ijdel en onnut; bij den koning was de meening, om door zachtheid en toegevendheid een einde aan den opstand te maken, weer geheel voorbijgegaan; hij was nu besloten om den tegenovergestelden weg te volgen, en door aanwending van wapenkracht zijne heerschappij te handhaven en den opstand te dempen. Geweld of zachtheid? wat was toen het beste middel geweest om den Brusselschen opstand te keer te gaan? Voor het eene middel was zoowel iets te zeggen, als voor het andere. Had men dadelijk krachtig doorgetast en dit blijven volhouden, het was misschien goed gegaan; was men nooit afgeweken van de aanvankelijke zucht tot toegevendheid, het was misschien ook goed gegaan; de eene handeling, zoowel als de {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, kon verstandig worden genoemd. Maar wat zeer zeker niet verstandig was, wat integendeel een toppunt van dwaasheid verdient genoemd te worden, dat was dat weifelen tusschen beide handelingen; dat gedurig overgaan van het eene middel tot het andere; dat gedurig wisselen van zachtheid met geweld, en van het geweld weer met voorstellen tot vreedzame schikking. Zulk een staatkunde - en dat is toen de staatkunde geweest van koning Willem I - verdient onbepaalde afkeuring; zulk eene staatkunde boezemt aan niemand vertrouwen in, zij verlamt alle kracht, zij bederft den eenen dag wat zij den vorigen dag heeft trachten goed te maken, zij ontmoedigt hare vrienden en maakt hare vijanden de zege gemakkelijk. Het is onmogelijk als lofredenaar op te treden van het regeeringsbeleid van Willem I, wanneer men het oog vestigt op de handelingen van dien koning tijdens den opstand van 1830. Toch moet hierbij, ten voordeele van Willem I, eene verzachtende omstandigheid worden aangevoerd: de koning was in 1830 niet geheel vrij in zijne handelingen; hij had toen niet alleen met den Belgischen opstand te doen, maar ook met de gezindheid van het Hollandsche volk. Bij ons, Hollanders, uit zich de openbare meening slechts bij zeldzame gelegenheden. In den regel kenmerken wij ons door onverschilligheid - misschien slechts schijnbaar - omtrent de algemeene belangen; wij maken ons niet spoedig warm over het een of ander staatkundig vraagstuk, en, zelfs bij onderwerpen van onmiskenbaar belang, gelukt het zelfs den ijverigsten volksleider niet altijd, de menschen op te zweepen uit hunne lijdelijke rust, en de gemoederen in geestdrift te doen ontvlammen. Maar toch, er komen soms oogenblikken, waarop het Hollandsche volk eindelijk die lijdelijke rust vaarwel zegt, vuur vat en in drift ontvlamt, en dan is die drift te heviger en te aanhoudender, naarmate die langer was bedwongen en onderdrukt, en dan kan soms de volksgeest - niet altijd naar rede en gezond verstand luisterende - op zoo hartstochtelijke en hevige wijze zich uiten, dat het dan, zelfs voor den krachtigsten staatsman, gevaarlijk wordt, om rechtstreeks den stroom der openbare meening te weerstaan. Dit was de toestand waarin Holland verkeerde, toen de Belgische opstand was uitgebroken. In Holland was men langen tijd, wat de groote massa des volks betreft, schijnbaar onverschillig omtrent de woelingen in {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} België; men keurde die wel af, maar men telde die niet veel, men bekommerde zich daarover weinig. Een groot deel van het Hollandsche volk was zeer weinig ingenomen met de vereeniging met Belgie; men had geen hart voor België; eensdeels, omdat velen van ons toen hunne oude geschiedenis vergeten waren, en er niet meer aan dachten, door hoe nauwe banden, door hoe roemrijke herinneringen, de zonen van Noord- en Zuid-Nederland waren vereenigd; en anderdeels, omdat wij toen, in dwaze zelfgenoegzaamheid, onze staatsinstellingen als zóó volmaakt beschouwden, dat wij in elke poging tot hervorming door de Belgen beproefd, de daad zagen van doldriftige omwentelingsgezinden, die al het bestaande ten onderste boven wilden keeren. Een deel van de zuidelijke Nederlanden, de Vlaamsche gewesten, was door eenheid van taal nader bij Holland dan het overige, maar juist in die Vlaamsche gewesten voerde de katholieke geestelijkheid het meest onbeperkte gezag, en hield de bevolking op een laag peil van kennis en van ontwikkeling; daardoor waren in Holland evenzeer het verlichte deel des volks, als de blinde ijveraars van het protestantismus, weinig geneigd om zich met die Vlaamsche bevolking te verbroederen. Het andere deel van België was veel meer verlicht en verstandelijk ontwikkeld, maar die zoo wenschelijke aansluiting bij het Waalsche gedeelte van België vond in Holland weinig bijval, omdat men in dit gedeelte niets anders zag dan een Fransche bevolking, afkeerig van de verbinding met Noord-Nederland, en vurig hakende naar het oogenblik waarop zij weer met het groote rijk zou worden vereenigd en Parijs weer als hoofdstad zou erkennen. Dat zulk een neiging bij vele Walen bestond; dat Alexandre Gendebien in zijne Franschgezindheid niet alleen stond, dat lijdt geen twijfel. Maar die Franschgezindheid zou van lieverlede verminderd en verdwenen zijn, wanneer de Hollanders in België alle verstandige menschen waren geweest, met heldere ruime inzichten; - laat ons een naam noemen: wanneer zij alle waren geweest als Potgieter te Antwerpen; - dan zou de scherpe blik der Walen zeer spoedig hebben ingezieni, hoe wenschelijk eene verbinding met Holland was. Maar niet alle Hollanders in België waren Potgieters, en onze bekrompene eenzijdigheid had toen, voor een deel, schuld aan de verwijdering die tusschen de beide volkeren met den dag toenam. Het is een oude opmerking, dat het raadplegen van de letterkunde van een volk kan bijdragen om de algemeene denk- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} wijze te leeren kennen, - en dat behoeft juist niet de hoogste, de verhevenste letterkunde te zijn; verre van daar; die is meestal maar het deel van een klein aantal uitverkorenen; - maar de alledaagsche letterkunde, die welke algemeen gelezen wordt, die mag men raadplegen, om te weten wat toen het algemeen dacht en gevoelde. Als zoodanig beroepen wij ons hier op IJntema's ‘Vaderlandsche Letteroefeninigen’. Dit tijdschrift had, een halve eeuw geleden, geen groote letterkundige waarde; maar het werd in Holland veel gelezen; het oefende gezag uit; het drukte de algemeene denkwijze uit. Welnu, wanneer men in de eene of andere boekverzameling nog eens een jaargang van de ‘Letteroefeningen’ wil opslaan van 1820 of daaromstreeks, dan zal men daarin meer dan één blijk vinden van de weinige sympathie die de Hollanders toen voor België hadden. Een paar voorbeelden daarvan herinneren wij ons. Een onderwetsch, deftig Hollander komt te Brussel in een koffiehuis; alles is daar Fransch, en tot zijne groote ergernis ondervindt hij, dat hij daar met zijn Hollandsch niet terecht kan; dat hij zelfs, als hij Hollandsch spreekt, een voorwerp is van spotternij: ‘Jan, geef me een glaasje rhum.’ - ‘Ah! je ne puis comprendre; Que voulez-vous, monsieur?’ - ‘Un verre de rhum.’ - ‘Pardon.’ En eensklaps ziet men 't mensch gelijk de wind verand'ren, Nu Jan verkeerd is in garçn.’ ‘Waar is de schouwburg hier?’ - Een algemeen gesechater, Geen mensch die antwoord geeft; - maar, ja, een aardig heer Roept ons bespottend toe: ‘moonsieur pense au théatre,’ en ziet ons aan, en lacht alweer. Een andermaal, bij gelegenheid van een watersnood, of een andere groote ramp, is de collecte te Brussel voor de hulpbehoevenden zeer klein gebleven; en nu schimpt een Hollander op de weinige milddadigheid van de zuidelijke broeders: ‘o Brussel, Parijs van Nieuw Nederland thans, Gij spreekt, en gij leeft, en gij geeft op zijn fransch. Wij tellen bij guldens; bij centen telt gij. Niet eerder - ik zweer het bij 't Hollandsche bloed, Dat mij heeft gewonnen, dat mij heeft gevoed - Niet eerder erken ik een broeder van 't zuid, Voor dat ook zijn hart zich voor 't weldoen ontsluit.’ {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel te noemen ‘Parijs van Nieuw Nederland’, dat was toen in den mond van een Hollander een erge beschimping; want de Fransche onderdrukking was nog levendig in ieders geheugen, en Parijs was voor de meesten een zondig Babel, vol gruwelen en ongerechtigheden. Maar, is dus voor een deel aan Holland de schuld te wijten van de verwijdering die er bestond tusschen de twee deelen van het koningrijk der Nederlanden, veel grooter toch is de schuld die men daarbij op de Belgische pers moet laden; die pers schijnt sedert 1828 er stelselmatig naar gestreefd te hebben, om Holland en het huis van Oranje gehaat te maken in België. De Belgische dagbladen van dien tijd vloeien over van minachtende en kwetsende uitdrukkingen, van hoon en verguizing, van lasterlijke aantijgingen tegen alles wat Holland en het koninklijke stamhuis betrof; het was toen voor een Hollander onmogelijk om die bladen met kalme zelfbeheersching te lezen, en de lang verkropte wrok over zoo aanhoudende beleedingen verklaart den woedenden volkshaat die in Holland losbarstte, toen in Brussel en Luik het wettig gezag met voeten werd vertreden. Bijna een halve eeuw is er sedert 1830 verloopen; maar toch zijn er nog genoeg mannen in ons midden, die de dagen van den Belgischen opstand hebben beleefd; en zij weten dat er niets overdrevens is in die uitdrukking van ‘woedenden volkshaat’, toegepast op de gezindheid van onze Hollanders in 1830 ten aanzien van de Belgen. Aan grieven tegen de zuidelijke broeders ontbrak het toen het Noorden niet. Koning Willem I had België bevoorrecht, zelfs boven Holland, de bronnen van welvaart voor de zuidelijke gewesten mildelijk doen stroomen, en die gewesten tot een hoogen trap van bloei en rijkdom gebracht; - en dit werd nu met den snoodsten ondank vergolden door een opstand. De koning wilde een krachtig rijk stichten, dat met glans zou kunnen optreden te midden van de Europeesche rijken; - maar de onvaderlandslievende Belgen hunkerden naar eene inlijving bij Frankrijk, - bij dat Frankrijk, waarvan men nog zoo kort geleden het looden juk had getorscht. De koning wilde kennis en verlichting in Zuid-Nederland uitbreiden; maar de domme menigte, lijdelijk onderworpen aan priesterheerschappij, weerde die weldaden des konings van zich af, en gaf er de voorkeur aan, om in onkunde en bijgeloof verzonken te blijven. En dat ondankbaar, onvaderlandslievend, onontwikkeld volk hoopte schimp en smaad op Holland en op {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} het huis van Oranje, en zette de kroon op dit alles, door tot oproer over te slaan; was dat langer te dulden? moest dat langer straffeloos blijven? Zoo oordeelde op dat oogenblik het Hollandsche volk; het mengde daarbij waarheid en dwaling dooreen, stelde rede en gezond verstand geheel op zijde, en gaf alleen gehoor aan de stem van toorn en verontwaardiging. Werd koning Willem I in België miskend en verguisd, dit was een reden te meer in Holland, om zich met hartstochtelijke verkleefdheid aan dien vorst, den waren vertegenwoordiger van het Hollandsche volk, te hechten; vant elke gelegenheid maakte de opgewonden menigte dan ook gebruik, om dien vorst te huldigen: toen den 13den September 1830 de Staten-Generaal in buitengewone zitting werden geopend, werd de koning, bij het verlaten van het paleis op het Noordeinde, door de overgroote volksmenigte zoo uitbundig toegejuicht, dat het gejubel doordrong tot op het Binnenhof. De Belgische leden van de Staten-Generaal, toen nog in den Haag gekomen, hebben waarlijk daarmede wel bewijs van moed gegeven; een hunner, Stassart, - beweert men - moet toen te Rotterdam in levensgevaar hebben verkeerd. Maar, ook zonder nog te denken aan gewelddadige aanrandingen, was toch de toestand van de Belgische afgevaardigden in Holland toen alles behalve benijdenswaardig: overal ondervonden zij koelheid, terugstooting, kwalijk verholen vijandschap; in de Kamer vormden de Belgische en de Hollandsche leden twee legers, gereed om elkander te bestrijden; en toen, in de vereenigde zitting van den 13den September, de prins De Ligne, als voorzitter, iets in het Fransch tot de beide Kamers had gezegd, liet Bijleveld - een lid uit Zeeland - dadelijk daarop de stugge woorden volgen: ‘ik heb daar dien heer iets hooren zeggen, in een taal die ik hier niet verkies te verstaan.’ - Van toenadering of inschikkelijkheid was toen aan de Hollandsche zijde niet het minste spoor. Ook de Hollandsche drukpers speelde toen eene aanhitsende en verbitterende rol; zij spiegelde getrouw de denkwijze van de menigte af; zelfs deden dit mannen, die door hunne uitstekende geestvermogens wel vermogend zouden geweest zijn om die denkwijze in eene goede en verstandige richting te leiden; mannen, die krachtig genoeg waren om zich niet geheel lijdelijk daardoor te laten medesleepen. Reeds toen deed zich bij ons die partij gelden, die, hoe verschillende gedaanten ook aannemende, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} toch immer naar hetzelfde doel streeft, naar de heerschappij van de protestantsche orthodoxie; in 1830 was die partij, met haar uitstekend hoofd, nog de leer toegedaan van het absolutismus en van het goddelijk recht der vorsten, en vandaar, dat zij op de hevigste wijze de oproerlingen aanviel, die op zoo snoode wijze inbreuk hadden gemaakt op dat recht. Maar ook wat men toen in Holland de liberalen noemde, was even hevig en vijandig tegen de Belgische opstandelingen; de Noordstar, sloeg in dat opzicht denzelfden toon aan als de Nederlandsche gedachten. De drukpers was in Holland bijna eenstemmig in haar oordeel over wat koning Willem moest doen: ‘er kon van geen schikken en toegeven sprake zijn, zoolang niet de opstand was onderdrukt en de hoofden gestraft. Wat toch was die opstand? Eenige oproermakers in Brussel en Luik, met een stuk of zeven leden van de Kamer aan hun hoofd, en daaronder die ellendige De Celles. Moesten die de wet voorschrijven aan den koning, aan geheel Nederland? Neen, dan liever de wapenen opgevat.’ Zoo was, in 't kort, de taal van de Hollandsche drukpers; zij hitste tot strijd aan; en de Arnhemsche Courant bevatte toen die befaamde woorden: ‘rebellenbloed is geen burgerbloed’. Terecht heeft men die woorden op ééne lijn gesteld met Barnave's ongelukkige uitdrukking, tijdens de omwenteling van 1789, toen hij hoorde van eenige door de volksmenigte gepleegde moorden: ‘le sang qui coule, est-il donc si pur?’ Die opgewonden geest van het Hollandsche volk bracht er toe bij, om den koning te doen besluiten, de voorstellen, hem door den prins van Oranje gedaan tot bezadiging der gemoederen in België, volstrekt zonder gevolg te laten. Wilde de prins toegevendheid, de koning gaf toen de voorkeur aan krachtsaanwending, en de vader kon, zoo doende, veel meer dan de zoon rekenen op de instemming van het Hollandsche volk. Dat volk bewonderde wel den moed, door den prins betoond, met zich binnen Brussel te wagen; het was wel zeer tevreden, dat die vorst ontkomen was aan de gevaren die hem daar hadden bedreigd; - maar het had nog veel liever gehad, dat hij zich niet had blootgesteld aan die gevaren; en oneindig meer zou het den prins hebben toegejuicht, wanneer hij zijn moed, met de wapenen in de hand, tegen de Belgen betoond had. De prins werd, reeds toen, verdacht van te groote toegevendheid ten aanzien van de opstandelingen; zijne populariteit in Den {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Haag verminderde reeds; zijn vader, neen, dát was een ander man: die was een echte Hollander. Koning Willem gaf bevel, om Brussel door het leger te doen bezetten, en die vorst werd te meer tot dat besluit gebracht, omdat hij in den waan verkeerde, dat men van de zijde der opstandelingen weinig of geen tegenstand zou ondervinden: in Brussel was de ordeloosheid met den dag toegenomen; en het welgestelde gedeelte der bevolking, bezorgd voor goed en have, had zich tot den opperbevelhebber van de Nederlandsche krijgsmacht gewend, en dringend verzocht, om die krijgmacht Brussel te laten binnentrekken; dit zou - verzekerde men - zonder moeite gaan; want in Brussel verlangde men niets liever dan weer de koninklijke troepen binnen de stad te zien; die troepen konden verzekerd zijn van de hulp der goedgezinden. De hulp der goedgezinden! Alsof daar wat op te bouwen is! In dagen van rust en orde, als alles voor den wind gaat, o ja, dán helpen de goedgezinden; zij helpen, als men hun hulp niet noodig heeft. Maar in dagen van oproer en geweld, dan heeft men aan die hulp niets hoegenaannd; als het op vechten aankomt, dan blijven de goedgezinden te huis, en bepalen zich hoogstens tot ijdele klachten en verzuchtingen, alsof men daarmede oproer en geweld kan te keer gaan! Wie bij een burgeroorlog bouwt op de hulp der goedgezinden, bouwt op een zandgrond; dat is eene waarheid, die op menige bladzijde der geschiedenis verkondigd wordt; en die waarheid geheel te hebben verwaarloosd, bewijst zeer tegen het staatkundig beleid van koning Willem I. Toch was hij niet de eenige, die meende, dat Brussel, zonder noemenswaardigen tegenstand, tot onderwerping zou komen; ook de hoofden van den opstand waren van dat gevoelen; en het is een erkende waarheid, dat, toen de Nederlandsche troepen Brussel meer nabij kwamen, die hoofden meerendeels de wijk hebben genomen naar Frankrijk, naar Rijssel en Valenciennes. Van de Weijer, een van die hoofden, en die later als staatsman geschitterd heeft, kwam den 22sten te Valenciennes, en stelde de zaak van den opstand voor als reddeloos verloren; den 23sten is de aanval op Brussel begonnen. Zelfs aan Alexandre Gendebien wordt zulk een vlucht ten laste gelegd; onder anderen deed dit de Belgische minister Lebeau, bij eene zitting van de Kamer in 1831: door Gendebien van kleinmoedigheid beschuldigd, weerde Lebeau dit verwijt van zich af, en voegde er {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} bij: ‘toen de vijand Brussel aanviel, was ik te Luik; en Luik is dichter bij Brussel dan Valenciennes.’ Gendebien, hierop vuur vattende, beweerde dat hij naar Valenciennes was gegaan, alleen om vandaar hulp voor Brussel te doen oprukken; dat hij toen, te Mons, ook groot levensgevaar had geloopen; en dat, indien hij een paar minuten langer in die stad was gebleven, hij aangehouden en gefusilleerd zou zijn geworden. Aangehouden is mogelijk; wat het fusilleeren betreft, hieromtrent heeft zich de volksleider de zaak te tragisch voorgesteld: er is toen niet gefusilleerd; en kan men koning Willem I, tijdens den opstand van 1830, zwakheid en gemis aan bekwaamheid ten laste leggen, van wreedheid is die vorst niet in het allerminste te beschuldigen: nergens is toen een schavot opgeslagen voor een staatsmisdadiger, en van Loevesteinsche kerkers is geen sprake geweest. Was Gendebien te Mons aangehouden, zijn leven zou denkelijk niet het minste gevaar hebben geloopen; - 't is waar, dit kon hij niet vooruit weten, en zijne vlucht naar Valenciennes was dus zeer goed verklaarbaar, al bewijst zij dan niet de grootste heldhaftigheid. De aanval op Brussel is mislukt, en na een vierdaagschen strijd, wordt die stad ontruimd door het Nederlandsche leger. Wij houden ons bij dien strijd niet op, dan alleen om aan te merken, dat wij veilig mogen erkennen, dat wij toen de nederlaag hebben geleden, omdat wij er kunnen bijvoegen, dat die neêrlaag niet zonder eer is geweest, door de uitstekende dapperheid die sommige der korpsen van ons leger, en sommige onzer aanvoerders, toen ten toon hebben gespreid. Wij zijn toen geslagen geworden, omdat wij misslagen hebben begaan; omdat het beleid te wenschen heeft overgelaten, en omdat wij te doen hebben gehad met zeer dappere vijanden. Want, eere wien eere toekomt: in die Septemberdagen heeft het Brusselsche volk met uitstekenden moed gestreden. Wie heeft toen in Brussel aan het hoofd van de verdediging gestaan? - Huybrecht kent de eer daarvan toe aan Pletincx, een gewezen kavalerieofficier, en die thans nog, als generaal, in Brussel aan het hoofd staat van de schutterij; De Bavay daarentegen noemt D'Hoogvorst, als den man die toen de verdediging bestuurd heeft; - het waarschijnlijkste is, dat die verdediging van het volk is uitgegaan, en minder het werk is geweest van den een of anderen hoofdman. In dagen van opstand en {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} burgeroorlog doet zich de ruwe, maar krachtige arbeider vaak veel meer gelden, dan de beschaafde man uit de hoogere standen; zeer waar is het, wat de Fransche hekeldichter zegt: ‘la liberté n'est pas une duchesse - du noble faubourg Saint-Germain’; de vrijheid is veel meer voor te stellen onder het beeld van ‘la femme du peuple à la large mamelle’. De verdediging van Brussel was te roemrijker, omdat het een feit is, dat in het eerste oogenblik het aantal verdedigers zeer klein is geweest. Maar toen de strijd eenmaal was begonnen, sloten zich talrijke vrijwilligers uit de Brusselsche burgerij bij de strijdenden aan; weldra kwam Charles Rogier met zijne Luikenaars aan het gevecht deel nemen; ook vrijwilligers uit de nabijzijnde Brabandsche steden; ook de werkers uit de kolenmijnen van Henegouwen, en ook scharen van omwentelingsgezinden, uit Frankrijk toegesneld, en bereid om hun leven te wagen, overal waar de kamp gevoerd werd voor de beginselen dier omwenteling. Door dit alles was spoedig de macht der opstandelingen tot zulk een sterkte geklommen, dat daardoor de hoop op het ten onder brengen van Brussel met ieder uur verflauwde; en van daar dan ook, dat, uitgenomen den eersten dag, het Nederlandsche leger bij dien vierdaagschen strijd binnen Brussel meer verdedigend dan aanvallend heeft gehandeld. Op die nederlaag te Brussel volgen voor ons krijgsramp op krijgsramp; de eene vesting voor, de andere na, slaat tot de zaak van den opstand over; het koninklijke leger gaat gedurig terug, en 's konings heerschappij over België stort geheel ineen. Zijn die krijgsgebeurtenissen eervol voor ons geweest? Neen, dat zijn zij niet geweest; laat ons dit eerlijk erkennen. Maar waaraan is de schuld te wijten, dat onze wapeneer toen geleden heeft? Voor jaren heeft een Fransch minister van financiën eens gezegd: ‘faites nous de la bonne politique, et nous vous ferons de bonnes finances’ - maar met nog meer recht kan een krijgsbevelhebber zeggen: ‘faites nous de la bonne politique, nous vous ferons de la bonne stratégie’. Een staatsbestuur zonder kracht of bekwaamheid werkt verderfelijk op de oorlogvoering; niemand weet dan, waaraan zich te houden, en de zwakheid en de weifelingen van de regeering doen, ook bij de krijgsbevelhebbers, kracht en beradenheid afnemen; men blijft zonder bevelen; of wel, de bevelen van den dag van heden zijn in strijd met de bevelen van den dag van gisteren, als zij al niet in {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd zijn met de eenvoudigste voorschriften van het gezond verstand; men weet niet, wat de regeering wil, om de natuurlijke reden, dat zij zelve het niet weet; en uit zich zelf te handelen, op eigen gezag tot doortastende maatregelen over te gaan, dat doet niet ieder aanvoerder. Vooral was dat toen van een aanvoerder minder te verwachten, omdat het krijgsbestuur van die dagen er op uit was, alle zelfstandige handeling tegen te gaan, en tot in kleinigheden voor te schrijven, hoe ieder bevelhebber zijne taak moest vervullen. Alles was toen aan bepaalde vormen gebonden, alles was sleur en gewoonte; was een handeling eenmaal door reglementaire bepalingen voorgeschreven, dan mocht daarvan niet worden afgeweken, al maakten de geheel veranderde omstandigheden van die handeling de ongerijmdheid zelve. Men behoeft het niet in ‘Gagern's gedenkschriften’ te lezen, maar men kan het van menig tijdgenoot gehoord hebben, dat, nog in het najaar van 1830, door het ministerie van oorlog, uit Den Haag, deftige en uitvoerige voorschriften gegeven werden over het houden van inspectieën, over vestingen, die reeds verloren waren, en over korpsen die niet meer bestonden. De slendergeest zat toen ten troon. Koning Willem I, geen heil meer ziende in het bezigen van de kracht der wapenen beproefde het nu weer eens met de staatkunde der toegeeflijkheid, en nogmaals moest de prins van Oranje de bode des vredes zijn, om België weer te verzoenen met het koninklijk stamhuis. Den 4den October 1830 droeg een koninklijk besluit aan den prins de taak op, om het oppergezag uit te oefenen in die gewesten van België, die nog niet in opstand waren gekomen - die gewesten waren, hoogstens, Antwerpen en Limburg - en de reeds opgestane gewesten weer door toegevendheid tot rust en tot onderwerping te brengen. Eene moeielijke, bijna wanhopige taak! Reeds eenmaal was de prins met woorden des vredes te Brussel gekomen; hij was van daar vertrokken met voorstellen tot schikking; had men die voorstellen in Den Haag aanvaard, dan was alles misschien goed geëindigd; maar dáár werden die voorstellen smadelijk bejegend; men deed den prins den hoon aan, zijn verstandigen raad geheel in den wind te slaan; de koning en zijn wijze raadslieden wisten het beter: geen vredelievende schikking, maar geweld, maar oorlog. Maar dat geweld was niet geslaagd; de kansen van den oorlog waren ongunstig geworden; - en nu kwam men weer voor {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} den dag met voorstellen tot schikking en verzoening. Maar was men dan kortzichtig genoeg om te gelooven, dat, na alles wat er gebeurd was, die voorstellen dadelijk een geopend oor zouden vinden bij de Belgen? Meende men dan, dat de Belgen dadelijk met volle vertrouwen die tweede zending van den prins van Oranje zouden begroeten, nadat die eerste zending - dank zij 's konings verkeerd beleid! - tot zoo jammerlijke teleurstelling had gevoerd? En begreep men dan niet, dat de opstandelingen, na den gevoerden strijd, na de behaalde zege, met veel grootere eischen voor den dag zouden komen dan vroeger? Kan men, bij het begin van eene omwenteling met een kleine toegevendheid de zaak tot een goed einde brengen, later niet meer; het is daarmeê als met de Sibillijnsche boeken: hoe langer men den koop uitstelt, hoe duurder prijs men moet betalen. Die tweede zending van den prins kón bijna niet gelukken; toch aanvaardde hij haar, gedreven door die zelfopoffering voor het algemeen welzijn, die hem steeds gekenmerkt heeft. Welke volmacht had de vorst bij die zending? - Het is moeielijk, dit met juistheid te zeggen; wat daarvan bekend is, bepaalt zich tot algemeenheden, waarvan men alles kan maken: de koning zag in den invloed dien zijn zoon nog in België kon hebben, een laatst redmiddel om daar het gezag van het huis van Oranje staande te houden; maar de koning moest ook het Hollandsche volk ontzien, en daarom de vrijheid behouden om den prins te kunnen verloochenen, wanneer deze tot eene handeling overging, die te zeer in strijd was met de openbare meening in Holland. Is het eene te gewaagde gissing, om aan te nemen, dat er bij deze gelegenheid veel meer argeloosheid geweest is aan de zijde van den zoon, dan aan de zijde van den vader? - Maar, wij herhalen het, met volkomene zekerheid kan hier niets worden gezegd. Wat moest de prins van Oranje doen, toen hij den 5den October te Antwerpen kwam, en daar zijn nieuw gezag aanvaardde? Handelen, ten aanzien van het opgestane België, zooals dit toen verlangd werd door het Hollandsche volk? - Maar dan had hij niet noodig naar Antwerpen te gaan; dan had hij wel te huis kunnen blijven; want dan kon hij vooruit weten, dat hij niets hoegenaamd kon uitrichten, om den opstand te doen eindigen; - dat was te dwaas om er van te spreken, De prins begreep, dat men in buitengewone tijden ook bui- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} tengewoon moet handelen, en dat het eenige middel om België nog te behouden voor het huis van Oranje, daarin bestond, dat hij zelf in Belgie de leiding van de zaken in handen nam. In een eerste proclamatie maakte hij dit voornemen aan de Belgen kenbaar; - maar zijne stem vond geen gehoor meer bij hen; de tijd van toenadering was voorbij. Maar reeds die eerste proclamatie wekte in Holland een hevig misnoegen op; - toch was zij in bewoordingen vervat, die nog twijfel mogelijk maakten aangaande 's prinsen meening. Maar toen, in een tweede proclamatie, die meening onbewimpeld werd geuit en de prins ronduit verklaarde, dat hij zich aan het hoofd van de Belgische beweging wilde stellen, kende de verontwaardiging in Holland geen perken meer. En de Belgen verwierpen 's prinsen aanbieding; die aanbieding was het eenige middel om de heerschappij van zijn huis over België nog in stand te houden; maar ook dát middel faalde; en eindelijk, teruggeroepen en wanhopende aan het volbrengen van zijne taak, verliet de prins Antwerpen, een dag voordat de krijgsscharen der opstandelingen die stad binnendrongen. In Holland wachtte den prins een storm van misnoegen. Koning Willem I nam de houding aan, alsof hij diep gekrenkt en gegriefd was door de handelingen van zijn zoon; alsof die zoon zijne volmacht op de willekeurigste wijze had overschreden, eene schendige hand had geslagen aan zijns vaders rechten, en geheuld had met de rebellen. Ch. White beweert, dat bij den koning een groote mate van naijver en verwijdering bestond ten aanzien van zijn zoon, en dat de koning, toen of iets later, zich zelfs moet hebben uitgelaten, ‘dat hij liever De Potter over België zag regeeren, dan de prins van Oranje’. Wij deelen die bewering van Ch. White mede; maar wij voegen er bij, dat wij er geen woord van gelooven; - veeleer gelooven wij, dat, ware het den prins van Oranje gelukt te Antwerpen de opstandelingen voor zich te winnen, de koning het spoedig over het hoofd zou hebben gezien, dat zijn zoon, misschien op eigenmachtige wijze, had gehandeld. Maar nu werd die handeling veroordeeld, omdat zij tot geen goede uitkomst had geleid, en omdat de openbare meening in Holland zich op heftige wijze daartegen verklaarde. Aan die openbare meening werd de prins van Oranje opgeofferd, en na een kortstondig verblijf in Holland, vertrok hij, geheel in het begin van November, naar Engeland, om daar {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} vele maanden te verblijven in een soort van ballingschap. De enkele dagen die de vorst, na zijne terugkomst uit Antwerpen, in Holland doorbracht, waren voor hem in hooge mate grievend en krenkend; alom ontmoette hij ondubbelzinnige blijken van koelheid en verwijdering, - om de zachtste uitdrukkingen te gebruiken; - hij was zelfs niet verzekerd van door het algemeen met de gewone burgerlijke beleefdheid te worden bejegend: toen hij, op zijn reis naar Engeland, door Rotterdam kwam, was daar te nauwernood iemand die den hoed voor hem afnam. Openlijk begon men de meening te uiten, dat hij zijne annspraken op den troon verbeurd had, dat er verandering moest worden gemaakt in de bepalingen omtrent de troonsopvolging; waar van hem gewaagd werd in openbare schriften, was dit altijd met afkeuring, met veroordeeling; en een blaadje, toen ter tijd te Rotterdam uitkomende - wij zijn den naam vergeten - ontzag zich niet om, telkens als het hem noemde, den held van Quatre-Bras op smadelijke wijze te bestempelen als ‘den Oranje-Belg’; ‘lâche insulte, affront vil, vain outrage d'une heure, que fait tout ce qui passe, à tout ce qui demeure.’ (Victor Hugo.) Toch was er ééne uitzondering op die algemeene veroordeeling die het Hollandsche volk toen over den prins van Oranje uitsprak; er was ééne stem, die zich ten zijnen voordeele verhief; en die ééne stem was zóó krachtig, dat, had het gezond verstand toen eenigszins gegolden, zij de stemmen van 's prinsen aanranders tot zwijgen zou hebben gebracht. Gijsbert Karel van Hogendorp - graaf Gijs, zoo als hij in gemeenzame taal werd genoemd - is een groot en edel staatsman geweest, niet alleen om zijne uitstekende geestvermogens en om zijne groote bekwaamheden, maar ook om zijn vast en zelfstandig karakter. Ook op hem kunnen de woorden worden toegepast door Schimmel ten aanzien van den staatsman onzer dagen gebezigd: ‘een man als uit ijzer gegoten’. Fier en hooghartig, was Hogendorp de man om te gebieden, niet om te gehoorzamen; van plooien of buigen had hij geen begrip; gunst of ongunst waren hem onverschillig; onbewimpeld en onversaagd deed hij zijne krachtige stem hooren voor alles wat hij meende recht en waar te zijn, en, had hij te veel gevoel van eigen waarde om de hoveling eens konings te zijn, nooit {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} ook heeft hij zich verlaagd om, als Fox, de vleier te worden van ‘Zijne Majesteit het soevereine volk’. In 1830 was Hogendorp in geen betrekking, die hem de taak oplegde, om zich rechtstreeks te bemoeien met de staatsbelangen; maar toch achtte hij zich geroepen - en te recht - om daarover zijn woord te zeggen en zijne meening te uiten. Tijdens den opstand van 1830 heeft hij verscheidene vlugschriften uitgegeven, de openbare aangelegenheden behandelende, en zich in hooge mate kenmerkende door bedaardheid, gezond verstand en staatsmanswijsheid. Toen Hogendorp de openbare meening in Holland zich zoo hevig zag verklaren tegen den troonsopvolger, gaf hij een geschrift uit (29 October 1830), getiteld ‘de prins van Oranje’, en dat, al dadelijk bij den aanhef, verklaart dat het eene verdediging is van dien vorst: ‘Het is tijd den prins te zuiveren van de blaam, die hem aangewreven is bij het goede volk. Gedurende een kort bewind in Antwerpen heeft de prins drie proclamatiën uitgevaardigd. Op de eerste, bij zijn aankomst aldaar, heeft men in Holland vuur gevat. Op de tweede, eenige dagen later, heeft men hem uitgescholden en verraad geroepen. Van de derde, bij zijn vertrek gedaan, en nog nauwelijks bekend, is denkelijk geen betere uitslag te wachten. Maar het algemeen gevoelen omtrent alle drie rust op louter dwalingen, en is verstoken van allen grond. De last van den prins was, om de provinciën van Antwerpen en Limburg voor de verspreiding van den opstand te bewaren, en de zeven andere provinciën te bevredigen. Hij heeft de rust in Antwerpen behouden als bij mirakel; doch zoo was hij niet teruggeroepen, of de gewone onlusten zijn er uitgebarsten. In de zeven provinciën van den gewapenden opstand waren al de middelen van geweld gebruikt geworden, maar uitgeput en vruchteloos geweest. Daar bleef niets anders over dan zachtheid, vriendelijke manieren, goede woorden. Dezen eenigen weg, dien de prins bewandelen kon, heeft hij ingeslagen met een uitmuntend verstand. Daarmede bewees hij de grootste dienst aan Holland.....’ (de Prins van Oranje, blz. 3-5.) Daarna gaat Hogendorp er toe over, om aan te toonen, hoe groot belang Holland er bij heeft om de vijandelijkheden te {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} doen ophouden en weer de zegeningen van den vrede deelachtig te worden; 's prinsen handelingen strekken tot dat einde: ‘....Alle de pogingen van den prins zijn daarhenen gerigt geweest, dat wij deze zegeningen zouden genieten. Daarom heeft hij, bij zijne eerste proclamatie, de voornaamste grieven der Belgen weggenomen. Uit die grieven, die vijftien jaren lang gebroeid hadden, was de opstand geboren. De opstand kon niet anders een einde nemen, dan met het herstel der grieven. De prins kondigde wijders eene amnestie van staatkundige misdrijven aan. Zonder eene amnestie is er nooit een einde geweest aan oproer, aan opstand, aan burgeroorlog. Om den vrede weder aan te brengen, was de amnestie onvermijdelijk’ (blz. 6-7). Op die wijze alleen, beweert Hogendorp verder, is er een einde te maken aan den ongelukkigen toestand van zaken, waarin men thans verkeert, en kunnen de gevaren worden afgewend, die Holland bedreigen. Niet zonder eenige ironie bestrijdt hij daarbij hen, die op strenge bestraffing van de muitelingen hebben aangedrongen: ‘........ De bevrediging van België door den prins is het echte middel om onze welvaart te verzekeren. Willen wij daarentegen de muitelingen vatten, de hoofden aan den rechter overleveren, schavotten oprichten, daar zooveel van gepraat is aan het hoekje van den haard, zoo vallen wij oogenblikkelijk weder in dezelfde groeve, daar wij nauwlijks uit gered zijn. Die plunderaars en brandstichters, die meineedigen, die verraders, zijn buiten ons bereik. Wij moeten ze overlaten aan zich zelve, wij kunnen hen niet meer deeren; wij kunnen niets meer doen aan dien verwarden boedel. Gelukkig zijn wij, dat de prins zijne hand durft uit te steken naar dat heete hangijzer, dat hij tracht de muitelingen wederom onder een geregeld bestuur te brengen, dat hij de deftige burgers wil vereenigen om het slechte volk onder eenig gezag terug te brengen. Een ouderwetsch Hollander zeide onlangs, dat België thans een hollend paard was, en dat de prins er op was gaan zitten. Schrandere gedachte en krachtige uitdrukking! Zulk een onwaardeerbare dienst heeft de prins aan Holland bewezen, door eene zelfopoffering, waarvan de wedergade niet te vinden is’ (blz. 7-9). Niet alleen den vrede voor Holland, maar ook den vrede voor Europa, heeft de prins beoogd. Houdt België op geregeerd te {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} worden door het huis van Oranje, dan wordt België - zegt Hogendorp - een twistappel voor de Europeesche mogendheden; dan kan daaruit een algemeene oorlog ontstaan, waarbij ons onafhankelijk volksbestaan gevaar kan loopen: ‘...... wij hebben dan ieder oogenblik te beven voor onze onafhankelijkheid, onze vrijheid, ons bestaan. Maar van dien schrik zelve verlost ons het grootsch ontwerp van den prins, indien het gelukt. Zoodanig is het gedrag van den prins geweest. Hij heeft dit gehouden met eene eigenaardige vrijmoedigheid, met een rondborstige taal, zonder omwegen, noch slagen om den arm. Hij is uitgescheiden met de verklaring dat hij zijn plicht heeft gedaan; en hoezeer hij België verlaat, geeft hij de hoop niet op, dat zijn oogmerk zal bereikt worden, als het blinde volk uit zijne oogen zal zien’ (blz. 10-14). Hogendorp is een voorstander van de scheiding tusschen Holland en België; die scheiding heeft groote voordeelen voor Holland en wordt daar gewenscht; en aan die scheiding werkt de prins: ‘Aan dien verklaarden wensch van Holland kon niet beter worden voldaan dan door de tweede proclamatie van den prins. Hij erkent de onafhankelijkheid van België, waarin een gelijke onafhankelijkheid van Holland opgesloten ligt. Is de eene staat onafhankelijk, zoo is het de andere ook; zij zijn beide onafhankelijk van elkander. Hij roept de Belgen op om hunne nationaliteit te vestigen, dat is een afzonderlijken staat te gronden. Is België een afzonderlijke staat, zoo is Holland dit noodwendig mede. Bezit België zijne eigene nationaliteit, zoo is daarmede de aloude nationaliteit van Holland erkend. Ziet hier dan die volledige scheiding naar welke Holland zoo hartelijk verlangt. Elk woord van deze proclamatie aan de Belgen is een kostelijk woord ook voor Holland. Nu besluit de prins met de verdere verklaring, dat hij medewerken wil tot die gewenschte nationaliteit, dat hij zich aan het hoofd stelt van degenen, die bestemd zijn om dezelve tot stand te brengen. Hij brengt dus België tot dien staat, tot een staat van onafhankelijkheid, die zoo volledig strookt met de belangen van Holland, omdat de onafhankelijkheid van Holland in éénen adem daarmede bekrachtigd wordt, omdat de hatelijke banden, waarmede Holland gebonden was, eens en vooral daarmede verscheurd zijn. Hiertoe werkt de prins mede, van dit werk {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} stelt hij zich aan het hoofd, dezen zegen bezorgt hij aan Holland. Dan, met al dit goede, dat hij voor Holland uitwerkt, is niettemin het goede, dat hij voor Belgie bedrijft, even uitmuntend. Het is geen schijn, dat hij dienst doet aan de Belgen, terwijl het hem op Holland alleen aankomt. Neen, daar is geen bedrog in zijn mond, omdat er oprechtheid is in zijn hart. Hij doet dienst aan de Belgen, zoowel als aan de Hollanders, wanneer hij zich aan het hoofd stelt om België aan wijze instellingen, aan een wettig gezag terug te geven.....’ (blz. 12-14). Ook aan Europa bewijst de prins dienst, door het voorkomen van een algemeenen oorlog; - en Hogendorp, na dit gezegd te hebben, besluit aldus: (blz. 15-16). ‘Onder alle die menigvuldige en overgroote diensten, door den prins te bewijzen, zijn nochtans de pogingen tot welzijn voor Holland, altijd bovendrijvende. Het mag gezegd worden aan de Hollanders, en zij moeten het weten, dat de prins een Hollander is, en dat er een Hollandsch hart in zijn boezem slaat. ‘Als Hollander leg ik openlijk dit getuigenis van hem af en bekrachtig het gaarne met de onderteekening van mijn naam. Gijsbert Karel van Hogendorp.’ Op die wijze krachtig in het strijdperk te treden voor de zaak van recht en waarheid, al weet men vooruit dat men, dit doende, bijna allen tegen zich heeft, - dat is de daad van een man van moed, van een edel karakter; dat is een daad, die door het nageslacht geroemd wordt; - maar op den tijd-genoot vermag zij meestal niets; voor het oogenblik blijft zij meestal zonder uitwerking: gij kunt even goed praten tegen een storm uit het noordwesten, als tegen een volk dat aan het ijlen en razen is. Ook Hogendorp ondervond dit in 1830: zijne verdediging van den prins van Oranje vond geen ingang bij zijn landgenooten; integendeel, zij bracht ook, voor een deel, op hem zelven de impopulariteit over, die toen op den prins drukte. De driften van het oogenblik deden vergeten, wat Hogendorp groots en goeds had gedaan; men ging zóó ver, van den held van 1813 een slecht vaderlander te noemen en als een vorstenvleier voor te stellen, de man dien zich steeds onderscheiden had door zijne {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} fiere onafhankelijkheid ten aanzien van het koninklijk gezag. Toen ter tijd verscheen, onder anderen, een staatkundig liedje, waarin - onder den vorm welken dergelijke liedjes bij ons bij voorkeur aannemen - de toenmalige mannen van het gezag of van beteekenis, werden bezongen en gehekeld. Van Hogendorp, heette het, in dat liedje: ‘Wie is tot 's prinsen hulp gereed? Graaf Gijs. Wie schrijft pamfletten bij de vleet? Graaf Gijs. Wie is meer vorst- dan volks-gezind; Der Belgen, en niet Holland's vrind? Graaf Gijs, graaf Gijs, graaf Gijs.’ Maar is er wel dikwijls een regent of een staatsman geweest, die nooit heeft te klagen gehad over den ondank van het volk, waaraan hij met onbeperkte zelfopoffering al zijne krachten en vermogens had gewijd? Èn de prins van Oranje, èn Hogendorp, konden toen die overbekende woorden tot de hunne maken, waarmede Vondel's Palamedes aanvangt: ‘Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoegt en zweet, Ten oirbaer van het lant een lastigh ampt bekleet, En waent de menschen aen zijn vroomheit te verbinden, Zal zich te jammerlijck, in 't endt, bedrogen vinden Van 't wispeltuurigh volck, dat, veel te los van hooft, Genooten dienst vergeet, en 't erghste liefst gelooft. Wat dorperheit is dit, onedele gemeente! Wat bitse nijt verteert het mergh in uw gebeente! Wat dolheit voert u aen, dat ghy uw heeren hoont, En met zoo valsch een munte uw trouwste vaders loont!’ Maar de tijd doet recht en brengt, wat goed en groot is, eer en roem aan; vergetelheid en schande aan het beuzelachtige en slechte. Geen jaar was er nog verstreken, of die prins van Oranje, die bijna uitgestooten was door het Hollandsche volk, werd door datzelfde volk, met eindeloos gejubel, als zegepralend overwinnaar begroet. Na menige dobbering van inzichten, was men in België tot eene vaste regeling gekomen van het staatswezen, en had men de kroon opgedragen aan prins Leopold van Saxen-Coburg. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zeer gelukkige keus: België verkreeg daardoor een koning, die door verstand en staatsmanswijsheid uitmuntte; het verwierf zich daardoor de bescherming en steun van Frankrijk en Engeland; het was nu verzekerd van in de rij der Europeesche mogendheden te worden opgenomen, en voortaan te gelden als een zelfstandig en onafhankelijk rijk. Zoolang de toestand van zaken niet geregeld was, en België's toekomst niet verzekerd, had men daar een vruchtbaren bodem voor staatkundige kuiperijen en woelingen van allerlei aard; en er was toen nog kans, dat het Hollandsche geld daar aan het huis van Oranje een aanhang kon verschaffen, sterk genoeg om een tegenomwenteling te bewerken. Maar die kans hield geheel op, toen eenmaal Leopold koning van België was geworden; toen besefte het Belgische volk, dat de nieuwe orde van zaken, erkend door geheel Europa en rechtstreeks beschermd door twee machtige mogendheden, vastheid en duurzaamheid had verkregen, en dat het in België voor goed gedaan was met de heerschappij van het huis van Oranje. De Orangistische partij in België, die toch al zeer onbeduidend was, toen in dat land nog alles verkeerde in een toestand van onzekerheid, was tot volslagen nietigheid gedoemd, toen de komst van koning Leopold de toekomst van Zuid-Nederland verzekerde. Wie beweert, dat omkoopingen door Hollandsch geld in de eerste maanden van 1831 invloed hebben gehad op de volksbewegingen in België, die heeft gelijk; maar wie dien invloed nog wil opmerken tijdens den tiendaagschen veldtocht, die dwaalt; die verwart twee verschillende tijdvakken, die niets op elkander gelijken. Koning Willem I was niet gezind, om Leopold ongehinderd den Belgischen troon te laten bestijgen, en zich lijdelijk te onderwerpen aan de voorwaarden der scheiding tusschen Holland en België, zooals de Londensche conferentie die had vastgesteld. De koning was volkomen in zijn recht met de wapenen weer op te vatten, en, om daarbij het Hollandsche volk geheel aan zijne zijde te hebben, verklaarde hij, dat het doel van den oorlog was, het verkrijgen van meer gunstige voorwaarden van scheiding; - het ware doel des konings is denkelijk geweest, met de wapenen in de hand Belgie weer aan zich te onderwerpen, en den man van den troon te verdrijven, dien hij - en uit zíjn standpunt met recht! - als een overweldiger beschouwde. Die wezenlijke inzichten des konings werden echter geheel op den {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} achtergrond gehouden, omdat men zeer goed begreep, dat het Hollandsche volk, afkeerig van eene hereeniging met België, weinig genegen zou zijn, om voor louter dynastieke belangen oorlog te voeren. Het recht om oorlog te voeren is niet voldoende: men moet ook de middelen hebben om dien te voeren met hoop op eene goede uitkomst; die middelen had koning Willem toen. Door groote en verstandige werkzaamheid van het krijgsbestuur, door de bekwame leiding van prins Frederik en door de ijverige medewerking van het door geestdrift bezielde volk, was men er in geslaagd in Noord-Braband een sterk leger te vereenigen, zóó nationaal en zóó uitmuntende bestanddeelen bevattende, als dit nog ooit met een Nederlandsch leger het geval is geweest. Dat leger van 1831 was een volksleger, in den edelen zin van het woord; alle standen van de maatschappij waren daarbij vertegenwoordigd, en allen bezielde de zuiverste vaderlandsliefde. Dat leger had niets van de huurbenden van vroegere dagen, die oorlog voerden om geldelijk gewin; en terecht heeft een uitstekend vaderlander van die dagen - van Dam van Isselt - toen van zijne wapenbroeders gezegd: ‘Geen leger staat hier in het wapen, Dat slechts naar roof en plund'ring dorst: De vrijheid heeft ons heir geschapen Uit trouw aan vaderland en vorst.’ Maar wie niet een volslagen vreemdeling is in de krijgsgeschiedenis, weet, dat de kracht van een leger grootendeels afhangt van het gehalte van het legerhoofd, en dat een goed legerhoofd niet tot de alledaagsche zaken behoort. Wie, bij het bloedig spel des oorlogs, een leger ter overwinning zal geleiden, die moet groote en buitengewone hoedanigheden bezitten; kunde en onvermoeide inspanning zijn niet voldoende voor het goed volbrengen van die taak; - daartoe behoort bovendien een helder en snel inzicht, om dadelijk den waren toestand van zaken te begrijpen; een vaardigheid van besluiten en bevelen, die verre van algemeen is. De veldheer moet duidelijk weten wat hij wil, en, wat hij wil, moet hij krachtig doorzetten; hij moet kalmte hebben, koelbloedigheid, en bovenal heldengeest, die aller vertrouwen opwekt, aller geestdrift ontvlamt en daardoor de kracht van een leger vertienvoudigt. Dat beeld, dat wij hier schetsen van een goed legerhoofd, {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} is het beeld van den prins van Oranje van 1831; iedereen was toen daarvan doordrongen, en daarom haakte iedereen er naar, om hem te zien aan het hoofd van Holland's legermacht, zeker, dat zijne aanvoering een waarborg was van de overwinning. En ook niets minder dan die aanvoering was daartoe noodig. Want dat Hollandsche leger van 1831, hoe uitmuntend ook samengesteld, had toch ook zijne zwakke zijde: meer dan een derde van dat leger - 15,000 man van de 36,000 - bestond uit schutterij, goedgezind in de hoogste mate, maar geheel vreemd aan het oorlogsgevaar en vooral aan de vermoeienissen en ontberingen van den oorlog; ook bij het leger had men verscheidene korpsen, die pas opgericht waren, en waarin dus nog vastheid en samenhang moest worden gebracht, en op allen hadden de nadeelen, in 1830 ondervonden, een ontmoedigenden indruk achtergelaten. Er was dus een legerhoofd noodig als de prins van Oranje, om allen vertrouwen in te boezemen en bij allen de geestdrift op te wekken; want wel heeft de veldtocht van Augustus 1831 de deugdzaamheid van het Hollandsche leger bewezen; maar vóór dien tijd kon niemand dit met zekerheid zeggen; vóór dien tijd was dit leger een werktuig, waarvan men nog niet geheel zeker was, en waarmede men dus omzichtig moest omgaan, uit vrees van het, bij de eerste aanwending, in stukken te zien springen. Vandaar dan ook, dat in de eerste dagen van den veldtocht van Augustus 1831 de prins van Oranje met een opmerkelijke langzaamheid en omzichtigheid te werk gaat; het bekwame legerhoofd begreep zeer te recht, dat men van een pas samengesteld leger niet dát kan vorderen, wat men verwachten mag van oude, beproefde krijgsscharen, en dat men met dat jeugdige leger niet dát mocht wagen, wat gerustelijk gewaagd kon worden met een heir dat reeds op menig slagveld zijne waarde had doen blijken. Een juiste waardeering van de kracht waarover hij heeft te beschikken, is een voornaam vereischte in een legerhoofd. Overbodig is het, hier verder uit te weiden over de uitstekende bekwaamheid van den prins van Oranje als legerhoofd: ten dien aanzien zijn de meeningen tamelijk eenparig, en bij het Hollandsche leger van 1831 was iedereen van die bekwaamheid ten volle overtuigd. Iedereen reikhalsde er dan ook naar, om hem aan het hoofd van dat leger te zien; en de prins, vroegere grieven vergetende, aarzelde weer geen oogenblik om {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} het opperbevel te aanvaarden, waartoe hij werd geroepen. Wat meer zegt, hij dreef de zelfverloochening zóó ver, van eenigszins in eene verontschuldiging te treden van zijne handelingen van 1830, die handelingen, waarvoor een Hogendorp hem zoo hoogelijk had geroemd: ‘ik heb toen het beste beöogd, maar daar de middelen door mij gebezigd tot geen goed einde hebben geleid, moet ik gelooven dat ik toen verkeerd heb gehandeld’; - zoo sprak, in de hoofdzaak, de nieuwe veldheer zijn leger toe, dus, gedreven door de zucht tot eensgezindheid, eene schuld op zich ladende, waarvan de onpartijdige geschiedenis hem vrijspreekt. De terugstootende koelheid waarmede in het laatst van 1830 de prins van Oranje in Holland was bejegend, maakte hem eenigszins onzeker over de wijze waarop hij zou ontvangen worden door de schutterijen, die een zoo sterk deel uitmaakten van zijn leger. Spoedig evenwel zou die onzekerheid ophouden. Korten tijd voor den tiendaagschen veldtocht kwamen koning Willem I en de prins van Oranje, ook in den Bosch, eene wapenschouwing houden over de bezetting. Na afloop van die wapenschouwing verlieten de koning en zijn zoon het plein, waar dit had plaats gehad; ook het grootste gedeelte der bezetting keerde terug naar zijne kazernen; maar op het plein bleven twee bataillons schutterij achter, die uit 's prinsen handen hunne vaandels zouden ontvangen. Spoedig zag men dan ook den prins terugkomen, alleen, te voet, in de uniform van kolonel-generaal van de schutterij; zijn bleek gelaat gaf duidelijk de ontroering te kennen, waarin hij toen verkeerde: de held, die met lachend gelaat vijandelijke batterijen te gemoet snelde, was hier door vrees bevangen voor een koele ontvangst van de zijde zijner wapenbroeders. Geheel ijdele vrees: die ontvangst getuigde van onmiskenbare geestdrift; en vooral Lightenvelt, die daar aan het hoofd stond van de Bossche schutterij, sprak den prins toen in warme, welsprekende taal toe, en gaf hem de verzekering van de trouw en toewijding van die schutterij. Weinige dagen later hebben de Bosschenaars, op het slagveld bij Houthalen, op roemvolle wijze die verzekering van Lightenvelt gestand gedaan; - en niet minder roemvol hebben in dien tijd alle deelen van het Nederlandsche leger hunne trouw aan de zaak van koning en vaderland bewezen. Want, met al onze gebreken en onvolkomenheden, zijn wij toch een goed en edel volk, tot plichtsbetrachting en opofferingen bereid. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij eindigen hier onze taak, die hoofdzakelijk daarin bestaan heeft, om te herinneren wat in 1830 de prins van Oranje heeft gedaan, om den val van het koningrijk der Nederlanden te voorkomen. Wij gelooven, dat het volbrengen van die taak niet overbodig is; want miskenning is toen het deel geweest van dien vorst; is het soms zelfs nu nog. Velen meenen een hooge mate van toegevendheid te betoonen, door te beweren, dat het raadzaam is, over die handelingen van Willem II zoo weinig mogelijk te spreken: die te vergeten. Dit is miskenning; de handelingen van Willem II in 1830 mogen ten volle bekend worden gemaakt, en ten strengste worden onderzocht. Hij is toen te weinig Hollander geweest, - beweert men soms; - de prins, van Oranje mocht toen niet uitsluitend Hollander zijn: hij behoorde toen aan geheel Nederland; en bovendien, heeft hij niet gedeeld in de eenzijdige inzichten, in de blinde volksdriften der Hollanders van 1830, hij heeft wel degelijk toen ook Holland's belangen behartigd; - Hogendorp heeft dit op de overtuigendste wijze aangetoond. Maar de prins - wordt er soms bijgevoegd - is toen te weinig naijverig geweest op het handhaven van het vorstelijk gezag, van de vorstelijke waardigheid; - wie deze beschuldiging tegen zijn staatsbeleid inbrengen, die zijn vergeten, waartoe het koning Willem I heeft gebracht, dat hij op zoo steile wijze zijn koninklijk gezag, zijn koninklijke waardigheid heeft willen handhaven. O zeker, er kunnen gevallen voorkomen, waarin voor een regent de volharding een plicht is; - maar er zijn ook tijden en oogenblikken, waarin de volharding dwaas en verderfelijk is; waarin het plicht is, zich niet met verblinding te blijven vastklemmen aan beginselen van staatsbeheer, die onbruikbaar zijn geworden. Ook in het leven der volkeren komen oogenblikken voor, waarin men het oude - het verouderde - vaarwel moet zeggen, om het nieuwe te omhelzen, dat alleen kracht en behoud kan geven; die oogenblikken met juistheid te onderscheiden, en dan snel en vastberaden zijn partij te kiezen, dat is een onschatbare hoedanigheid in een staatsman, en dat is een hoedanigheid die Willem II volkomen heeft bezeten. Wat Willem II vooral onderscheidt en hem de hoogachting en warme toegenegenheid van zijne landgenooten moet verzekeren, dat is de zelfopoffering waarvan zijne openbare handelingen blijk geven. Wordt hij geroepen tot het volbrengen van eene taak, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} hij is dadelijk bereid; hij vraagt er niet naar, of hij daardoor voordeel voor zich zelf zal behalen; hij let niet op zijn persoonlijk belang; hij let alleen op het belang van het algemeen, hij offert zich daarvoor op. Is er een volksramp af te wenden, - hij is daar; dat hij daarbij zijn leven in gevaar stelt, dit is nog het minste; maar ook zijn naam, zijn eer, geeft hij prijs; hij stelt zich, zonder aarzelen, bloot aan miskenning, aan beleediging, aan hoon en verguizing, die den kalmsten mensch het bloed in het aangezicht zouden jagen, maar die hij heldhaftig verduurt, omdat hij ze voor een edele zaak verduurt: voor het in stand houden van de monarchie, voor het voorkomen van den burgeroorlog. De geschiedenis, die boven alles waarheid wil, zal van Willem II geen ideaal van volmaaktheid maken; zij zal hem niet willen vrijpleiten van zwakheden en gebreken; - maar komen die idealen, die volmaakte wezens, die helden zonder zwakheden of gebreken, in de geschiedenis wel zoo veelvuldig voor? En is het niet zaak, om dat minder volkomene, dat noodwendig ook een groot man aankleeft, over het hoofd te zien, ter wille van zijne uitstekende hoedanigheden, van zijne onmiskenbare deugden? - Pas dit toe op Willem II, en dan zult gij zeer zeker tot de overtuiging komen, dat hij een grootsche, schitterende gestalte is geweest, dat hij behoort tot de roemrijke vorsten van een roemrijk stamhuis. Moet men niet sympathie en bewondering gevoelen voor den held, die in zoo hooge mate moed en goedheid des harten wist te vereenigen, en die in 1830 met waarheid die treffende woorden heeft kunnen zeggen: ‘vrees heb ik nooit gekend;’ en: ‘nooit heb ik, willens en wetens, iemand kwaad gedaan.’ Op allen, die eenmaal de eer genoten, Willem II als hun legerhoofd te huldigen, zal hij den indruk blijven maken van een der heroën uit de fabelleer van het oude Griekenland; zij zullen altijd in hem zien, wat Alberdingk Thijm hem heeft genoemd: ‘Den Willem van ons hart, den held van Waterloo.’ 's Gravenhage, 8 Juli 1876. W.J. Knoop. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} De Atjeh-zaak Het groote belang voor Nederland eener spoedige beëindiging van den Atjehschen oorlog gaf aanleiding tot de openlijke wederlegging van een advies, den 26sten September jl. in 's lands vergaderzaal aan den Minister van Koloniën gegeven. Was dat advies vrij van iedere bedoeling om de Regeering onaangenaam te zijn, de wederlegging geschiedde eveneens uit volkomen overtuiging, en had geen andere strekking dan het waarachtig heil des lands te bevorderen. Waar dit toch ter sprake komt, geldt geen eigenbelang meer, moet partijstrijd ophouden, komen alle betrekkingen, op achting en vriendschap steunende, op den achtergrond, behoort zelfs de stem des bloeds te zwijgen. De waarschijnlijke gevolgen van dat advies waren bedenkelijk; want het ging uit van iemand, wiens oordeel in Indische bestuurszaken niet ten onrechte gewaardeerd wordt, en die bij de eerstvolgende Kabinetsverandering wellicht in aanmerking zal komen om deel van het nieuwe ministerie uit te maken. Hoe eenvoudig de taal ook was waarmede het eenvoudige onderwerp bij de wederlegging werd besproken, hoe gestreng ook werd vastgehouden aan het voornemen om binnen de grenzen van het militair gebied te blijven, toch schijnt die wederlegging aan het euvel van onduidelijkheid geleden en nog tot onjuiste opvattingen aanleiding gegeven te hebben. Een opstel, in het December-nummer van dit tijdschrift opgenomen, levert daarvan het bewijs. Immers de veronderstelling wordt daarin geopperd dat de bejegening, die het advies van 26 September buiten de Kamer ondervond, het gevolg was van een misverstand. Bestaat er misverstand, van deze zijde voorzeker niet. Er blijft niet anders over, dan andermaal een poging te doen om van onze meening duidelijk te doen blijken. Thans zal evenwel de politiek niet geheel vermeden kunnen worden. Dit tot inleiding. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot goed begrip van het verschil tusschen de twee adviezen aan den Minister van Koloniën gegeven - het eene om te Atjeh een afwachtende houding aan te nemen, het andere om offensief te handelen - moet er in het oog worden gehouden: a.dat het advies van 26 September uitging van de meening, dat de maatregelen genomen door den Regeerings-Commissaris, tevens opperbevelhebber, onberispelijk waren, en dat met het telegram van 2 Februari 1874 - den 12den Februari te Penajoeng ontvangen - de zaak van Atjeh een nieuwe phase intrad; b.dat daarentegen bij de wederlegging op den voorgrond stond, dat de staking der krijgsverrichtingen in April 1874 verkeerd was; en dat het telegram van 2 Februari - waarin van ‘traktaten’ of van ‘direct bestuur’ gesproken wordt - aan die staking geenszins het zegel van goedkeuring hechtte. Waarom die staking afkeuring verdiende, zal later van zelf ter sprake komen. Het bewijs dat de Atjeh-zaak met het telegram van 2 Februari geen nieuwe phase intrad, behoort vooraf te gaan. Den 28sten Januari 1874 telegrafeerde de Regeerings-Commissaris, tevens opperbevelhebber 1: ‘dat er sedert den 24sten geen vijandelijkheden meer plaats hadden. Alles deed gelooven, dat, na de volkomen overwinning die behaald was, de strijd geëindigd en de onderwerping der XXV en XXVI moekim nabij kon geacht worden. Panglima Polim en de Sultan schenen den strijd te willen voortzetten, maar zullen niet kunnen, omdat zij van alle bondgenooten der noordelijke en westelijke staten zijn verlaten.’ Er werd gezegd, dat de Sultan aan de cholera overleden was. ‘Bevestigt zich dit gerucht 2, dan wordt de toestand eenvoudiger. Doch waar of niet, acht ik, na de volkomen overwinning die behaald is, het sluiten van een traktaat met dezen of een anderen Sultan niet meer raadzaam. Door het niet aannemen van den aangeboden vrede en het dooden van den zendeling met de overbrenging der brieven belast, is dit onmogelijk geworden; eigen beheer is nu beter’. De Regeerings-Commissaris wilde dus eigen beheer als grondslag aannemen. Daarop antwoordde de Regeering den 2den Februari 3: {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In de eerste plaats komt het nu aan op de oprichting eener versterking in Atjeh-proper, en vestiging aldaar op zoodanige wijze, dat ieder ziet dat het voor altijd is. Tevens moeten de onderhoorigheden bezocht en, op grond dat wij in Atjeh overwonnen en ons gezag aldaar gevestigd hebben, overreed of gedwongen worden de Nederlandsche vlag aan te nemen, het Nederlandsch oppergezag te erkennen en de voorwaarden te onderschrijven onder welke wij de tegenwoordige bestuurders als zoodanig willen handhaven. Dezen weg inslaande, waarbij dus het vroegere denkbeeld van integriteit van Atjeh wordt losgelaten, heeft men niet zoozeer traktaten als wel acten van erkenning of bevestiging, waarin toch de bepalingen van het Siak-traktaat als richtsnoer kunnen genomen worden. Zoo blijft onze positie als overwinnaar zuiverder, het hinderlijke verschil tusschen al of niet geannexeerde landen vervalt en gelijkvormige regeling wordt bevorderd. Waar geen acten geteekend worden, moeten wij wel direct besturen; zij het ook in afwachting dat geschikt inlandsch bestuur wordt genomen. Te dien opzichte, vooral ook in Atjeh-proper, waar wij totdat onze vestiging voltooid is allen tijd hebben, voor het oogenblik zoo weinig mogelijk praejudicieeren. Het voorgaande is de zienswijze van het Opperbestuur, naar aanleiding van UEd 's telegram. De Gouvernements-Commissaris is er echter niet meer aan gebonden dan de omstandigheden, die hij alleen thans geheel juist kan beoordeelen, naar zijn oordeel toelaten’. Met andere woorden: het Opperbestuur was vooralsnog niet gestemd om te annexeeren, maar liet het over aan den Regeerings -Commissaris. Inmiddels had deze den 31sten Januari een proclamatie uitgevaardigd, luidende als volgt: Proclamatie. De luitenant-generaal J. van Swieten, adjudant des Konings in buitengewone dienst, opperbevelhebber der land- en zeemacht tegen het Rijk van Atjeh en gevolmagtigde van het Nederlandsch-Indische gouvernement, geeft te kennen, dat het volk van Groot-Atjeh, na een dappere verdediging en hardnekkigen strijd, voor de Nederlandsche wapenen heeft moeten zwichten; dat het volk overwonnen, de Kraton veroverd, de Sultan dood is, en dat alle hoofden in den strijd zijn omgekomen; {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} dat het land derhalve door het regt van overwinning aan het Nederlandsch -Indisch gouvernement behoort; dat hij nu in het belang van handel, nijverheid en landbouw, welke de grondslagen zijn van 's volks welvaart, de gevolgen van den oorlog wenscht te doen eindigen, en daarom alle Hoofden van de drie sagi's en die der onderhoorige staten uitnoodigt van hunne onderwerping schriftelijk te doen blijken; dat de blokkade zal worden opgeheven voor de staten die van hunne onderwerping schriftelijke bewijzen hebben gegeven, en dat door hen de handel, behalve dien in krijgstuig, kan worden hervat, onder voorwaarde echter dat zij de Nederlandsche vlag voeren en hunne schepen voorzien zijn van behoorlijke scheepspapieren; dat voortaan geene andere vlag dan de Nederlandsche en die der bevriende mogendheden zal worden erkend en noch Atjehsche noch eigen vlag zal mogen worden gevoerd; dat alle staten, die zich aan de nieuwe orde van zaken zullen hebben onderworpen, rekenen kunnen op de bescherming van het Nederlandsch-Indisch gouvernement, en dat hen de vrije uitoefening van godsdienst en het behoud der volksinstellingen wordt gewaarborgd, doch dat het rondloopen met wapenen hiervan zal zijn uitgezonderd; dat echter zij, die binnen redelijken tijd hunne onderwerping niet zullen hebben aangeboden, noch hunne gewone bezigheden en bedrijven zullen hebben hervat, als vijandig worden beschouwd en zich en hunne onderhoorigen aan de vernieling van hunne kampongs en verdere vijandelijke handelingen zullen blootstellen. ‘Geschreven te Penajoeng op den 31 Januarij 1874. (w.g.) J.van Swieten.’ Groot-Atjeh werd dus bij die proclamatie geannexeerd; door het recht van overwinning behoorde het thans aan het Nederl. Ind. Gouvernement. Die annexatie of inlijving had wel is waar plaats vóór de ontvangst van het telegram van 2 Februari, maar zij bleef niettemin bestaan; want de proclamatie werd niet ingetrokken, noch door den Regeerings-Commissaris, noch door het Opperbestuur. Trouwens de Regeerings-Commissaris volhardde blijkbaar in zijn annexatie-besluit, toen hij den 12den Februari weder een proclamatie uitvaardigde, van den volgenden inhoud: Proclamatie. De luitenant-generaal J. van Swieten, adjudant des Konings in buitengewone dienst, opperbevelhebber der land- en zeemagt tegen {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} het rijk van Atjeh en gevolmagtigde van het Nederlandsch-Indische gouvernement, geeft te kennen Aan de bevolking der drie Sagi's: dat ik na de verovering van den Kraton aan het volk een redelijken tijd van overweging heb gelaten om naar de kampongs terug te keeren, de gewone bezigheden te hervatten, en blijken van onderwerping te geven, opdat het niet langer als vijandig zoude kunnen worden beschouwd; dat zich de Hoofden echter van mij verwijderd gehouden en de gewone bewijzen van hulde niet hebben gebragt; dat het mij bekend is, dat de kleine man niet liever verlangt, dan tot rust terug te keeren en de werkzaamheden van den vrede te hervatten, en dat het dus de Hoofden zijn, die, in strijd met het volksbelang, den toestand van afzondering en spanning bestendigen; dat het daarentegen gebleken is, dat ik de bevolking nergens verhinderd heb, hare padi te oogsten en in rust voor haar levensonderhoud werkzaam te zijn, en ik dus meer in het belang van het volk heb gedaan dan zijn eigen Hoofden; dat aan dozen strijd van belangen een einde moet komen, en ik op grond van dien verklaar: 1o.dat ik het bestuur der drie Sagi's heb aanvard; 2o.dat de hoofden die vóór het einde dezer maand geen blijken van onderwerping zullen hebben gegeven, van hunne waardigheid zullen zijn vervallen verklaard; 3o.dat de bevolking in dit geval andere hoofden in plaats van de vroegere zal mogen kiezen en op mijne bescherming tot handhaving der nieuwe hoofden zal kunnen rekenen; 4o.dat in de adat geene verandering zal worden gebragt, en alles op den vorigen voet zal blijven, met dat verschil, dat thans het Ned. gouvernement Souverein is in plaats van den Sultan. ‘Geschreven te Penajoeng op den 12 Februarij 1874. (w.g.) J. van Swieten.’ Het bestuur van het geannexeerde land was dus door den Regeerings-Commissaris aanvaard. Op welke vreemde wijze door hem bestuurd zou worden, blijkt uit een brief van 14 Februari aan den Gouverneur-Generaal 1, waarin o.a. voorkomt: ‘Wat betreft mijne tegenover den vijand te volgen gedragslijn, nog steeds ben ik van meening, dat na de vermeestering van {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} den Kraton, het hoofdpunt van Atjeh's macht, eene afwachtende houding de hoofden en de bevolking zal dwingen zich aan ons te onderwerpen...’ ‘Ik heb zoo gehandeld tegenover Groot-Atjeh, in afwachting eener beslissing van het Opperbestuur op mijn telegram van 28 Januari, waarbij ik, op grond van de omstandigheden die zich hebben voorgedaan, in overweging heb gegeven om mij te machtigen tot eene inlijving van Groot-Atjeh over te gaan; en ook nu, nadat het Opperbestuuur mij bij telegram van 2 Februari heeft te kennen gegeven dat het voor eene annexatie niet gestemd is, maar evenwel aan mij overlaat om in deze te handelen naar ik noodig zal achten, meen ik aan mijne politiek getrouw te moeten blijven.’ ‘Of het mogelijk zal zijn met Groot-Atjeh, in den geest van het Opperbestuur, een traktaat te sluiten, dan wel of wij tot eene inlijving moeten komen, zal afhangen van het resultaat, dat onze beheersching van den hoofdweg, van den handel en onze blijvende vestiging zal hebben.’ Over dien brief ligt reeds een waas van onduidelijkheid, het natuurlijk gevolg van een onnatuurlijken toestand. Immers het volk was overwonnen, het land behoorde aan het Ned.-Indisch Gouvernement en werd bestuurd door den Regeerings-Commissaris. Dat bestuur zou bestaan in ‘eene afwachtende houding’ aan te nemen - dus door eigenlijk niet te besturen, want de eerste bestuurshandelingen bleven achterwege - tegenover den vijand, die ‘volkomen overwonnen’ en dus geen vijand meer was; want anders mocht hij niet overwonnen heeten. Groot-Atjeh was werkelijk ingelijfd of geannexeerd, maar... eene inlijving zou afhangen van het resultaat dat nog verkregen moest worden! De proclamatie van 31 Januari scheen geheel op den achtergrond geraakt te zijn. - In de Kamer zeide de Minister van Koloniën 1: onder annexatie is niets anders te verstaan dan ‘het brengen onder direkt beheer’. Die fijne onderscheiding was niet gemakkelijk te vatten. Vooronderstel, dat Nederland onder direkt beheer van Rusland staat, dat de bevolking bevelen ontvangt van Russische overheden, belasting betaalt aan Russische ontvangers, gestraft wordt door Russische rechters en in bedwang gehouden door Russische soldaten, dan zal het haar tamelijk onverschillig zijn of zij al dan niet ‘geannexeerd’ heet. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe het zij, men was van den goeden weg afgedwaald, de Regeerings-Commissaris had den Opperbevelhebber geheel verdrongen; deze toch bereidde de taak van genen niet behoorlijk voor, door eerst den geslagen vijand te verslaan en tot onderwerping te dwingen. Zelfs aan de bedreigingen, voorkomende in de proclamatie van 31 Januari, ‘dat zij, die hunne onderwerping niet aanboden, als vijandig beschouwd zouden worden, en zich blootstelden aan de vernietiging hunner kampongs’, werd geen gevolg gegeven. - Dat Groot-Atjeh vroeg of laat geannexeerd zou worden, kon iedereen voorzien. Dat het Opperbestuur zich neêrlag bij de beslissing van den Regeerings-Commissaris, wien vrijheid van handelen was gegeven, liet zich begrijpen. Dat men, na den val des Kratons en den dood des Sultans, het volk overwonnen waande, kon geen verwondering baren. Maar onverklaarbaar was het, dat men twee maanden later - toen het reeds duidelijk gebleken was dat het Atjehsche volk zich niet had onderworpen, zich integendeel op het hervatten der vijandelijkheden krachtig had voorbereid - dat men zich toen nog bleef gedragen alsof het wèl onderworpen was. Die houding gaf althans geen recht om later te beweren, dat men een nieuwe phase was ingetreden. Men had eenvoudig stilgezeten, toen er weêr gehandeld moest worden. In stede van in te zien dat men zich in het Atjehsche volk vergist had, in stede van den Regeerings-Commissaris op zijn beurt voor den Generaal-Opperbevelhebber te doen wijken en zoo snel mogelijk de dwaling te herstellen, sloot men de oogen en voorspelde een onderwerping, die hoogst onwaarschijnlijk was en ook niet volgde. Uit die houding, waarbij volhard werd in spijt van het échec van 16 April, onder de muren van den Kraton, sproot al de jammer voort aan een langdurigen oorlog eigen. En nu moge men de Indische geschiedenis te hulp roepen, om aan te toonen dat de onderwerpng van andere gewesten gewoonlijk jarenlang uitbleef, te vergeefs zal men naar een voorbeeld zoeken, waaruit blijkt dat er niet gehandeld werd als men tot handelen in staat was; dat het goed was een half ten onder gebracht volk in te lijven en te besturen, op de wijze waarop Groot-Atjeh in 1874: ingelijfd en bestuurd werd. Dat beroep op de geschiedenis houdt bovendien in geen enkel opzicht steek. Ook in Europa duurden eertijds de oorlogen zeven, dertig, tachtig jaren; tegenwoordig zooveel weken. De {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} grootte, de samenstelling, de bewapening der krijgsmacht, de wijze van oorlogvoeren, alles is in de laatste tijden veranderd. En nu zou men alleen in onzen Indischen Archipel aan de oude tradities getrouw moeten blijven en halverwege blijven staan; nu zou men met een macht van 8000 man evenveel tijd moeten besteden om een volk tot onderwerping te brengen, als vroeger toen men met 800 man te velde toog; nu zouden alleen in onze Koloniën de woorden ‘overwinnen, besturen, annexeeren’ een andere beteekenis hebben dan overal elders! Zulke stellingen zijn niet te verdedigen. Heeft het Opperbestuur in het begin van 1874 al moeten berusten in de ontijdige staking der vijandelijkheden, het gaat niet aan, na een tijdsverloop van 2 ½ jaar, nog te beweren dat er op 2 Februari 1874 een nieuwe phase was ingetreden, waardoor de Regeerings-Commissaris genoopt werd de militaire operatiën te staken. De Minister van Koloniën zelf gaf in de zitting van 22 December 11. de verklaring ‘dat de instructie van 2 Februari 1874 een zuiver politieke strekking had, en het verband tusschen die instructie en de militaire operatiën van den laatsten tijd, ver te zoeken was’. Doch genoeg; hetgeen toen ieder bevreemdde, doch slechts door een enkelen uit een militair oogpunt openlijk werd afgekeurd, wordt thans algemeen betreurd. Men moge de politiek inroepen, om die staking te verdedigen, en zeggen: ‘van den oorlog verwachtten wij, dat hij zou leiden tot een traktaat, waarin wij een waarborg vonden tegen het inroepen van vreemden invloed; maar toen het bleek dat een traktaat ons dien waarborg niet kon verschaffen, was het bezetten der kust het eenige wat ons restte,’ - het antwoord ligt voor de hand, dat het bezetten der kust niet het eenige was wat ons restte. Er restte in de eerste plaats de verovering te voltooien van het land, dat men beweerde door het recht van overwinning aan het Nederlandsch-Indisch Gouvernement te behooren. Er restte verder het in naam overwonnen volk te besturen, nadat men het bestuur aanvaard had. Tot het bezetten der kusten bepaalde men zich wel bij vroegere gelegenheden, als de krachten ontbraken om een land te veroveren en het volk te besturen, als er niet aan inlijving gedacht werd. Maar na de inlijving van Atjeh, en beschikkende over 8000 man landtroepen en een oorlogsvloot, ging het niet aan te beweren, dat het bezetten der kust het eenige was wat ons {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} restte, toen er geen traktaten werden gesloten. Ware het alleen te doen geweest om vreemden invloed te weren, men had waarlijk die groote ontwikkeling van krachten achterwege kunnen laten; men had slechts op een paar punten aan de kust forten te bouwen. Maar het échec der 1e expeditie moest gewroken, Atjeh's macht gefnuikt worden; een tuchtiging was derhalve onvermijdelijk. Aannemende voor een oogenblik, dat ons inderdaad niets restte dan de kust te bezetten, dan een afwachtende houding aan te nemen na den val des Kratons, dan had die kustbezetting immers op veel eenvoudiger en minder kostbare wijze kunnen geschieden, door b.v. den Kraton te laten springen, en op een geschikt punt onder bereik van het scheepsgeschut, van de landzijde gedekt door een lagune, een sterken post op te richten. Het kón echter niet goed zijn, het zwaard te laten rusten, toen de pogingen mislukten om door proclamaties de onderwerping te verkrijgen. Want hoe was de toestand van het ingelijfde land na de verovering van den Kraton? De kampongs tusschen het strand en den Kraton waren geheel verlaten, de rijpende padie stond onbewaakt op de schoone rijstvelden. Op bevel der hoofden hadden grijsaards, vrouwen en kinderen de wijk genomen naar de kampongs ten zuiden van den Kraton. Nu zaten ze daar, opeengedrongen, verstoken van have en goed, en blootgesteld aan ontbering en ellende. Ze zaten daar, bekommerd over het lot van echtgenooten en zonen die te velde bleven, doodelijk beangst voor het naderen der Nederlanders, van wier wreedheid de priesters zooveel verhaald hadden, bevreesd zelfs om een enkelen klaagtoon te doen hooren. Want ieder die klaagde, werkte de heilige geestdrift tegen, noodig om den strijd vol te houden: die klaagde, werd als vijand van den Staat beschouwd, en gestraft of gedood. Velen zaten daar, wanhopend en vurig verlangend naar het einde van den oorlog, maar zonder het te wagen aan dat heimelijk verlangen lucht te geven. En onder de mannen die op hoog bevel de wapenen bleven voeren - Toekoe Nek en verscheiden bewoners van Maraksa verzekerden het - waren er velen, ook hoofden, zooals Toekoe Kadli, die geen vertrouwen meer hadden in de zaak der verdediging; waren er ook, die vernomen hadden dat hunne woningen gespaard, hunne graanvelden ongerept waren, die wisten dat zij dadelijk weder in het ongestoord bezit hersteld zouden {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} worden indien zij in onderwerping kwamen; die begaan met het treurig lot van hun ronddolend gezin, werkelijk tot onderwerping geneigd waren. Maar al te goed begrepen de halstarrigste vijandelijke hoefden, Panglima Polim en Iman Longbatta, die toestanden. Om het ontkiemen van demoralisatie tegen te gaan, hadden zij op de wijze der Jezuïten een stelsel van wederkeerige spionneering georganiseerd, op onderling wantrouwen gegrond. Elke handeling, elk woord werd overgebracht. 't Was Toekoe Nek, ons bevriend hoofd van Maraksa, onmogelijk met zijn bloedverwant Toekoe Kadli in aanraking te komen, daar deze het niet waagde iemand met een. brief of mondelinge boodschap weg te sturen. Hij vreesde door den zendeling, al koos hij dien uit zijn eigen gevolg, verraden te zullen worden. Zóó was derhalve de toestand na de verovering van den Kraton: een deel der bevolking reeds geneigd tot onderwerping, een deel hoogst vijandig. Had men nu de vluchtende Atjehsche krijgsmacht slechts eenige palen vervolgd vóor dat deze den tijd had de weêrlooze massa meer het binnenland in te jagen, dan had men vrouwen en kinderen naar hunne kampongs kunnen terugdrijven, om hen te laten ondervinden dat zij daar ongemoeid en ongedeerd bleven; dan was er van zelf een schifting ontstaan tusschen de werkelijke en gedwongen vijanden; dan zouden de hoofden, die van langer verzet geen voordeel verwachtten, zich aan het juk. van Panglima Polim en Iman Longbatta hebben kunnen onttrekken en hun voordeel bij ons gaan zoeken; dan zou eindelijk de tegenpartij niet alleen dáár door verzwakt zijn, maar wij ook de gelegenheid hebben gekregen om de onderworpen bevolking te bezigen tot politieke zendingen, tot spionnen, en later wellicht tot hulptroepen. Maar nu de vijandelijkheden gestaakt waren, werd alle gemeenschap met de wankelenden en vredelievenden onmogelijk, en bleef de geheele bevolking tegen wil en dank vijandig; nu konden de vijandige hoofden het volk toeroepen: Ziet! de Hollanders zijn uitgeput! Toen werden de vrouwen en kinderen verder naar achter gezonden, de mannen bevolen nieuwe versterkingen op te richten. Toen drong men dagelijks dichter op, schoot nu en dan een Hollander in den Kraton dood, en stal het slachtvee met dozijnen uit de kraal aan den voet des kratonmuurs. Toen werden de Hollanders 's avonds vergast op muziek, gezang en gejuich uit de naastbijgelegen versterking, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de vijand feest vierde na volbrachten arbeid. Toen bespotte men de dappere Hollanders, die niet meer voor den dag kwamen; want als er 's avonds binnen den Kraton taptoe werd geslagen en geblazen, hielden de Atjehers daar buiten, onder de muren, een geweldig charivari, bliezen op een veroverde signaalhoorn en sloegen op trommen de taptoe na! Toen sloten ze gedurig meer den kring van versterkingen om onze positie, nestelden zich tusschen onze posten aan de Atjeh-rivier, en zouden hun doel bereikt hebben om de bezetting van de zee af te snijden, als Generaal Pel aan dien onhoudbaren toestand geen einde gemaakt had door het offensieve te hervatten 1. Het ligt niet in de bedoeling, het pleidooi voor een afwachtende houding - voorkomende in het December-nummer van dit tijdschrift - punt voor punt te wederleggen. Nadat reeds is aangetoond, dat die houding, na de inlijving van Groot Atjeh, niet is overeen te brengen met het politiek en militair belang der Indische regeering, zal het voldoende zijn de aandacht te vestigen op eenige uitdrukkingen, die gebezigd werden bij beschouwingen over uitbreiding van gezag; uitdrukkingen, welke in algemeenen zin juist mogen zijn, maar die toegepast op de Atjeh-zaak, den toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Bijv. ‘Dat bezetting der kuststreken voldoende is om vreemden invloed te weren - het geschiedboek bewijst het.’ De geschiedenis der Oost-Indische Compagnie leert dat werkelijk. Te Atjeh in praktijk gebracht, zou dat misschien nòg ondervonden zijn. Maar wil dat zeggen, dat nu het Nederlandsch gouvernement Atjeh heeft ingelijfd, het zich nòg zou kunnen bepalen tot het bezetten der kuststreken? In ‘het Vaderland’ van 19 October jl. werd reeds gewezen op het verschil tusschen een handelslichaam, dat alleen kwam om handel te drijven en niets in het binnenland te doen had, en een Regeering die een groote krijgsmacht unitzendt om hare souvereimiteit op te dringen. Op den huidigen dag zal elk handelslichaam nog handelen als de O.-I. Compagnie pleegde te handelen. Een Nederlandsch handelslichaam, dat bijv. met {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Egypte handel wil drijven, zal te Port-Said of ergens op de kust een geschikte handelsplants zoeken, dáár met toestemming van den Onderkoning een kantoor of factorij oprichten, Egyptische produkten opkoopen en Nederlandsche produkten verkoopen; maar het zal dat lichaam niet in de gedachte komen naar het binnenland te gaan en - zelfs als het er zich sterk genoeg toe achtte - met de wapenen in de hand de bevolking tot zijn wil te brengen of het land te veroveren. Zoo ging het aanvankelijk ook met de O.-I. Compagnie in den Indischen Archipel. Later kreeg de toestand aldaar een ander aanzien, toen de voordeelen van den alleenhandel te belangrijk werden om zich te laten afschrikken door den onwil, de tegenwerking, of het verraad van den kant der kustbewoners. Ruw geweld, inmenging in binnenlandsche twisten van den kant der handelaars deden daarna de minnelijke overeenkomsten van lieverlede ontaarden in traktaten en eindigen met de verovering van het land. Die verovering geschiedde dus niet stelselmatig, maar vloeide van zelf voort uit de steeds toenemende zucht der Compagnie om zich te verrijken. Geheel anders waren de omstandigheden waaronder te Atjeh voet aan wal werd gezet. Daar kwam men niet onder het voorwendsel van handel te drijven; daar kwam men met open vizier, daar verjoeg men den Sultan met geweld uit den Kraton; en toen het bericht van zijn dood tot ons doordrong, proclameerde men de inlijving van zijn rijk bij het Nederlandsch gebied. Na die inlijving ging men een afwachtende houding aanemen. Een van beiden was verkeerd, òf het inlijven, òf het aannemen van een afwachtende houding. Daargelaten de vraag, of de inljving ontijdig plaats had, mocht er in geen geval meer sprake zijn van ‘afwachten’, nadat de inlijving was geproclameerd. Nog iets. ‘Door de bevolking der binnenlanden van de buitenwereld te isoleeren, viel de handhaving van het monopolie haar (de Compagnie) licht.’ Ook die uitdrukking is niet toepasselijk op de Atjehzaak. De bevolking van Atjeh kàn niet van de buitenwereld geïsoleerd worden. De uitgestrektheid der kust - zoo gront als die van Nederland - heeft elke poging daartoe doen mislukken, zelfs toen men over meer dan twintig oorlogschepen kon beschikken. Wel heeft de blokkade de gemeenschap der bevolking met de buitenwereld bemoeielijkt, maar haar niet geïsoleerd; bij voortduring toch is de peperoogst naar Malakka {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} uit-, nieuwe voorraad munitie, opium en vivres van daar ingevoerd. De blokkade was nimmer voldoende en kòn niet voldoende zijn, volgens de internationale regelen: ‘le blocus maritime n'est effectif qu'autant que l'investissement est complet et réel; qu'autant que toutes les passes ou avenues qui y conduisent sont tellement gardées on du moins tellement surveillées par des forces militaires permanentes, que tout bâtiment qui chercherait à s'y introduire ne puisse le faire sans être aperçu et sans en être détourné’ 1. Aan al die vereischten was niet voldaan. Bovendien zou een degelijke blokkade eerst dan van invloed zijn, wanneer de Atjehsche bevolking uitsluitend van den handel leefde en geen andere middelen van bestaan had ‘Heeft’ - zegt men - ‘de uitbreiding van ons gezag niet plaats op verlangen der bevolking, of wordt zij niet gevorderd ter handhaving van hetgeen wij reeds bezitten, dan is zij bezwaarlijk te rechtvaardigen.’ Is er één reden om te verwachten, dat het Atjehsche volk, groot gebracht met gevoelens van haat en afkeer van de Hollanders en sedert drie jaren zich met de meeste hardnekkigheid verdedigende, naar ons gezag zal‘verlangen?’ Is er een zelfstandig volk met veel nationaliteitsgevoel denkbaar, dat verlangen zal onder de heerschappij van een ander te komen, als het niet vooraf wordt gekortwiekt, verlamd, ontzenuwd en uitgeput? Is zoodanig volk bijna doodgedrongen, op het punt van te stikken, ja! dan wordt dat ‘verlangen’ geuit, en het beheerschende volk pleegt zich dan nog op zijn eigene grootmoedigheid te beroemen. Dat is de ‘humane’ rol, die de politiek verkiest boven een onbewimpelde verklaring om de heerschappij te voeren op grond van het recht van den sterkste. De humaniteit vordert een langen doodstrijd. De uitbreiding van ons gezag te Atjeh wordt evenwel ‘gevorderd tot handhaving van hetgeen wij reeds bezitten.’ Zij wordt gevorderd om politieke, militaire en finantieele redenen. Om politieke redenen. Breiden wij ons gezag niet uit over Groot-Atjeh, of - juister gezegd - bevestigen wij ons gezag niet in Groot-Atjeh, dat door het recht van overwinning ons behoort, zooals de proclamatie luidt - dan ontvallen ons ook weder de vazalstaatjes, die zich reeds hebben onderworpen. Bo- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} vendien krijgt ons prestige in den Archipel des te grooter knak, naarmate de worsteling om de heerschappij te Groot-Atjeh langer duurt. Om militaire redenen. Stilstand is achteruitgang. Breiden wij ons gezag niet uit, dan doet de vijand het. Al de nadeelen van een defensieve houding zijn in het ‘Vaderland’ van 17 en 18 October 11. uiteengezet, en erkend door den Gouverneur-Generaal, door de hoogste Indische militaire autoriteiten en door den laatst afgetreden Minister van Koloniën. Om finantieele redenen. Hoeveel kost de blokkade der kust met een vloot van twintig oorlogschepen? Hoeveel de bezetting van een beperkte stelling met duizende soldaten? Hoeveel wordt er maandelijks wel uitgegeven voor de approviandeering van dat bezettingskorps en die vloot op een afstand van circa 270 zeemijlen van Java? - Die sommen zijn verbazend; en moet dat ‘afwachten’ nog eenige jaren duren, dan wordt onze schatkist tot den bodem geleêgd. ‘Welk belang is er voor ons in gelegen onze bestuurstaak uit te strekken tegen den wil der bevolking?’ - Het belang van ons prestige, het belang van het behoud van ons oppergezag. Waarom werd Atjeh ingelijfd, als wij onze bestuurstaak niet wilden uitstrekken; waarom werd er geproclameerd: Erken ons als souverein, of wij zullen er u toe dwingen? ‘Waar de bevolking het verlangen openbaart om te leven onder den invloed van het Ned. bestuur, daar bestaat voor ons de zedelijke verplichting om aan dat verlangen gehoor te geven.’ - Voorzeker; onze zedelijkheid is groot op dat punt. Maar dat is geen reden om een bevolking, wier onderwerping voor ons noodzakelijk is, van wie wij die geëischt hebben en die wij reeds in naam onder ons bestuur brachten, niet te onderwerpen, als zij hare vrijheid duur verkoopt. Ongetwijfeld ware het veel aangenamer, kreeg onze rol van overheerscher een veel zachter tint, als de Atjeher zich zonder verzet had onderworpen; maar nu hij zijn vrijheid met hand en tand verdedigt, nu hij, ofschoon reeds dikwijls getuchtigd, onze souvereiniteit blijft weigeren, die evenwel voor ons koloniaal bestaan onmisbaar is, - nu blijft er niets anders over dan hem tot onzen wil te dwingen. ‘De bevolking buigt alleen voor de overmacht’ - volkomen juist - ‘en zoolang deze haar drukt’ - niet juist. De Indische geschiedenis leert, dat een volk, door kracht van wapenen {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} onderworpen, het spoedigst tot de waardeering van ons bestuur geraakt of er zich het spoedigst in schikt, naarmate het de scherpte van ons zwaard beter gevoeld heeft. De vergelijking moge minder vleiend zijn, maar het gaat met Indische volken, die op een lagen trap van ontwikkeling staan, als met jonge honden. Hoe strenger de kastijding in den beginne geweest is, des te getrouwer zij later blijken te zijn. Men versta ons wel. De vergelijking dient alleen om de onjuistheid van de aangevoerde bewering beter in het oog te doen vallen, niet om tot de gevolgtrekking te komen, dat in alle omstandigheden alleen onverbiddelijke gestrengheid is aan te bevelen. De bevolking van Java, van Borneo en van Pasoemah hebben zich volkomen onderworpen; die van Boni en van Bali steken nog van tijd tot tijd het hoofd op. ‘Indien de pogingen, om ons bestuur op te offeren, mislukken, dan zijn de gevolgen noodlottig.’ - Zeer zeker! Daaromn moet men zich wel bezinnen, véér dat wij ons bestuur opdringen; maar eenmaal daartoe gekomen, zooals te Atjeh het geval is, moeten wij ook doorgaan. 't Ware anders spoedig met ons prestige gedaan. ‘De eerste vestiging aan de kust beveiligt tegen vreemde inmenging.’ - Indien een vestiging aan de kust voldoende was, waarom werd dan onderwerping geëischt; waarom de eerste expeditie dan niet opgedragen, slechts een paar punten op de kust te bezetten; waarom haar op den Kraton afgezonden? Deze zinsnede levert weder een bewijs, dat die beschouwingen niet van toepassing zijn op den Atjeh-oorlog. - ‘Zij legt de kiem voor een uitgebreide heerschappij.’ Goed, maar zij legt tevens de kiem tot het verlies van ons prestige, als die heerschappij niet bevestigd wordt. Te Atjeh was echter geen sprake van een eerste vestiging aan de kust: te Groot-Atjeh was het bestuur der drie sagies, d.i. van den geheelen hoofdstaat, aanvaard. En toen het volk zich tegen dat bestuur bleef verzetten, achtte men het raadzaam dan maar niet te besturen en een afwachtende houding aan te nemen. Het laisser faire mocht dáár niet meer in praktijk gebracht worden. ‘De juistheid van dezen regel (het laisser faire) wordt door de historie genoegzaam gestaafd.’ - Het voorbeeld van den Commandeur Cauw te Padang strekt juist tot bewijs van hetgeen wij hierboven reeds schreven. Zoolang het een handelszaak gold, was het eenige doel om de factorij in stand te hou- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Cauw en Verspreet zouden zeer onverstandig gehandeld hebben indien zij verder gegaan waren. In 1821 kreeg de zaak echter een geheel ander aanzien; toen liet het Ned. gouvernement er zich mede in, en was het niet meer om den handel, maar om de verovering te doen. Palembang's geschiedenis kan in geen enkel opzicht, met die van Atjeh worden vergeleken. Toen in 1821 de Kraton veroverd was, kostte het ons weinig moeite de bevolking geheel te isoleeren. Een paar oorlogschepen op de Soengsang gestationneerd, waren voldoende om de gemeenschap met de buitenwereld af te snijden; dit was zóolang vol te houden als 't ons goeddunkte. De blokkade van Atjeh echter, met inachtneming van een afwachtende houding aan den wal, vereischt een buitengewone, op den duur niet vol te houden inspanning van onze land- en zeemacht, eene inspanning die stellig moet opgegeven worden bij verwikkelingen op andere punten van den Archipel. Te Palembang was blokkeeren en afwachten gemakkelijk en raadzaam; te Atjeh is het daarentegen onuitvoerbaar en verkeerd. ‘In Singkel en Baros zijn wij thans nog grootendeels tot de kuststreek beperkt,’ om de eenvoudige reden, dat de Staat er niet het minste belang bij heeft zich in het weinig bevolkte binnenland te vestigen. Komt de bevolking in verzet, dan laten wij ons gezag wel gelden. Te Siak en Dehli wordt ons oppergezag geëerbiedigd door het inlandsche bestuur, worden onze planters niet belet zich in het binnenland te vestigen. Van onze onderneming op Atjeh bestaat echter geen precedent in de Indische geschiedenis. ‘Kon men hier (te Atjeh) met ernst spreken van operatiën, volgens een vast plan te ondernemen, om den oorlog tot een einde te brengen?’ - Een goed generaal zal daarover niet alleen in vollen ernst spreken, maar die operatiën ook weten uit te voeren. Waar alle gegevens ontbreken, wordt begonnen met te landen en binnen te dringen. Dan zijn het de verkenningen, de spionnen, de waarnemingen, de ingewonnen inlichtingen, die de eerste gegevens daarstellen waaruit men 's vijands sterkste, trefbaarste of zwakste punten leert kennen. Eenmaal daarmede bekend, gaat men tot de operatiën over. Niemand zal beweren dat die taak niet moeielijk is; en toch werd zoo geopereerd in 1850 op de Westkust van Borneo, in 1859 in het zoo uitgestrekte Bandjermasinsche rijk; zoo opereerde men in {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} de Redjang, in de Pasoemah, en zoo begon men ook te Atjeh te opereeren. In de Kamerzitting van 22 December 11. heeft de Minister van Koloniën medegedeeld, wàt generaal Pel in April 1875 schreef en welke beteekenis dit had. Daardoor is verdere refutatie omtrent zijne meening overbodig geworden. Uit die mededeeling blijkt toch. dat generaal Pel, na al hetgeen hij ondervonden had, de afwachtende houding moede was, en dat Gouverneur-Generaal en legerkommandant zich vereenigden met zijne denkbeelden, om het offensieve te hervatten ter beveiliging zijner positie. Nu het plan van uitbreiding, volgens hetwelk thans geageerd wordt, door den Minister bekend is gemaakt, kunnen wij kort zijn over de hoofdzaak, die de twee uiteenloopende adviezen uitlokte. De Minister heeft aan geen dier adviezen het oor geleend, maar de Atjeh-zaak gelaten in den toestand waarin zij verkeerde bij zijn optreden. Nadat in ‘het Vaderland’ reeds was aangetoond, dat 's vijands hoofdkwartier, de verblijfplaats van Panglima Polim, op slechts weinige dagmarschen van den Kraton kan gelegen zijn, zijn er in het December-nummer van ‘de Gids’ een menigte bezwaren geopperd; bezwaren, die zich bij alle vroegere expedities voordeden en altijd overwonnen zijn. 't Is waar, juist weten wij het punt niet aan te geven waar die plaats 1 is gelegen, maar wij weten toch, dat zij in de XXII moekim ligt en die Sagi niet zoo groot kan zijn. In 1873 wisten wij ook niet waar de Kraton lag, en toch hebben wij dien gevonden. In 1875 kenden wij evenmin de VI en IX moekim in de Sagi der XXV moekim, en toch hebben wij die genomen. Wij wisten in 1876 niet waar Lambaroe, Beloel, Lampagger, enz. lagen, en toch zijn wij er gekomen. Zoo zouden wij ook tot Polim's hoofdkwartier komen, als wij er op afgingen; en werd de marsch zoodanig ingericht, dat door schijnbewegingen of omtrekkingen de vijand om den tuin geleid of in het nauw gebracht werd, dan zou het wellicht blijken, dat het tegenwoordig palladium, even als de Kraton en even als de sterke positie van Toekoe Nanta, zonder veel strijd en zonder groote verliezen in onze handen viel. Aanvallen op groote schaal hebben steeds de minste verliezen gekost; die {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvallen gingen altijd gepaard met omtrekkende bewegingen, en zelfs de Atjeher is daartegen niet bestand. Toog Panglima Polim daarna het gebergte in, zijn prestige zou toch geknakt zijn en de voornaamste hulpmiddelen zouden hem daar ontbreken. Zat men dan niet stil, zooals na de verovering van den Kraton, maar rayonneerde men eenige dagen met sterke kolonnes uit dat centrum, dan zou de overwinning vruchten dragen, dan zou men de verdreven bevolking der noordelijke kampongs kunnen dwingen naar hare haardsteden terug te keeren en de ‘zegeningen’ van ons bestuur te ondervinden. Uit de mededeelingen van den Minister van Koloniën op 22 December is het trouwens bekend geworden, dat de derde Sagi (de XXII moekim), waarover het bestuur in 1874 door ons aanvaard werd, vooreerst met rust gelaten zal worden. Voor het ouderwetsche stelsel van ‘afwachten’ is thans aangenomen het stelsel, à l'instar der Maleische vorsten in de middeleeuwen, van ‘vestiging aan de kusten, waardoor den vijand de gemeenschap met de zee ontnomen wordt.’ In stede van den oorlog te bekorten, zal hij derhalve tot in het oneindige gerekt worden; in stede van Atjeh in het hart te treffen, zal men op de verlamming zijner uiterste ledematen gaan werken; in stede van ridderlijk den doodsteek te geven aan de vrijheid der bevolking, - waaruit immers een nieuw leven van volkswelvaart onder ons bestuur moet ontstaan - wil men liever hare levenskrachten langzaam zien wegteren en haar van uitputting laten sterven. Die vestiging en uitbreiding langs de kust, gepaard met het bezet houden van de Sagi XXV moekim en van een gedeelte der Sagi XXVI moekim, zal bovendien geen invasie heeten, omdat die derde Sagi - die der XXII moekim - niet wordt aangetast! Wij moeten ons bepalen tot een enkele opmerking betrekkelijk het aangenomen plan. De afstand van Kwalla Nerdjid of Pantjoer tot Kwalla Gighen - het gedeelte der Noordkust dat wij thans bezitten - bedraagt drie uren gaans; de afstand van Kwalla Gighen over Pedropunt tot Korong Rya - het gedeelte dat nog veroverd moet worden - is ongeveer even groot. Gesteld, wij hebben over voldoende middelen kunnen beschikken en het plan is tot uitvoering gebracht, de Noordkust over een lengte van 6 uren gaans met militaire posten bezet, de gemeenschap met de zee den vijand afgesneden, en het isoleering- of uitputtingsysteem {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zal beginnen te werken; dan is het nog zeer twijfelachtig of de uitslag aan de verwachting zal beantwoorden, omdat de vijand altijd middel zal vinden zich te approviandeeren over het gebergte door tusschenkomst van vazalstaatjes op de Oostkust. Maar gesteld eens, dat de isoleering gelukt, zou die dan niet op veel eenvoudiger en minder kostbare wijs verkregen worden door alle toegangen te bezetten met een voldoend aantal kruisbooten, gesteund door oorlogschepen? Welke macht zal men nu voor die uitgestrekte kustbezetting noodig hebben; en zal die macht niet véél grooter zijn, dan er vereischt zou worden, om casu quo de Sagi XXII moekim en daarmede geheel Groot-Atjeh tot onderwerping te brengen? In het belang van ons vaderland wenschen wij oprechtelijk dat de regeering nog tijdig tot die overtuiging gerake. W.A van Rees. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs een omweg. Eerste gedeelte. (Vervolg van blz. 37.) III. Regina van Berchem had eenige droppelen Oostersch bloed in de aderen. Haar bleeke tint, door geen liefelijk rood en wit afgewisseld, getuigde er van, hoewel zij het ovaal van haar gelaat, haar fijnen rechten neus en wel wat scherpe trekken, met het hooge voorhoofd en den kleinen mond met de frisch roode lippen kennelijk dankte aan een Europeeschen vader. De heer Maurits van Berchem, die jong reeds naar Neêrlandsch-Indië was vertrokken, kwam na een twintigjarige afwezigheid in Holland terug, met eene bleeke ziekelijke vrouw en de driejarige Regina, zijn eenig kind. Zooals van zelf spreekt met eene baboe, maar overigens zonder Oostersche bedienden. Hij vestigde zich na een kort verblijf bij zijn broeder in Gelderland, waar hij een prachtig landgoed kocht, in de hoop dat het stille buitenleven en de frissche Geldersche lucht de teêre bloem van Insulinde, die hij tot gade had genomen, zou versterken. Maar het viel anders uit. De jonge vrouw bleek niet bestand tegen het groot verschil van klimaat, en na eenige maanden kwijnens bezweek zij. Het was een gelukkig huwelijk geweest; de heer van Berchem was ontroostbaar over zijn verlies, en verweet zich zelven, dat hij mogelijk haar dood had verhaast, door haar naar zijn vaderland meê te voeren. Toch was dat met de beste bedoelingen geschied, en zij van hare zijde had vurig verlangd Indië te verlaten, want zij had een Hollandschen vader gehad, die met zorg over hare jeugd had gewaakt, en die haar, met toestemming harer Indische moeder, een geheel Europeesche opvoeding had laten geven. Naar Europa heentrekken, in Holland wonen, was hare illusie ge- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} weest, en toch de verwezenlijking daarvan kostte haar duur. In den eersten tijd was Regina's vader zoo verslagen, zoo verdiept in zijn smart, dat hij er zijn dochtertje voor vergat, dat toch het naaste recht had op zijne zorgen. Hij kon haar niet aanzien zonder in de diepste melancholie te vervallen, en liet haar over aan de zorg van hare baboe, die haar geheel overliet aan haar eigen wil en zin. Alleen bewaakte zij het kind en paste het op als een trouwe hond, die men tot wachter bij de kudde heeft gezet; maar om iets voor hare vorming te doen, om het kind ook maar de manieren, de gewoonten en gebruiken te leeren, die ieder ander kind van haar leeftijd reeds als van zelve zich had eigen gemaakt in den omgang met andere kinderen of beschaafde lieden, dát was buiten hare macht. De heer van Berchem, geheel in zijne droefheid verzonken, scheen er niet op te letten. Regina at zelfs niet aan zijne tafel, en de baboe was veel te jaloersch van hare ‘nonna’, om toe te staan dat de andere bedienden er zich meê bemoeiden. Het was eigenlijk eene huishouding zonder hoofd; de heer des huizes had tegen eene huishoudster, en zelf had hij er noch lust in, noch slag van om zich met het beheer van zijn interieur te bemoeien. Het ging dan ook in zijn huis ordeloos en ongeregeld toe. Hoe eenvoudig en geretireerd hij ook leefde, zijne huishouding kostte schatten, zonder dat er werkelijk comfort heerschte; zijne zwakke vrouw had op niets orde kunnen stellen, en hij zelf vroeg naar niets, mits men maar zijne rust eerbiedigde. Hij leefde in de strengste afzondering, vermeed opzettelijk den omgang met de bewoners der omliggende buitenplaatsen, en had zich welhaast de reputatie verworven van een schuwe menschenhater te zijn, zonder dat hij iets deed om die benaming te logenstraffen. Toch was er iemand die betere getuigenis van hem had kunnen geven: de vader van Eckbert. Witgensteyn. Hij had mevrouw van Berchem behandeld in hare ziekte; en al had het niet in zijne macht gestaan haar te behouden, haar echtgenoot was toch zoo voldaan over zijne diensten, zoozeer ingenomen met zijn persoon, dat hij hem als zijn vriend beschouwde, huis en hart voor hem openstelde, en hem zelfs de verplichting oplegde van een dagelijksch bezoek, een tijdverlies, waarvoor hij hem ruimschoots schadeloos stelde. Somtijds bracht dokter Witgensteyn zijn zoontje meê, dat het wel heel pleizierig vond, op het mooie buiten rond te loopen, maar toch in 't eerst niet veel lust had om met het wilde kind {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} te spelen, dat met de zwarte kroeze haren over voorhoofd en oogen hangend en met haar mager bleekgeel gelaat en groote als geslepen git schitterende oogen, al heel weinig aan zijn jongelingsideaal van een lief meisje beantwoordde. Dit was denkelijk de reden dat hij haar zoo kras aandurfde, geen harer grillen inwilligde, en dat, als het 't er op aankwam wie zijn zin zou hebben, geen van beiden toegaf, maar er liever om vocht, wie de sterkste zou blijken of de behendigste was. Zoo vaak Regina het onderspit moest delven, trachtte de baboe tusschenbeide te komen, doch werd dan gewoonlijk door beide partijen tegelijk aangevallen en afgesnauwd, 'tgeen haar steen en been klagen deed over ‘den kwâjongen’ van den dokter, die hare nonna de verschuldigde reverentie onthield. Maar de heer des huizes gaf te kennen, dat hij juist dáárom den jongen Eckbert graag zag komen, omdat deze het grillige, heerschzuchtige kind haar zin niet gaf, dien ze overigens altijd en bij allen liet gelden. Dokter Witgensteyn moest zijn zoon gedurig vermanen toch wat menagement te gebruiken met het kind, dat eenmaal eene schatrijke jonge dame zou zijn, en vooral te bedenken dat hij een meisje voor had, en geen jongen, die zijn portuur was. Het kon nooit partie égale zijn tusschen hem en haar, beweerde de goede dokter, en daar Eckbert drie jaar ouder was, moest hij ook wat toegeven en de wijste zijn. - Partie égale, neen, dat wás het ook niet; want al de voordeelen waren aan hare zijde, riposteerde dan de kleine impertinente wijsneus. Ik ben de oudste, en weet van alles, terwijl zij zoo dom is als een eend; maar zij is een half hoofd grooter dan ik, al zal dit niet altijd zoo blijven; en zij is zoo sterk, zoo veêrkrachtig, zoo ruw en zoo snel in hare aanvallen, dat ik liever met den brutaalsten grooten jongen van de school te doen heb, dan met die wilde boschkat, die leelijke apin! Regina wist dat zij zoo door hem genoemd werd, en zij was het zelfs niet vergeten, zooals wij hebben gehoord, maar al kibbelend en stoeiend en elkander uitjouwend, waren ze toch zoo zeer aan elkander gewend, dat zij niet buiten elkander konden, zoodat Regina haar onhandelbaarste kuren en haar slechtste humeur had, als Eckbert eens in een paar dagen niet gekomen was, terwijl deze iederen halven vacantiedag placht te gebruiken om eens even naar Dennenheuvel te rennen, maar een klein half uurtje van zijns vaders woning gelegen. Waarheid is, dat hij dan 's avonds werd teruggebracht in de panier met de poney, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} en een rijken oogst van lekkers, vruchten en bloemen, de vriendschapsgave van mijnheer ven Berchem voor des dokters vrouw. - Gina! men eet geen rijst met de vingers, sprak soms de pedante jongen, als hij met haar samen at. - Ja wel! Baboe doet zóó, was het trotseerend antwoord, terwijl er met de vieze manier werd voortgegaan. - En men hapt ook niet zóó in een perzik, zonder die te schillen, ging de volontair gouverneur voort. - Dat doet baboe toch ook. - Dat doet geen mensch. - Is baboe dan geen mensch? - Zeker niet; baboe is eene negerin, die van de apen afstamt, sprak de kleine zedemeester, - met de intuïtie van Darwin's stelsel, - en eene slavin bovendien. - Wat is dat, eene slavin? - Eene zwarte vrouwe die iedereen trapt, en die met eene zweep geslagen wordt als een hond; moet gij dáár de manieren van nadoen? - Maar baboe is niet zwart; zij is bruin, en wordt door niemand geschopt als... een beetje door mij, voegde de ondeugd er lachend bij; en wat de zweep betreft: ik heb nog nooit gezien dat papa haar een hand heeft aangeraakt, laat staan gegeeseld heeft. - Ja, dat komt omdat papa veel te goed is, want het behoorde toch zoo. Gina verzuimde niet deze inlichtingen aan de meest geïnteresseerde zelve over te brengen, met dat gevolg, dat de wraakzuchtige Javaansche hare jeugdige meesteres listig tegen den ‘onbeschoften stouten jongen’ ophitste, die geen brood zou hebben, als haar rijke papa zijn vader niet zoo mild betaalde. Baboe was toevallig getuige geweest van de royale wijze waarop de heer van Berchem des dokters diensten beloonde, en baboe was slim genoeg om de vermoedelijke waarde van eenige bankbriefjes te berekenen. Bij het eerste samenzijn der kinderen het beste werd de trots van den kleinen Eckbert gekrenkt en zijne aanmatiging gefnuikt door de bekendheid die Regina toonde met zijns vaders positie tegenover den haren, die hem met al de laatdunkendheid. eener overmoedige rijke naar het hoofd werd geworpen; toen volgde er dat zekere, niet uit scherts, maar in ernst gemeende gevecht, waarbij Eckbert degelijke oorvijgen uitdeelde en Regina {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} de collier de misère van een jachthond afrukte, om er den knaap meê in 't aangezicht te slaan. - Uw papa moest u op een strenge kostschool doen, had hij haar toegevoegd. - Wat is dat, een strenge kostschool? vroeg het onwetende meisje, toch slim genoeg om nieuwsgierig te zijn. - Dat is een huis waar ondeugende rijke meisjes tot fatsoenlijke jonge dames worden opgevoed, expliceerde hij, en waar ze straf krijgen als ze niet goed oppassen. De woede van de fiere kleine was onbeschrijfelijk; zij stikte bijkans in de smaadwoorden die zij al snikkend uitbracht, terwijl hij het uitgierde van lachen. Het tooneel had tot getuigen mijnheer van Berchem zelf en dokter Witgensteyn. - Die verwenschte baboe moet weg, zij is de schuld van alles, sprak de eerste. - De baboe moet weg, dat ben ik met u eens, stemde Witgensteyn toe. - En Gina moet naar de kostschool, ging van Berchem voort; uw schrandere jongen heeft gelijk. - Neen, mijnheer, Eckbert heeft ongelijk; uw dochtertje is nog te jong en te weinig ontwikkeld, om op eene kostschool te kunnen profiteeren; daarbij zou zij er veel verdriet hebben en veel last lijden, omdat zij te weinig op andere meisjes gelijkt. - Wat zal ik dan met haar beginnen? riep de zwaartillende vader verdrietelijk. Ik kan er mij niet meê bemoeien, dat weet gij; ik heb geen energie genoeg en geen levenslust om dat verwende ongemanierde kind tot eene jonge dame te vormen. Was er maar gauw eene degelijke gouvernante te krijgen! - Voor 't oogenblik zoudt gij met eene degelijke bonne kunnen volstaan. - Als ik er nu maar eene had, joeg ik staandevoets de apin weg. - Ik ken er eene, die ik al lang voor u in 't oog hield; wilt gij haar zien? - Laat ze maar spoedig komen, dat ik weêr rust krijg van die zorg. Zoo geschiedde het. De ‘apin’ werd niet weggejaagd, maar, goed beloond en van het noodige voorzien, naar haar land teruggezonden, en Regina kreeg tot oppasster en gezellin een flink Geldersch meisje uit den burgerstand, dat volkomen geschikt was om liet op zekere punten al te zeer verwaarloosde kind te ontbolsteren, wat be- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen van orde en betamelijkheid in te prenten, op hare houding en manieren te letten, en haar in één woord te gewennen aan alles, wat gewoonlijk door een meisje als van zelve wordt aangenomen, waar eene moeder haar daarin voorgaat, en wat de baboe uit onkunde of achteloosheid had verzuimd. Te gelijk zag de kloeke Jane de leemte in het huisbestuur, en met toestemming van mijnheer van Berchem nam zij zelve het roer in handen en begon zij haar hervormingswerk, waarvan de uitkomst was dat het er op Dennenheuvel heel anders begon uit te zien. Er heerschte nu orde, men genoot comfort, er was overvloed, de bedienden deden hun plicht en hadden het zelven beter dan toen zij onder elkaêr twistten wie het meeste zou stelen en het minste werk zou doen, en de heer des huizes kon zich voortaan ongestoord wijden aan zijne sombere overpeinzingen, zonder door huiselijke twisten of bemoeiingen met zijn dochtertje te worden gestoord. Zijn eenige vriend en lijfarts hield daarenboven nog een wakend oog over het laatste, en waarschuwde toen het tijd werd, in de opvoeding van Regina op meer afdoende wijze te voorzien. Zijne protégée Jane was het geheel met hem eens, dat zij niet de geschikte persoon was om het aankomend meisje die de kennis en talenten mede te deelen, die in haar stand onmisbaar waren; mits men haar slechts het huisbestier liet, zou zij de leiding van Regina volgaarne aan een gouvernante overlaten, hetgeen juist geen groot offer was, want Regina was en bleef wat men noemt een lastig kind, waardoor men meestal verstaan moet een kind dat niet wordt begrepen in de eigenaardigheid van het zich ontwikkelend karakter, uit schijnbaar tegen elkaêr strijdende elementen samengesteld. Nu eens hare kinderlijke woestheid getemd was, scheen zij stug en ingetrokken, en miste die joligheid, die prettige levendigheid van andere meisjes; zij had een onbuigzaam hoofd bij een week hart, en toch zeldzame behendigheid en kracht van geest, om dit zwakke punt te verbergen. Zij schreide nooit, en zij klemde slechts de lippen pijnlijk op elkaêr, als men haar kwetste in haar kinderlijken trots. Zij had zich aan hare bonne gewend, omdat zij schrander genoeg was te beseffen, dat zij eene zulke noodig had, maar Jane had de baboe verdrongen, die haar liefkoosde en vertroetelde; zij kón haar niet liefhebben, en zij bleef voor deze een gesloten boek. Eene gouvernante zou eene moeielijke taak hebben met dit stugge, ongewone kind, meende Jane, en zij benijdde haar volstrekt niet. Maar de {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} jonge Zwitsersche, die deze aanvaardde, was er goed voor berekend. Zij vatte het stugge, hardnekkige meisje, in trotsche zelfgenoegzaamheid als vastgeschroefd, bij de eenige kwetsbare plek, die zij spoedig had weten uit te vinden: bij het hart, en daardoor wist zij haar te leiden en te vormen, en het bleek toen hoe zeer zij ontvankelijk was voor alle goeds en liefelijks, hoe de snaren des gevoels bij haar dieper lagen dan de oppervlakte, maar ook krachtiger trilden, als zij behendig werden aangeslagen. Zij leerde vlug, toonde belangstelling in alles wat mademoiselle haar trachtte mede te deelen, had lust in geschiedenis, aardrijkskunde, vreemde talen; vatte schielijk het eigenaardige van Franschen en Duitschen tongslag; vond smaak in vrouwelijke handwerken; maakte goede vorderingen in de muziek en teekende niet slechter dan de meeste jonge dames, voor welke de kunst niets dan eene uitspanning is, en beloofde, zooals mademoiselle Marthe zich uitdrukte, ‘une demoiselle accomplie te worden;’ maar zooals alle andere dames, die dus worden gekenschetst, had ze toch hare gebreken; onder anderen was er een kenmerkende trek in haar karakter, die niet geschikt was haar levensgeluk te bevorderen, en die bij het rijpen van geest en oordeel meer kans had van zich te ontwikkelen, dan af te nemen, tenzij een vaste wil om zich zelve hierin te overwinnen, haar macht gaf over die zwakheid. Zij had eene sterke overhelling tot jaloezie, en vatte licht achterdocht tegen anderen. Het kon wel eene familiekwaal zijn, want haar vader leed aan hetzelfde euvel. Zijne schatten hadden hem den levenslust ontnomen, met het geloof aan de menschen. Zijn goed hart bewaarde hem er voor een volslagen menschenhater te worden, maar hij had door de menschen geleden (wie leed er niet door, die waarlijk geleefd heeft?); hij was veel bedrogen geworden ondanks zijne omzichtigheid, en het vaste besluit nooit meer dupe te willen worden, dwong hem zich geheel terug te trekken van het gezellig verkeer. Gelukkig voor hem, dat de eenige man, die desondanks zijn vertrouwen had kunnen winnen iemand was die het ten volle verdiende, en er geen gebruik van maakte tot een zelfzuchtig doel, want het gebeurt niet zelden, dat juist zij die uit mistrouwen zich tot den engsten cirkel hebben ingeperkt, dáár de bevrozen adder vinden die zij aan den boezem verwarmen en die hun de hartesteek toebrengt, en die dus in hun eigen zonde worden gestraft. Van Berchem had de hand gelegd op eene exceptie. Dokter Wit- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} gensteyn was van eene edele, onbaatzuchtige natuur, te onbaatzuchtig zelfs voor zijne positie, die zeer precair was, want hij had nooit iets kunnen overleggen, en hij had schulden moeten maken, toen hij zich op het kleine dorp neêrzette, en leven moest vóór dat de praktijk nog winsten gaf. Het is waar, hij werd door van Berchem goed beloond voor zijne diensten, maar nooit had hij den millionair den soberen staat zijner zaken blootgelegd, hoe zeer die hem ook drukte. Steeds had hij alles vermeden, wat naar eene noodiging tot financieele hulp geleek. Mogelijk was het juist deze terughouding, die hem in van Berchem's achting zoo hoog deed rijzen; te meer moet het verwondering wekken, dat de rijke man er zelf niet het eerst aan dacht om zoodanige confidenties uit te lokken, of ook zonder dit, voor 't gezin van zijn vriend had gezorgd. Waarheid is, dat de dokter aan eene hartkwaal overleed, toen zijn vriend met Regina op reis was naar Zwitserland, waartoe de gouvernante hem had overgehaald. De tijding van Witgensteyn's dood bereikte hem niet, voor hij in 't vaderland was teruggekeerd, en toen waren reeds alle schikkingen getroffen door den broeder van de weduwe, die tot hoogen rang in de marine was geklommen, en daarbij door een rijk huwelijk à son aise was. Toen de van Berchem's op Dennenheuvel terugkwamen, was de châlet, door 't gezin van den dokter bowoond, ledig. Men hoorde het van anderen, dat de schout-bij-nacht Overstraten, die weduwnaar was, zijne zuster had voorgesteld, bij hem te komen inwonen, om zijne huishouding te besturen, en dat haar zoon op eene kostschool was gedaan om zich voor den zeedienst te bekwamen. Voorts kwam er een nieuwe dokter, een man van middelen, die met een mooi schimmeltje vóór zijne calèche de patiënten bezocht, en wien de heer van Berchem niet roepen liet dan in de hoogste noodzakelijkheid, - en de Witgensteyn's waren vergeten. Door allen? Ook door die arme lijders, die hij zoo edelmoedig zijne trouwe hulpe had verleend, al wist hij vooruit dat de rekening onbetaald zou blijven? Ook door de weduwen, die hij vertroost, de weezen, die hij versterkingen had toegevoegd; die heldhaftige kamper tegen het lot, die wist wat ontbering was, en die van het zijne mededeelde zoolang hij kon? Wij willen hopen van neen; wij willen hopen ter eere der menschheid, dat er dankbare harten waren, die zijne gedachtenis bewaarden, maar verzekeren kunnen wij het niet. Dit alleen weten wij, dat Eckbert Witgensteyn, toen hij adel- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} borst was geworden en nog een maal zijne geboorteplaats bezocht, er nieuwsgierig werd aangegaapt door de dorpsbewoners, die hem niet meer herkenden; dat hij ook een bezoek op Dennenheuvel aflegde, onder het achtbaar geleide van zijn oom, den vice-admiraal, en dat de schatrijke eigenaar van dat buiten er toen niet aan scheen te denken, hoe hij aan den zoon eene schuld van vriendschap kon voldoen, die hij verzuimd had den vader te betalen. En de oom, die mogelijk met deze niet geavoueerde bedoeling de visite kwam maken, was veel te hooghartig, om er op te zinspelen, en te doen uitkomen, onder welke bekrompen omstandigheden zijn neef de militaire loopbaan betrad. Hij zelf had fortuin, dat is waar, maar hij had zonen, die ook nog hunne carrière moesten maken, en al deed hij voor zijn neef wat hij moest, diens uitzichten waren alles behalve schitterend. Maar de heer van Berchem, hoewel hij den knaap genegen was geweest, en behagen vond in den aankomenden jonkman, scheen over diens toekomst niet na te denken, daar het hem toch zoo licht zou zijn gevallen, daarover een goudglans te werpen. Slechts schonk hij hem, ten bewijze zijner welwillendheid, een prachtig gouden horloge, als souvenir voor een aspirant-officier zeker een heele schat, maar dien hij mogelijk zou moeten opofferen als hij eens de epauletten droeg. Na dit bezoek hoorde Eckbert Witgensteyn niets meer van Dennenheuvel en zijne bewoners, daar de dienstplicht hem welhaast naar verre kusten, naar den grooten Oceaan heendreef, en er geene kwestie was geweest van de relatiën aan te houden door briefwisseling. Hoe had dat ook kunnen zijn? De heer van Berchem meende met den zoon van zijn dokter voor goed te hebben afgerekend, en Regina - Regina was het grillige wilde kind niet meer, met de onbehouwen manieren, maar eene aankomende jonge dame, die onder het oog harer gouvernante zich wat stijf en teruggetrokken voordeed en door niets hare belangstelling te kennen gaf in het lot dat na dezen den zwerveling te wachten stond. Hij zelf moest dat wel gelooven bij de houding die zij tegenover hem aannam, en toch, ware de zeventienjarige adelborst wat beter t'huis geweest in het vrouwelijk hart, mogelijk zou hij gunstiger gevoelen hebben opgevat van dat zijner jeugdige speelnoote. Hoe het zij, men scheidde - om elkaêr weêr te zien, zooals wij voorstelden, niet zeer vriend - schappelijk, en terwijl misverstand en achterdocht de klove tausschen hen onherstelbaar schenen te maken. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen Regina haar zeventiende jaar had bereikt, viel er iets voor, dat op haar jeugdig gemoed den smartelijksten indruk maakte. Innig gehecht aan hare gouvernante, had zij zich niet voorgesteld dat deze ooit van haar zou kunnen scheiden, en toch, mademoiselle Marthe werd geroepen naar Zwitserland terug te keeren. Sinds lang verloofd aan een man, wien het tot hiertoe aan de, middelen had ontbroken, om eene vrouw op goeden voet te onderhouden, kreeg zij de tijding dat mijnheer Desvannes door eene belangrijke erfenis en het verwerven van een ambt, waarnaar hij tot, hiertoe vruchteloos had gestaan, zich nu in de gewenschte positie bevond, om zijn huwelijk te voltrekken. Mademoiselle Marthe naderde nu de dertig; dit huwelijk beloofde haar onafhankelijkheid en tevens geluk, al wist zij hoe zeer Regina nog hare leiding, haar steun noodig had: al kostte het haar strijd, zich van de geliefde pupil te scheiden, toch zegevierde in dezen strijd la charité bien ordonnée, en zij vertrok, ondanks de schitterende voorstellingen van mijnheer van Berchemn, die geloofde dat alles met zijn goud was te verkrijgen, en ondanks de bittere tranen en grievende klachten van Regina, die zich maar niet kon voorstellen dat deze scheiding noodzakelijk was, en die zich gekrenkt en teleurgesteld gevoelde in hare teêrste gevoelens van vriendschap. Madame Desvannes, die raadde welke verwoestingen deze opvatting in het gemoed harer pupil kon aanrichten, bedacht een compromis, om haar met de scheiding te verzoenen. In de nabijheid van de villa aan 't meer van Genève, die zij bewonen ging, lag een beroemd pensionaat voor jonge dames uit den aanzienlijken stand. Zij was met de directrice bevriend, en stelde den heer van Berchem voor, zijne dochter daar voor een paar jaar en pension te doen opnemen. Tweemaal 's weeks zou men elkander zien; de vacantiedagen kon Regina ten haren huize doorbrengen, en zoo zou zij over deze blijven waken, terwijl de scheiding geene vervreemding zou worden. De heer van Berchem greep dit voorstel met beide handen aan. Hij was verlegen wat hij zou aanvangen met een meisje, nog te jong om in de wereld op te treden (een wereld daarenboven die hij schuwde als de pest), en dat toch reeds te ver gevorderd was om zich op nieuw door eene andere gouvernante te laten bestieren. Daarbij: ‘weer een vreemd mensch’ in huis nemen, vond van Berchem verschrikkelijk; dan liever zijne dochter dáár buiten. Maar Regina, van wie men verwachtte dat zij {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} ditmaal met blijdschap zou hebben toegejuicht, aarzelde en stribbelde tegen, tot zij ten laatste, door een nameloos gevoel van zielewee aangegrepen, bekennen moest dat zij de scheiding van haar vader beter zou kunnen dragen, dan het gemis harer vriendin. Dat was haar niet euvel te duiden. Wat was toch die vader voor haar, die zich zoo min mogelijk met haar bemoeid had in hare kindschheid, steeds een vrengdeloos ongezellig leven leidde, en ook nu niet besluiten kon ter wille van zijn eenig kind, zich zelven te overwinnen, om aan 't gezellig verkeer met lieden van zijn stand deel te nemen. Hij zou zijne dochter missen misschien, maar haar belang en zijne eenzaamheid waren hem even dierbaar; bijgevolg bracht hij dit offer, zooals hij dit noemde. Regina kon de reis doen onder geleide van eene bejaarde Zwitsersche dame, die naar haar vaderland terugkeerde, en die door madame Desvannes was uitgenoodigd de zorg voor het jonge meisje op zich te nemen. Regina's verblijf in Zwitserland beantwoordde aan aller wenschen en verwachtingen. Zij voelde er zich gelukkig; hare gezondheid, die wel eens zorg had gegeven bij hare tengerheid en sterken groei, liet niets te wenschen over; haar gestel werd krachtiger; haar geest werd gescherpt in den kring van beschaafde jonge meisjes, terwijl die wrijving in 't gezellig verkeer haar hoog noodig was, na haar al te streng isolement op het Geldersch buiten. De band die haar hechtte aan de vriendin harer jeugd, was wel losser geworden, maar werd niet gebroken. Zij nam geregeld deel aan het onderwijs; zij leerde zich verstaan met, zich schikken naar anderen, en zóó verkreeg zij wat door eene geïsoleerde opvoeding nooit kon worden bereikt, waarbij ééne alleen zich het middelpunt moet achten, waar alles om heen draait. Zij trof er zelfs eene Hollandsche jonge dame aan, met welke zij een vriendschapsverbond sloot voor het leven, zooals men dat doet op zijn zeventiende jaar. Emma, een paar jaar haar oudere, en weeze, verzuimde niet haar tot de vertrouwde te maken van hare liefdesgeschiedenis met een jong mensch, door de voogden voor goed afgewezen, doch wien zij in haar hart besloten had hare hand te reiken met hare fortuin, zoodra de wet haar meesteresse liet van zich zelve. Zoo waren er een paar jaren omgevlogen, of het weinige maanden waren geweest, zonder dat het verlangen naar het vaderlijk huis bij haar bovenkwam. Toch voelde zij dat het tijd werd hare plichten als {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} dochter op zich te nemen, toen de heer van Berchem haar schreef dat hij sukkelde, en behoefte had aan haar bijzijn. Werkelijk had hij haar noodig. De Geldersche Jane, die tot hiertoe zijne huishouding bestuurde, was plotseling overleden aan eene kwaal, die zij zorgvuldig had verborgen, om haar meester niet ongerust te maken, maar die zich des te krachtiger gelden deed, toen zij niet langer verbloemd kon worden. Zoo keerde Regina dan terug tot dien vader, dien zij eigenlijk nooit recht had leeren kennen, en voor wien zij zelve zoo goed als eene vreemde was. Maar het hart sprak toch, toen zij elkaêr weêrzagen, en de dochter was bereid tot alle zelfverloochening die er van haar gevorderd zou worden om het vrijwillig isolement van den menschenschuwe te deelen; dan haar geduld werd niet op eene zware proef gesteld; nog slechts eenige maanden mocht zij hem oppassen en gezelschap houden; zij begonnen elkaêr te begrijpen, lief te hebben; dáár kwam de onverbiddelijke dood den band breken en den grijsaard aflossen van eene levenstaak, die hem blijkbaar niet licht was gevallen. Bij zijn overlijden was Regina naar geest en karakter meerderjarig, maar zij was het niet naar de letter van de wet; daarbij werd zij de erfgename van een te groot vermogen, dan dat eene jonkvrouw, in zaken onbedreven, daarvan terstond het beheer op zich kon nemen. Er moest een voogd zijn; de heer van Berchem had daartoe zijn jongeren broeder benoemd, die te X. woonde, die de omvangrijke taak met lust en ijver aanvaardde en die daarvoor ten volle was berekend. Mijnheer Jozua van Berchem zag al spoedig in, dat zijne nicht, al erkende zij zelve zijne hulp noodig te hebben voor het regelen en bestieren harer fortuin, toch eene jonge dame was, waarmeê men rekenen moest, even geschikt als gezind om haar eigen weg te gaan, en die de menschen in de wereld reeds gadesloeg met een vasten en scherpen blik; zij merkte op en dacht na op een leeftijd, waarin anderen zich alleen bezig houden met te jagen naar oppervlakkig genot en met de onbeduidendheden van de mode of den roman van den dag. Zij scheen reeds te weten wat zij wilde, hoewel de goedhartige, maar juist niet al te scherpziende oom niet begreep wat; hij zag alleen duidelijk wat zij niet wilde, maar uit het negatieve tot het positieve te besluiten, dat was de zaak niet van den respectabelen bankier, die zeer in zijn schik was, dat zijn hooghartig nichtje zijn aanbod niet versmaadde, om voorloopig bij hem te komen in- {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} wonen; hij was weduwnaar, had een ruim huis, dat hij alleen bewoonde, sinds zijn eenige zoon getrouwd was, en stelde haar lachend voor, zich bij hem te oefenen in de kunst van huishouden, totdat zij er zelve eene zou te bestieren hebben. Onnoodig eene voorstelling te geven van de opschudding die de komst der rijke weeze gaf in de stad die, hoewel zich een groote koopstad noemende toch eigenlijk recht kleinstädtisch was op menig punt. Het spreekt van zelve, dat zij, ondanks haar rouw en haar besluit om niet uit te gaan, reeds den eersten winter van hare komst een zwerm van aanbidders om zich heen zag, die zij allen met het grootste dedain à distance hield. De afgescheepten en teleurgestelden waren niet juist hare lofredenaars, zooals wij gehoord hebben, en daar het getal van hen, die zich met eenig recht kandidaten konden stellen, juist niet legio was, werd het stil en ledig rondom haar, waar zij verscheen. Oom Jozua knorde over hare preutschheid en bitsheid, maar op een toon, die bewees dat hij zelf reeds tot onderwerping was gebracht. Zij verweet hem dan dat alles zijne schuld was. Wat had hij noodig gehad de lieden te vertellen, dat zijne nicht eene rijke erfgename was? Zij had niet gewenscht de opmerkzaamheid tot zich te trekken, juist door deze bijzonderheid. - Maaar allerliefste despote, antwoordde hij dan lachend, als men niet weten wil dat men rijk is, komt men ook niet bij zijn oom logeeren met een kamenier en een livereibediende en zooveel pakkaadje of die de uitzet eener prinses inhield. - Ik had zwak op de meubelen van mijn eigen boudoir op Dennenheuvel, oom, en daarbij mijne pianino, mijn teekengereedschap, mijne boeken... als de goede lieden mij dus narekenen, moeten ze ook maar weten dat er meer was dan mijne garderobe alleen. - Dat weten ze, en juist daarom, eene arme weeze kan men zulke caprices niet inwilligen; een eigen lijfknecht, asjeblieft! - Ik heb Thomas, die mijn vader jaren lang trouw heeft gediend, zijn pensioen toegezegd, zoodra ik over mijne fortuin heb te beschikken; moest hij nu voor dien korten tijd een anderen dienst zoeken? - Ik zeg niet dat hij mij overlast doet, al heeft hij eigenlijk geen emplooi in mijn huis, daar wij het hier met een oppasser kunnen afdoen; en wat de kamenier betreft, die hebt gij hoog noodig, hoewel mijne huishoudster haar als het vijfde wiel aan den wagen beschouwt. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} - Anna was pas bij mij in dienst; ik vond het hard, haar zoo op eens weêr te ontslaan, en, geloof mij, zij houdt de huishoudster een weinig in 't oog, 'tgeen wel degelijk noodig en in uw belang is, oom! - Ik geef alles toe, en ware driemaal meer weelde uw lust, ik zou er mij niet tegen verzetten; uwe fortuin laat het toe; ik zeg alleen gij hebt geen recht u over de uitleggingen en praatjes der menschen te ergeren, als zij deze bijzonderheden opmerken, en er hunne berekeningen naar maken. Als gij met één koffer en zonder gevolg hier waart gekomen, zoudt gij vermoedelijk nog geen enkele declaratie hebben gehoord, en hadt ge u de moeite bespaard, onze jongelui blauwtjes te laten loopen. - Gij houdt het dan voor onmogelijk, dat de een of andere hunner mij om mijn persoon zou hebben gevraagd? viel zij in met zichtbare onrust. Ik weet dat ik niet mooi ben; maar ik wist niet dat ik zóó leelijk was. - Hm, leelijk! Lieve kind, ik vind in 't geheel niet dat gij leelijk zijt; waarlijk niet, al kijkt gij doorgaans wat strak en wat somber uit uwe donkere oogen, en al zweemt uw tint wat naar 't bleekgeel; maar, ziet gij, al waart gij de schoone Helena zelve, 't is geen tijd meer voor jongelui om meisjes zonder middelen te vragen. Het leven is te couteus, de dames kosten te veel aan costumes en hoeden, dan dat iemand, die van zijn post of zijn ambt leven moet, zich in de bezwaren van eene huishouding durft zetten, als de vrouw geen inkomen meêbrengt. Daar heb je mijn zoon, die is jaren lang doodelijk geweest van Lize, maar hij heeft haar niet durven vragen vóór hare oude tante gestorven is, waarvan zij erfgename werd. Toch is onze zaak niet van de slechtste hier in de stad en rendeert goed ook, maar... - Dan zal ik maar besluiten niet te trouwen, oom, sprak Regina toen vast en ernstig, want de gedachte aan bijoogmerken zou mij in een ander ondragelijk zijn, en ik zou mij levenslang ongelukkig gevoelen, als ik den man wantrouwen en verachten moest, waaraan ik verbonden werd. Als ik eens argwaan vat..... - Ja, kindlief, gij hebt zoo uwe eigene zienswijze; en dat gij wat argwanend zijt, heb ik meer dan eens opgemerkt, maar ik ben daarom niet bang dat gij oude vrijster zult worden; als de rechte Jozef komt, zal Maria wel volgen. De rechte Jozef! had die in haar hart, in hare verbeelding {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds gestalte gekregen, dat zij zoo onverschillig door het leven ging; of was het warm Oostersch bloed zoo bekoeld op de Zwitsersche bergen, dat zij het woord hartstocht niet kende, en niet begrijpen zou? De tijd zou het leeren; mogelijk kende zij zich zelve nog niet genoeg, en getuigde haar toon en verontwaardiging van heel wat anders dan onverschilligheid van hart. Hoe het zij, met den afloop van den feestavond was zij zoo weinig tevreden, dat zij weigerde haar oom te vergezellen op den daaraanvolgenden dag, toen men den slag van Waterloo zou herdenken op hetzelfde feestterrein en met een bijna gelijk programma; de dames hadden er niets tegen, haar succès van den vorigen avond door te zetten, en de heeren vonden het wel aardig, alles nog eens ‘dunnetjes over te doen’, zooals zij het juist niet heel kiesch noch poëtisch uitdrukten; en wie geen succès hadden behaald, grepen te eerder deze gelegenheid aan, om hare revanche te nemen. Regina was niet van dezulke; zij bleef t'huis, ondanks de voorstellingen van haar oom, die alles bedacht wat hij kon, om haar over te halen. - Maar, Gina! dat is toch wel wat tiranniek; moet ik, die zoo mijne gewoonte heb, van die buitensocieteit nu t'huis blijven om die gril van u? - Wel neen, oom! gij hebt immers mijn geleide niet noodig, om uit te gaan? - Neen; maar er zal hier vandaag geen mensch komen, en dan zult gij u zoo bitter vervelen, heel alleen. - Ik mij vervelen, oom! omdat ik alleen ben? hoe weinig kent gij mij nog. Ik heb immers mijne piano, mijne boeken, mijne correspondentie. - Hm! als gij 't dan niet te naar vindt, wandel ik er toch maar eens heen, had de goede man gezegd, nu blij aan een tête à tête te ontkomen, dat juist niet veel opwekkends voor hem had, want Regina was bijzonder stil en in zich zelve gekeerd. (Wordt vervolgd.) {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam. (Vervolg en slot van blz. 74.) II ‘On savait faire grand’. Weet ge wanneer die woorden ten aanzien van Amsterdam gebruikt worden door Havard? 't Is als hij een beschrijving geeft van het paleis dat de regeering der stad bouwde voor haar zetel en op even smaakvolle als kostbare wijze inrichtte. Wandel dat gebouw door en als om strijd wekt de rijkdom van marmer en de bevalligheid der versieringen uw bewondering, terwijl ge soms niet weet of ge langer verwijlen moet bij het meesterstuk van de hand des schilders dan wel bij dat van den genialen beeldhouwer. Maar de overheid van die dagen wilde gehuisvest zijn op een wijze die overeenkwam met den rang van de stad welke zij vertegenwoordigde. ‘La municipalité qui éleva ce monument à sa gloire et en fit son palais, était une des plus riches du monde, rien ne lui coûtait pour montrer sa puissance et sa force.’ Die hooge heeren waren ten volle doordrongen van hun aanzien en hun macht; nauwelijks gelijken, enkel minderen kenden en erkenden zij, hoogeren nimmer. Voor niemand weken zij een duimbreed. Toen oproerige volkshoopen het stadhuis belegerden en een gedienstig beambte den burgemeester een zijdeur aanwees om het gebouw heimelijk te ontvluchten, voegde deze hem minachtend toe dat een burgemeester van Amsterdam nooit anders dan de hoofdpoort gebruikte, en de menigte week eerbiedig zoodra de magistraat onversaagd op haar toetrad. En toen de prinses van Anhalt, die het stadhuis kwam bezichtigen, aarzelde om bij het stappen uit haar rijtuig de haar toegestoken hand van den burgemeester te vatten, hem eerst vragende of hij wel edelman was, luidde hoffelijk maar fier het antwoord: ‘Soyez sans crainte, les bourgmestres d'Am- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} sterdam sont aussi nobles que tous les princes allemands’. De Amsterdamsche patriciër had geen adelbrieven noodig. Maar de burgers van die dagen zouden ook geen overheid geduld hebben die de vlag niet hoog hield en zich niet volkomen onafhankelijk gevoelde van vreemden, hoe machtig en hoe groot. Kooplui waren zij, stichters van eigen aanzien en rijkdom, handelaars voor wie geen land te ver en geen onderneming te gewaagd was, en zeevarenden die immers beweerden liever midden door het vuur der hel te stevenen op 't gevaar af van hunne zeilen te verbranden, dan hun recht op te geven om overal rond te zwalken. Hun winnende hand was mild en hun trots was groot. Moest hun overheid vorstelijk gezeteld zijn, ook hun eigen woning moest een prinselijk aanzien hebben en de eerste kunstenaars moesten die versieren. ‘Dans ce temps là on ne se perdait pas dans de mesquins calculs.’ Natuurlijk, want men had de mijnen weten op te sporen waar het goud te vinden was. En wanneer de openbare stichting van wetenschap en kunst of wel van liefdadigheid of de bouw van het eigen huis soms al te groote sommen eischte, welnu dan moest een nieuwe onderneming beraamd en ook onmiddellijk ten uitvoer gelegd worden om de noodige gelden te leveren. ‘Mesquins calculs’. Neen, zeker zullen die woorden niemand op de lippen komen wanneer hij de uitbreiding der stad van voor twee eeuwen nagaat. Want van die tijden dagteekent de aanleg van het fraaiste gedeelte onzer Heeren- en Keizers- en Prinsengrachten. Hoe statig en toch sierlijk zijn die lijnen getrokken, een halve maan vormende, in welker midden de stad het IJ ontvangt. Weidsch waren de huizingen waarmede het toen levend geslacht de wallen sierde, maar toch schaamden zij zich hun bedrijf niet, want voor de deur van hun woning loste men de goederen welke op die ruime zolders daarboven geborgen werden. De handel was toen het levenselement der stad. Bloeide de handel dan was de welvaart groot en algemeen, kwijnde die dan groeide het gras op de straten. Dat was de echte koopstad. En thans? Maar Havard spreekt immers ook in den verleden tijd wanneer hij zegt: ‘on savait faire grand.’ Thans? Twee eeuwen zijn kalm verloopen eer Amsterdam weder de behoefte gevoelde om de grenspalen verder te zetten. Gansche geslachten zijn dus voorbijgegaan zonder eenig kennelijk teeken van hun leven en werken in het uitwendige der {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} stad achter te laten. Niet licht is alzoo de taak welke op de schouderen van hen rust, die nu even als voor twee eeuwen een nieuwe stad om de oude moeten aanleggen. En haast onbillijk mag 't heeten aan het levend geslacht den eisch te stellen, dat het door zijn plannen even groote verbeteringen en verfraaiingen in de stad annbrenge als de uitbreiding der zeventiende eeuw tegenover de nog vroegere. Immers het geslacht dat toen leefde was zeldzaam ontwikkeld en genoot een welvaart die haast nooit geëvenaard is. Holland stond toen op een ongekende hoogte en Amsterdam was het middenpunt van die grootheid. De invloed van die enkele stad gold toen meer dan dien van menigen staat. 't Zou de bloeitijd van ons land niet geweest zijn, indien deze dagen daaraan gelijk waren. Toch zal men de vergelijking der jongste uitbreiding met die van 1658 tot 1664 wel toelaten, zoodra de eisch van het meerdere wordt opgegeven. Of mag over de tegenwoordige alleen het woord van lof uitgebazuind worden, omdat reeds het feit zelf zoo verblijdend is dat mindere ingenomenheid met de wijze waarop die uitbreiding plaats vindt, ongepast heet? Misschien denken velen alzoo, maar ik beklaag de stad waar zulke denkbeelden veld winnen en de meerderheid verkrijgen. Immers dat is de meeste krasse huldiging van het middelmatige welke men zich kan voorstellen, en een uitstekend middel om elke poging tot het maken van iets waarlijk grootsch in de geboorte te smoren. Elke inspanning wordt dan onnoodig, want reeds de minste handeling wordt zoo geprezen dat de leerling zich al meester gevoelt en onbeduidendheid regeert. Ge moogt dan met uw blindelings uitgestrooiden lof alle kritiek dooden, maar tevens doodt ge daarmede elke kiem van grootheid welke in een volk sluimert. Zonderlinge redeneering daarenboven. Wij zullen wel hoovaardig moeten zijn op de toenemende grootheid onzer stad, maar niet mogen vragen of wij die bevorderen op eene wijze zooals men van den verlichten burger der groote stad kan eischen. Als kinderen moeten wij wel juichen op het feest, maar mogen niet als mannen oordeelen hoe wij het vieren. Wel zal ik in de stilte der binnenkamer verbaasd kunnen staan over dien zonderlingen, haast mandvormigen uitwas, welke volgens de jongste plannen van uitbreiding aan het zuidelijk gedeelte der stad schijnt te hangen, maar niet mogen vragen waarom die statige lijnen niet gevolgd zijn welke het voorgeslacht bij den aanleg {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer hoofdgrachten trok en die voor het oog zelfs weldadig zijn wanneer men een blik op de kaart slaat. Laten wij toch niet als kinderen en vreesachtigen handelen, alles wat ons minder aangenaam is angstig verbergende en er liefst geen woord over wisselen zelfs. Neen, wel degelijk moet juist in dagen van ontwikkeling als wij beleven, het woord van overtuiging flink en luide worden uitgesproken, Niet lichtschuw moeten wij de nieuwe toekomst ingaan. Voor nieuwe toestanden zijn nieuwe denkbeelden noodig, voor hooger eischen frisscher krachten. Ik prijs daarom het opkomend geslacht van Amsterdam gelukkig dat het burger wordt van de stad in tijden waarin een nieuwe levenskracht bij de ingezetenen schijnt te ontwaken, want alleen in een atmosfeer van wakkerheid en moed is een flinke ontwikkeling mogelijk. En zij die in een school van helderder en vooral van stouter begrippen hun opleiding genoten, zij zijn uitnemend, haast had ik geschreven uitsluitend, de mannen aan wie de leiding van nieuwe toestanden moet overgelaten worden. Maar zij zullen verre van voldaan zijn met dat eerste bewijs van ontwaakt leven, en juist met die frissche krachten veel grooter plannen trachten te verwezenlijken, telkens ontevreden zijnde dat ieder stap voorwaarts niet nog verder reikte. Dankbaar is ieder Amsterdammer ongetwijfeld dat eindelijk ook zijne stad met nieuwe straten verrijkt wordt, nadat al voor ettelijke jaren alle hoofdsteden van Europa bijna verdubbeld zijn en zelfs menige vroeger kleine stad thans een grootere bevolking telt dan dat wereldberoemd Amsterdam. Maar wij, die anderen laat gevolgd zijn, wij moeten nu den verloren tijd trachten in te halen en van de nieuwe beweging partij trekken om weer den vroegeren rang onder de Europeesche hoofdsteden te herwinnen. Niet enkel juichende maar vooral verbeterende, moeten wij de eindelijke vergrooting onzer stad volgen en bevorderen. 't Moet ons oog niet ontgaan, dat terwijl in de andere groote steden van Europa de nieuwe wijken ook de begeerde kwartieren zijn door de vermogende burgers, ze in Amsterdam nog bijna geen enkel huis van den eersten rang tellen. De breede woining met de zoo ruime stalling, welke ons gedurende den bouw telkens nieuwe stof levert om het kunstenaarsoog van den bouwmeester en de onbekrompenheid van den eigenaar te roemen zoodat wij reikhalzend de voltooiing volgen, ze ontbreekt aldaar. Het bewijs dat de man {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} van aanzien en fortuin er zoo ingenomen is met de aanwinst van die nieuwe wijken dat hij zich haast om ze als te versieren door zijn klein paleis, en het nog onbekende staddeel aldus te ijken tot een deftig kwartier tevens, 't werd ons nog niet gegeven. Integendeel spreekt die splitsing van de vroeger onverdeelde woning, waarvan de toeneming ons al reeds in de oude stad niet aangenaam kan zijn, nog veel sterker in die nieuwe straten van zekere zuinigheid. Het woord ‘mesquins calculs’ komt ons telkens in de gedachten, zoodra wij die nieuwe straten zoo eindeloos lang gerekt zien zonder door flinke open ruimten afgebroken te worden, 'tgeen de weinige breedte welke ze hebben nog sterker laat uitkomen en ze haast als smalle straten doet veroordeelen. Toch bewijst die enkele monumentale straat, welke terecht den man in heugenis houdt die in Amsterdam den stoot gegeven heeft tot een hernieuwd leven, met welk uitnemend gevolg men de zuinigheid ten offer brengt aan ruimte van blik en waardeering van het schoone. Dat angstvallig woekeren met de ellen grond bij het bepalen van den loop der wegen, en dat schriel overleg om toch maar veel te kunnen bouwen op een kleine oppervlakte moge den speculant niet euvel te duiden zijn, hij die een nieuwe stad aanlegt moet juist die kleingeestigheid als zijn grootste vijand beschouwen. Door een flinke en breede opvatting van zijn taak moet hij getuigenis afleggen de rechte man te zijn op de rechte plaats, de kunstenaar met het geoefend oog, die passer en vooral liniaal alleen als hulpmiddelen gebruikt maar waarlijk niet als raadslieden hoe hij zijne lijnen zal trekken. Wanneer de ontwerper der nieuwe wijken niet dan aarzelend pas hij pas vooruitgaat uit vrees om de ruimte, welke voor licht en lucht zoo onmisbaar is en waardoor het zonlicht ongehinderd en vrij op de straat en in de woningen spelen kan en er vroolijkheid en opgeruimdheid brengen, te ontnemen aan hen die alleen oog hebben voor het grootst mogelijk aantal bewoners dat binnen de kleinst mogelijke ruimte te bergen is, dan geeft hij een treurig voorbeeld, 'tgeen maar al te spoedig navolging vindt in onze koel berekenende tijden. Waar ge terreinen in overvloed ter uwer beschikking hebt, lok daar den man van smaak heen, opdat hij het nieuwste deel der stad ook tot het fraaiste deel verheffe. Geef aan hem en aan allen die zich daar vestigen, zoowel aan den bewoner van het kostbare huis als aan degenen die er de goedkoope woning betrekken licht en ruimte en de {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral in Amsterdam zoo schaarsche en toch vurig begeerde gelegenheid, om in de onmiddellijke nabijheid plekken te hebben alwaar boom en struik tot uitspanning in de vrije lucht als uitnoodigen. Hecht, sterk en weldoortimmerd, zoo luidde de term waarmede de Amsterdammer van vroeger jaren zijne huizen den kooper aanbeval. Laat die lof ook voortaan gerechtvaardigd blijven, tot handhaving van die andere oude uitdrukking dat ze in deze of gene straat of gracht staan. Immers reeds de Decker drukt vooral op die stevigheid onzer Amsterdamsche paalwoningen, als hij in 1664 de uitlegging der stad bezingt en de nu aangevangene als zoo wenschelijk begroet in de woorden: De koopmerkt van Euroop, dringt weer haar vest van een, En doet haar ouden wal haar sloopspae weer bezuuren, Die voor haer zolderen, haer kelderen en schuuren, Hoe ruym hy was, en groot, weer 't eng wierd en te kleen. Dit 's nu de vierde mael, sint dat haer eersten steen Gelegt wiert in haer veen; en mach haer koopheyl duuren, Zoo reykt zij ook eerlang tot aen haer nieuwe mueren, En stopt dien omvang vol, ja stapt er over heen. Zo, groote stadt, groey aan, in burgers en gebouwen, En wilt u, hecht en pal, op uwe palen houwen, Zo lang den Hemel zich om 't Aardtryck heenen kromt; Ik wensche dat gij nooyt van stooten weet noch dalen, Of, zoo gy dalen moet, en storten op uw palen, Zo langzaam dalen moet, gelyck gy vaerdig klomt. Dat ‘hecht en pal op palen staan’ is toch geen overdreven eisch. En de zuinigheid, die bij den aanleg onzer nieuwe stad wel wat hoog den boventoon voert, zou gevaarlijk kunnen worden ook voor de zelfs bescheiden eischen van hem, die vooral het schoonheidsgevoel van het volk ontwikkeld wenscht te zien door degenen die het uitwendig aanzien onzer stad in handen hebben voor even zoovele jaren immers als zij bij den bouw levensvatbaarheid aan hunne huizen verzekeren. Dat schoonheidsgevoel heeft zeker geen vrede met die halve reuzen welke u op sommige plaatsen met zulke verwrongen gelaatstrekken aangrijnzen, alsof zij werkelijk zware lasten te torschen hadden in de luchtig getimmerde balconnetjes welke op hunne schouderen schijnen te rusten. Maar ze wekken nog eenige vroolijk- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} heid bij den voorbijganger, en ik vestig liever de aandacht op het twijfelachtig gehalte der versieringen van menigen nieuwen gevel, dat dan ook zoo onbarmhartig en haast onbescheiden verraden wordt door den minsten regenbui in ons te dien opzichte nog al niet karig klimaat. Hoe menig pakhuis ook in onze afgelegen en doodsche buurten kan met vrij wat meer fierheid het kostbaar en fraai versierd hoofd in de lucht steken, dan tal van pas gebouwde woningen in het allerbekoorlijkst gedeelte van de nieuwe stad. Heeft het voorgeslacht in het trekken der sierlijke lijnen waarmede onze deftigste grachten zich om de oude stad groepeeren, aan de bouwmeesters van dezen tijd een voorbeeld nagelaten dat meer aandacht verdient dan het geniet, ook in den bouw zijner huizen liet het den man die liefde heeft voor zijn vak en een oog voor het schoone meer navolgenswaardigs na, dan men later van deze dagen zal getuigen. Een tweede stad te bouwen als die van 1664 waarvan de aanleg nog door een ieder bewonderd wordt, en die met huizen te bezetten welke den tegenwoordigen bewoner nog herbergen als een vorst terwijl ze hem ruimte in overvloed aanbieden indien hij daarin ook zijn bedrijf mocht willen oefenen, zulk een uitvoering der lang niet gemakkelijke taak eischt niet alleen onze bewondering, ze moest ons ook tot navolging wekken. Al moet tegenwoordig aan dat hatelijke woord van ‘mesquins calculs’ maar al te dikwijls gehoor en stem verleend worden bij den aanleg van vele onzer woningen, dat dan toch de vormen bevallig zijn en het doel van elk gebouw spreke uit den gevel. Maar mochten vooral de oude huizen die uitmunten door sierlijkheid en schoonheid, blijvend eerbiediging vinden. 't Is reeds geen aangenaam gevoel voor den Amsterdammer, zoo menige deftige huizing in het aanzienlijkste gedeelte der stad hervormd te zien in werkplaatsen, al worde daar ook van het scherpst verstand en niet van de vaardige hand winsten gevraagd. Immers het gelukkig teeken van aanzienlijke winsten ter beurze wordt opgewogen door het onaangenaam bewijs, dat de vermogende bewoners niet in aantal toenemen. Pijnlijk echter is 't voor hem dat van die halve paleizen de oude weidsche ingangen meer en meer verdwijnen, zoodat thans de voornaamste gast door dezelfde lage en haast wegschuilende deur moet binnensluipen welke aan het geringste huiswerk toegang verleent. De stichter van vroeger gevoelde zich te hoog voor een andere dan de hooge {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} poort; en dat angstvallig uitsparen van ruimte staat in treurige tegenstelling met de breede en ruime inzichten van hen die zulke huizingen bouwden. Waarom ook moet soms de inderdaad fraaie gracht ontsierd worden door gevels die wel aantoonen dat ze staan voor werkplaatsen of voor magazijnen, maar die waarlijk niet doen vermoeden dat aldaar gearbeid wordt aan de ontwikkeling van het opkomend geslacht waarvoor wij ons zulke groote uitgaven getroosten, wetende dat het onze toekomst in handen heeft. Juist zulke inrichtingen moesten den toon aangeven om het oog van het volk te gewennen aan schoone en smaakvolle vormen. Geen beter middel toch tegen wansmaak en ruwheid, dan door het gevoel voor al wat schoon is te wekken en te leiden en te versterken bij de groote menigte. Schijnbaar moge ze er onverschillig voor zijn, in waarheid leeft het gevoel voor het schoone bij allen en werkt weldadig. Met begeerigheid zelfs aanvaarde de overheid die taak. Breek die eindelooze straten in de nieuwe stad af door overal waar ge kunt groene plekken aan te brengen, en de beschavende invloed op den arbeider van rust, na vermoeienden arbeid genoten onder het loof der boomen, zult ge bijna onder cijfers kunnen brengen van verminderde onmatigheid. Want dan heeft de werkman een begeerlijker wijkplaats, dan de enge woning ooit bij machte zal zijn hem te geven. Vraag 't aan Octavia Hill welke wonderen zij heeft gezien door den aanleg van kleine tuintjes in de armste en nauwste buurten van Londen, wonderen, omdat gansche gezinnen werkelijk van ellende tot betrekkelijke welvaart klommen, zoodra de arbeiders met eigen gezin en naasten buur den avond onder 't geboomte en op 't grasperk doorbrachten, in plaats van het ruim verdiende loon te verbrassen. Spelende en pratende leerden zij daar hun rusttijd eerst waardeeren. En wanneer de onmatige er soms trachtte door te dringen en onrust stookte, dan trad de vroegere deelgenoot in menig straatrumoer thans op als zijn vijand en handhaafde de rust op de plaats zijner uitspanning, terwijl de indringer onmiddellijk met vereende kracht verwijderd werd. De wanhoopskreet die in menig gezin van onze stad opging, toen onlangs een zoo welig opgroeiend en dag aan dag druk bezocht plantsoen onbarmhartig vernield werd voor een doel dat op weinige ellen afstand even goed had kunnen bereikt worden, getuigt hoe hoog ook de Amsterdamsche werkman het {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} genot van licht en lucht en groen waardeert. Gelukkig teeken naast zoovele andere, van de toenemende ontwikkeling onzer arbeidende bevolking. Maar allicht zijn de tijden aanstaande van welke de latere geschiedschrijver van Amsterdam evenzeer zal getuigen ‘on y savait faire grand!’ Hebben wij al met de erfenisse welke het voorgeslacht ons in hout en steen naliet, meer gehandeld als de man uit de Schrift die het hem toevertrouwde talent zorgvuldig in een zweetdoek wegborg om het ongeschonden te bewaren, en minder als de andere, die er winstgevenden handel mede dreef zoodat het kapitaal aanzienlijk vermeerderde, wij toonden dan toch eerbied voor hun nalatenschap en waardeeren die toch blijkbaar. En ons, die te midden der nieuwe beweging leven, ons kan het verwijt van stilstand althans niet treffen. Al woekeren wij nog niet met ons erfdeel, wij haasten ons toch het Amsterdam dat zij wereldberoemnd maakten weer uit te breiden, zij 't nog niet dadelijk op gelukkige wijze. Want tot zelfs in onze verfraaiingen toe, staan wij nog niet vast in ons stelsel. Gedurig nemen wij nog terug met de eene hand, wat de andere zoo ruimschoots gaf. Nauwelijks hebben wij er ons inderdaad aan verkwikt zoo breed en helder verlicht een toegang gewonnen te hebben naar de oostelijke eilanden, of wij stooten ons aan dat smalle en smakelooze bruggetje, hetwelk langs den door zijn bijgebouw reeds zoo ontsierden Hortus die menigte van wandelaars en rijtuigen moet trachten te bergen, welke naar de flinke tuinen van het Park en de breed opgevatte diergaarde heenstroomen. Blijde begroeten wij den aanleg van ons Rembrandtsplein tot haast te sierlijken tuin, maar moeten weer onmiddellijk den kunstenaar met groen en loof aanklagen, ons zoo weinig te gunnen van het product van zijn kunstbroeder met houweel en beitel. En pas hadden wij dankbaar het besluit begroet dat de weg naar de schilderacademie door een park zal loopen, of de schrik moest ons omvangen dat een kermistent die ruimte ontsieren en de begeerlijke rust zou wijken voor getier. Gelukkig waarlijk, dat de aanvrager ons spaarde. Maar gewerkt wordt er aan de verfraaiing der stad; erkennen wij 't dankbaar, en het opkomend geslacht kan het levende althans niet van werkeloosheid beschuldigen. Dankbaar zij het, opgevoed te worden in dagen waarin lust tot werken ontwaakt en de begeerte leeft om aan de stad den ouden naam van groot en machtig weer bij te {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} zetten. En juist omdat wij die tijden van ontwikkeling later beleven dan andere steden, of liever er langer naar hebben moeten hunkeren dan de bewoners van de hoofdplaatsen van Europa welke haast ongeloofelijk snel toenamen in bevolking, in uitbreiding en in de middelen om de groote stad ook tot een inderdaad fraaie stad te maken, juist daarom is onze ingenomenheid met deze teekenen van eindelijk ontwaakten levenslust des te grooter, misschien zelfs wel wat overdreven. Geen nood, als wij ons daardoor maar niet laten verleiden om zelfs voor het middelmatige dankbaar te zijn en ook dat toe te juichen. Met een voornaam en haast medelijdend glimlachje echter wordt door velen het woord van hem begroet, die 't waagt om in onze dagen toch soms nog bescheidenlijk een enkel woordje omtrent de toekomst van Amsterdam te laten hooren waarin een zweem van bezorgdheid schemert. Dwaas bestaan, wordt hem toegevoegd. Let dan toch eenvoudig maar op de uitlegging der stad en op het aantal nieuwe huizen die gebouwd worden en die wel verre van leeg te staan, onmiddellijk huurders vinden tot prijzen welke den voortdurenden bouw aan moedigen. Let op de toenemende weelde onder alle standen en op de vermeerdering der plaatsen van uitspanning, terwijl waarlijk, last not least, de nieuwe waterweg naar zee thans voltooid is en een bloei aan Amsterdam waarborgt, grooter dan de stad ooit heeft gekend, omdat ze nu eigenlijk voor 't eerst een zeehaven is. Zonder nog een zij 't ook vluchtigen blik in de bevolkingsregisters te slaan, zullen al die teekenen welke daar zoo even in éénen adem opgenoemd werden, en die zoozeer van algemeene bekendheid zijn dat niemand ook maar een enkel daarvan zal durven ontkennen, den meest ongeloovige wel voldingend bewijzen, dat de toekomst der stad juist de meest overdreven verwachtingen wettigt, en dat elke schijn van vrees vooral belachelijk is, omdat de bevolking der stad zoo kolossaal vermeerdert. De terechtwijzing is krachtig genoeg. Aan het euvel van onduidelijk of vaag en schemerachtig te zijn, lijdt ze volstrekt niet. Maar is ze ook juist? Bijna behoort er moed toe om toch nog de bedenking te laten hooren, welke tot dien stroom van argumenten aanleiding heeft gegeven. Alleen de overtuiging dat in de waarheid van zulke beweringen geenszins gedeeld wordt door hen die op den loop der zaken invloed hebben, geeft mij de vrijmoedigheid om toch even een blik in die {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} registers der bevolking te slaan. Dat ik daar de meest voldingende bewijzen van de vermeerdering der bevolking van Amsterdam vinden zal, daaraan twijfel ik echter reeds niet eer ik het lijvig deel open. Overal toch neemt de bevolking in de laatste jaren toe, in alle beschaafde landen, in alle groote steden vooral. Niet het feit dus dat Amsterdam thans meer inwoners telt dan tien en twintig jaar geleden kan hier beduchtheid voor latere dagen verdrijven, maar alleen het bewijs dat de stad in die algemeene vermeerdering ook haar rechtmatig deel heeft gehad. Want dit bedenke men wel, dat ook de schulden en lasten. der stad in die jaren zijn vermeerderd; dat de toenemende weelde ook de behoeften van allen heeft doen klimmen, en dat de grooter hoeveelheden edel metaal de prijzen van alles hebben doen rijzen. Er moeten dus reeds veel meer inwoners in de stad zijn om eenvoudig elks aandeel in die algemeene lasten niet ondragelijk te maken, en een veel grooter aantal van hen moet steeds nieuwe middelen weten te vinden om aan de telkens klimmende eischen van velerlei aard te voldoen. Een gelijk aantal inwoners als in vorige jaren en over niet meer middelen kunnende beschikken dan zij, zou voor Amsterdam onder de tegenwoordige omstandigheden natuurlijk een onhoudbare of liever een ondenkbare toestand zijn. In vergelijking dus met andere plaatsen, moeten wij de toeneming van de bevolking van Amsterdam nagaan. Niet echter met de hoofdsteden van groote rijken, zooals Londen, Parijs, Weenen, Berlijn, want Amsterdam heeft van hoofdstad immers nauwelijks den naam zelfs, laat staan de voorrechten. Niet dan een enkele week in het jaar vereert het Hoofd van den Staat de stad met een bezoek, en alles wat tot de regeering behoort verlustigt zich in het ook inderdaad bekoorlijk 's Gravenhage, hoewel 't zeker voor den loop der zaken vrij wat beter zou zijn wanneer de mannen van bestuur door den adem der groote stad bezield werden. Hoe vele kleingeestige opvattingen zouden verdreven worden door de meerdere wrijving van denkbeelden, hoeveel beter zouden dan de behoeften van den arbeid gekend en erkend worden en waardeering vinden in 's lands wetten. Maar Amsterdam is nu een stad die geheel uit eigen middelen haar bestaan moet putten, terwijl toch geheel het land er wel de eischen aan weet te stellen van de groote stad, van het middenpunt, zonder haar als regeeringszetel en residentie ook inderdaad tot een centrum te verheffen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de kolossaal klimmende cijfers der bevolking van Europa's groote steden, vergelijke men dus het toenemend aantal van Amsterdams ingezetenen niet. Maar wanneer Hamburg en Bremen tot maatstaf dienen, zal ook dan het verwijt van onbillijkheid kunnen treffen? Mij dunkt neen. Ook die steden bestaan enkel door den handel, ze hebben ook geenerlei voorrechten van den staat, vooral sedert ze in het groote Duitschland zijn verzwolgen, en aan hetzelfde euvel lijden ze waaraan Amsterdam zoo vele jaren lang mank ging, dat de groote schepen niet met ongebroken last in de haven kunnen zeilen. En aan oude handelstraditiën ontbreekt 't die beide eeuwenheugende Hanzesteden evenmin. Het noblesse oblige geldt ook daar even sterk als hier. Dan de zusterstad Rotterdam, levende onder gelijke handelsomstandigheden en evenmin bevoorrecht door geheel het land zooals 's Gravenhage, dat reeds als zetel der regeering een kolossaal aantal vreemden trekt zonder nog van zijn Scheveningen te spreken en van zijn bosch, of als Arnhem, 'tgeen door zijn bekoorlijke ligging en heerlijke lucht het lustoord van Nederland mag heeten. Het jaar 1850 als uitgangspunt te nemen voor de onderlinge vergelijking van handelssteden, is ook billijk. Immers van dat jaar dagteekent de geheel nieuwe periode van den handel omdat toen de Engelsche scheepvaartwetten opgeheven werden, welke maatregel in Groot-Brittanje de kroon zette op de herhaalde hervormingen van het tarief in een zoo liberalen geest, dat de andere regeeringen wel gedwongen werden die handelspolitiek te volgen, op straffe van anders de mededinging met Engeland niet te kunnen doorstaan. De officiëele cijfers mogen spreken. Bevolking van Amsterdam. Rotterdam. 1851...233,185 88,356 1856...253,331, meer 9½ pCt. 99,078, meer 12⅛ pCt. 1861...245,775, minder 3¾ pCt. 109,738, meer 10¾ pCt. 1866...257,485, meer 4¾ pCt. 115,277, meer 5⅛ pCt. 1871...273,511, meer 6¼ pCt. 123,677, meer 7¼ pCt. 1875...289,982, meer 5¾ pCt. 132,054, meer 6¾ pCt. dus van 1866-1875 meer 12⅝ pCt. meer 14½ pCt. dus van 1851-1875 meer 24½ pCt. meer 50 pCt. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien vinden enkelen in de cijfers vóór 1859, een afwijking met opgaven welke door hen uit andere bronnen geput zijn, hoewel ik de bovenstaande van de meest betrouwbare zijde heb mogen ontvangen. Maar de statistiek is of liever was vroeger erbarmelijk slecht wat de verhuizingen betreft, 'tgeen natuurlijk op de berekening der bevolking van groote steden en vooral van handelsplaatsen van overwegenden invloed kan zijn, omdat daar telkens personen zich komen vestigen of vandaar vertrekken. Vóór 1859 rekende men nog naar de wettelijke bevolking, de in de registers ingeschrevene en aldaar wettig gedomiciliëerde, en naar de feitelijke, welke laatste men uit de eerste opmaakte door aftrekking der tijdelijk afwezigen en bijvoeging der tijdelijk aanwezigen. Thans daarentegen levert de werkelijke bevolking de cijfers, naar de plaats alwaar men gewoon is zijn verblijf te houden en alwaar men dus werkelijk woont. De tienjarige volkstelling van 1859 leed daardoor nog aan vele gebreken, en die van 1869 kon ook nog niet als volkomen betrouwbaar genoemd worden, maar thans is het stelsel veel juister en verdient alle geloof. Waarschijnlijk zijn de hier medegedeelde cijfers vóór 1859 te hoog, 'tgeen echter voor de onderlinge vergelijking der beide steden weinig afdoet, omdat dezelfde fout wel aan beide opgaven kleven zal. En wanneer men te recht de percentsgewijze vergelijking afkeurt waar 't onderwerpen geldt waaraan de volkomen gelijkheid ontbreekt, dan zal men voor de behandeling van het bevolkingscijfer van deze beide steden dien maatstaf juist kiezen. Een bevolking toch van een of twee of meer maal honderd duizend zielen kan natuurlijk percentsgewijze dezelfde vermeerdering of vermindering ondergaan, als die andere waarmede ze onder dezelfde omstandigheden verkeert. En omdat zulks van Amsterdam en Rotterdam gezegd mag worden, kan men hier aan de nuchtere cijfers het woord gunnen en is alle toelichting overbodig. Gaan wij thans de bevolkingscijfers na van die beide groote Duitsche handelssteden, welke even als de genoemde Hollandsche geheel aan handel en scheepvaart en nijverheid haar opkomst en bloei te danken hebben en welke uit die bronnen nog altijd haar bestaan putten. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamburg (Staat). Bremen (Stad). 1850...230,000 55,119 1855...250,000, meer 8¾ pCt. 60,087 meer 9 pCt. 1860...270,000, meer 8 pCt. 65,507, meer 9 pCt. 1865...290,000, meer 7½ pCt. 71,903, meer 9¾ pCt. 1870...339,000, meer 17 pCt. 80,779, meer 12¼ pCt. 1875...389,000, meer 14¾ pCt. 102,376, meer 26½ pCt. dus van 1865-1875 meer 34 pCt. meer 42¼ pCt. dus van 1850-1875 meer 69 pCt. meer 85¾ pCt. Zijn ook hier nog woorden van toelichting noodig? Amsterdam staat reeds tegenover Rotterdam in geen gelukkige verhouding wat de zoo hoog opgevijzelde toeneming van bevolking aangaat, maar wat wordt er van die bewering wanneer men de cijfers van Hamburg en Bremen ziet. 's Gravenhage en Arnhem heb ik zoo even ook genoemd als klimmende in bevolking, en dat vooral toegeschreven aan de voordeelen der residentie- en regeeringsstad en het lustoord te zijn van geheel Nederland. Opmerkelijk evenwel is daarbij het feit, dat ook die steden vooral in de laatste vijf en twintig jaren roemen mogen op een grooter aantal ingezetenen, zoodat die toeneming dus niet enkel aan de genoemde voorrechten kan worden toegeschreven, want immers geheele reeksen van jaren vroeger waren ze reeds in het genot daarvan. Aan de algemeene vermeerdering van bevolking hebben zij dien aanwas dus wel degelijk evenzeer te danken. Maar dan ook springen de lagere cijfers van Amsterdam nog meer in 't oog, want zelfs in die algemeene vermeerdering heeft de stad dus al zeer weinig gedeeld. 's Gravenhage. Arnhem. 1850...70,242 18,782 1855...75,739, meer 7¾ pCt. 20,904, meer 11¼ pCt. 1860...82,466, meer 9 pCt. 24,237, meer 16 pCt. 1865...87,319, meer 6 pCt. 26,609, meer 22⅛ pCt. 1870...93,083, meer 6½ pCt. 33,081, meer 11¾ pCt. 1875...100,254, meer 7¾ pCt. 36,755, meer 11 pCt. dus van 1865-1875 meer 14¾ pCt. meer 11 pCt. dus van 1850-1875 meer 42¾ pCt. meer 95¾ pct. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is alweer uit volkomen betrouwbare bronnen, dat ik deze cijfers geput heb 1. Zal nu nog een hoogst bescheiden woordje van waarschuwing voor de al te opgevijzelde beweringen van hen, die de toeneming van Amstels bevolking zoo kolossaal noemen dat elke schaduw van bezorgdheid voor de toekomst eenvoudig dwaas en ongerijmd zou zijn, strenge veroordeeling vinden? Ik zou veeleer meenen, dat het in 't oog springend verschil tusschen de vermeerdering der bevolking van Amsterdam en die van de andere steden, juist alle opmerkzaamheid verdient. En de oorzaken van dat verschil, zijn die zoo moeielijk te vinden? Ik geloof 't niet. Vraag 't aan de mannen van de beurs, en zij zullen ze aanwijzen. Maar ligt eigenlijk in die verwijzing het antwoord niet al opgesloten, en wel dat overal bloei en welvaart heerscht en de bevolking toeneemt waar handel en nijverheid erkend en gewaardeerd worden als bronnen van welvaart en daarom op alle mogelijke wijze steun genieten en behartiging vinden. 't Is en blijft altijd het oude en onveranderlijke thema: arbeid, en alweer arbeid, zonder deze geen vooruitgang, maar met deze reuzenschreden voorwaarts. Die statistiek der bevolking is een nauwkeuriger studie overwaard, dan het eenvoudig opsommen der cijfers. 't Is hier echter de plaats niet om daaraan vele bladzijden te besteden. De meeste lezers zouden daarenboven alle beschouwingen van dien aard overslaan, zoodat ze dus geenerlei nut zouden hebben. Maar even op een paar opmerkelijke feiten te wijzen zal mij toch wel geoorloofd zijn, 't aan anderen overlatende om de vingerwijzing te volgen en in het onderwerp elders dieper door te dringen. 't Is bij het opschroeven van het gelukkig feit der vermeerdering van Amstels bevolking werkelijk nuttig dat men den toestand niet overdrijve, en evenmin het uitgeven van groote sommen gelds uitsluitend voor weelde geoorloofd achte als men 't onnoodig noeme om voor hulpmiddelen van arbeid ruime middelen beschikbaar te stellen. Eene der bronnen van dat onderzoek is het provinciaal verslag van den toestand der provincie Noord-Holland in het jaar 1871. 't Is gemakkelijk verkrijgbaar en op de openbare boekerijen ter beschikking van een ieder, zoodat elk die wil, gereedelijk uit die bron kan putten. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} De statistiek neemt de gemiddelde bevolking tot grondslag, het middencijfer tusschen twee volkstellingen, hier van 1859 en 1869. Amsterdam had gedurende den loop dier tien jaren gemiddeld 253,999 inwoners, waarvan 25.98 pCt. door sterfte verloren werden, terwijl ze door geboorten 33.50 pCt. vermeerderden. Voegt men daarbij de aanwinst van 0.90 pCt. door verhuizingen, dan verkrijgt men het totale cijfer der vergrooting van 8.42 pCt. Immers volgens de vierde volkstelling telde Amsterdam op 31 December 1859 243,304 inwoners. Geboren werden van 1859-1869 85,083 personen. _____ 328,387 personen. terwijl gedurende dat tijdperk stierven 65,994 personen. _____ 262,393 personen Door verhuizingen nam de bevolking toe met 2,817 vrouwen, _____ waarvan 2,326 ongehuwde, meest dienstboden; 265,200 terwijl ze verminderde met 516 mannen, _____ overlatende 264,694 zielen. En nu is 't niet alleen een ongunstig teeken, dat zooveel meer mannen de stad verlieten dan er zich vestigden, maar vooral dat 568 ongehuwde en 88 gehuwde mannen meer uit Amsterdam gingen dan er kwamen wonen. Is daarenboven reeds de onderstelling gewettigd dat die ongehuwde mannen veelal niet oud waren, zoodat het verlies juist geleden is aan krachtige personen, dat vermoeden wordt bijna waarheid, wanneer men de samenstelling der bevolking van Amsterdam in die tien jaren van 1859 tot 1869 nagaat. Daaruit blijkt, dat gedurende dat tijdperk het verlies aldaar van mannen van 20 tot 30 jaar dubbel zoo groot was als van hen die tien jaar ouder of tien jaar jonger waren, een bewijs dus, dat hier alleen van vertrek uit de gemeente van mannen op dien krachtigen leeftijd sprake kan zijn, omdat aan een dubbele sterfte op het beste der jaren natuurlijk niet gedacht kan worden. En de bevestiging van die onderstelling blijkt zonneklaar uit het staatje van de indeeling der mannelijke bevolking van Amsterdam naar den ouderdom, welke voor het tienjarig tijdperk van 1859 tot 1869 de volgende uitkomsten geeft: {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Beneden de 10 jaren 13.70 pCt. vermeerderd. Van 10 tot 20 jaren 4.72 pCt. vermeerderd. Van 20 tot 30 jaren 7.76 pCt. vermeerderd. Van 30 tot 40 jaren 3.33 pCt. verminderd. Van 40 tot 50 jaren 17.02 pCt. vermeerderd. Van 50 tot 60 jaren 19.08 pCt. vermeerderd. Van 60 tot 70 jaren 19.53 pCt. vermeerderd. Boven de 70 jaren 34.25 vermeerderd. Evenzeer verdient dit feit de opmerkzaamheid, dat het krachtigste deel der bevolking, 'tgeen tusschen de 20 en 40 jaren telt, in Amsterdam in 1869 zwakker vertegenwoordigd was dan in 1859. Op elke 10,000 zielen toch vond men aldaar in 1859 1869 Personen van 0 tot 20 jaren 3,962 3,980 van 20 tot 40 jaren 3,245 3,021 van 40 tot 60 jaren 2,024 2,165 Boven de 60 jaren 767 828 De grootste vermeerdering der bevolking vindt men op den leeftijd wanneer de krachten eer zwakker worden dan sterker, en de behoefte aan rust zich meer doet gevoelen dan de drang tot arbeid. En dat een handelsstad, en vooral een handelsstad die eer verloren grootheid te herwinnen heeft dan dat ze op pas behaalde winsten uit nieuwe ondernemingen rustig kan teren, dringend krachtige mannen noodig heeft om den wedstrijd tegen de alom opkomende nieuwe steden zegevierend te bestaan, dat begrijpt een ieder. Amsterdam heeft niet eens, wat de mannen betreft, zijn gewone aanwinst van geboorten boven de sterften kunnen behouden, want wel verre van daarenboven door verhuizingen in aantal mannen toe te nemen, heeft het juist daardoor nog verloren. Immers er zijn geboren 37.55 pCt. mannen, en gestorven 27.90 pCt. mannen, _____ dus meer geboren dan gestorven 9.65 pCt. mannen, maar vertrokken 0.44 pCt. mannen, _____ Zoodat de vermeerdering maar 9.21 pCt. mannen, bedraagt, tegenover de totale vermeerdering van 8.79 pCt. {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer dan genoeg reeds van statistieke opgaven, klaagt menigeen allicht. Maar hoe zon ik anders mijn beweren kunnen wettigen, dat men in Amsterdam verkeerd handelt door eenvoudig te oordeelen naar 'tgeen men meent te zien en daaruit het gevolg te trekken dat de stad die zoo kolossaal toeneemt aan ingezetenen, ook onbezorgd de toekomst kan ingaan. Juist in tijden als deze, nu de oude koopstad weer in staat gesteld wordt om de mededinging met andere handelssteden op te vatten, is 't van overwegend gewicht om de kaart van het land goed te kennen. Want waarlijk, Amsterdam heeft veel te herwinnen eer het niet het oude meesterschap over de markten terugkrijgt, gesteld dat zoo iets denkbaar ware, maar alvorens het weer gelijk staat met andere plaatsen. Het bewijs ook daarvan tot cijfers te brengen, zal mij niet moeielijk vallen. En nu ik toch eens aan het zondigen ben op dat gebied meet ik liever in eens de maat vol aan mijne lezers, maar dan ook met de plechtige belofte verder geen enkel cijfer meer te zullen noemen. Daarenboven zal ik deze tabel zoo eenvoudig inrichten, dat ze met een enkelen vluchtigen blik is te overzien. Misschien geeft de getrouwe voorstelling van de handelsbeweging van Amsterdam naast die van Rotterdam de verklaring van het feit, dat juist het krachtigste deel der mannelijke bevolking van de eerste stad in aantal vermindert. Let men toch op de volgende cijfers, dan blijkt 't duidelijk dat de goederenhandel, en dus ook de scheepvaart, in Amsterdam bij verre na niet dien omvang hebben als in Rotterdam en er alzoo lang niet dezelfde gelegenheid aanbieden tot winstgevend gebruik van jeugdige krachten. Gebrek aan arbeid zou dan het treurig verschijnsel verklaren. {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens de Regeerings-Statistiek bedroeg de Algemeene Invoer 1865. 1870. 1875. Amster- dam Rotter- dam. Amster- dam Rotter- dam. Amster- dam. Rotter- dam. Duizendtallen. Duizendtallen Kilo's. 1. Droge rijen Guldens. 739 4,435 819 4,296 7,583 77,565 Fabriek- werk tuigen dito. 267 3,806 592 4,065 2,930 12,374 Garens {Guldens. 307 6,773 516 7,574} 1,948 24,964 Garens {Kilo's. 48 10,714 - 17,882} 1,948 24,964 Granen Hecto- liters. 909 561 1,251 1,856 27,774 313,491 Hout (Timmer-) {Ton. 114 9 110 13} 107,489 39,823 Hout (Timmer-) {Guldens. 266 828 480 977} 107,489 39,823 Dito (Verf-) Kilo's. 1,590 8,120 1,805 7,668 889 7,038 Huiden Guldens. 837 6,402 1,475 9,635 2,208 12,714 IJzer dito. 3,696 9,188 2,185 13,605 - - Katoen Kilo's. 1,382 21,001 9,076 27,297 9,147 27,275 Koffie dito. 29,438 41,645 32,997 52,689 39,076 53,968 Krame- rijen Guldens. 655 3,716 1,019 6,683 1,112 4,481 Manu- facturen dito. 10,050 25,500 8,913 35,857 3,357 18,253 Meel Kilo's 8,119 8,507 9,004 6,427 3,116 3,084 Metalen dito. 5,361 33,074 5,665 26,751 24,881 336,461 Olie dito. 4,200 18,560 10,478 46,101 18,117 60,582 Rijst dito. 3,047 7,650 10,782 15,273 16,936 20,995 Suiker dito. 74,500 51,400 83,309 64,208 52,471 43,214 Tabak dito. 8,025 12,257 9,388 10,239 10,883 17,355 Thee dito. 1,295 1,197 1,897 2,038 2,590 1,436 Wol dito. 1,475 3,739 52 4,301 - 5,541 {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitvoer en Doorvoer 1865. 1870. 1875. Amster- dam Rotter- dam. Amster- dam Rotter- dam. Amster- dam. Rotter- dam. Duizendtallen. Duizendtallen Kilo's. Boter Kilo's. 452 4,674 605 4,455 378 4,203 Droge- rijen Guldens. 819 8,665 479 3,390 11,733 40,508 Fabriek- werk- tuigen dito. 936 2,402 377 3,220 1,668 8,861 Garens {dito. 246 2,800 955 5,963} 414 14,935 Garens {Kilo's. 65 8,036 - 12,567} }414 14,935 Granen Hecto- liters. 10 69 - 699 1,932 139,701 Hout (Timmer-) Guldens. 128 490 338 626 22,303 7,979 Dito (Verf-) Kilo's. 1,031 6,393 911 6,328 935 4,984 Huiden Guldens. 683 5,896 1,028 8,373 2,545 9,436 IJzer dito. 3,540 7,867 3,031 11,648 - - Kaas Kilo's. 7,375 18,375 5,873 18,651 5,615 20,304 Katoen dito. 1,233 16,579 6,151 14,492 9,432 14,159 Koffie dito. 19,651 39,966 20,956 43,765 16,370 40,886 Krame- rijen Guldens. 369 3,620 518 6,595 1,657 3,697 Manu- facturen. dito. 12,350 22,059 12,152 35,713 5,542 16,619 Meel Kilo's. 297 764 677 1,827 264 798 incluis ijzer. Metalen dito. 4,305 31,540 4,140 30,348 29,385 326,020 Olie dito. 7,493 18,453 8,751 37,890 13,062 46,873 Rijst dito. 5,511 8,970 3,981 11,337 5,639 12,489 Suiker dito. 73,383 27,502 88,603 32,405 67,986 42,030 Tabak dito. 5,970 6,335 6,159 6,496 10,503 10,581 Thee dito. 507 383 954 280 1,351 507 Vee Stuks. - 385 - 326 - - Wol Kilo's. 606 3,153 439 3,674 983 3,534 {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Het belang van dezen staat te ontkennen, zal wel niemand die der zake kundig is in de gedachten komen. Ik twijfel er zelfs aan of velen wel vermoeden, dat het verschil tusschen de cijfers van invoer en uitvoer der eene en der andere stad zoo aanzienlijk is als 't hier blijkt het geval te zijn. Misschien zal men echter het gewicht daarvan trachten te verkleinen door de bewering, dat de grootere hoeveelheden goederen welke Rotterdam boven Amsterdam ontvangt en verzendt, alleen aan den transitohandel te danken zijn, en dan weer de zonderlinge leer prediken welke tijdens de discussien over de plaatsing van het Centraalstation in 't IJ verkondigd werd, dat eigenlijk alleen eigenhandel van belang is voor een stad. Zonderling noem ik die leer, omdat ze blind is voor het groote voordeel dat de goederen welke in doorvoer ontvangen worden de gelegenheden van verkeer openen met de landen van herkomst en bestemming, zoodat gelijktijdig met het transitogoed ook de produkten van den eigen en den commissiehandel verzonden kunnen worden. Reeder noch kapitein of cargadoor en expediteur, evenmin als die tallooze personen welke voor het lossen en laden van goederen onmisbaar zijn, vragen ook, door welke bepaalde soort van handelsbeweging hunne diensten gevergd en winstgevend gebruikt worden, maar alleen in de gelegenheid tot arbeid roemen zij en verheugen er zich over dat die hun voordeel levert. Alsof daarenboven ons land niet reeds door zijn ligging als voorbeschikt is om de brug te vormen waarover andere volken hun handel drijven, en alsof dat inderdaad overgroote voordeel niet al van oudsher door onze handels- en scheepvaartmannen niet alleen erkend maar ook gewaardeerd was. Eigen handel, groot woord, maar zoo moeielijk met juistheid te gebruiken. Wanneer een lading goederen van Indië komt, wijs mij dan aan, welk stuk den eigenen en welk den commissiehandel vertegenwoordigt, of liever, maak 't mij duidelijk waarom de ontvangst van het eene wenschelijker en voordeeliger is dan het andere. Natuurlijk zie ik 't liever voor ons nationaal vermogen, dat de goederen welker verkoop een aanzienlijke winst opleveren voor rekening van het Nederlandsche handelshuis ontvangen worden, terwijl integendeel als ze verlies laten, 't voor ons wenschelijker is dat de landgenoot alleen verkooper zij en niet eigenaar tevens. Maar dergelijke onderscheidingen hebben al iets gekkelijks wanneer men ze op het papier voor zich ziet, hoeveel meer dus nog in de werkelijkheid. Dat de {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenhandel van meer ondernemingsgeest getuigt en krachtiger spreekt voor de commerciëele ontwikkeling van een volk dan het zich krampachtig vastklemmen aan het bescheidener beroep van lasthebber van anderen, ontken ik geenszins, maar niet die vraag geldt hier. Voor een juist oordeel over de cijfers van deze statistiek hebben wij alleen te beslissen of de groote, zij 't dan ook veel transitohandel welke Rotterdam drijft, een begeerlijke zaak is ook voor Amsterdam. En daarop zal de geheele Amsterdamsche beurs wel eenparig het ja en amen antwoorden. Maar daarvoor heeft het een even goede gemeenschap met de zee en met de rivieren noodig als waarin Rotterdam zich verheugen mag. In toestanden, niet in personen, moet de oorzaak van het verschil gezocht worden, Ook niet voor kritiek is dit aanschouwelijk beeld van de handelsbeweging der beide steden hier opgesteld, maar om op sprekende en overtuigende wijze het bewijs te leveren hoe aanzienlijk het verkeer in onze nieuwe haven worden kan, zoodra die aan zee en Rijn verbonden is. De eenzijdigheid van dat verkeer, waarover nu terecht zoo herhaaldelijk geklaagd wordt, zal dan wijken, omdat de doorvoerhandel den eigen- en den commissiehandel wekken zal en voeden. Niet de minst aanlokkelijke zijde van het transitoverkeer is de drukkere scheepvaart welke ze veroorzaakt. Maar daarvoor moeten groote eischen bevrediging vinden. Welke die zijn, behoeft nauwelijks vermeld te worden. Men weet 't, dat alleen daar de goederen heenvloeien alwaar ze 't snelst en dus 't goedkoopst worden gelost en weer geladen. Diep en stil water voor breede kaden waarop machtige stoomkranen tot in het schip de armen strekken, terwijl geheele reeksen van magazijnen de koopmanschappen onmiddellijk bergen na de lossing of wel gereedhouden voor de lading, en verder de toepassing van elke verbetering welke elders de min kostbare verwerking daarvan mogelijk maakt, onmisbaar mag dat alles heeten voor de haven die de mededinging zegevierend wil doorstaan. Die hulpmiddelen van den handel lokken de schepen en de booten en de treinen. Maak uw haven gariefelijk en ze zal bezocht zijn en ruime winsten leveren voor de kosten. Verwondert 't dan wel iemand, dat de burgemeester van Rotterdam de eerste zitting van den gemeenteraad in dit jaar met geen blijder boodschap meende te kunnen openen dan door de heugelijke tijding, dat de havenwerken op Feyenoord in het volgend jaar geheel voltooid zouden zijn en de stad daardoor in {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} staat gesteld worden om aan de krachtige mededinging van binnen- en buitenland volkomen het hoofd te bieden? Daarenboven was in 1876 de invoer alweer 315,000 tonnen grooter geweest en waren 247 zeeschepen meer in de haven binnengevallen. En de Amsterdamsche gemeenteraad daarentegen werd in het afgeloopen jaar gesloten met die zoo geheel andere tijding, dat voor de havenwerken aldaar, tot welker aanleg in 1873 besloten werd, waarvoor in 1874 de millioenen geleend zijn en waarvan bij de opening van het Noordzeekanaal in 1876 zóó dringend de onmisbaarheid gevoeld is dat men toen in alle overijling tot tijdelijke en even onvoldoende als kostbare redmiddelen de toevlucht heeft moeten nemen, dat daarvoor in 1877... al het zand zou geleverd zijn! Haast zou men geneigd zijn hier aan een kwinkslag te denken, indien niet het hoog belang der zaak die als onwillekeurig opwellende gedachte onmiddellijk verdrijven moest. De teleurstelling was zeker ook te groot om aan een ander gevoel plaats te gunnen. Met een kalmte, voor andere gelegenheden benijdenswaardig te noemen, werd die treurmare aangehoord, en het tijdstip der voltooiing dan ook niet genoemd. Hoe ligt ware dat anders uitgelekt door een discussie, die zelfs wanneer ze met groote warmte gevoerd ware hier immers niet zoo bijster vreemd zou geweest zijn. Mogelijk ook had het jaartal van zulk een grooten spoed bij de uitvoering getuigd, dat velen er weer door bemoedigd werden. Toen echter voor eenige dagen de klacht van enkele wakkere scheepvaartmannen over de ondervonden vertraging de zaak op nieuw in den gemeenteraad ter sprake bracht, getuigde de beraadslaging ongetwijfeld van meer algemeene belangstelling, dankbaar zij 't opgemerkt; maar ongelukkig kwam men niet nader aan het doel. Zelfs het verschil tusschen de eischen der stoomboot, die ettelijke dagen in de haven vertoeven kan, en van die andere boot, welke in weinige uren ontlost en weer beladen moet zijn zoo ze de mededinging in lage vrachten zal volhouden, het werd nog altijd door de hoofdmannen van den raad niet gevoeld. Denzelfden toestand voor toch zoo geheel verschillende belangen bleven zij mogelijk achten, getuige ook hun vroeger voorstel tot aanleg eener kade voor stoomschepen in een uithoek der haven. Toch leveren die snel komende en gaande booten, bij elke zoo spoedig herhaalde reis, telkens nieuwe winsten op aan de tal- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} loos velen die daaraan werkzaam zijn, terwijl ze voor het drijven van den transitohandel onmisbaar mogen heeten. Maak die vaart onmogelijk, en ge belet velen, die verre van onaanzienlijke voordeelen te winnen. Tot het verlangen toe naar een overdracht der geheele inrichting van de haven aan een naamlooze vennootschap moest gehoord worden in dien Raad, waaruit men het opgaan van zulk een wensch als een onmogelijkheid mocht beschouwen. Zoo oordeelde dan ook het Dagelijksch Bestuur van het jaar 1872, toen het van een verdienstelijk ingenieur de plannen ontving van een spoorweg van Amsterdam naar de Noordzeehaven en een inrichting der haven van de stad, waarop hij concessie had aangevraagd van de Hooge Regeering. En het wees evenzeer het aanbod van de hand van die Amsterdamsche kooplui van naam, die in het volgend jaar inderdaad grootsche plannen voor de inrichting der haven aan zijn oordeel onderwierpen, terwijl zij de uitvoering der werken aan de stad overlaten of wel die zelf wilden aanvaarden. Met algemeene stemmen voldeed de Raad aan den wensch van het Dagelijksch Bestuur, om zelf te zorgen voor die inrichting der haven, 'tgeen de toenmalige regeerders terecht waardeerden als hun prerogatief en in 't belang der gemeente. Niet concessionarissen, hoe welwillend ook en welke uitnemende waarborgen ook leverende, maar de regeering zelve zou voor die gewichtige belangen zorgen. De handel van Amsterdam is dus waarlijk niet in gebreke gebleven om de zaak te bevorderen. Want even talrijk zijn de denkbeelden die door hem angegeven werden als veelzijdig de plannen die hij aanbood, terwijl eindelijk naast den ingenieur weer kooplieden optraden met een ontwerp van grooten omvang, 'tgeen zij bereid waren in 1876 op te leveren. Is 't mogelijk zich een krachtiger ondersteuning voor te stellen van een stedelijk bestuur dat de inrichting der haven echter als zijn prerogatief beschouwde, dan de Amsterdamsche handel aan zijn regeering verleende? Vooral na de herinnering aan 'tgeen in den gemeenteraad van Amsterdam en van Rotterdam aangaande de havenwerken voorgevallen is, zal men de samenstelling dezer tabellen van inen uitvoer geen nutteloozen arbeid noemen. Die getallen toch spreken al te overtuigend zelfs tot hen die buiten handel en scheepvaart staan, dat Rotterdam 't aan zijn goeden zee- en rivierweg te danken heeft op cijfers van verkeer te kunnen {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzen welke wel niemand die stad benijdt, maar waarmede zoo menige andere haven toch ook zoo gaarne zou willen pronken. En Amsterdan kan dezelfde en nog veel hoogere cijfers in gelijke richting verkrijgen, ook dan zelfs wanneer die van Rotterdam nog verdubbeld worden, 'tgeen bij de uitnemende inrichting der haven verre van onwaarschijnlijk is, want beide steden zijn als door de natuur gevormd tot de voorhavens van het goederen- en scheepvaartverkeer van geheel Noord- en Midden-Europa. Maar dan ook moeten de rivieren langs de havens als uitloopen in de Noordzee, en de stoomkracht er de meest volledige toepassing vinden zoowel op het vervoer te land en te water als op die tallooze hulpmiddelen, welke in de latere jaren in zelfs kleine havens reeds onmisbaar geacht worden voor het ontvangen en verder verzenden van de meest veelsoortige koopwaren. Immers schatten weet men elders daardoor te besparen van tijd en van geld. 't Is alleen naar de best toegeruste haven dat het verkeer als onwillekeurig heenstroomt; 't is ook die haven welke het middenpunt wordt van handel en scheepvaart. Nog niet in 1878 dus zal Amsterdam met Rotterdam wedijveren in de meest begeerlijke inrichting van havens. Rotterdam zal dus nog eenige jaren Amsterdam daarin vooruit zijn. Maar later? En om althans eenigermate in de toekomst te kunnen zien, zou mij het noemen van een jaartal zoo welkom geweest zijn. Want hij die meent dat 't inderdaad geen zaak van overwegend aanbelang is voor Amsterdam, of de stad al een enkel jaar later voorzien worde van eene kade met los- en laadplaatsen, vooral omdat het Noordzeekanaal ook nog verre van gereed is noch reeds bij machte om die groote zeegevaarten in het IJ te brengen waardoor alleen de eigenlijke groothandel mogelijk is, blijkbaar is hij blind voor het gevaar dat de stad dreigt. Want niet alleen van de vertraging, hoe ongewenscht die zij, ducht ik zooveel kwaads. Ik ducht dat meer van de gelegenheid welke daardoor aan anderen gegeven wordt, om handig partij te trekken van de onmogelijkheid waarin Amsterdam verkeert om de komende en gaande schepen te gerieven, en dat wel door spoedig in de onmiddellijke nabijheid der stad een voorhaven aan te leggen, alwaar de ladingen snel en onkostbaar verwerkt worden. Maar daardoor zou dan ook de kleine gemeente verrijkt worden met de voordeelen, welke de groote stad had kunnen genieten. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot dus verre was of liever is, de handel van Amsterdam cijnsbaar aan het Nieuwe-Diep. Daar komen de schepen aan en lossen en laden er geheel of gedeeltelijk, daar alleen beweegt zich onze stoomvaart met Indië, daar liggen de zeilers te wachten op een goeden wind, daar vloeien dus de winsten welke de scheepvaartbeweging oplevert. Niet vreemd is dan ook de poging van Amsterdam, om de vruchten van het eigen verkeer zelf te plukken door van de handelsstad tevens zeestad te maken, vrij te worden van anderen, vrij vooral van zijn voorhaven. En thans, juist op het oogenblik dat die vurige wenschen van Amsterdam vervuld zijn en Noordzee en IJ met elkander vereenigd werden, nu men eindelijk op de koopstad ook als zeestad wijst en deze zich vrijmaakt van elken cijns aan de kleinere gemeente, thans dreigt datzelfde IJmuiden, in welks bezit men zich te meer verheugt omdat men zoo gedurig vreesde daaraan te moeten wanhopen, als een tweede Nieuwe-Diep te verrijzen voor de stad, die nauwelijks onafhankelijk is geworden van het eerste. Maar ik haast mij er bij te voegen: indien althans Amsterdam dat wil of, om mij juister uit te drukken, dat toelaat. Niet moeielijk is 't, om over het al of niet gegronde dier vrees te oordeelen. Men stelle zich den toestand duidelijk voor. Een aanzienlijke vloot van schepen is van heinde en verre te wachten zoodra het Noordzeekanaal volkomen gereed is. Waarheen echter moeten die schepen zich wenden zoolang in Amsterdam de veilige haven ontbreekt alwaar ze even spoedig gelost als weder beladen kunnen worden? Elders dus moet de gelegenheid daartoe gezocht en onvermijdelijk ook gemaakt worden, en aan plannen daartoe ontbreekt het zelfs niet. Reeds nu immers slaan velen een begeerig oog op de terreinen welke tusschen de zee en de stad gelegen zijn. En zoodra de spoorweg den afstand tusschen die beide punten tot minuten heeft verminderd, 'tgeen zoo al niet heden dan toch morgen of overmorgen geschieden zal, en de eigenaars der duinen kunnen die gronden als met zilver bedekken door ze te verkoopen voor bouwterreinen, dan zullen ongetwijfeld velen zich haasten om aldaar werven en magazijnen en veeparken en herbergen en winkels aan te leggen, wetende dat een druk scheepvaartverkeer hun ruime winsten belooft. Hoe langer Amsterdam buiten machte is om de bodems welke door het kanaal komen in de haven te ontvangen, hoe talrijker die gelegenheden om de schepen te gerieven in den omtrek van {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} IJmuiden zullen opkomen en hoe krachtiger ook ze zich zullen doen gelden. Zoo zal Amsterdam, dat jarenlang een aanzienlijk deel van de winsten van zijn scheepvaartbeweging heeft moeten missen omdat het onbereikbaar was voor volgeladen schepen, op nieuw in dien toestand komen, en dat wel ten spijt van zijn thans goeden waterweg, maar nu omdat de eigen haven niet voldoen kan aan de zelfs meest gewone eischen van handel en scheepvaart. Ten koste van millioenen schats zal de stad zich dus nauwelijks hebben vrijgemaakt van de eene voorhaven, of zij zelf zal er onmiddellijk eene andere doen verrijzen aan dat zelfde kanaal, 'tgeen haar van elke afhankelijkheid van dien aard zou ontheffen. Zonderlinge toestand, om geen ander woord te gebruiken. Natuurlijk heet echter ook die vrees ijdel. Men zal den spot drijven met zulk een vermoeden, en het half lachend misschien het product noemen van een ziekelijke verbeelding die zich verlustigt in het oproepen van dreigende spookgestalten, voor welke echter in de werkelijkheid gelukkig geen plaats is. Mogen zij gelijk hebben die alzoo spreken. Ik geloof echter dat hier het woord van dien veldheer in herinnering mag gebracht worden, die op de vraag naar het beste middel om in den oorlog overwinnaar te zijn den schijnbaar zoo nuchteren raad gaf, zijn vijand nooit licht te tellen! En in den handel is de mededinging de gevaarlijkste vijand, zij 't ook dat die vijand ons leert de eigene krachten te ontwikkelen en te sterken, omdat wij weten anders door hem verschalkt te worden. Indien ik hier een beroep mag doen op de herinnering van de ouderen onder ons, dan geloof ik dat zij zich gereedelijk de dagen zullen herinneren toen men in Amsterdam over dezelfde vraag zóó geheel anders dacht, dat juist die verschillende opvatting mede als eene der oorzaken mag genoemd worden van het groote werk in welks voltooiing wij ons thans zoozeer verheugen. 't Kan toch aan hun geheugen niet ontgaan zijn, hoe de belangstelling voor de doorgraving van Holland op zijn Smalst eensklaps ontwaakte en tot een vurige begeerte naar een onafhankelijken zeeweg klom, zoodra 't aan de Amsterdamsche beurs bekend werd dat bij Koninklijk Besluit van 30 October 1851, het Nieuwe Diep tot vrij territoir verklaard was. Onmiddellijk had toen de vrees voor de zelfstandige ontwikkeling der eigen voorhaven de gemoederen bevangen, en de zaak die nog pas onuitvoerbaar heette en waarvan het plan {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dan met een hoofdschuddend goedkeuren ontvangen was werd in een oogwenk niet alleen mogelijk, maar met de uitvoering mocht zelfs niet worden gedraald. Toch was het denkbeeld niet nieuw. Immers Potgieter herinnert er reeds in de volgende regelen aan, hoe Hooft er al van sprak: Waar 't meir van de Wijk en de Noordsche Oceaan, ‘Oneven van keel zich beroepen’ 1, Zou 't mastbosch in 't hart van de duinen al staan, IJmuiden zijn lusthoven groepen. En stond de profetische schrijver van het Uitstapje naar IJmuiden niet reeds in 1848, hier ter plaatse, als peet bij den doop van het Kanaal, hoewel men ook daarom toch eerst in 1876 op hem mocht wijzen als een der meest opmerkelijke onder de gasten die tot de feestelijke opening genoodigd waren. 't Was goed gezien van den gastheer, evenmin den vader als den peet van het veelbelovend kind te laten ontbreken toen het op plechtige wijze de wereld werd ingeleid en een naam verkreeg, waarvan de wereldvermaardheid bijna even zeker is als die der wereldbekendheid natuurlijk mag heeten. Stellig telden de breede rijen der niet belanghebbende feestelingen niemand zoo belangstellend als die beide. En ware er sprake geweest van oude rechten om mede aan te zitten, dan hadden de hunne wel 't meest gegolden. Maar reeds opgewekt, ja opgewonden was de stemming in Amsterdam toen er de blijde mare bekend werd, dat een ondernemend en scherpziend stadgenoot de concessie gevraagd en ook gekregen had om dat grootsche werk tot stand te brengen. 't Is zoo, nauwelijks had de vrees uitgewerkt of de gemoederen werden kalmer. Lang weer moest het ontwerp in het onbegrensde rijk der wenschen en begeerten en goede voornemens ronddrijven, heel wat woorden en gelden en jaren moesten ten offer gebracht worden en helaas, ook heel wat personen, zelfs zij wien het vaderschap der zaak rechtmatig toekomt, moesten voorbijgaan, eer het plan tot feit werd. Maar een waarheid blijft 't, dat aan de onafhankelijkheidsverklaring der voorhaven als een machtige stoot mag herinnerd worden, welke de uitvoering der zaak bevorderde. En nu moge al geene der toenmalige voorspellingen bewaarheid zijn omtrent den invloed welken {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} de onafhankelijkheid der voorhaven op Amsterdam zou oefenen, toch zal niemand het nadeel ontkennen dat de stad geleden heeft door den verplichten afstand der rechtstreeksche voordleden van hare scheepvaartbeweging aan eene andere plaats. De herhaling van dat euvel zou ik voor Amsterdam betreuren, en toch moet ik die, wat meer zegt, vreezen, wanneer ik de geschiedenis der laatste jaren raadpleeg. Moge de toekomst die vrees beschamen, niemand die er zich meer over verheugen zal dan hij, wien reeds de beduchtheid daarvoor pijnlijk aandoet. Natuurlijk zijn al die wenschen en verwachtingen en is al die hoop en vrees gegrond op de onderstelling, dat het Noordzeekanaal volkomen gereed kome en de volgeladen groote schepen toelate tot in de haven van Amsterdam te komen. Werd die hoop echter verijdeld, zelfs gedeeltelijk maar, en mocht het nieuwe kanaal eens niet ten volle beantwoorden aan de eischen van de groote scheepvaart van den tegenwoordigen tijd, dan, ja dan zou een IJmuiden even onmisbaar voor Amsterdam zijn als het Nieuwe Diep 't tot dusverre was. Maar welk een hopeloos vermoeden ligt in die onderstelling opgesloten. Durfde ik reeds met het volste vertrouwen op het welslagen van dat kanaal, en ten spijt van de volgens velen overdreven verwachtingen welke ik daarvan voor Amsterdam tegemoet zie, toch niet zoo ten volle deelen in de blijde voorspellingen welke menigeen omtrent de toekomst dier stad juichende uitspreekt, de gedachte aan de mogelijkheid van een maar halve bereiking van dit doel zou dan zelfs mijne bescheiden wenschen in beduchtheid doen veranderen. Want de goederenhandel van Amsterdam heeft dringend de steunselen noodig, welke alleen de verbeterde zeeweg en riviervaart kunnen bijbrengen. En die behoefte klemt te sterker, na Rotterdam weldra in het bezit daarvan zal zijn. De Amsterdamsche handel heeft 't in de jongste jaren bewezen, nog de macht te hebben om van elk handelsartikel waaraan zij haar aandacht wijdt een stapelmarkt te vestigen, maar juist omdat ook de lust daartoe blijkbaar nog leeft worde geene gelegenheid verzuimd tot aanwakkering van het toch niet meer dan smeulend vuur. Moest Amsterdam de hoop op een toenemenden handel in goederen en dus op een uitgebreid scheepvaartverkeer opgeven, dan zou 't te laat blijken hoe zonder dien reëelen handel de toekomst der stad niet gewaarborgd is. Reeds sedert jaren krimpt het aantal echte handelshuizen in {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam tot een steeds kleiner aantal weg. Soms mogen er nieuwe verrijzen, maar de levensduur is dan dikwijls zoo kort dat hun wegvallen de jongeren van jaren nog huiveriger maakt om evenzeer de kans te wagen. De handel levert een sterk aandeel van de getallen dergenen die jong de stad verlaten en - er niet terugkeeren. De statistieke cijfers van hierboven zullen den koopman dan ook niet verwonderd hebben. Alleen door de opening van nieuwe en betere wegen van gemeenschap met den vreemde is 't mogelijk dien stroom te keeren, en voor Amsterdam te behouden wat thans het buitenland geniet. 't Is zoo, de handel in fondsen heeft er daarentegen in de laatste jaren een uitbreiding verkregen, welke nog oneindig grooter is dan velen die er toch hoog van opgeven durven onderstellen, en dat zoowel wat den omzet als de voordeelen betreft. Maar 't is niet die handel, welke aan de geheele bevolking arbeid en volop brood geeft, niet daardoor zal de algemeene welvaart klimmen. Enkelen moge ze rijk, velen vermogend maken, niet het algemeen is daardoor gebaat. Toch zijn in de winsten van de geldmarkt wel degelijk de hoofdteekenen te zien van den toenemenden rijkdom der stad, evenzeer als in de inderdaad reusachtige inkomsten welke de diamantnijverheid velen in de jongste jaren heeft doen genieten. Immers wil men van jaren spreken waarin telkenmale een som van twaalf millioenen guldens, alleen voor arbeidsloon aan diamantwerkers in Amsterdam zou uitbetaald zijn. Ongeloofelijk cijfer haast. Maar een wandeling door de nieuwe wijken zal het geloof daaraan versterken en dergelijke winsten kunnen tevens tot verklaring dienen van de uitbreiding der stad ten spijt van den tragen gang van het hoofdbedrijf der ingezetenen, van den handel zoowel als van de scheepvaart. Zijn dat evenwel inkomsten waarop blijvend mag gerekend worden, zoodat men daarop de toekomst rustig mag ingaan? Immers neen. En daarom is bedachtzaamheid overnoodig en een juist onderkennen en onderscheiden van de teekenen des tijds. Het oog kan dan ook niet genoeg gevestigd zijn op het tot stand brengen van alles wat den degelijken arbeid steunen en bevorderen zal. Amsterdam heeft aan arbeid zijn opkomst te danken, het is groot en rijk geworden en gebleven door arbeid, arbeid alleen kan het in stand houden en tot nog grooter toekomst opvoeren. Daarvoor echter is meer noodig dan kennis en moed, groote {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaven zijn daarvoor evenzeer onmisbaar. Ze mogen later weer terugvloeien in de gemeentelijke kas, zoodra een grooter aantal rijker ingezetenen ruimere opbrengsten leveren in den vorm van belastingen, toch zullen in den eersten tijd aanzienlijke offers van de burgerij gevorderd worden. De schuldenlast zal nog vergroot en de heffingen zullen nog verzwaard moeten worden, al verhinderen deze nu reeds door hun druk dat de bevolking er in gelijke mate toeneemt als in andere groote steden sedert jaren het geval is. Men moet dus allereerst zorgen dat het aantal ingezetenen klimme, opdat dezelfde en hoogere lasten over meer personen verdeeld worden en elks aandeel alzoo kleiner en dus dragelijker zij. Maar die vermeerdering is alleen te winnen door de bestaande bronnen van vertier ruimer te doen vloeien en nieuwe te openen. De winnende hand is mild en ze keert niet elken penning angstvallig om welke voor het algemeen belang van allen geëischt wordt. Vraag 't aan de huurders der kantoren en winkels en magazijnen in de City van Londen, voor welk bedrag en tot welk doel zij jaarlijks die nog geheel andere cijfers van lasten betalen, en zij zullen u het antwoord schuldig blijven, waarschijnlijk antwoordende voor zulke bijzaken geen kostbaren tijd over te hebben. Men moge dan ook tegenwoordig in Amsterdam uur aan uur besteden om den steen der wijzen op het gebied der belastingen te zoeken, de welvaart der stad zal meer gebaat worden wanneer eerst de middelen beraamd en tot stand gebracht worden om de werkkrachten der burgerij te vergrooten. Eerst als het dringende daarin voltooid is, geve men aan die, hoe ook gewichtige zaak zijn aandacht. Gebrekkig zullen de uitkomsten van dat onderzoek toch altijd blijven, getuigen de nieuwe plannen, waaraan de ontwerpers zelf blijkbaar weinig geloof hechten. Immers terwijl de voordracht tot het heffen eener belasting op het inkomen den schijn aanneemt als werd daardoor nu ook het werkelijke inkomen van iederen burger bekend, verklaart het plan, om daarenboven de belasting op het vermoedelijk inkomen nog te blijven heffen, de kennis van het werkelijk bedrag onmiddellijk weer voor een fictie. Want dat vermoedelijk inkomen zal in tallooze gevallen hemelsbreed afwijken van 't geen de alleen schijnbaar zoo fraaie theorie eener inkomstenbelasting als juist heeft genoemd. En geen wetgever zal toch ooit belastingen uitschrijven waarvan hij, gelijktijdig met de heffing. den grondslag aantoont als onjuist te zijn. Men erkent {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen het gebrekkige der tegenwoordige belasting, maar zal daarvoor nu een nog onbillijkere heffing in de plaats stellen. Of is 't niet onbillijk, denzelfden eisch te stellen aan hem die zijn inkomen te danken heeft aan de vruchten van een jarenlange en kostbare voorbereiding en een lateren onvermoeiden arbeid, waarvoor hij ook reeds aan het rijk een patent moet betalen, als aan dengene die in loomheid en werkeloosheid teert op het vermogen dat rijke erflaters hem vermaakten! Zoo ooit de nijvere man getroffen wordt door den wetgever, 't is door de inkomstenbelasting, die juist door het schijnbaar zoo rechtvaardige van den gelijkmatigen druk geen onderscheid maakt tusschen den oorsprong van hetgeen zij treft, en die toont geenerlei eerbied of sympathie te hebben voor eerlijken en vlijtigen arbeid. Maar onderwijl heerscht er leven en ontwikkeling in de stad, en groote plannen zijn tot stand gekomen of wel beloven veler verwachtingen nog te overtreffen. Gemakkelijker zijn sommige wegen geëffend, zij 't dan ook wel eens met miskenning der eischen van den handelsstand, voor wien het bevaarbaar water midden door de stad haast een levenselement is. Maar zoodra de lijnen van ruimere toegangen naar het hart der stad getrokken zijn, zal zeker het graven van een breed vaarwater niet vergeten worden. Daarenboven, de lust van den een wordt wel eens de last van den ander. Bij elke verandering van toestanden moeten sommigen lijden, en hij die allen wil believen zal niemand gerieven. De betere middelen van vervoer, waarvan het uitnemend bestuur ook blijkt uit de onveranderlijkheid van stelsel waardoor ze van den aanvang af nog steeds geleid worden, zijn van onberekenbaar nut voor allen die hun tijd als geld hebben leeren waardeeren. Ze stellen hen die gezonder en frisscher en goedkooper willen wonen dan in het dure en dicht bebouwde midden der stad mogelijk is daartoe in staat, en maken de uitzetting der grenzen van de gemeente tevens gemakkelijk. Maar het groote werk dat thans in Amsterdam de bewondering wekt van landgenoot en vreemdeling, is het spoorwegeentrum dat in het hart der watervlakte van de stad verrijst, een werk waarvoor zoo vele moeielijkheden te overwinnen waren dat het immers lang ‘technisch onuitvoerbaar’ genoemd werd. Daar staat het voor ons, der voltooiing nabij, en wekt thans evenzeer de goedkeuring van velen als het yroeger bijna algemeen bestrijding moest vinden. Is het hoofdgebouw eens voltooid, in vor- {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} men voor welker sierlijkheid en zuiverheid ons het ontwikkeld oog van den ontwerper van geheel het reuzenwerk een voldoende waarborg is, en de breede kade heeft den Amsterdammer een vrij wat ruimer blik op zijn geliefd IJ verleend dan hem vroeger ooit aan de dicht bezette wallen gegund was, dan ook zal hij de eerste zijn om 's lands regeering dank te zeggen voor dat weldra onmisbaar sieraad der stad en den man alle eer te doen toekennen, wiens naam onafscheidelijk gehecht zal blijven aan dit meesterstuk van degelijke kennis. Later, niet te laat zoo wij hopen, zal de stedelijke kade verrijzen, en handel en scheepvaart bevorderen door dat tal van geriefelijkheden waarvan de vreemde havens de onmisbaarheid hebben bewezen, terwijl het Noordzeekanaal den handelaar eindelijk in staat zal stellen de mededinging met andere steden te doorstaan. Gelukkige tijd die ons wacht! Leven, drukte en gewoel aan het IJ, en kalme behagelijke rust aan den Amstel. Daarin ligt het karakter der groote stad. Aan de eene zijde handel en bedrijf, aan de andere kunst en wetenschap. Een indrukwekkend en reeds door de afmetingen majestueus gebouw verrijke de haven, om het middenpunt te vormen van het wereldverkeer, en een even statig als sierlijk monument verrijze in het weeldekwartier, om op eene vorstelijke wijze de kunstschatten te herbergen die nu haast weinig meer dan weggeborgen zijn. De kweekschool van jeugdige kunstenaars heeft zich reeds bij voorbaat in die omgeving gevestigd, en de hoop dat zij die aldaar arbeiden, de verplichting zullen gevoelen die op hen rust van in een tijd te leven waarin de namen der levende Nederlandsche schilders weder met eere in den vreemde genoemd worden, zal niet beschaamd worden. Vindt later ook de Universiteit een plaats in dit gedeelte der stad, en weet die eenvoudig maar den roemrijken naam te handhaven die onafscheidelijk is van de oude Doorluchte School, dan zal Amsterdam op dit kleine plekje van zijn grondgebied het benijdenswaardig voorbeeld geven aan andere steden, dat de handelsstad bij uitnemendheid voor niemand onderdoet in liefde voor kunst en wetenschap, getrouw aan de traditiën van het voorgeslacht. On savait faire grand! 't Is met deze woorden van Havard dat ik mijn opstel begon, met dezelfde woorden wensch ik het ook te eindigen. Maar hij {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikte ze voor een vroeger geslacht, en zal ik ze nu op den tijdgenoot toepassen? Indien ik 't waagde, zou het verwijt van onwaardige vleierij mij stellig niet ontgaan. Niet toch aan overtuiging zou men dat hooge woord van lof toeschrijven, maar aan mijn zucht om tot elken prijs hen te behagen onder wie ik leef en mij beweeg. Toch ben ik mij niet bewust ooit aanleiding te hebben gegeven tot die verdenking; wel is mij soms het tegenovergestelde verweten. Maar evenmin zal ik op het levend geslacht dat andere woord toepassen, hetwelk ik evenzeer aan den toch zoo hoffelijken Parijzenaar ontleen, en liever de aantijging van mesquins calculs haastig zelfs terugtrekken. Want een nieuw leven is in de burgerij van Amsterdam ontwaakt. Algemeen heerscht er een opgewektheid en een lust en een begeerte om de stad groot en fraai te zien, en een gewilligheid ja een gretigheid zelfs om daaraan mede te werken, welke er in lange lange jaren niet aanschouwd is. Elk teeken van uitbreiding der stad wekt belangstelling, elke belofte van verfraaiing toejuiching, elke poging tot wering van het reeds beschamend beeld der armoede, zoo door hulp als door het verstrekken van onderwijs, ondersteuning. Gewillig draagt men zware lasten en mompelt zelfs nauwelijks waar belemmeringen rijzen om groote verbeteringen tot stand te brengen, want men waardeert de laatste en begroet ze dankbaar. En nog is die gelukkige beweging pas in haar wording, nog meer in woorden uit ze zich dan in daden, en nog vele en niet altijd even gemakkelijk te leveren bewijzen zullen moeten gegeven worden, eer de stad er ook werkelijk door wordt gebaat. Aanvankelijk zijn 't ook nog meer de gevolgen van groote uitgaven welke men toejuicht, en den druk der lasten van die lusten, heeft men nog niet gevoeld. De bevolking is in de werkelijkheid nog geenszins zoo sterk vermeerderd als de schijn zou doen gelooven, en de vruchten van buitengewone inkomsten worden wel eens ten onrechte beschouwd als waren ze de gewone maar rijker oogst van den akker dien het voorgeslacht al voor ons ontgonnen heeft. Maar geen nood, zoolang dat weinigje verblinding alleen opgewektheid en moed inblaast en maar niet ontaardt in hoogmoed en voldaanheid. Ook daarom is 't goed soms een oog te slaan op de nuchtere cijfers. Maar het jongere geslacht onder ons begint zijn loopbaan in dagen van leven en van ontwikkeling, en dat reeds is een {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} groote waarborg voor de toekomst. Wakkerheid en hoop worden bij de jongen van jaren gewekt door een omgeving die flink arbeidt voor het dagelijksch brood, en wier klimmende eischen getuigen van de behoefte die algemeen gevoeld wordt aan meer welvaart. Niet al vroeg kan de verstijvende en verlammende invloed van onverschilligheid en moedeloosheid hen onvatbaar gemaakt hebben voor flinke voornemens en krachtige daden. Optredende te midden van een ontwakend geslacht en doordrongen van de frisschere denkbeelden welke in zulke dagen allen bezielen, zijn zij geroepen om het werk voort te zetten waarvan de ouderen weinig meer dan de plannen hebben beraamd en nog maar enkel de schetsen in grove lijnen getrokken. Gelukkig geslacht, dat in zulke tijden tot werken geroepen wordt. Mogen er hooge eischen aan gesteld worden, groote voorrechten heeft het ook ontvangen. Het beschame onze verwachting niet. Want aan de jongeren behoort de toekomst. Nieuwe toestanden eischen frissche denkbeelden en onverzwakte krachten. Alleen jeugdige moed, zij 't soms overmoed, kan de taak volvoeren die bij al het aanlokkelijke toch ook een zware moet geacht worden, om een oude stad als te hernieuwen. Nieuwe mannen zijn daarvoor noodig, kinderen van een wakkeren tijd, onbesmet van denkbeelden die reeds lang verouderd waren in de dagen toen ze toch nog verkondigd werden aan een geslacht, dat daardoor dan ook achterlijk is gebleven bij hen die in een vrijere school opgroeiden. De stoutste werken waarop Amsterdam in deze dagen wijzen mag, ze getuigen dan ook nog geenszins dat wij al doordrongen zijn van de begeerte welke de dichter die ons rekenschap vroeg van de wijze waarop wij de erfenis der vaderen hadden besteed en winst gedaan met de talenten ons toevertrouwd, als voorwaarde stelde van een werkelijk krachtige burgerij: ‘niets van buiten te vragen, slechts van binnen alles te vergen’. Maar overweging verdienen die woorden, en werd de wensch vervuld, 't zou pleiten voor onze kracht. Eerbied voor de groote vaderen die de stad gebouwd en wereldberoemd hebben gemaakt, het opkomend geslacht geve de bewijzen daarvan door alvast hun nalatenschap in hout en steen en doek te bewaren als een kostbaar erfdeel. Wanneer de geniale Riehl de Augsburgers onzer dagen roemt. omdat zij de oude poorten en torens en gebouwen welke haast belemmerend zijn voor de eischen van een drukker verkeer, niet {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen ongeschonden laten staan, maar ze zelfs met bekwame hand onderhouden en de nieuwe wegen om die monumenten heen leggen, dan beweert hij dat de geschiedenis 't overtuigend bewijst hoe een wegkwijnend volk altijd onverschillig is voor zijne historische monumenten, terwijl daarentegen een volk dat als herleeft, ze met haast kinderlijke genegenheid verzorgt. Nieuwe gebouwen te maken, zoo roept hij uit, alleen geld is daarvoor noodig. Maar die aloude gedenkteekenen uit de dagen van roem en grootheid ze zijn gelijk aan den ouden echten adel, want van beide kan men zeggen: wie ze niet heeft geërfd. kan ze nooit verkrijgen. Treffend woord, in eere te houden bij het hervormen van het aloud Amsterdam tot een nieuwe stad. Indien Riehl waarheid spreekt dat het wakkerste nageslacht de oude gedenkteekenen 't meest vereert, dan zou hun behoud tevens het bewijs zijn van onze krachtige bevolking. En mocht dat ook van den geest dier vaderen bij ons kunnen getuigd worden. Jaren lang hebben wij in het oud Amsterdam gewoond en geleefd en het lief gehad, maar toch zeker nooit zoozeer de voortreffelijkheid van den aanleg der stad en de bekwaamheid van de hand naast de ruimte van den blik der bouwheeren van die fraaie woningen gewaardeerd, als nu op ons zelf de taak rust om evenzeer de lijnen eener tweede stad te trekken en geheele rijen van huizen te bouwen. Van der jeugd aan hebben wij veel gehoord en veel gezien van den rijkdom van Amsterdam, maar nu de dagen komen waarin zich de behoefte openbaart om door grootere inkomsten in ruimere uitgaven te voorzien, nu ontwaakt bij ons een gevoel van bewondering voor hen die in veel moeielijker dagen schatten hebben weten te verkrijgen, waarvan heden ten dage nog een grooter aantal burgers onder ons teert dan 't hun zelf allicht bewust is. Eerbied dus voor de vaderen, ik herhaal 't, in de dagen waarin wij een werk beginnen, waarvan zij de weêrga eens zoo meesterlijk voltooiden. Maar naast dien eerbied sta zelfstandigheid. Niet pronken met hun roem, niet koesteren in hun glorie, maar handelen naar hun voorbeeld, dat zij de leus van het opkomend geslacht. Het bekende woord van den ouden Engelschen wijsgeer past hier zoo volkomen, als hij zegt: ‘Ostentation of ancestors is a sign of pusillanimity, because all men are more inclined to make show of their own power, when they have it, than of another's.’ {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie is hij, die onder ons de begeerlijke taak zal aanvaarden om met jeugdigen moed en met het volst vertrouwen op eigen onverzwakte kracht het Amsterdam van onze dagen tot zulk een hoogte op te voeren, dat men er in latere tijden evenzeer van getuigen zal ‘on y savait faire grand’. Begeerlijke taak, ik herhaal 't van heeler harte. Moge ze aanvaard en heerlijk voltooid worden. Een woord van dank aan Henry Havard voor de hulde aan Amsterdam gebracht, zij het slot van mijn arbeid. En hoe velen ook met mij van gedachten mogen verschillen in de waardeering van 'tgeen Amsterdam betreft, toch zullen allen voorzeker instemmen met mijne betuiging van erkentelijkheid aan den genialen schrijver van: Amsterdam et Venise. P.N. Muller. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} Gladstone over Homerus Homeric Synchronism: an enquiry into the time and place of Homer. By the Right Hon. W.E. Gladstone, M.P. London, Macmillan and Co., 1876. Het is een paar jaar geleden, dat ik voor de vallende regendroppels gevlucht was in de nette leeszaal van de Londensche Stadsbibliotheek: the library of the corporation of the city of London. Zonder veel nadenken had ik uit den welvoorzienen catalogus het boekwerk gekozen, hetwelk de voorkomende beambte mij weldra overhandigde. Zoo maakte ik in dat regenachtig middaguur de eerste kennis met Gladstone's Homer and the Homeric age, maar ik betwijfel zeer, of de hooggeplaatste schrijver toenmaals mijne aandacht genoegzaam geboeid heeft. Veeleer was ik geheel onder den indruk van de in weinige oogenblikken doorleefde contrasten. De sprong is vrij groot, als men uit de woelige drukte van de city eensklaps verplaatst is in de stille zaal van Gog en Magog en in gedachte wordt teruggevoerd tot het tijdperk der Britten en Saksers; maar nu moest ik nog verder terug tot de allereerste eeuwen, waarvan Europa eene flauwe heugenis bewaard heeft. Doch niet dat trof mij het meest: verreweg het merkwaardigst scheen mij de persoon des schrijvers zelven. Hier had ik een man voor mij, die reeds op vijf-en-twintigjarigen leeftijd lid van het Parlement was, die als staatsman was opgeklommen tot den allerhoogsten rang, die als redenaar onder het thans levende geslacht zijn meerdere niet heeft: iemand, die bij uitstek acts in the living present, en die daarbij tijd en lust vindt om zich met de klassieke oudheid bezig te houden, niet als een oppervlakkig dilettant, gelijk bijv. voormaals Sir William Temple, maar met al den ernst en de bijna microscopische nauwkeurigheid, welke men van den man van het vak pleegt te vorderen. Het is dezen staatsman niet te doen, om zich warm te maken voor vraagstukken, die hij slechts half begrijpt, en phrasen te {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven in plaats van argumenten: neen, hij is volkomen overtuigd, dat geen critisch vraagstuk kan worden opgelost zonder labor inprobus. Deze redenaar schrikt in zijne studeerkamer niet terug voor langwijlige oudheidkundige, lexicographische en chronologische onderzoekingen, welker resultaten door hem naar den eisch gewogen en geteld worden. Het leven van dezen man is een pychologisch raandsel. Aan de hand van Sir Robert Peel het politieke leven ingetreden, verwierf hij zich den eerbied van alle partijen, maar was en bleef a stern and unbending Tory. Zijn eerste geschrift, dat over de verhouding van kerk en staat handelt, kan dit getuigen. Ik ken alleen Macaulay's recensie, maar daarnaar te oordeelen, moet het volkomen juist zijn, wat deze met de hem eigene puntigheid opmerkt: It is the strenuous effort of a very vigorous mind to keep as far in the rear of the general progress as possible. Het is hier niet de plaats de phasen te bestudeeren, welke de politieke overtuiging van Gladstone achtereenvolgens heeft doorloopen; van den tijd, dat hij zitting nam voor Newark tot op zijn volksredevoeringen over Bulgarije zijn 42 jaar verloopen; maar de opmerking is niet misplaatst, dat op letterkundig gebied Gladstone's ultra-conservatieve neigingen zich nimmer hebben verloochend. Dit is zoo waar, dat de Duitsche vertaler van Homer and the Homeric age niet veel meer dan één derde van het geheel in zijne moedertaal heeft overgebracht. Al het overige was reeds verouderd, voordat het werd ter neder geschreven. Voor de Duitsche geleerden was Gladstone toch wat al te zeer in the rear of the general progress. Hoe hevig ook de strijd zij over den oorsprong der Homerische gedichten, Gladstone's standpunt heeft op het vasteland van Europa geen deskundig verdediger meer. Er behoort onderscheid te worden gemaakt. Het zou niet billijk zijn kortweg te beweren, dat Gladstone op het gebied der letterkundige kritiek een dilettant is. Men denkt bij dat woord in de eerste plaats aan iemand, die gierig is op moeite en tijd en zich tevreden stelt met eene oppervlakkige kennisneming van zijn onderwerp. In dien zin is Gladstone geen dilettant. In zijne vrije uren heeft hij waarlijk moeite noch inspanning gespaard, om een beeld te ontwerpen van Griekenland, zooals Achilles en Agamemnon het gekend hebben. Aan dit onderzoek heeft hij al de krachten van zijn genie gewijd. Zoo het tegenwoordig mogelijk ware, iemand te overtuigen, dat de {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} beide Homerische gedichten nagenoeg in den vorm, waarin zij thans nog overig zijn, uit het brein van één zanger zijn voortgekomen, Gladstone zou ook op dat gebied zijne zeggingskracht hebben bewezen. Si Pergama dextra Defendi possent: etiam hac defensa fuissent. Maar de tekortkomingen van Gladstone liggen elders. In het voorbericht van het nieuwe boek, dat ik mij voorstel met mijne lezers te behandelen, zegt hij ergens, dat hij nauwkeurig heeft trachten te onderscheiden tusschen zekerheid en waarschijnlijkheid, gissing en stellige wetenschap. Ik betwijfel in het minst niet, dat dit werkelijk zijn ernstig streven is geweest; maar de uitslag schijnt mij onbevredigend. Bij het optrekken van een betoog zal het soms geoorloofd zijn, nadat de fundamenten met alle denkbare zorgvuldigheid gelegd zijn, hier of daar bij gebrek aan steenen zich met eene houten schutting te behelpen. Dat hindert niet veel, mits men steeds bedacht zij, dat boven deze tijdelijke voorziening niet mag gemetseld worden. Het is van overwegend belang, wel toe te zien, uit welke materialen het gebouw is samengesteld en dit is juist het punt, waarin Gladstone te kort schiet. Hij gebruikt hout en steenen door elkaar en, waar ook het hout ontbreekt, - hetgeen nog al dikwijls het geval is - neemt hij zijn toevlucht tot plaggen. Maar hoe zal zijne theorie op deze wijze de vuurproef der kritiek kunnen weerstaan? In het kort: van zijn letterkundigen arbeid geldt, wat Macaulay van zijn eersten staatkundigen arbeid beweerde: the foundations of his theory, which ought to be buttresses of adamant, are made out of the flimsy materials which are fit only for perorations. Als letterkundige neemt Gladstone nog steeds zijn oud standpunt van 1834 in: wat na dien tijd voor de kennis van Homerus geschreven is, is voorbijgegaan, zonder op hem eenigen indruk te maken. Het is in het algemeen niet onbekend, wat men nu al bijna honderd jaar lang pleegt te verstaan onder de Homerische kwestie. De grijze oudheid heeft ons twee Grieksche heldendichten vermaakt: de Ilias en de Odyssea. Het is uiterst waarschijnlijk, dat omstreeks het begin der Olympiaden, d.w.z. tegen de achtste eeuw vóór onze jaartelling, deze gedichten reeds den vorm hadden, welken zij in het algemeen gesproken tot nu toe hebben behouden; maar dit is nu ook het eenige punt, waarom- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} trent zich eene voldoende meerderheid begint te vormen. Maar zijn die beide gedichten het werk van één en hetzelfde genie? Leefden die dichters of die dichter in Azië of in Europa? Voor of na de Dorische volksverhuizing? Is er eenheid van plan in deze beide kunstwerken of zijn wellicht in later eeuwen losse fragmenten zoo goed en zoo kwaad als het kon bijeengevoegd? Of valt hier soms te denken aan een vaste kern, die onder de achtereenvolgens toegevoegde lagen thans nog herkenbaar is? Wanneer zijn die gedichten voor het eerst opgeschreven? Zoo zij oorspronkelijk slechts mondeling waren overgeleverd, hoe hebben de Grieken zorg gedragen, om ze zooveel doenlijk onvervalscht aan de nakomelingschap na te laten? Sedert F.A. Wolf worden deze vragen telkens gedaan en jaar op jaar groeit het aantal geschriften aan dit onderzoek gewijd. Er schijnt weinig hoop, dat men in deze eeuw eene oplossing zal vinden, die zich mag verheugen in de instemming eener eenigszins aanzienlijke meerderheid. Langzamerhand heeft men geleerd, welke wegen stellig niet zullen leiden tot de begeerde oplossing, maar meerder zekerheid is, dunkt mij, niet verkregen. In dezen strijd der meeningen rust op ieder philoloog de verplichting partij te kiezen. Zoo heb ik zelf onlangs in een opstel, dat voor een meer beperkt publiek geschreven is, met redelijke uitvoerigheid uiteengezet, welk antwoord naar mijne bescheiden meening op de gestelde vragen moet gegeven worden. Het ware wel mogelijk een overzicht van die verhandeling te geven; maar ik geloof, dat het doelmatiger is, de boven aangestipte vraagstukken geheel te laten rusten. Het nieuwe boek van Gladstone beweegt zich op een terrein, dat van de eigenlijke Homerische kwestie eenigermate onafhankelijk is, terwijl het mij hoogst moeilijk toeschijnt de hoofdzaak met weinig woorden uiteen te zetten, zonder stilzwijgend te onderstellen, dat de lezer met de Ilias zeer nauwkeurig bekend is. Eene geheel populaire behandeling is spoedig of duister of langdradig en veeltijds lijdt zij aan beide gebreken te gelijk. Wat de gewone lezer van ‘de Gids’ belangstelling kan inboezemen, werd voor eenige jaren met benijdenswaardige duidelijkheid uiteengezet door mijn Groninger ambtgenoot. Mogt iemand nieuwsgierig zijn te weten, tot welke resultaten ik geraakt ben in de bovenbedoelde, nog altijd niet gedrukte verhandeling, dan kan aan zijn verlangen lichtelijk voldaan worden. Voor mij zijn Ilias en Odyssea het werk van twee onder- {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden dichters. Met uitzondering van enkele weinige tamelijk uitvoerige interpolaties bestond het jongste dier twee heldendichten, de Odyssea, in den tegenwoordigen vorm reeds omstreeks het begin der Olympiaden. Er is geene voldoende reden te betwijfelen, dat de schrijfkunst aan den dichter zal zijn bekend geweest; maar een positief bewijs ontbreekt. In de Ilias onderscheid ik met alle wenschelijke duidelijkheid vier bestanddeelen. De kern bevat reeds het geheele plan van de tegenwoordige Ilias van den toorn van Achilles tot op den dood van Hector: in dien zin erkennen wij ontwijfelbaar eene poëtische eenheid. Rondom die kern hebben zich in drie achtereenvolgende perioden even zooveel lagen vastgezet, die nu nog met vrij groote zekerheid kunnen onderscheiden worden. Ook de jongste dier lagen is ouder dan het begin der Olympiaden en, zoo de oorspronkelijke kern al niet dadelijk is opgeschreven, schijnt de periode der mondelinge overlevering toch niet van zeer langen duur te zijn geweest. Als het vaderland van al deze dichters beschouw ik het liefst Klein-Azië; met name rusten de aanspraken van Smyrna, dat zich beroemde de bakermat der epische poëzij te zijn, op steviger grondslag dan die van andere steden. Is dit juist, dan heeft de dichter natuurlijk geleefd na de Dorische volksverhuizing, maar tot het geven van nadere chronologische data gevoel ik mij buiten staat, dewijl ik weinig gewicht hecht aan de combinaties der later levende Alexandrijnsche geleerden. Ook Gladstone, hoe conservatief ook gezind, ziet zeer wel in, dat de berekeningen der Grieken zelven aan een nader onderzoek moeten worden onderworpen en verder beweert hij, dat er voldoende aanwijzingen zijn, om Homerus vast te knoopen aan de tamelijk vaststaande data der Egyptische chronologic. Na uiterst nauwkeurig onderzoek komt hij tot de conclusie, dat de val van Troje gesteld moet worden in het jaar 1316, met eene onzekerheid van omstreeks tien jaren, dat Troje in geen geval ingenomen kan zijn na 1226 en dat de Homerische gedichten niet lang na den oorlog zelven vervaardigd zijn in Europa, vóór de verhuizing der Grieken naar Klein-Azië. Hij meent deze resultaten te kunnen vaststellen, onafhankelijk van zijne welbekende meening nopens den oorsprong dier gedichten: met andere woorden, het eigenlijk gebied der dusgenaamde Homerische kwestie wordt ditmaal door hem niet betreden. Op zijn voorbeeld spreek ik in dit stuk overal van Homerus, zon- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} der voor het oogenblik met dien naam iets anders te willen aanduiden, als de periode, waarin die gedichten ontstaan zijn. Gladstone denkt bij die benaming aan één dichter; met zeer enkele uitzonderingen zullen zijne lezers aan meerdere personen denken, die de beide kunstig aangelegde dichtwerken naar de mate van hun talent achtereenvolgens hebben voltooid. Overigens is Gladstone noch de eenige noch de eerste, die in de laatste jaren verband heeft gezocht tusschen Homerus en de Egyptische chronologie. Gladstone's Synchronism is verdeeld in twee bijna gelijke afdeelingen, waarvan de eerste als inleiding moet worden beschouwd tot het eigenlijk onderwerp zijner verhandeling. Vier punten worden in die eerste afdeeling behandeld: de ligging van Troje, de ontdekkingen van Schliemann, de woonplaats van Homerus en eindelijk de hymne op den Delischen Apollo. Eerst nadat deze vier paragrafen zijn afgehandeld, meent hij vasten grond onder de voeten te hebben en zal hij trachten in Egypte de noodige gegevens te verzamelen, om tot eene redelijk nauwkeurige tijdsbepaling te geraken. In strijd met de gewone meening moet hij wel beweren, dat Homerus in Europa geleefd heeft en ouder is dan de Dorische volksverhuizing; zelf erkent hij volmondig, dat het na deze periode niet aangaat van buitenlandschen invloed te spreken, dewijl Egypte zich toen reeds geheel uit Azië had teruggetrokken en door de spoedig gevolgde gebeurtenissen zijn overheersching weldra uit de heugenis verdween. Aldus vinden wij in die eerste afdeeling den grondslag van het geheele werk en het zal zaak zijn, na te gaan, of wij hier buttresses of adamant voor ons hebben. Het is wenschelijk in het oog te houden, dat Gladstone inzonderheid ook een handig debater is. Ik begin met aan Gladstone het eerste gedeelte van zijn betoog gewonnen te geven. Naar men weet, is er reeds oudtijds gestreden over de vraag, waar Troje gelegen heeft. Inzonderheid sedert Le Chevalier, die de noordwestpunt van Klein-Azië in 1785 en 1786 bezocht, verklaarden zich de meesten voor Bunarbaschi; vóór hem dacht men bij voorkeur aan Hissarlik. Twee kooplieden - eigenlijk geen geleerden van professie - hebben het meest toegebracht, om het gezag van Le Chevalier te ondermijnen: Georg Grote in zijne beroemde Geschiedenis van Griekenland en Schliemann door zijne niet minder beroemde opgravingen. Niemand kan thans betwijfelen, dat de heuvel Hissarlik {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} van overoude tijden af bewoond is geweest en de stad, die hier in aanmerking komt, door het vuur vergaan is. Niemand vermag aan te toonen, dat ooit op Bunarbaschi eene eenigszins aanmerkelijke nederzetting geweest is. Wat Homerus zelven betreft, even weinig als Gladstone zal ik beweren, dat zijne beschrijving der vlakte met de ware gesteldheid der plaats volkomen overeenkomt; maar in alle opzichten - welligt op één enkel na - voldoet Hissarlik veel beter dan Bunarbaschi. De nauwkenrigheid des dichters is zelfs grooter dan Gladstone beweert. Zeer verkeerdelijk laat hij de Grieken campeeren op den rechteroever van den Scamander en wil hij niet gelooven, dat tusschen stad en legerplaats de rivier gestroomd heeft. In het bovenvermelde opstel heb ik trachten duidelijk te maken, dat alleen in deze onderstelling Homerus - ééne enkele geïnterpoleerde plaats uitgezonderd - met volmaakte nauwkeurigheid tusschen den rechter en linkervleugel der beide legers onderscheidt. Die Troje naar Bunarbaschi wil verleggen, is genoodzaakt aan te nemen, dat de woorden rechts en links door den dichter verward worden. Het is niet volstrekt noodig dit punt hier verder na te gaan; zonder bijgevoegd situatiekaartje kan dit ook moeilijk geschieden. Genoeg dat tegenwoordig de meerderheid van hen, die de uitvoerige processtukken met zorg hebben nagegaan, zich aan Schliemanns zijde scharen. Troje was op eene hoogte gelegen, maar in de vlakte, zegt Homerus: aan dit vereischte voldoet Bunarbaschi niet, Hissarlik wel. Gladstone's eerste hoofdstuk is kort; het tweede moest wat uitvoeriger uitvallen, want het is tegen Schliemann gericht, die de meening voorstaat, dat Homerus eeuwen na het beleg heeft geleefd, terwijl Gladstone tusschen den Trojaanschen oorlog en den dichter slechts een tijdruimte kan toestaan van weinige jaren. Men weet, dat Schliemann op den heuvel achtereenvolgens meer dan dertig voet aarde en puin weggravende, de sporen heeft gevonden van niet minder dan vijf steden, die elkander op dit plekje gronds hebben opgevolgd, hetwelk nauwelijks dubbel zoo groot is als het terrein vóór het Paleis van Volksvlijt. De vierde stad van boven af is volgens Schliemann het Troje van Priamus. Gladstone stelt zich deze twee vragen: 1o. behooren al de overblijfselselen dier aloude veste tot denzelfden trap van beschaving en hetzelfde volk? 2o. komen zij overeen met den toestand van kunst en nijverheid, gelijk deze door Homerus geschetst wordt? Worden deze beide vragen bevestigend beant- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} woord, dan kan Homerus natuurlijk niet geleefd hebben in eene periode, die van den Trojaanschen oorlog door eeuwen gescheiden is. Het is niet noodig alles te herhalen, wat door Gladstone over dit onderwerp wordt aangevoerd. Zijne refutatie van alle onhoudbare bewijsgronden, die Schliemann had in het midden gebracht, kunnen wij op hare plaats laten: zijn eigen gevoelen wordt niet beter gestaafd, omdat anderen het op onhandige wijze hebben bestreden. Maar hetzij dan Homerus Troje gezien hebbe of niet, zeker stelt hij de stad veel grooter voor, dan zij werkelijk was. Hij spreekt van een burg, Pergamus, waarvan op Hissarlik geen spoor te vinden is. Van Hectors paleis tot de poort is in de Ilias een redelijke afstand; in de werkelijkheid liggen beiden naast elkander. De gansche oppervlakte van Hissarlik is slechts 3½ acres, omstreeks de grootte van Trafalgar-square of het dubbel van het Frederiksplein, gelijk ik boven zeide. Maar volgens de ontwijfelbaar juiste opmerking van Gladstone is Hissarlik zelf de burg, Pergamus: derwaarts, binnen de versterking, vlugt in tijd van gevaar de gansche bevolking, die buiten de wallen in leemen hutten woont, mogelijk met wat hout of stroo gedekt. Van dat gedeelte der stad is natuurlijk geen spoor overgebleven. Alle pogingen om te ontdekken, hoeveel soldaten beiderzijds in het veld stonden, zijn noodwendig onzeker. De dichter onthoudt zich streng van het noemen van groote getallen met vastbepaalde numerieke waarde. Op de gewone berekeningen, welke men pleegt te maken, valt niets te bouwen. Hissarlik zelf kan zeker niet meer dan 500 soldaten hebben geleverd. Doch laat het zonder voorbehoud waar zijn, dat Homerus in zijne verbeelding Troje grooter en machtiger maakt, dan het in werkelijkheid kan geweest zijn, - waarbij men evenwel niet uit het oog moet verliezen, dat hij steeds onze aandacht vraagt voor de talrijke bondgenooten, die der belegerde stad waren ter hulp gesneld, - aan den anderen kant blijkt het, dat tusschen de kunstvoortbrengselen, welke de dichter beschrijft, en die, welke op Hissarlik gevonden worden, analogie bestaat. Volgens Schliemann kan Homerus de stad van Priamus niet gezien hebben, dewijl te zijner tijd de overblijfselen door eene tweede en wellicht derde stad aan het oog ontrokken waren. Gladstone beweert het tegendeel, maar zijne argumenten zijn toch wel wat heel licht. De stadsmuur, zegt de dichter, was breed en schoon, εύϱύ τε ϰαί μάλα ϰαλόν; dit wordt door de, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} opgravingen bevestigd. 't Zijn reusachtige, meest ongehouwen steenen, die zonder cement op elkaar zijn gestapeld, zoodat de minst ruwe kant naar buiten is geplaatst. De Scaeische poort is op hare plaats en in haar geheel. Schliemann heeft ook het paleis van Priamus wedergevonden, benevens den grooten toren naast de poort, waarop de grijsaards zich verzamelen in het derde boek der Ilias. Eveneens bestaan de overblijfsels van de ‘goedgeplaveide’ straat, die naar de poort leidde. Men zal mij intusschen toegeven, dat deze bewijzen volkomen onvoldoende zijn, om aan te toonen, dat Homerus een ooggetuige is geweest. Schliemann vindt een stadsmuur, eene poort, een paleis, eene straat; dat zou hij natuurlijk in iedere stad hebben kunnen vinden en de overeenkomst met de beschrijving van Homerus is in geen enkel opzicht bijzonder treffend. Hoogstens kan men volhouden, dat er geen openbare strijd is; maar 't zou gewaagd zijn, uit zulke premissen gevolgtrekkingen te willen afleiden. Iets meer ter zake dient de opmerking, dat de Ilias geene kolommen kent en ook daarvan in de stad van Priamus geene sporen zijn aangetroffen. De talrijke wapenen, die Schliemann gevonden heeft, zijn of van steen of van koper. Slechts twee bronzen strijdbijlen zijn uit den zoogenaamden schat van Priamus voor den dag gekomen; de een heeft een bijmengsel van 4 pCt. tin, de andere van 8¾ pCt.; al het overige is zuiver koper. Wanneer Gladstone hiermede het getuigenis van Homerus vergelijkt, begint hij met eene onloochenbare fout. Hij verbeeldt zich, dat ϰύανος bij Homerus brons is, terwijl Lepsius heeft uitgemaakt, dat daaronder lapis lazuli moet verstaan worden, Ook het ijzer is in den tijd van Homerus niet zoo zeldzaam en kostbaar, als Gladstone het wil doen voorkomen. Dat het op Hissarlik niet gevonden wordt, wijte men alleen aan de spoedige oxydatie van dit metaal, terwijl ik verder beweer, dat het gebruik tamelijk beperkt moest zijn, dewijl men het slijpen en soldeeren in het geheel niet verstond en het smeden nog groote moeilijkheid opleverde; ik heb dit elders uiteengezet. Maar dit is zeker waar, dat χαλϰός zuiver koper is zonder tin, geen brons. Uit het oogpunt, dat ons nu bezig houdt, zijn inzonderheid de beide gouden hoofdsieraden merkwaardig, die in den schat van Priamus zijn gevonden. Het moet zonder voorbehoud worden toegegeven, dat deze in dubbelen zin kostbare voorwerpen ons eerst den weg hebben gewezen, om de beschrijving {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} te begrijpen van het kapsel van Andromache in het 22ste boek der Ilias. Evenzeer verdienen de zes zilveren platen de aandacht, die omstreeks den vorm hebben van gewone vouwbeenen en van 171 tot 190 grammen zwaar zijn. Volgens Schliemanns aardige gissing zijn dit de Homerische τάλαντα, want van gemunt geld is bij Homerus, gelijk men weet, nog geen spraak. Dit moeten stukken van zeer hooge waarde zijn geweest, want bij de tijdgenooten des dichters schijnt zilver geene mindere waarde gehad te hebben dan goud, al weten wij dan ook weinig of niets van de toenmalige waardeverhouding der edele metalen en der eerste levensbehoeften, De kunst van het werken in metalen is bij Homerus heel wat verder gevorderd, dan de opgravingen zouden doen vermoeden. Afgezien van het schild van Achilles, geeft de dichter de beschrijving van een gordel, eene broche, eene wapenrusting; maar er is niets gevonden, dat ook in de verte de vergelijking met deze kunstschatten kan doorstaan. Aan den anderen kant is er ook een wijde kloof tusschen de kostbare voortbrengselen uit den zoogenaamden schat van Priamus en de ruw versierde potten met het duizendmaal terugkeerende uilengezicht. Het ligt voor de hand, met Gladstone te meenen, dat in Priamus schat alles van buitenlandsch maaksel is. Ik erken, zegt Gladstone, de kunst bij Homerus staat nog oneindig hooger dan zelfs in dien schat; niets is daarin gevonden, dat lijkt op het haarsieraad van Euphorbus, op helm, schild en gordel van Agamemnon, op den gordel van Hercules, op den mantelgesp van Ulysses, op het schild van Achilles of op den beker van Nestor; maar dat alles is geene reden om te stellen, dat Homerus vele eeuwen na den Trojaanschen oorlog geleefd heeft. Willen wij met het oog op die kunstschatten bepalen, in welke eeuw Homerus te huis behoort, dan zal het nauwelijks voldoende zijn hem eene plaats aan te wijzen in de periode van Phidias. Aardig gevonden; maar als dit moet dienen, om de plaats van een argument in te nemen, dan behoort het tot die bovengenoemde materialen, die de vuurproef niet kunnen wederstaan. Gladstone's beste argument uit een achttal is zeker dit, dat de overwinnaars het beste en fraaiste zullen hebben medegenomen en alleen de zoogenaamde koffer van Priamus hun toevallig ontgaan is. De einduitkomst blijft inmiddels, dat de dichter de kunstvoorbrengselen, welke hij beschrijft, niet met zijn lichamelijk oog kan gezien hebben. Die meenen, dat hij iets kan ge- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} kend hebben, wat zweemde naar het schild van Achilles, moeten hem een tijdgenoot maken van Ghiberti. Wat in dit hoofdstuk verder volgt, waarin Gladstone ook de vraag behandelt, in welk opzicht de Trojanen geacht kunnen worden Homerus in kunstvaardigheid te zijn vooruitgeweest, is nog minder afdoende. Zoo men veel wil toegeven, heeft Gladstome bewezen, dat niets ons belet te gelooven, dat Homerus kort na den Trojaanschen oorlog geleefd heeft; maar van een positief bewijs is geen spraak. Gelukkig staat de tweede afdeeling van het boek upon ground entirely independent of the discoveries of Hissarlik. Wij zullen dat goed onthouden. In het derde hoofdstuk begint het betoog, dat Homerus een Europeaan moet zijn geweest en vóór de Dorische volksverhuizing geleefd heeft. Het is waar, dat inzonderheid in de laatste honderd jaar het gevoelen veld heeft gewonnen, dat de oorsprong der Homerische poëzie in Klein-Azië en dus na de volksverhuizing te stellen zij: het is de meening van Wood, die thans vrij algemeen wordt aangenomen, Er is evenwel nog altijd tegenspraak: zoo beweert ten onzent Cobet, dat Homerus een Athener is geweest. Hij sluit zich daarmede bij Aristarchus aan, zonder dat hij tot nog toe in eenig geschrift zijne meening van alle kanten ontwikkeld en getoetst heeft. Voor het oogenblik schijnt zijn hoofdargument eenvoudig te bestaan in rechtmatigen eerbied voor het gezag van Aristarchus. Het is dus noodzakelijk Gladstone's argumenten zorgvuldig na te gaan. Gelukt hem het bewijs niet, dat Homerus een Europeaan was, dan erkent hij volmondig, dat zijne poging om hem aan de Egyptische chronologie vast te knoopen, schipbreuk lijdt. Hij heeft niet minder dan twaalf beweeggronden, die hier verkort moeten worden medegedeeld. 1. De Achaeers, die door Homerus op den voorgrond worden gesteld, waren na de Dorische volksverhuizing eene der meest onbeduidende afdeelingen van de Grieksche natie. Antwoord: wellicht waren zij in Homerus tijd nog niet opgegaan in de Aeoliers, met wie een deel van dezen stam naar Azië was overgestoken. 2. Omgekeerd worden de Doriers nimmer op den voorgrond gesteld. Antwoord: dit is onder hunne tegenstanders, die juist door hen naar Klein-Azië verdreven waren, zeer natuurlijk. 3. Nergens spreekt Homerus van Aeoliers, maar alleen van nakomelingen van Aeolus: dit is vreemd en onbegrijpelijk in eene Aeolische volkplanting op de kust van Azië. Antwoord: zoo bevestigt zich wat boven {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} werd opgemerkt, dat onder die Aeoliers de Achaeers eene afzonderlijke afdeeling vormden. 4. In Aeolis levende zou Homerus nauwkeuriger zijn geweest in de beschrijving der vlakte van Troje, welke zelve nu een deel van Aeolis uitmaakte. Hetzij men Troje te Bunarbaschi of op Hissarlik plaatse, men zal nimmer ruimte vinden voor de warme en de koude bron, welke gezegd worden in den Scamander te vloeien, daar deze in het binnenland in het gebergte Ida verborgen liggen. Antwoord: waarop steunt het vermoeden, dat de toehoorders, die toch niet alle zelven de reis naar Troje zullen gedaan hebben, zich aan deze onnauwkeurigheid des dichters zouden hebben gestooten? In ieder geval is het gevaarlijk, op eene alleenstaande passage gevolgen van zoo wijde strekking te bouwen, te meer daar in de meeste andere opzichten de localiteit zoo nauwkeurig beschreven wordt. 5. De Atheners, de vrienden der uitgewekenen op de Aziatische kust, vervullen in de Ilias eene zeer ondergeschikte rol. Antwoord: dit argument is van veel kracht, om de stelling van Aristarchus te bestrijden; voor Gladstone heeft het weinig waarde en vindt het zijne beantwoording bij no. 9. 6. Homerus beschrijft in den Catalogus met uitvoerigheid de afdeelingen van het Grieksche leger en de steden harer herkomst; van de geographie van het Trojaansche gebied weet hij veel minder. Antwoord: om niet van den Griekschen catalogus te spreken, zullen er tegenwoordig wel weinigen zijn, die de echtheid van den Trojaanschen catalogus willen verdedigen. 7. Uit de hymne op Apollo is niets af te leiden ten opzichte van het vaderland van Homerus. Toegestemd. 8. De dichter kent weinig meer dan den noordwesthoek van Klein-Azië. Antwoord: maar ook zijne kennis van Zuid-Griekenland en de Jonische eilanden is niet zeer uitgebreid. 9. Hoe is het mogelijk, dat Homerus nooit zou hebben laten doorschemeren, dat hij met de bezetting van de Peloponnesus door de Doriers bekend was? Antwoord: ik zal mij niet beroepen op Iliad. IV 51, maar merk alleen op, dat dergelijke herinneringen aan pas doorleefde gebeurtenissen den Grieken onaangenaam waren, wanneer zij zich door de verbeelding in het rijk der dichtkunst wilden verplaatsen; wat vindt men in de Grieksche treurspelen weinig toespelingen op de geschiedenis der laatstverloopen jaren! Men moet ze zorgvuldig bijeenzoeken. Ook dit is een bewijs onder vele, dat de erudita ars, gelijk Wolf schrijft, aan Homerus niet vreemd was. De Perzen van Aeschylus {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn eene uitzondering, die den regel bevestigt. 10. Hoe konden de coloniën in Klein-Azië aan Homerus het denkbeeld hebben bijgebracht van een vrij volk en toch eenhoofdig gezag? Weten wij iets van eenige studie der welsprekendheid in het nieuwe vaderland? De omstandigheden waren aldaar geheel verschillend van de zeden en denkbeelden van het heroische tijdvak. Antwoord: wij kennen het inwendig bestuur dier koloniën weinig en van het vasteland van Griekenland weten wij uit dien tijd zoo goed als niets. 11. De Achaeers hadden Homerus naar Azië medegenomen; lang was deze in Europa vergeten, toen eindelijk Lycurgus zijne Spartanen met deze dichtwerken weder bekend maakte. Antwoord: dit heeft meer van eene bewering dan van een argument. 12. De bewijsgronden van Wood zijn geheel onvoldoende. Antwoord: op ééne uitzondering na zij dit toegestemd; maar Gladstone glijdt toch wat al te handig over de omstandigheid heen, dat volgens Homerus de Noord-Westewind uit Thracie komt. Dit past alleen op de Westkust van Klein-Azië. Het algemeen resultaat schijnt mij te wezen, dat Gladstone de mogelijkheid heeft bewezen, dat Homerus uit Europa zou afkomstig zijn en vóór de terugkomst der Heracliden geleefd heeft. Ik wil die mogelijkheid wel aannemen, maar ontken ten sterkste, dat er iets positiefs zou zijn bewezen. De eerste afdeeling van het werk is hiermede nagegaan; want het vierde hoofdstuk over den auteur van de hymne op Apolla is eigenlijk geheel overbodig. Of de gedichten van Homerus met de Egyptische chronologie kunnen worden in verband gebracht, zal nu eerst moeten blijken. Gladstone heeft gezorgd, dat hem geene ongegronde tegenwerpingen kunnen gemaakt worden; maar dat is ook al. Hij is volkomen te goeder trouw, behalve wellicht in het geval met dien Noord-Westewind, maar tegenover een meester in het debat is het zaak op zijne hoede te zijn. In het eerste hoofdstuk der tweede afdeeling gaat Gladstone over tot hetgeen voor hem hoofdzaak is. Hij heeft volkomen gelijk, dat het hierbij niets ter zake doet, welke meeningen men koestert omtrent den oorsprong der Homerische gedichten. Voorloopig valt er alleen te vergelijken. Ik werd niet afgeschrikt van mijn voornemen, den schrijver op den voet te volgen, hoewel de taal der hieroglyphen mij onbekend is; ook Gladstone verstaat daarvan niet meer dan ik. Ik zal geloovig aannemen al wat hij mij uit de Egyptische documenten mede- {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} deelt, mij de vrijheid voorbehoudende daarop later eenige kritiek te laten volgen. Hector, Paris en Aeneas stammen in het zevende geslacht van Dardanus af, den stichter van Dardania. Deze heeft dus geleefd 180 jaar voor den Trojaanschen oorlog. Onder zijne regeering en die van zijn zoon Erichthonius droeg het volk den naam van Dardaniers. Zijn kleinzoon was Tros, naar wien het volk den naam van Trojanen ontving, terwijl eerst zijn achterkleinzoon Ilus de stichter werd van het naar hem genoemde Ilium of Troje. Afgezonderd van de Trojanen wordt ook ten tijde van den oorlog eene afdeeling des volks Dardaniers genoemd; maar toch volgt uit deze gegevens van Homerus met noodwendigheid, dat gedurende omstreeks zestig jaar, onder de regeering van Dardanus en Erichthonius, het geheele volk den naam van Dardaniers droeg en ook alleen kon dragen, terwijl later de gemeenschappelijke naam van Trojanen in gebruik kwam. Nu vinden wij dat Ramses II, de Sesostris der Grieken, omstreeks het jaar 1410 de regeering aanvaardde en vier jaar later in het dal van de Orontes eene coalitie had te bestrijden van de Khita, welke ons uit het Oude Testament beter als Hethiten bekend zijn. Met hen had zich ook verbonden de koning der Dardani. Derhalve moet Dardania gesticht zijn tusschen 1466 en 1406; waaruit volgt dat Troje is ingenomen tusschen 1286 en 1226. Heeft de naam van Dardaniers niet dadelijk voor dien van Trojanen plaats gemaakt, hetgeen Gladstone pour le besoin de sa cause noodzakelijk moet onderstellen, dan kan de val van Troje worden teruggebracht tot mogelijk dertig jaar vroeger, bijv. 1316, maar mee dan ook niet. Ja zelfs, maar dit zegt Gladstone niet, zou men kunnen beweren, dat wanneer een vreemdeling van den koning van Holland spreekt, hij noodzakelijk moet denken aan Lodewijk Napoleon. Laat ons zien, of de tweede bewijsgrond van Gladstone steviger is. Ik meende dat Homerus de Grieken onverschillig Argiven, Danaers en Achaeërs noemt. Men pleegt daarvoor bijv. aan te halen A 79, hetwelk in de vertaling van Voss aldus luidt: Denn leicht möcht' erzürnen ein mann, der mächtiges ansehns Argos völker beherrscht und dem die Achaier gehorchen. Andere plaatsen leeren, dunkt mij, hetzelfde; maar Gladstone {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} beweert, dat de naam Achaeërs tweemaal meer voorkomt dan de beide andere te zamen en bij voorkeur de hoofden der natie aldus worden aangeduid; iets wat ik gaarne geloof, dewijl over het geheel in de Homerische gedichten weinig acht wordt geslagen op het eigenlijke volk. Er zijn legerhoofden: dus dienen er ook wel soldaten te zijn, maar overigens: Quidquid delirant reges, plectuntur Achivi. Maar Gladstone is met zijn eersten stap nog niet tevreden: the proposition is undeniable, de ware en eigenlijke naam van het volk, dat Troje genomen heeft, was Achaeërs en de gedichten zelven zullen ons leeren, in welke periode die benaming over de gansche Grieksche natie is uitgestrekt. Wanneer Homerus van den tijd spreekt, die den Trojaanschen oorlog meer dan 50 of 60 jaar voorafgaat, noemt hij de natie nimmer of bijna nimmer Achaeërs; iets hetwelk intusschen minder vreemd is dan het lijkt, dewijl ook de namen Danaers en Argiven voor die periode niet zoo veelvuldig gebruikt worden en over het geheel de oudere geschiedenis van Griekenland slechts spaarzaam wordt aangeroerd. Gladstone durft evenwel stellen with reasonable though not absolute certainty, dat de naam Achaeërs als aanduidende het gezamenlijke Grieksche volk eerst kan opgekomen zijn vijftig jaar vóór den krijg, en na de Dorische volksverhuizing noodwendig buiten gebruik is geraakt, dat is tachtig jaar na den val van Troje. Zelfs is het wellicht genoeg te stellen, dat de Grieken slechts honderd jaar lang den naam van Achaeërs gedragen hebben. Maar gedurende de regeering van Merepthah, welke omstreeks 1345 begint, heeft Egypte een inval te verduren van Achaiusha en Leku, d.w.z. Achaeërs en Lacedaemoniers. Dus was de naam van Achaeërs toenmaals eerst op weg om de algemeene volksnaam te worden; derhalve - want ik moet mij hier wat bekorten: 't kan zonder schade geschieden - kan Troje niet later genomen zijn dan 1285 en niet vroeger dan 1345. Nu wordt verder gemeld, dat Ramses III in 1306 een aanval had te weerstaan van eene machtige coalitie, waaraan ook Daanau deelnamen; derhalve is men, nadat de naam Achaeërs onbruikbaar was geworden, teruggekeerd tot den ouden naam van Danaers. Waaruit volgt, dat Troje genomen is vóór 1306. Het resultaat is, dat de drie gegevens uit den tijd van Ramses II, Merepthah en Ramses III ons leeren, dat Troje moet veroverd zijn tusschen 1316 en {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} 1307. Gelukkig eindigt de eerlijke schrijver zijn betoog met deze behartigenswaardige woorden: Too much must not be built upon this separate head of the evidence. Wij blijven dus altijd nog in afwachting van deugdelijke bewijzen. Inderdaad kan ik voor mij in dit alles niets zien dan een goochelspel. Het genie kan geen vrede hebben met de uitspanningen van gewone stervelingen, een hoekraam in Pall Mall of een dag op de vossenjacht. Maar waarde te hechten aan deze hemelbestormende combinatien is mij onmogelijk. De stevigheid van het gebouw gaat die van een kaartenhuis in geen opzicht te boven. Veel beter bevalt mij de volgende paragraaf over het Egyptische Thebe. Al het wezenlijk wetenswaardige, hetwelk Gladstone uit Egyptische bronnen heeft bijeengebracht, wordt door mij niet gering geschat, maar tot het bepalen van den leeftijd van Homerus geeft 't zoo goed als niets. 't Is waar: de bloeitijd van Thebe begint eerst circa 1530; Homerus die de stad met honderd poorten bij name kent, moet dus aanmerkelijk jonger zijn dan dat tijdvak, maar daaraan heeft nog nooit iemand getwijfeld. Laat het waar zijn, dat het verval van Thebe te stellen is omstreeks het jaar 1100, dan mogen wij niet besluiten, zooals Gladstone doet, dat Homerus slechts de bloeiperiode heeft gekend en dus noodwendig vóór het jaar 1100 geleefd heeft. In zijne geschiedenis der Grieksche literatuur blz. 470 toont Bergk terecht aan, dat nog in de tiende eeuw Scheschonk (Sisak), de tijdgenoot van Rehabeam, ofschoon in Neder-Egypte gevestigd, voortgegaan is de oude hoofdstad Thebe met nieuwe bouwwerken te versieren. Op een basrelief te Karnak leest men tot op den huidigen dag de namen van 133 plaatsen, welke hij aan Rehabeam ontnomen heeft. Zie verder Lenormant, Histoire Ancienne, I blz. 453. Ik zie niet in, dat de paragraaf over Sidon meer bewijst. Gladstone merkt terecht op, dat Homerus Sidon, de Sidoniërs en hunne kunstvaardigheid kent, maar Tyrus in de Homerische gedichten niet genoemd wordt. Het is ook ontwijfelbaar waar, dat Tyrus eerst tot bloei is geraakt, na de verwoesting van Sidon door de Philistijnen. Maar ongelukkig weet men niet met zekerheid, wanneer deze stad is ingenomen. Gewoonlijk stelt men daarvoor het jaar 1209: dit mag mijnentwege ongeveer juist zijn, maar hoe kan men op deze gissing verder voortbouwen, als men nagaat, dat, om eenig resultaat te verkrijgen, men met Lenormant moet stellen, dat de Pelesta van de Middellandsche {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Zee, die onder Ramses III genoemd worden, noodwendig de Philistijnen zijn. Ik meen verder, dat ook na de verwoesting de roem van Sidon bij de Grieken nog wel eenigen tijd zal hebben stand gehouden. Zulke namen blijven ook bij veranderde toestanden in de wandeling. Ja zelfs begingen de Grieken nauwelijk eene fout, als zij voortgingen van Sidoniërs te spreken in plaats van Tyriërs, want volgens Lenormant III, bl. 55, heette de koning van Tyrus in den eersten tijd, ter onderscheiding van den afhankelijken koning van Sidon, als hoofd van alle Pheniciërs koning der Sidoniërs. De geheele grondslag der redeneering van Gladstone schijnt mij te wankelen. Op den klank af vindt hij eenige overeenkomst tusschen bekende Grieksche volksnamen en andere, die in de Egyptische oorkonden genoemd worden. Zonder gegevens om zijn resultaten te controleeren door vergelijking van hetgeen elders met zekerheid is uitgemaakt, staat hij onvermijdelijk bloot aan dezelfde vergissingen, die het gevolg zouden zijn eener verwarring van Noormannen en Normandiërs, Zeeland en Seeland, Franken en Franschen. Steunende op gegevens als die van Gladstone, zullen wij de Romeinen in Rumenië laten wonen en de Angel-Saksen op het vasteland, zullen wij Spanje naar Iberië verplaatsen en de Galliërs naar Klein-Azië. Het is zeer wel mogelijk, ja zelfs zoo men wil waarschijnlijk, dat men eenmaal op dezen weg Homerus' plaats in de wereldgeschiedenis zal bepalen; voor het oogenblik is iedere poging daartoe ontijdig en vermetel. Nog duidelijker komt de willekeur van Gladstone's kritiek aan den dag in zijne onderzoekingen naar het vaderland van Memnon. Onder de Κήτειοι was Eurypylus de schoonste man, dien ik ooit gezien heb, zegt Ulysses ergens; alleen Memnon zonder ik uit: Κεῖνον δή ϰάλλιστον ἴδον μετά Mέμνονα δῖον Derhalve, om met een salto mortale te beginnen, moet Memnon koning dierzelfde Κήτειοι zijn geweest en na zijn dood Eurypylus hem zijn opgevolgd. Laat het waar zijn: maar deze gevolgtrekking behoort tot de boven aangeduide soort, die, zonder op andere wijze te zijn gestaafd, te zwak zijn om het gewicht van torenhooge combinaties te dragen. Maar Gladstone is onbekommerd: het blijkt duidelijk, dat Memnon, die de zoon van Aurora genoemd wordt, uit het Oosten komt en ongetwij- {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} feld is hij het opperhoofd van het volk, dat bij de Israëliten Hethiten heet, bij de Egyptenaars Kheta en op de Assyrische monumenten Khatti. Een klein gedeelte van dit volk was in Judea achtergebleven, maar de meerderheid, de kern der natie, bewoonde het noordelijk gedeelte van Syrië en de vallei van de Orontes. Zij zijn het, gelijk wij boven reeds zagen, die aan het hoofd der coalitie stonden, welke de Egyptenaars uit Voor-Azië heeft verdreven. Gelijk de Dardaniërs hun vroeger waren te hulp gekomen tegen Ramses II, zoo komen zij nu onder Memnon die hulp vergelden aan Priamus. Men mag verder aannemen, dat de Kheta ten nauwste verbonden waren met de Ciliciërs en inderdaad schijnt deze bijzonderheid niet onbekend te zijn gebleven aan de latere Grieken. Nu wordt het ons op eens duidelijk, waarom Menelaus onder de landen, welke hij op zijne zwerftochten heeft bezocht, Cilicië en het land der Κήτειοι niet noemt, want deze streken, die door de bondgenooten der Trojanen bewoond werden, heeft hij zorgvuldig ontweken. In 't kort, Gladstone heeft zijne zaak gewonnen, maar heeft daartoe Homerus op de pijnbank moeten leggen, om hem zijne bekentenissen af te dwingen. Hij beweert grooten eerbied te hebben voor den vorst der dichtkunst, maar geen sluipmoordenaar op de bank der beschuldigden verdient aldus behandeld te worden. Geef mij drie woorden van dezen man, zegt Gladstone, en ik lever u eene geschiedenis van zijn tijd en zijne omgeving. Wij komen langzamerhand tot de points of contact of minor moment. Bij Eumaeus aangekomen, verhaalt Ulysses niet dadelijk wie hij is, maar discht hij den zwijnenhoeder een verdicht verhaaltje op. Hij is een Cretensisch opperhoofd en heeft na den val van Troje een strooptocht tegen Egypte ondernomen. Na met negen schepen geland te zijn, beginnen zijne tochtgenooten tegen zijn bevel onmiddellijk de aangrenzende akkers te verwoesten. Als de bewoners der naburige stad den inval vernomen hebben, trekken zij den volgenden morgen uit de poort. Weldra is de vlakte gevuld met strijdwagens en voetknechten. De Cretensers worden zonder moeite verslagen en op de vlucht gedreven, maar ik, zegt Ulysses, ging recht op den koning af en omvatte als smeekeling zijne knieën. Hij had medelijden met mij, plaatste mij in zijn strijdwagen en nam mij naar zijn paleis mede. Zoo blijft hij zeven jaar in Egypte en vergadert groote rijkdommen, maar eindelijk weet hij te ontsnappen, gaat naar Phoenicië en vindt daar gelegenheid {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} zich naar Libyë in te schepen, waar nieuwe avonturen hem wachten. Vier punten trekken in dit vertelsel de aandacht van Gladstone. Egypte is hier het land van paarden en strijdwagens. De loop van het verhaal komt in het algemeen overeen met de geschiedenis der Libysche coalitie tegen Merepthah, ja ook het medelijden aan Ulysses betoond doet denken aan de omstandigheid, dat toenmaals een aantal buitenlanders als onderdanen in Egypte zijn achtergebleven. Die welwillendheid aan den vijand betoond is wel overeenkomstig Egyptische, maar niet overeenkomstig Grieksche zeden. Eindelijk is het zeer natuurlijk, dat Ulysses uit Phoenicië naar Libyë vertrekt en niet naar zijn vaderland Creta, dewijl wij nu weten, dat weinige jaren te voren Libyërs en Achaeërs te zamen een inval in Egypte hadden op touw gezet. Wij hebben boven reeds met een woord gesproken over dien inval onder Merepthah. De bondgenooten waren in het Noord-Westen van Egypte binnengedrongen; het waren de Lebu of Libyers, de Shardana of Sardoniërs, de Mashuash of Maxyes en de Kahuka. Er waren ook Achaiusha of Achaeërs, Leku of Lacedaemoniërs, Turska of Tyrrheniërs en Shekulsha of Siciliërs. De vijanden dringen door tot voorbij Memphis en worden dan bij de stad Paari of Paarisheps verslagen. Het is denkelijk dat het leger grootendeels uit Afrikanen zal hebben bestaan: nu vielen er van de Libyërs 6359 man: van een ander volk, waarschijnlijk de Maxyes, 6111 man: van een derde volk, waarschijnlijk de Kahuka 2370 man. Hoeveel Achaeërs gevallen zijn, wordt niet gezegd, wel dat er gesneuveld zijn 222 Siciliërs en 542 Tyrrheniërs. Waarschijnlijk waren dus ook de Achaeërs niet talrijk en dit komt uitmuntend overeen met het verhaal bij Homerus, want de negen Cretensische schepen kunnen van 400 tot 600 man hebben overgevoerd. En zoo geschiedt hier het omgekeerde van hetgeen gewoonlijk gebeurt: hier valt de veder der grijze fabel der historie in den schoot. Tegenover een man als Gladstone hoop ik steeds in het oog te houden, wat men aan zijne buitengewone verdiensten verschuldigd is, maar zal ik het verzwijgen, dat hij mij ditmaal levendig doet denken aan den vermaarden verzamelaar van antiquiteiten, die gelukkig was in het bezit van een sport van de ladder Jacobs? Tot nog toe zijn wij geweest upon the ground of history; wij komen nu, zegt Gladstone, tot pure conjecture. Achilles is {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} geen bloot fantasiebeeld des dichters. Ramses II heeft volgens het heldendicht van Pentaour zich door 2500 strijdwagens heengeslagen; zijne onstuimige dapperheid wordt ons nageschetst in le bouillant Achille. Maar diezelfde Ramses had 166 kinderen en zoo is hij te gelijker tijd de prototype van Priamus met zijne vijftig zonen en 12 dochters. Juist met hetzelfde recht had Gladstone tevens kunnen denken aan Richard Leeuwenhart en de Asiatic multiformity - behoort dit wel tot the Queen's English? - van het huisgezin van Hendrik VIII! De overeenkomst is niet minder treffend. Er is niet veel gewonnen of verloren, al namen wij Gladstone's redeneeringen gaafweg aan. Gelijk wij gezien hebben, is Troje volgens hem genomen tusschen 1316 en 1307. Door eenige onzekerheid, die alsnog in de Egyptische chronologie heerscht, kan dit tijdstip wellicht iets later geplaatst worden. So that the range, which on independent grounds I collect from the monuments as the true one, is not greatly different from that of the ancient traditions. Waaruit blijkt, dat wij, bij slot van rekening, juist zoo wijs blijven als te voren. Zal ik nu nog het tweede hoofdstuk der tweede afdeeling nauwkeurig nagaan? Het is nauwelijks noodig. Ik maak eene uitzondering voor eene ontwijfelbaar juiste opmerking van Gladstone. Uit het zorgvuldig onderzoek van de daartoe betrekking hebbende verzen komt hij tot het merkwaardig resultaat, dat er in Homerus' voorstelling eene plaats moet zijn, waar duisternis en dageraad, Oost en West elkander ontmoeten en dat de zon bij haar opkomst niet ver van de plaats van haar ondergang is. In de Odyssea zien wij Oost en West telkens elkander naderen; het eiland van Circe schijnt nu eens in het verre oosten gelegen te zijn, dan weder in het uiterste westen, en zoo zijn er meerdere plaatsen. De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat de oppervlakte der aarde volgens Homerus niet plat, maar gebogen is, zij het dan ook, dat Homerus niet in staat zou zijn geweest zich eene bestaanbare voorstelling te vormen van de toedracht der zaak. Ook is het Gladstone niet ontgaan, dat het eiland van Calypso in het hooge noorden ligt; van daar dat een groot vuur steeds op haren haard brandt. Dit is in nauwen samenhang met de onderzoekingen van von Baer, die evenwel aan Gladstone onbekend zijn gebleven. Het schijnt mij wel der moeite waard, een kort overzicht te geven van de resultaten van dezen natuurkundige. Ik geloof niet, dat, zijne {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekkingen zeer algemeen in Nederland bekend zijn. Er staat mij alleen een uittreksel ten dienste, maar dat is voor mijn doel uitvoerig genoeg. Von Baer gaat uit van de stelling, dat er slechts ééne haven ter wereld is, waarvan de ligging volkomen past op de beschrijving, welke Homerus geeft van de haven der Laestrygoniërs: nam. de wereldberoemde haven van Balaclava in de Krim. Aeaea, het eiland van Circe, moet dan Mingrelie zijn. Na Circe verlaten te hebben, komt Ulysses met zijn schip in één dag in het land der Cimmeriërs, waar de Oceanus in de zee stroomt en de ingang der onderwereld is. Dat alles zoekt von Baer aan den ingang van de zee van Asof in het land der historische Cimmeriërs Ook hier is volkomen overeenstemming van de beschrijving in de Odyssea met de werkelijkheid. Aan beide zijden van de straat van Kertsch, den voormaals genoemden Cimmerischen Bosporus, bevinden zich talrijke slijkvulcanen, die ook in meerder en minder mate naphtha voortbrengen. Deze slijkvulcanen komen vooral voor op de oostzijde, het schiereiland Taman. Uit deze streken hebben de Grieken de beelden ontleend, waarmede zij hunne beschrijvingen der onderwereld hebben opgesierd. Volgens het tiende en elfde boek der Odyssea zijn de rivieren der onderwereld alle aan de oppervlakte der aarde; later daar beneden. De uitbarsting van een nieuwen slijkvulcaan begint op deze wijze, dat de oppervlakte van den bodem in meerder of minder mate wordt opgeheven, totdat zij een heuvel vormt, uit welks midden een groote vuurstraal oprijst, welke een aantal uren aanhoudt. Daarop wordt, gelijk men zich gewoonlijk uitdrukt, slijk uitgestort, maar eigenlijk is het met water vermengde drabbige leem; daarmede is meer of min zwarte, d.w.z. verontreinigde naphtha verbonden. Men ziet dus, dat deze streek alle voorstellingen aanbiedt, welke bij de onderwereld der Grieken behooren: drabbige rivieren van eene gedeeltelijk zwarte vloeistof, zoowel als stroomen van vuur. Alleen stort zich de vuurstroom (de Pyriphlegethon) niet, gelijk Homerus zegt, in eene andere rivier, maar hij gaat de slijkuitbarsting vooraf. Men kan hierbij nog voegen, dat behalve deze uitstortingen er ook gewone kleine slijkvulcanen zijn, uit welke, na verloop van een of twee minuten, eene drabbige slijkmassa oprijst, die zich deels boven den rand van den kegel verheft en overstroomt, deels weder in de kolk terugvalt. Soms zijn zij ook in rust en dan ziet men van den top van den kegel in {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} een zwarten afgrond, die naar het duistere onbekende voert. In het kort, het blijkt dat Homerus zijne schildering der onderwereld aan deze streken ontleend heeft. Von Baer zoekt ook te bepalen, waar de Plankten gelegen waren en de Scylla en Charybdis. De eerste vindt hij terug in de Cyaneae of Symplegades, twee klippen aan den ingang van den Bosporus Thracius; de beide laatste in de gevaarlijke stroomingen in deze straat, thans die van Constantinopel. Nu begrijpt men ook eerst, - en dit argument is, dunkt mij, der overweging bijzonder waardig - waarom Aeolus op een drijvend eiland woont. De dichter wil namelijk aan zijne toehoorders rekenschap geven, hoe het komt, dat Ulysses bij zijn tweede bezoek het eiland op eene geheel andere plaats terugvindt. Het drijvende eiland geeft den dichter de mogelijkheid, Ulysses plotseling in de Zwarte Zee te verplaatsen. Ook geographisch wordt dit mogelijk, als men met von Baer aanneemt, dat Homerus het Turksche schiereiland voor een eiland heeft gehouden, zoodat volgens hem Ulysses het noordelijk deel van Thracië heeft omgezeild. Ik keer ten slotte nog eens tot Gladstone terug. Georg Grote schrijft ergens: I really know nothing so disheartening or so unrequited as the elaborate balancing of what is called evidence - the comparison of infinitesimal probabilities and conjectures all uncertified - in regard to these shadowy times and persons. De uitdrukking infinitesimal probabilities is hier volkomen van toepassing. Gladstone opereert met oneindig kleine grootheden, maar vergeet, dat de integraal-rekening nog niet toegepast is op de letterkundige wetenschap. De aard der gegevens maakt deze rekenwijze voor de philologie onbruikbaar. Kaiser placht te klagen, dat, na de uitgave van zijn ‘Sterrehemel,’ hij onophoudelijk werd lastig gevallen met geschreven verhandelingen, welke hem werden toegezonden door personen, die geene andere kennis der sterrekunde bezaten, dan uit zijne populaire werken was te verkrijgen. Eene nieuwe theorie van den oorsprong van ons planetenstelsel, of eene verklaring van doel en beteekenis van den ring van Saturnus waren de meest geliefde onderwerpen dier dilettanten. Het schijnt, dat het meest zoo gaat. Die duizend schreden gezet heeft, weet wel waarom hij voor het oogenblik geen stap verder gaat. Het terrein moet nader onderzocht worden. De voorzichtige ontdekker is bang voor onverhoedsche hinderlagen of verraderlijke moerassen op {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn flauw verlicht pad. Die na hem komt en voet voor voet zijn bedachtzamen leidsman heeft gevolgd, heeft tot nog toe een, zoo hij meent, vasten en veiligen weg gevonden; op de dikke duisternis rechts en links van den weg heeft hij niet gelet en bij de eerste schrede, die hij alleen op onbekend terrein waagt te doen, zinkt hij weg in het met gras begroeid moeras. En daarmede is veel verloren: immers diezelfde dilettant had in ondergeschikte betrekking uitnemende diensten kunnen bewijzen, want het is jammer genoeg, dat de man der wetenschap dikwijls wordt gedwongen allerlei arbeid te verrichten, die zeer wel had kunnen worden opgedragen aan intelligente helpers. Ook in Homerus blijft voor den dilettant nog genoeg te doen, mits hij zich niet te ver verwijdere van den gebaanden weg. Als Macaulay Gladstone's arbeid over de verhouding van Kerk en Staat wil kenschetsen, zegt hij aldus: His system resembles nothing so much as a forged bond with a forged release indorsed on the back of it. Ik kan wel blijven bij dezelfde beeldspraak. Deze Synchronism lijkt sprekend op een wissel van gering bedrag, dien niemand wil disconteeren en die eerst vervalt op een tijd, waarin wij geene behoefte zullen hebben aan pasmunt. De resultaten, waartoe hij komt, kunnen niet gecontroleerd worden, en, zijn wij eenmaal zoover, dan zullen wij een steviger gebouw oprichten dan dit kaartenhuis. Het is zeer merkwaardig, dat deze staatsman op zulk eene wijze den tijd besteedt, dien hij gerust had kunnen wijden aan eene minder inspannende uitspanning. Hij is tegelijk een geleerde en een kunstenaar; zijne vlugheid, zijne scherpzinnigheid, zijn talent als geoefend dialecticus verblindt den oppervlakkigen lezer; maar in den grond der zaak geeft hij ons toch niets anders en niets meer dan de vingervlugge goocheltoeren van Maskelyne en Cook in de Egyptian Hall. Wij staan versteld over hunne gevatheid, maar als leermeester in de natuurkunde geven wij de voorkeur aan Faraday. Wij hebben Gladstone in zijne bewonderenswaardige veelzijdigheid leeren kennen, maar het jaar, waarin Troje gevallen is en het menschengeslacht, dat Homerus met eigen oogen gezien heeft, heeft hij ons niet geopenbaard. Amsterdam, 3 October 1876. S.A. Naber. {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliographisch album. Supplementa Annotationis ad Elogium Tiberii Hemsterhusii, auctore Dav. Ruhnkenio, et ad Vitam Davidis Ruhnkenii, auctore Dan. Wyttenbachio, cum Auctario ad Ruhnkenii Opuscula et Epistolas. Accedunt nonnulla ad Vitam Danielis Wyttenbachii, auctore Guil. Leon. Mahnio. Collegit et edidit Jo. Theod. Bergman. Lugduni Batavorum, typis E.J. Brill, 1874. 124 bladz. 8o. Reeds meer dan twee volle jaren zijn verloopen, sedert bovengenoemd werkje het licht zag, en nog hebben wij in geen onzer Nederlandsche Tijdschriften, voor zooveel althans ter onzer kennis gekomen is (een enkel Dagblad-artikel uitgezonderd), eenige aankondiging er van gevonden. Toch is het de aandacht wel waard, niet van het groote publiek, dat geen Latijn leest, maar van de weinigen die nog prijs stellen op klassieke literatuur en zich aan de beoefening der oude Grieksche en Latijnsche letteren bij voorkeur toewijden. Wij willen trachten, door middel van een beknopt verslag van den inhoud, aan dit gemis te gemoet te komen. Na in 1823 eene tweede vermeerderde uitgave der Opuscula van Ruhnkenius geleverd te hebben, besloten de Leidsche boekhandelaren S. en J. Luchtmans tot een afzonderlijken herdruk van 's mans Elogium Hemsterhusii, te zamen met Wyttenbach's Vita Ruhnkenii. Die herdruk kwam uit in het eerstvolgende jaar, getiteld: Elogium Tiberii Hemsterhusii, auctore Davide Ruhnkenio; accedunt duae Richardi Bentleji Epistolae ad Hemsterhusium. Vita Davidis Ruhnkenii, auctore Daniele Wyttenbachio. Cum praefatione et annotatione edidit Jo. Theod. Bergman. Lugduni Batavorum, apud S. et J. Luchtmans, cet. 1824. Het is op dit boek, dat, na verloop van vijftig jaren, de heer Bergman de hierboven aangekondigde Supplementen geleverd heeft. Gedurende zulk een langen tusschentijd, zoo zegt hij in een kort voor- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} berigt, waren hem tot aanvulling en verbetering van het vroeger aangeteekende velerlei bouwstoffen voorgekomen, die hij niet ongebruikt wilde laten verloren gaan, en daarom besloot hoe eer hoe beter uit te werken en voor de pers gereed te maken; en om de gelijkheid en de verwantschap des onderwerps voegde hij daaraan ten overvloede eenige bijdragen toe tot Mahne's Vita Wyttenbachii. Na bij wijze van inleiding over ieder dezer drie geschriften in het algemeen en over de personen daarin behandeld iets gezegd te hebben, volgen daarop meer of minder uitgewerkte aanteekeningen, niet weinige belangrijke of nog onbekende bijzonderheden bevattende, van welke wij de voornaamste hier moeten aanstippen. Blz. 6 wordt in eene aanteek. op het Elogium, Hemsterhuis geboortedag, in plaats van 1 Februarij 1685, naar aanleiding van De Crane's bewering in zijne Bijzonderheden, de familie Hemsterhuis betreffende, dat H. op den 8sten Januarij gedoopt zoude zijn, vermoedelijk gesteld op 1 Januarij; zoodat de vergissing alleen in de opgave der maand zoude bestaan. - Blz. 8. Hemsterhuis Oratie de Philosophiae et Mathematum studio cum Literis humanioribus conjungendo werd, volgens De Crane, gehouden bij zijne aftreding van het Akademisch Rectoraat te Franeker in 1739. Is dit zoo, dan vervalt Bergman's gissing, blz. 317 en v., dat die ter aanvaarding van het Professoraat in de Wijsbegeerte te Amsterdam zoude gediend hebben. - Blz. 12 wordt, volgens zijne eigene stellige verklaring in een brief aan zijn vriend Venema te Franeker 1 H. vrijgesproken van alle aandeel aan een paar Latijnsche politieke vlugschriften in het midden der vorige eeuw, ten onregte aan hem toegeschreven. Evenmin was hij, volgens blz. 116, medepligtig aan de Chrestomathia Petronio Burmanniana in 1734. Over de beleediging H. door de Amsterdamsche Overheid aangedaan, waarvan Wyttenbach spreekt, zie men het aangeteekende op diens Vita Ruhnk., blz. 44. De Diplomata Hemsterhusiorum, weleer in bezit van Mr. Bodel Nyenhuis te Leiden, en door De Crane gebruikt, moeten, volgens het Naschrift, blz. 115, thans ergens in Friesland aanwezig zijn. Onder hetgeen over Wyttenbach's Vita Ruhnkenii en Ruhnkenius {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} leven en schriften in het algemeen gezegd wordt, verdient bijzondere opmerking de uitweiding blz. 18-22 over 's mans briefwisseling en uitgegeven brieven, welke het jammer is dat niet alle te zamen tot één bundel vereenigd zijn, maar ten deele aan 's mans Opuscula toegevoegd, ten deele door Mahne afzonderlijk uitgegeven. En in weerwil van Wyttenbachs bewering, dat R. de hem door anderen geschrevene brieven plagt te verbranden, zijn er echter nog zeer vele van verschillende geleerden aan dit brandgevaar ontsnapt en in eene brievenverzameling, door Mr. L.C. Luzac nagelaten en aan de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool vereerd, bewaard gebleven, wachtende op eene bekwame hand om die te schiften en het wetenswaardigste er van in het licht te geven. Uit vele en velerlei Ruhnkenius betreffende merkwaardige bijzonderheden vermelden wij alleen het aangeteekende blz. 24, over de onder zijn toezigt te Leiden herdrukte aanteekeningen van Raphelius op het Nieuwe Testament; - blz. 37, over het door hem bij Apsines ontdekte fragment van Longinus; - blz. 42 en v. over zijne uitgave van den Homerischen Hymnus in Cererem; - blz. 45 en v. over zijne Platonica, den Timaeus en de Scholia, met aanhaling van Raoul Rochette's uitspraak dienaangaande; - blz. 48, over zijn apparatus ad Phrynichum edendum, weleer aan Hana afgestaan, na diens dood in Mahne's bezit, vervolgens aan Bergman in handen gekomen, om eindelijk aan de Ruhnkeniana op de Leidsche Bibliotheek teruggegeven te worden; - blz. 49, over zijne uitgave van Muretus werken; - blz. 57-59, over 's mans hulpvaardigheid tot dienstbewijs aan andere geleerden, met name aan R.M. van Goens, voor zijne uitgave van Porphyrius de Antro Nympharum: aan Everw. Wassenberg voor zijne Scholia Homerica; aan I.J.G. Scheller, voor zijne Praecepta stili Latini; aan J.G. Schneider, voor de, Scriptores Rei rusticae; aan C.F. Nagel, voor de Latijnsche vertaling van Damm's Fabelkunde; aan H.M. Karseboom, voor zijn Akademisch proefschrift; aan Steenbergen van Goor, bewonderaar van Barthelemy's Voyage d'Anacharsis, later vertaler van Kuffner's Artemidorus in het Romeinsche Rijk, enz. Blz. 35 en v. treft men een alleraardigst Fransch uittreksel aan van Ruhnkenius voormaligen stadgenoot en leerling Marron, over 's mans minnarijen en huwelijk, te vergelijken met Wyttenbach's verhaal, waarin blz. 123 voor sexto conjugii anno te lezen is octavo. {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} Een paar schimpdichten, bij die gelegenheid door hem afgunstige benijders in omloop gebragt, een in het Fransch en een in het Latijn, vindt men blz. 63 medegedeeld. Blz. 50-54, schets van R.'s dagelijksche levenswijze en huiselijke verkeering, getrokken uit het werk van Fr. Th. Rink, Tib. Hemsterhuys und David Ruhnken; biographischer Abriss ihres Lebens, u.s.w. (Königsb. 1801) en met diens eigene woorden in het Hoogduitsch overgenomen. Blz. 66 en v.R.'s sterfdag, niet volgens Wyttenbach's opgave de 14de, maar daags te voren de 13de Mei 1798. Alvorens tot Wyttenbach's levensbeschrijving over te gaan, moeten we vooral de aandacht vestigen op de menigvuldige inedita of te voren onuitgegeven en onbekende bijdragen van allerlei aard, tusschen B.'s aanteekeningen ingevlochten, waarmede dit werkje verrijkt is en die er de waarde niet weinig van verhoogen. Daartoe behooren eene aanteekening van Valckenaer over Hemsterhuis en Alb. Schultens wederzijdsche verhouding van hunne jeugd af, blz. 7 en v. - Brieven aan Ruhnkenius van C.F. Matthaei te Moscou, blz. 11 en 40; van J.H. Jungius, op last van Munchhausen, tot aanbieding van den leerstoel te Göttingen, blz. 34; van F.A. Wolf ter opdragt zijner Prolegomena ad Homerum in 1795, blz. 55; van J.J. Reiske, ter begeleiding van een boekwerkje, blz. 61; van G.A. Meerheim te Wittenberg, ter gelukwensching met zijn vijftigjarig Doctoraat in 1793, blz. 64. - Voorts het Diploma van 's mans benoeming in 1752 tot Correspondent van de Fransche Académie des Inscriptions et belles Lettres, doch niet tot Lid, gelijk hij eerst schijnt gemeend te hebben, en zelfs publiek berigt werd. Van daar dat hem gedurende zijn verblijf te Parijs in 1754 en volgend jaar de toegang tot de vergaderingen der Akademie afgesloten bleef, waarover hij zich later in een brief aan zijn vriend Capperonnier, hier gedeeltelijk overgenomen, teregt beklaagde, blz. 27-31. Blz. 67-86, een vijftal wederzijdsche brieven van Valckenaer en Ruhnkenius, vóór des eerstgenoemden beroep naar Leiden, tusschen de jaren 1748 en 1761 gewisseld; benevens een aantal briefjes van R. aan V. gedurende den tijd dat sedert 1766 beide te zamen ambtgenooten aan de Leidsche Hoogeschool waren: welk alles, bij zijne uitgave van D. Ruhnkenii et L.C. Valckenarii Epistolae mutuae in 1834, aan Prof. Mahne onbekend moet geweest, en ook later, {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij zijne Supplementa Epistolarum Ruhnkenii et Wyttenbachii in 1847 uitgaf, nog onbekend gebleven zijn. Bij een wenschelijken herdruk van Ruhnkenius brieven alle te zamen naar volgorde van tijd en personen, zoo die ooit gegeven wordt, moet van dit een en ander partij getrokken worden. In de Opuscula van R. is opgenomen zijne Praefatio ad Thalelaei, Theodori et aliorum Commentarios cet., maar niet de Opdragt van dit zijn werk aan Curatoren der Hoogeschool in 1752, hier ingevoegd, blz. 86, met aanwijzing dat R. in 1750 zich werkelijk als Student in de Regten te Leiden heeft laten inschrijven, iets dat tot nog toe niet algemeen bekend was. Aan de Latijnsche Inscriptie op de Graftombe van de familie Van der Does te Noordwijk (Opusc., T. II, p. 763) wordt hier blz. 80 eene tweede ter nagedachtenis van A.M. Boreel, weduwe van Fr. Fagel, toegevoegd, uit Friedemann's uitgave overgenomen. Wat de Supplementen op Mahne's Vita Wyttenbachii betreft; ook deze bevatten onderscheidene daarin niet voorkomende bijzonderheden, als onder anderen de opdragt van De Bosch Carmen de Acqualitate Hominum in 1793, van A.L. Kaldenbach's Carmina in 1800, en van Aug. Matthiä's Griechische Grammatik in 1807. Voorts, onder meer andere eerbewijzen bij M. vermeld, 's mans benoeming in 1811 door den Senaat der Leidsche Hoogeschool eershalve tot Philosophiae Doctor et Artium liberalium Magister. Zie blz. 92 en 93. Van Wyttenbachs Brieven, zoowel uitgegevene als onuitgegevene, voornamelijk die uit de vorige eeuw, toen hij er nog geen afschriften van bewaarde, vindt men blz. 93 en 94 eene vrij talrijke opgave. Een in 't Grieksch geschreven brief van zijne hand aan zijn geliefden leerling den Baron Van Lynden, in 1803, blz. 110 en v., is eene aardige proeve van bedrevenheid in die taal en een allezins welkom toevoegsel. Ettelijke brieven van anderen aan W. verdienen insgelijks eene opzettelijke vermelding, als die van Pestel en Heringa aangaande 's mans Selecta principum Historicorum en zijn Vita Ruhnkenii, blz. 90 en 101; en die van Creuzer, bij gelegenheid van zijn voorgenomen reistogt in 1816, blz. 107. Daarop volgt, blz. 108 en v., nog een en ander betreffende 's mans huwelijk met zijne nicht Joanna Galien, die begaafde en smaakvolle vrouw, welke hem nog een tiental jaren overleefde, en een graf- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken voor hem liet oprigten. Een bundeltje papieren van hare hand afkomstig, weleer in bezit van Mr. Bodel Nyenhuis, is met diens boekverzameling verkocht, doch de kooper is ons onbekend. Vroeger onopgemerkte noodige verbeteringen in den druk van het hoofdwerk, zoowel als in Mahne's Vita Wyttenbachii en in de Opuscula van R., staan blz. 80 en v., 114 en 118 aangewezen. In deze Supplementen vielen ons, behalve de blz. 117 aangewezene, nog in het oog blz. 25, regel 16, Argentorait voor Argentorati; blz. 58, regel 25, conscripto voor conscripti; en blz. 96, regel 8, legenda voor legendo. Een Alphabetisch Register van personen en zaken bevordert het gemakkelijk gebruik van dit werkje, in zoodanigen vorm uitgevoerd, dat het door de bezitters van het hoofdwerk daaraan gereedelijk toegevoegd kan worden. Het is te hopen, dat, door een genoegzaam debiet, zoowel binnen- als buiten 's lands, de tegenwoordige eigenaars van den boekhandel van E.J. Brill, den voormaligen opvolger van Luchtmans, voor hunne onkosten daaraan besteed, schadeloos gesteld mogen worden. Een onzer. Louise Alcott. Onder Moedervleugels. Op eigen Wieken. (‘Little Women en Good Wives,’ in het Hollandsch vertaald door Almine.) Admsterdam, Kirberger. Als Louise Alcott de blijdschap had kunnen zien, waarmee ik deze boeken, in hun Hollandsch kleed, welkom heette in het pakje mij door de Redactie der Gids toegezonden, het zou die gulle, hartelijke ziel goed gedaan hebben. Want al wat lief, gul, hartelijk is, moet de schrijfster wezen van de verhalen en schetsen - talrijk als de madeliefjes in het gras, de schelpjes aan het strand, en even bescheiden - waarmee de begaafde Amerikaansche, nu reeds gedurende een tal van jaren het Engelsch lezend publiek, en den laatsten tijd ook het onze, verblijdt en verkwikt. Was het mij in der tijd reeds zulk een genoegen, haar Work, or {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Christie's Experience 1 voor Holland te mogen bewerken, en kreeg ik van verschillende zijden, van laag en hoog, ontwikkeld en onontwikkeld, de verrassende dankbetuigingen voor het genot hun door dat boek verschaft; nog veel hooger waardeer ik het voorrecht, om, zij het ook slechts door een aanbeveling, deel te krijgen aan de veel hoogere verdiensten van haar Little Women en Good Wives. Wij konden het ons maar niet begrijpen, wij die zoo vervuld waren van den verkwikkenden, versterkenden indruk door dat boek op ons gemaakt; die, beurtelings onder den invloed van den onnavolgbaren humor en het diep gevoel dezer allerliefste familiegeschiedenis, ons het Engelsche boek als het ware betwistten; voor wie Megg en Bess en Amy, Teddie en Jo, vooral Jo, de Onvergelijkelijke, veel levender wezens waren dan menigeen van vleesch en bloed met wie wij dagelijks omgingen; die bij de geringste toespeling op een hunner zegsels, ons onmiddellijk weer verplaatst voelden in dien gezelligen huiselijken kring; die niet moede werden te herhalen dat wij in lang zoo'n heerlijk boek niet gelezen hadden; dat onze uitgevers, anders zoo fel op buitenlandsche pennevruchten, dit ‘kunstjuweeltje der moderne Amerikaansche litteratuur’ maar voortdurend onvertaald lieten. Trouwens, het was nagenoeg onvertaalbaar, dat moesten wij toegeven. Is de kenmerkende stempel toch van al wat Louise Alcott schrijft, een waarlijk geniale naiveteit, een onovertroffen eenvoud, die haar, als zij aardappelen in een ijzer potje te vuur hangt, die aardappelen in een ijzer potje doet noemen; doet deze vrouwelijke Dickens, waar zij ons op de kleinste kleinigheden van het kleinleven vergast, ons afdalen tot bijkans triviale bijzonderheden; zij weet nu eenmaal, met den kunstenaarsblik van den takt, waar zij de Charybdis der onnatuur vermijdt, haar rank bootje ook voor de geringste aanraking met de Scylla der alledlaagschheid te behoeden. En hoe zou een ‘plompe’ Hollander dien zwevenden luchtgeest naijlen, en niet door een eigenaardig gestommel verraden dat hij door holsblokken belemmerd wordt? Hoe zou den tintelenden humor bewaard blijven, dien vluchtigen geest, welks aroma zoo snel vervliegt? Hoe zou men de verzen in hun eigenaardig kreupelrijm weergeven, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe de woordspelingen, even talrijk als ongezocht? Hoe de aangeboren gemakkelijkheid navolgen die deze schrijfster uit honderd verwante termen juist den rechte doet kiezen? Hoe zou men, waar het Hollandsch voor Wives en Women hetzelfde woord heeft, om te beginnen reeds den titel, o.a., vertalen? Maar daar verscheen de heer Kirberger met zijn uitgave, en met een uitroep van blijdschap verklaarden wij eenparig dat het ros zijn berijder had gevonden. Voor wie zoo, met één meestergreep, in den liefelijksten vorm wist weer te geven hoe die kleine vrouwtjes, onder Moeders vleugels gekoesterd, zich ontwikkelen om op Eigen Wieken te drijven, voor die zouden bergen plat en zeeën droog zijn. En de uitkomst heeft die verwachting niet bedrogen. Werd mij eenmaal door iemand, die zeer hoog met de ‘Hand aan den Ploeg’ loopt, de eer aangedaan van te hooren verklaren dat zij in Holland maar twee menschen wist die Little Women recht konden doen weervaren - Almine en de ondergeteekende - hoe gaarne strijk ik daar, na kennismaking met deze beide deeltjes, de vlag voor de letterkundige Millie-Christine, die zich Almine noemt 1 Ook de lastigste criticus zal moeten toegeven dat hier, met uitzondering van één enkel woord, een zinsnede misschien, aan de taaleigens van de beide volkeren het hoogste recht is gedaan; dat de beminnelijke predikantsdochters in haar Hollandsch gewaad zich minstens evenveel vrienden zullen verwerven als in haar nationale kleederdracht. Ik schroom niet te verklaren dat hier een kunstgewrocht is geleverd, wat aangaat de zoo vaak ondoordacht aanvaarde, en toch zoo zorgvolle taak, van het overplanten van buitenlandsche vruchten op den vaderlandschen bodem; een taak waartoe soms ook de onbevoegdsten zich gerechtigd achten, daarbij niet bedenkend welk een dubbel onrecht zij zoodoonde plegen: onrecht jegens den vreemde, en jegens den landgenoot. ‘Een onzer’ heb ik de schrijfster aan het hoofd van dit stukje genoemd, en er ligt geen aanmatiging in die annexeering. Het is niet omdat wij ons inbeelden dat ieder onzer zoo geestig en on- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} derhoudend vertellen kan, maar omdat aan al wat Louise Alcott schrijft, het denkbeeld kunst zoo vreemd blijft. Plaats haar voor een oogenblik naast den walmenden fakkelgloed der Ouida's en George Sands, of naast het pijnlijk electrisch licht der Lynn Lintons en geestverwanten (zoo ontegenzeggelijk haar meerderen overigens in talent en technische kennis) en gij gevoelt onmiddellijk dat gij van aangrijpend kunstgeschitter, in het vriendelijke, weldadige zonlicht gekomen zijt. Zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo geleidelijk spinnen die huiselijke tafereeltjes zich af; zoo verrukkelijk gezellig worden die binnenhuisjes geschetst, met een waarheid en fijuheid van toets die aan niets zoozeer herinnert als aan de binnenhuisjes onzer oud-vaderlandsche schilderschool; zoo naief vertrouwelijk behandelen die luidjes met elkaar hunne onderlinge belangen; zoo ongezocht en van zelve ontwikkelen zich die onderscheiden karakters, in de gewoonste verhoudingen en omstandigheden, dat men een gevoel krijgt niet van in een romanwereld, maar in een kring van lieve, dierbare bekenden aangeland te zijn. Geen lange reeks van de uitvoerigste schilderijen zou ons die tafereelen levendiger voor oogen kunnen stellen dan deze ‘penneteekeningen’. Wij hebben met eigen oogen die meisjes op de leuning van den armstoel zien zitten, in moeders hoekje; wij weten hoe Hanna er uitzag toen zij den brief zat te schrijven over ‘Amy die nog al niet zeurde om allen dag haar beste goed aan te hebben, en over Jo van wie je van te vore nooit weet waar ze mee voor den dag zal komme;’ wij waren er bij toen Amy, onder dien lachenden hemel, met de blauwe leidsels wegreed, zich verkwikkende in den aristocratischen indruk door haar blonde gedaante naast den schoonen donkeren Laurie in het elegante mandewagentje gemaakt; wij weten hoe de schroomvallige Bess kracht zocht in de kleerenkast; en zagen hoe de vredelievende John het hoedje van zijn vrouw op zijn hand bewonderde, ‘niet precies beseffende wat van voren en wat van achteren was’. Wij hoorden - maar waartoe de voorbeelden vermenigvuldigd? Men zou er op kunnen strijden dat men alles heeft bijgewoond; en men weet van te voren wat de verschillende menschen zullen gaan doen en zeggen. En, wat nog het aardigst is, men eindigt niet met een gevoel van ontzag voor het talent van de schrijfster, maar met de gewaarwording van de oude dienstbode, die, toen zij een bijzonder goed gelukt gelegenheidsvers had hooren voordragen, zeide: ‘Is dat nu zoo {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstig? Zoo kan ik het ook wel.’ Wij krijgen niet den indruk van een onbereikbare artiste, zwevende in de wolken, en van daar, als Irma in haar dagboek, schoonklinkende frasen ten beste gevende, hoe onbegrijpelijker hoe mooier; maar van een lieve, gemoedelijke, door en door brave vrouw, die uit den kostelijken schat haars harten kostelijke dingen voortbrengt; en, waar zij met de liefdevolste bedoelingen in haar eigen en anderer levensboek bladert, zonder eenige inspanning daarbij reinheid, huisclijkheid, menschenmin predikt, en haar zusteren rijk en arm opwekt ten goede. Die lieve, lieve ‘Jo’, zooals wij de schrijfster zoo gaarne noemen, - want het is onmogelijk haar niet te identifieeren met de schrijfster in het boek, gelijk wij haar, toen zij in de nachtelijke eenzaamheid het verlies van de vrijwillig geofferde pruik beweende, glimlachend zouden op den schouder getikt hebben, terwijl ons de oogen vol tranen schoten, denzelfden indruk maken al haar boeken op ons. Het is onmogelijk haar niet lief te krijgen door die boeken, er niet beter door te worden: en waar zij de laatste is om zich eenige verdiensten toe te eigenen; waar zij alleen hoopt dat zij ‘zichzelven en haar vrienden zullen verwerven’, daar zouden wij haar door alles heen willen volgen; en, haar levensmotto: De hand aan den ploeg, tot het onze makende, mede trachten ‘to help on the good of the world’, door in woorden en daden het Eere zij God in de hoogste hemelen, Vrede op aarde, in menschen een welbehagen te prediken. Maar, waar wij aldus de Jo uit het boek reeds zoo lief hadden gekregen, daar konden wij de begeerte niet onderdrukken om van de levende schrijfster iets af te weten. Doch niemand wist ons iets van haar te vertellen. Toen nu eindelijk ook een onzer bekendste letterkundigen, de laatste van wien men zou verwacht hebben dat zulke eenvoudige meisjesboeken zijner aandacht waardwaren, zich bij mij vervoegde om mij te vragen of ik hem niet iets aangaande haar wist te berichten, daar zij hem zoo interesseerde, toen trok ik de stoute schoenen aan, en schreef haar door bemiddeling van den uitgever een brief, waarin ik haar ons aller gevoelens kenbaar maakte, uit deed komen dat niet nieuwsgierigheid maar belangstelling ons dreef, en haar verzocht mij in aller naam eenige inlichtingen te verstrekken. De brief, dien ik toen in antwoord ontving, is reeds, zelfs met {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} een afdruk van haar portretje, door den Heer van Vloten in de Kunstbode openbaar gemaakt. Maar daar lang niet alle lezers van de Gids ook dat tijdschrift bezitten; en ik zeker weet dat er met mij nog velen in den lande zijn voor wie schrijvers niet, gelijk Multatuli voor zijn aanbidders, hooge, ongenaakbare luchtverschijnsels zijn, met wier privaat leven men niet het geringste te maken heeft - maar wel integendeel in zekere mate publiek eigendom, bekende persoonlijkheden die in een glazen huis wonen, zoo haast ik mij haar antwoord nogmaals te doen drukken. Immers, het is een ware voldoening als iemands daden met zijn woorden rijmen, en wij, zooals in dit geval, de liefde die wij haar boeken toedragen ook op den persoon van de schrijfster kunnnen overbrengen. Tot naricht voor belangstellenden diene, dat het handschrift uiterst klaar en duidelijk, maar eenigszins vreemd is; de letters loopen allen den verkeerden kant uit, als met de linkerhand geschreven of in een spiegel gezien; en dat hetzelfde huiselijk sans gène harer boeken zich ook in haar epistel verraadt; want tot ook de laatste invallende gedachte is op het laatste leege hoekje, dwars boven den datum, op het papier geworpen, en op het adres, dat als door een wonder mij nog in handen kwam, zijn de namen en woonplaatsen harer onderscheiden Hollandsche correspondenten kluchtig dooreengeward. Het portret stelde ons eenigszins te leur. Ondanks al wat Jo van het tegendeel beweert, en afgeeft op haar hoogrood, alledaagsch gezicht, hadden wij den indruk dat zij er heel goed uit moest zien. En het gezonden portretje, waarvan zij overigens zelf zegt dat het een verkeerden indrunk geeft, heeft ondanks de trouwe oogen en het intellektueele voorhoofd, iets zwaars en zwaarmoedigs. Maar nu, als slot van dit stukje, het document, dat voor zichzelf spreekt. Concord 7 Augustus 1875. Dear Madame 1. ‘Het deed mij veel genoegen de brieven van u zelf en vriendinnen’ (het bleek dat verscheiden onzer haar, buiten elkaars weten om, ge- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} schreven hadden) te ontvangen, en daaruit te bemerken dat men daar in de verte, in Holland, van mij afweet door mijn kleine boekjes. Gij verlangt iets van mij te vernemen, en, hoewel er niet veel van mij te vertellen valt, wil ik u gaarne genoegen doen, en enkele daadzaken vermelden. Ik woon met mijn brave ouders op het land, even boven Boston; zij zijn al oud; mijn vader is predikant, mijn moeder zwak van gezondheid. Twee zusters zijn mij nog verbleven, May (‘Amy’) een bekwame kunstenaresse, en Anna (‘Meg’) - de Meta uit de vertaling - thans een weduwe met twee kinderen, ‘Daisy en Demi;’ en ik ben de tweede dochter, een oude vrijster van 42 jaar. ‘Beth’ de vierde dochter kwam eenige jaren geleden te sterven, zooals in het boek. ‘Veel dingen uit mijn verhalen zijn waar gebeurd; en veel uit little Women is een beeld van het leven geleid door ons vier zusters. Ik ben “Jo” in de hoofdtrekken, niet de goede’. (Het is natuurlijk haar nederigheid die haar zoo doet spreken, want Jo is Jo of niemand anders.) Ik heb geschreven, onderwijs gegeven, als huishoudster dienst gedaan, een tijdschrift geredigeerd, en als ziekenverpleegster het leger in den oorlog gevolgd. Ging naar het hospitaal te Washington en paste een veertigtal bruintjes op (wij zouden zeggen ‘zwartjes’), tot ik zelf ziek werd, en er bijna het loven bij inschoot. Heb mij sedert nooit weer geheel wel gevoeld, maar heb geen spijt van die duurgekochte ondervinding; dat zijn van die lessen die iemands leven rijk en kostelijk maken, en iemand zijn krachten doen peilen. ‘Nu ben ik weer thuis, pas mijn moeder op, en doe wat ik kan om mee bevorderlijk te zijn aan wat er goed is in de wereld.’ ‘To help on the good work of the world’ staat er, en dat is de eenige zin uit den brief waarmeê ik eenige moeite had bij de vertaling; (het is een van de karakteristieke, doch eenigszins zwevende uitdrukkingen in haar boeken, waarbij zij veel meer denkt dan zegt, en men van alles tusschen de regels moet lezen.) ‘Ik ben sedert in Europa geweest, en van plan nog eens te gaan. De laatste maal was ik in Antwerpen, en zou gaarne doorgegaan zijn naar Haarlem, als ik geweten had dat ik daar zulke goede vrienden bezat. Als ik weer den Oceaan oversteek zal ik trachten mijn reis tot daar uit toe strekken, maar ik spreek ongelukkig geen {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele taal goed dan mijn eigene’. (Dat zal haar meevallen dat hier iedereen Engelsch verstaat.) ‘Ik zal gaarne mijn boeken in hun Hollandsch kleed ontvangen, zooals ik ze reeds bezit in hun Fransch en Duitsch gewaad. Mijn volgend boek komt uit in October, en heet Eight Cousins 1. Ik schreef het voor een kindertijdschrift, en het is niet zoo goed uitgevallen als ik wel gewenscht had, daar ik het bekorten moest. Er komt een vervolg op, waarin de neven en het nichtje groote menschen geworden zijn. Jonge meisjes in Amerika krijgen geen goede opvoeding in verschillende opzichten, al wordt haar veel geleerd. Zij weten niets af van de gezondheidswetten; noch van de huishouding, en worden te vroeg gepresenteerd. Mijn verhaal is bestemd om een beter plan van grootbrenging aan de hand te doen, en mijn heldin bewijst dat zoo iets uitvoerbaar is. Ik kon de adressen niet lezen van de andere dames die aan mij schreven, en kan haar dus niet antwoorden. Wees zoo vriendelijk haar mijn dank en groeten over te brengen, en geloof mij Uwe Postscriptum. zeer erkentelijke L.M. Alcott. Mijn adres in Concord. Mass. U.S.A. Ik voeg hier een portret van me bij; maar het lijkt niet goed. Ik zie er ziek op uit. Stuur mij het uwe’. H.K.B. {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerechtigheid van Hertog Karel. Historisch verhaal door Hendrik Conscience. Met 4 Platen van Eduard Dujardin. Leiden, A.W. Sijthoff, 1876. Het is een woelig tijdperk, waaraan België's groote Romanschrijver zijn stoffe heeft ontleend. Een tijd van politieke verwikkelingen opstanden, oorlogen en geruchten van oorlogen. Karel de Stoute, roemruchtiger, vermeteler gedachtenisse, wordt in dit verhaal van een gunstige zijde gezien, zijn landen bereizende, rechtspraak houdende, eenvoudig, rechtvaardig als vader van zijn volk. Een historisch verhaal? Waarom heeft de schrijver zijn boek geen Roman genoemd? Het dramatisch element is er sterk genoeg in vertegenwoordigd: de hoofdpersoon niet Karel, maar Jonker van der Hameide, is voor zijn tijd een held, in het kader van onzen tijd verdient hij gelukkig dien naam niet. Een zonderling litterarisch product, een historische Roman, die een zeer twijfelachtig bestaan zoude hebben in onzen tijd, als Scott, Conscience, van Lennep e.a. niet voor goed het recht van bestaan voor die kinderen des geestes voor de publieke opinie hadden bevochten. Berust dit verhaal op waarheid? We weten het niet, doch in Comines' gedenkschriften komt een rechtspraak voor van Karel den Stoute, die eenige verwantschap heeft met den kleinen, keurigen Roman van Conscience. De plaats der gebeurtenissen is evenwel niet Vlaanderen, zooals in Conscience's boek, maar Zeeland en wel Vlissingen. De Stadhouder van Hertog Karel over dat gewest had liefde opgevat voor een getrouwde vrouw, doch zijn pogingen leden schipbreuk op haar trouw. Toen zijn aanzoeken niets vermochten, nam hij tot bedreigingen zijn toevlucht. Hij liet haar man gevangen nemen, bootste het handschrift van Hertog Karel na, liet haar het doodvonnis zien, en - om haar man het leven te redden, offerde zij haar eer op. Eens zoover gekomen, was de tweede stap spoedig gedaan; hij liet den man in de gevangenis ombrengen, en meende aldus zeker te zijn van haar voortdurend bezit. De sluwe bedrieger had haar intusschen wijs gemaakt, dat haar man vrijgelaten zou worden. Zij haast zich naar de gevangenis en {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort daar, dat haar man onthoofd is. Zij valt in zwijm, doch zich hersteld hebbende, roept zij de hulp harer bloedverwanten in om wraak over dezen schandelijken moord. Karel deed korten tijd daarna zijne rondreize door deze gewesten en van Sluis stak hij over naar Zeeland. Te Vlissingen aangekomen, klaagt de weduwe den moordenaar van haar man bij hem aan. Hij laat den Stadhouder bij zich komen; deze wil eerst ontkennen, doch toen dat niet baatte, pleitte hij verzachtende omstandigheden: de liefde had de schuld. Hij was bereid den eisch van Karel te voldoen en de weduwe te trouwen. In het eerst weigerde zij, doch eindelijk gaf zij toe, op voorwaarde dat zij zijn erfgenaam zou worden als hij kinderloos kwam te sterven. Het ergerlijk huwelijk had plaats en daarna vroeg Karel de vrouw of zij voldaan was, en toen zij bevestigend had geantwoord, sprak de Hertog: Zijt gij voldaan? ik ben niet voldaan, ik eisch den dood van den eerroover en laffen moordenaar; gij zult zijn goederen hebben, en aldus gebeurde het. Het zou kunnen zijn, dat deze gebeurtenis den Heer Conscience zijnen kleinen, belangrijken Roman in de gedachte heeft gebracht. Wij worden in de hut gevoerd van een ‘kerel’, een der laatsten, die den strijd tegen de overmoedige vijanden had volgehouden, vijanden, die gezegd hadden: Wi willen de kerels doen greinsen, Al dravende over tvelt; Hets al quaet dat se peinsen, Ie weete wel bestelt, Men salse slepen en hangen, Haer baert is al te lanc Sine connens niet onganghen; Sine dochten niet sonder bedwane. en aldus gedaan. Everhard, de oude ‘kotbewoner’, had zich, nadat zijn strijdgenooten ten onder waren gebracht, in zijn lot geschikt, had een vrij stuk grond ter bebouwing, daarop een hut, had een zoon en een dochter, hij een stoere, stugge, flinke knaap, zij een schoon kind des volks. Een jong adellijk heer kwam toevallig op de jacht de hut voorbij, zag het meisje, begeerde haar voor zich, kwam al eens weer voorbij, sprak enkele woorden, die onrust in haar hart brachten, dat een ander behoorde. Hij komt ten derden male, schaakt het meisje haars ondanks, stoot haar broer neer, die haar tracht te verlossen {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de handen van den roover, en de oude vader was door één man op, hetzelfde oogenblik hulpeloos en verlaten. Karel verneemt het gebeurde uit den mond van den nu kinderloozen ouden man, en het goevoel van rechtvaardigheid laat zich al dadelijk gelden. Karel belooft het onrecht zooveel mogelijk te herstellen. De dader wordt bekend, het meisje aan haar vader teruggegeven, de jonker ter verantwoording geroepen voor den hertog: de keus wordt hem gesteld het meisje te trouwen of den dood. ‘Mijn oud adellijk geslacht bezoedelen door een huwelijk met het kind van een “kerel”? Nooit! de dood is verkieselijk’, is het trotsche antwoord, en het gebeurde naar zijn woorden. Jonker van der Hameide begreep, dat hij wel het onschuldig kind van een arm man mocht bederven, zonder dat er sprake kon zijn van een sprankje liefde voor haar of van haar zijde voor hem, en diens zoon vermoorden, weerloos dus in ongelijken strijd, zonder een smet te brengen op zijn adellijk wapen, maar dat zich in het huwelijk te begeven met het schoone kind des volks een onuitwischbare schande voor zijn geslacht zou zijn. De Jonker sterft voor zijn zonderling principe. Is er overdrijving in dit boek? Ons antwoord is: Wij houden Conscience voor een veel te goed geschiedkundige, voor een veel te nauwgezet mensech, om in plaats van ons een kenmerkend beeld van een bepaalden tijd, ons een monster te aanschouwen te geven. Het wereldgericht heeft duidelijk genoeg gesproken. Karel de Stoute zelfs, trotsch, hoogmoedig, machtig en schatrijk vorst, heeft bewezen ook te begrijpen, dat het in zijn tijd niet meer aanging straffeloos maagdenroof en moord te plegen. Karel de Stoute vertegenwoordigt in dat boek het wereldgericht, Jonker van der Hameide een geslacht, dat verdwenen is met zijn onrechtvaardige, onmenschelijke beginselen. Van een oud bekend geslacht te zijn is niet niets, integendeel een groot voorrecht, hetgeen te bewijzen is volgens Darwinsche beginselen. En de schrijver dezer regelen verlangt niet verdacht te worden met deze bewering jacht te maken op paradoxen. Doch geen voorrecht zonder groote verplichtingen. Wil in de 19de eeuw een edelman bewijzen geven van zijn adeldom, hij doe dat door edele daden. Intusschen blijft het een groote zegen, dat ook een homo novus goed kan zijn en goed kan doen, en dus een weldadigen invloed kan uitoefenen op een gansche maatschappij. Lezers die louter lezen om de voorbijgaande spanning, of de {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikkelijke prikkeling, kan het boek evenzoo worden aangeraden. Is Conscience's werk geen sensatie-roman, er zijn evenwel toestanden in die zeer aangrijpend zijn. Heeft Conscience gelijk gehad, Karel den Stoute als wreker voor te stellen der beleedigde menschheid? De tijd die zijn boek schildert, bracht dat mede en Karel, zooals sterke, moedige mannen in 't algemeen, had in zijn besten tijd gevoel voor rechtvaardigheid en behoorde voor een deel reeds tot een nieuwere periode. De zegeningen van die nieuwe periode doen zich in onze dagen ruimschoots gevoelen, en ofschoon het waar is, dat het ook nu nog broeit en bruist en kookt, dat nieuwe beginselen op den voorgrond treden, dat er met veel ouds nog moet worden gebroken, dat op het gebied van in- en uitwendige staatkunde ontzaglijk veel moet worden gedaan, zoo valt de vergelijking van deze dagen met die van Karel den Stoute ontwijfelbaar ten gunste uit van onzen tijd. En toen nu dezen zomer een Karel de Stoute met zijn gevolg uit de gulden jeugd der Utrechtsche Academie door de straten trok der oude Bisschopsstad, was het niet een van de minst opwekkende gedachten, die de schitterende optocht maakte: de tijden, die gij zoo aanschouwelijk voorstelt zijn - dank zij alle goede geesten - voorbij. Toen de schrijver dezer regelen eenigen tijd geleden het geluk had, bij de firma E.J. Brill te Leiden, de schoone collectie schedels te bewonderen, nagelaten door Prof. J.v.d. Hoeven en sedert helaas naar Duitschland verkocht, was er onder vele een, die bijzonder zijn attentie trok. De schedel was schoon gevormd, maar overlangs bijna midden doorgespleten, kennelijk door een slag met een tweehandszwaard. Men was het niet eens of de schedel eens behoord had aan Jan of aan Karel van Bourgondië. Uit het vele goede dat de geschiedenis ons van Karel vertelt, zouden we veeleer besluiten, dat de schedel eens aan Karel heeft behoord. De plaatjes zijn voortreffelijk uitgevoerd, de uitgave laat niets te wenschen over. We wenschen het boek in veler handen. Zierikzee, 5 Adug. 76. P. Conradi. {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} Roos en Distel. Een roman van Mrs. Compton Reade, naar het Engelsel door Mevr. Zwaardemaker. Amsterdam, Gebroeders Kraay, 2 dln. 1875. Ofschoon het geslacht der protestantsche klerikalen gaandeweg vermindert, zijn er toch ook onder de zoogenaamd halve en heele vrijzinnigen nog altoos velen, die met leede oogen aanzien, dat er godsdienstige samenkomsten gehouden worden buiten de officieele kerken. Zij noemen dat ‘kerkjen spelen’ en achten hen, die zich daarmede inlaten, allicht geneigd, zoo niet tot alle kwaad, dan toch tot vele verkeerdheden. Evenzeer als officieele kerkelijkheid tot op zekere hoogte nog als een getuigschrift van goed gedrag geldt, zoo is de reputatie van heele en halve separatisten reeds op zich zelve bij menigeen verdacht. In geen land ter wereld is dat zoo sterk als in Engeland. De leden der staatskerk zien op alle Dissenters in het algemeen met zekere minachting neder, maar de aanhangers van en de voorgangers bij de zoogenaamd vrije godsdienstige samenkomsten moeten het in hun oog bijzonder ontgelden. In menigen Engelschen damesroman vinden wij de duidelijke bewijzen daarvan en wanneer deze of gene oefenaar met zijne voornaamste aanhangers een leelijke rol speelt in een of ander voortbrengsel op dit gebied, houd u dan verzekerd, dat de auteur eene kleine rekening had te vereffenen met een of meer personen, die door hun ‘kerkjen spelen’ den bloei der staatskerk in den weg stonden. In hoeverre het klerikalisme den auteur daarbij onbewust parten had gespeeld, is moeilijk uit te maken; er is echter menigmaal aanleiding te over, om niet alles voor zuiver spel te houden. Mij overviel deze gedachte na de kennismaking met den roman, die aan 't hoofd dezer regelen genoemd wordt. Ik kan mij niet ontveinzen den indruk te hebben gekregen, dat Mrs. Compton Reade door de teekening van sommige personen in dit boek, afrekening heeft gehouden met enkelen, die aan de warme aanhangster der staatskerk een doorn in het oog waren. Twee figuren in dit boek: Latchet, een methodistische leeraar, en zijn voornaamste beschermer de pachter Fowke worden in mijn oog zoo overdreven zwart geteekend, dat partijdigheid, om niet te zeggen godsdiensthaat, daarin stellig de hand gehad heeft. Er bestaan zeker menschen, die op dit nietswaardig tweetal {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijken, maar niet onder zoodanige omstandigheden als deze twee gezegd worden te leven. Er is hoog en lang gemeen; de ondeugden van de laatstgenoemde soort zijn wel meer afzichtelijk, maar daarom dikwijls niet erger dan die der eerste. Er is echter een nadrukkelijk onderscheid tusschen het kwaad, dat zij bedrijven. De diefstal van een zoogenaamd fatsoenlijk man draagt een heel ander karakter dan die, welke door lieden uit de laagste klasse wordt bedreven. Men zorgt over 't geheel genomen ook in 't kwade, dat men in zijn stand blijft. Met het oog daarop meen ik, dat de teekening zoowel van Fowke als van Latchet onwaar en niet menschkundig is, maar uit zeker vooroordeel moet verklaard worden. Ik haast mij echter daarbij te voegen, dat andere figuren in dezen roman ten volle de uitgave rechtvaardigen. Personen als Tryphena, Martha Tapp, tante Rachel zijn zoo keurig gepenseeld, zoo naar de natuur geteekend, zoo uit 't leven gegrepen, dat deze scheppingen op zich zelf Mrs. Reade recht geven als romandichteres op te treden voor het publiek. Hare talenten, daarin ten toon gespreid, geven ons aanleiding te beweren, dat zij bij strenge studie en meer nauwgezetheid de onmogelijke wezens achterwege zal laten; want zij heeft waarlijk geen tooneel-effekt noodig, om indruk en opgang te maken. Een kunstenaar mag niet alleen onpartijdig zijn, maar moet het ook wezen. Hij mag niet gedoogen, dat sympathie of antipathie hem parten spelen. Over alles en allen doe hij het volle licht opgaan, maar brenge ook ter wille van niets of niemand meer schaduw aan dan in de werkelijkheid wordt gevonden. Ik onthoud mij van de uiteenzetting der intrigue, omdat zij hier gelukkig slechts bijzaak is, maar wel durf ik verzekeren, dat de kennismaking met de lieve, frissche verschijning van Tryphena voor iedereen genotrijk zal wezen, allermeest om hetgeen zij zelve is, niet juist ter oorzake harer lotgevallen. Haar bevoorrechte pretendent Robert heeft niet de eer mij in dezelfde mate te behagen, maar ik schrijf dit daaraan toe, dat de auteur deze schildering niet met zooveel zorg bewerkte als die van hare heldin: wij krijgen wat weinig van hem te zien en vergelijkenderwijs wat al te veel over hem te hooroen. Dat ook de karakterteekening van Martha Tapp en tante Rachel uitnemend geslaagd is, stipte ik boven reeds ann: tot nadere toelichting van de opmerking omtrent Mrs. Reade's antipathie tegen de Methodisten, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ik de aandacht der lezers daarop vestigen, dat de verkeerdheden van tante Rachel blijkbaar met haar methodisme in verband staan en derhalve ook daardoor mijne beschouwing niet wordt te niet gedaan, maar wel versterkt. Behalve uit het oogpunt der karakterteekening verdient deze roman grooten lof. De beschrijving is van dien aard, dat een schilder daaruit stof zou kunnen ontleenen voor menig kabinetstukje; het is ons nu en dan te moede of wij in werkelijkheid toeschouwers zijn bij de dingen die ons verhaald worden. In de pachtershoeve zijn wij gaandeweg geheel te huis geraakt, alsof de woning een oude bekende van ons was, en van 't bezoek bij Ds. Latchet zijn wij als het ware levende getuigen. Vloeiend en natuurlijk zijn de gesprekken, die de personen met elkander houden; alle gewrongenheid en gemaaktheid is daarbij met groote zorg vermeden. In éen woord, behoudens de teekening van Fowke en Latchet, verdient deze roman alle aanbeveling, en wordt het gebrekkige, daarin gelegen, natuurlijk niet weggenomen door het vele goede, overschaduwd of liever op den achtergrond geschoven wordt het daardoor toch stellig en zeker. Ik kan geen afscheid nemen van dezen roman, voordat ik aan de bekende, verdienstelijke bewerkster van de hollandsche vertaling mijn compliment heb gemaakt over dezen haren arbeid. Het boek is zeker met ingenomenheid door haar vertaald; voor een deel dankt het zijn gunstigen indruk zeker aan hare vloeiende bewerking. De uitgevers zijn gewoon aan datgene wat van hunne pers komt een aangenaam voorkomen te geven. Hun wensch ik in een ruim debiet succes, dat nu stellig niet zal uitblijven, omdat vele romanlezers toch al bij voorbaat geneigd zijn de romans, die bij Gebrs. Kraay verschijnen, met een goed oog aan te zien. Zierikzee, 21 September 1876. J.H.C. Heyse. {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} De wetgeving op de Registratie, toegelicht en van aanteekeningen voorzien door J.B. Vroom, ontvanger der Registratie en Domeinen te Medemblik. Tweede herziene druk. Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink, 1875. Adam Smith heeft in zijn bekend werk, waarvan onlangs het honderdjarig bestaan is gevierd, onder de vereischten eener goede belasting ook dit vereischte genoemd, dat het den belastingschuldige niet moeielijk mag vallen om het door hem aan de schatkist te offeren bedrag te berekenen. Het hier aangekondigde werk levert evenwel een der sprekendste voorbeelden van eene belasting in ons vaderland, welke voor dien eisch volkomen doof is gebleven. De achttienhonderd en veertig nummers, waarin de schrijver zijne aanteekeningen op de registratiewet heeft medegedeeld; de talrijke verwijzingen naar de meer dan zesduizend beslissingen, vermeld in het onder de mannen van het vak vermaarde Periodiek Woordenboek; de menigte aangehaalde schrijvers over civiel en fiscaal recht; de chaos van Fransche wetten, decreten en adviezen van den Raad van State, naast Hollandsche wetten, koninklijke besluiten, ministerieele resolutien en rechterlijke beslissingen, dit alles is wel in staat om bij den gewonen burgerman, die het voorrecht niet heeft gehad van in de geheimen van het vak door te dringen, de overtuiging te vestigen, dat de registratiebelasting eene raadselachtige instelling is, alleen in dit opzicht voor hem duidelijk, dat zij het op zijne beurs heeft gemund. De belasting, wegens haar aard moeielijk toe te passen, omdat zij geheven wordt naar allerlei juridische onderscheidingen, had óor alles wel eene duidelijke wet noodig. De belangrijkste wet, die van 22 Frimaire jaar VII (12 December 1798), laat in dit opzicht weinig te wenschen over. Zij moge hier en daar tot vragen aanleiding geven, maar wie bij het beoordeelen van wetten niet uit het oog verliest, dat wetgevers óok menschen zijn, moet gedachtig aan het ‘errare humanum est’ den Franschen wetgever eene welverdiende hulde brengen. Intusschen hebben onze Nederlandsche patres conscripti in 1824 en 1832 aan de gemelde wet eenige uitbreidingen toegevoegd, waarvan vooral de laatste wegens hare verwonderlijk slechte redactie en hare merkwaardige beginselloosheid wel doet vermoeden, dat men destijds wat al te veel op de verge {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} veusgezindheid der nakomelingschap heeft staat gemaakt. Sedert dien tijd heeft de Regeering éenmaal beproefd orde te brengen in den chaos. Het was in 1864 dat de Minister Betz eene nieuwe registratiewet voordroeg. Doch het ontwerp vond, ondanks zijne zorgvuldige bewerking, een weinig gunstig onthaal in de afdeelingen der Tweede Kamer en het werd ‘ter griffie gedeponeerd’. De wettelijke wanorde is blijven bestaan. Bij de telkens en telkens aangroeiende reeks van beslissingen der administratieve en der rechterlijke macht werd het daarom meer en meer noodig dat in ons vaderland werken verschenen, welke in aanteekeningen op de betrekkelijke wetsartikelen het daarover voorgevallene mededeelden, en alzoo bij de toepassing der wet een leiddraad konden zijn. Schier gelijktijdig werden twee werken van dezen aard aangekondigd: dat van den Heer S. Bartstra en dat van den Heer J.B. Vroom. Het laatste, waarvan de tweede druk thans voor ons ligt, is minder uitvoerig dan het eerste; doch het heeftéen groot voordeel boven zijn mededinger, - hel voordeel, dat het een voltooid werk is, een geheel vormt. Hetgeen hier over den toestand van de wetenschap der Registratie is gemeld, zal naar wij hopen voldoende zijn om den grooten ijver te doen waardeeren, welke den Heer Vroom tot het volbrengen zijner taak heeft moeten bezielen. Voor zijn genoegen moet men het boek niet ter hand nemen. Het is zeker niet de letterkundige strekking van het werk, die den uitgever deed besluiten het aan de Redactie van ‘de Gids’ ter aankondiging aan te bieden. Zelfs hij die smaak vindt in scherpe analyse van eene intricate rechtskwestie zou zich hier licht teleurgesteld zien. Het werk is een register van kwesties, en bepaalt zich meestal daartoe, dat de vraag gesteld en de oplossing gegeven wordt, terwijl hij, die de motieven der oplossing zoekt, doorgaans verwezen wordt naar eene meer of min korte verhandeling in het Periodiek Woordenboek. Alleen op die wijze trouwens was de uitgebreide stof in een betrekkelijk zoo klein geheel samen te dringen. Geen leerboek , maar een ‘beredeneerd voor de praktijk geschikt handboek’, ziedaar het doel des schrijvers. Dit doel is, naar wij meenen, zeer wel bereikt. Voor een tijdschrift als dit schijnt het minder aanbevelenswaard op de behandeling van de kwesties zelve in te gaan. Alleen mogen hier eenige opmerkingen eene plaats vinden, ten einde den lezer een denkbeeld te geven van den aard des onderwerps. De registratie- {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} kwesties vorderen meest alle de oplossing van twee vragen: eene vraag van civiel, en eene van fiscaal recht. De eerste is soms zeer gewichtig en moeielijk te beantwoorden; de tweede echter is gewoonlijk vrij wat minder belangrijk, daar slechts de willekeur van een wetgever, die een belasting poogde vast te stellen, haar in 't leven riep. De oplossing der civiele rechtsvraag is alzoo nooit einddoel; zij dient slechts om het materiaal te leveren waarop de belastingwet moet worden toegepast. Bovendien komt zij meestal op eene vraag van classificatie neer en neemt daardoor het karakter aan van een strijd over woorden. Daaraan is het te wijten, dat akten, welke wat aangaat de materieele rechten, door partijen daaraan ontleend, nauwelijks tot eenig geschil kunnen leiden, voor de toepassing der registratiewet soms tallooze moeielijkheden baren. Men verwondere zich hierover niet. Nauwkeurige soortverdeeling en scherpe begripsonderscheiding zijn hoofdvereischten voor elke wetenschap. Doch tot welken graad van ontwikkeling in dit opzicht de rechtsgeleerdheid in vergelijking met andere sociale wetenschappen ook gekomen zij, ook zij heeft, vooral op het gebied van de leer der verbintenissen, eenige plaatsen, waar de door haar gestelde grenzen niet geheel duidelijk zijn. Welk jurist, b.v., die Opzoomers aanteekeningen op de artt. 1640 en 1829 van het Burgerlijk Wetboek gelezen heeft, herinnert zich niet de vragen omtrent de onderscheidene kenmerken tusschen lastgeving voor loon en huur van dienst, tusschen huur van werk met levering der stof en verkoop eener te vervaardigen zaak? Welnu, die vragen mogen in de gewone rechtspraktijk vrij wel van belang zijn ontbloot, bij de toepassing der registratiewet daarentegen zijn zij van overwegend gewicht, daar juist van den naam der overeenkomst, in de akte geconstateerd, het bedrag der te heffen belasting afhangt. De Heer Vroom heeft aan het einde van zijn boek een vertaling der wet van 22 Frimaire jaar VII geleverd, welke, naar ons voorkomt, in menig opzicht boven de ‘officieele vertaling’ dier wet uitmunt. Ten slotte wordt de bruikbaarheid van het werk niet weinig verhoogd door de vermelding der wetten welke in Frankrijk vóor de wet van Frimaire hebben gegolden, en welke thans den grondslag eener historische interpretatie dier wet kunnen uitmaken. Een uitvoerig alphabetisch register bekroont het werk op waardige wijze: - praktisch, maar droog. den Haag, Dec. 1876. J. d' Aulnis de Bourouill. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} De boeken der vorige maand. Non coquis sed convivis. Met het vouwbeen in de hand, niet bestudeerende, maar slechts doorbladerende, hebben we weder een kijkje genomen in de boeken die in de vorige maand zijn uitgekomen. Zulk een overzicht kan enkel eenige waarde hebben voor het groote publiek dat er belang in stelt te weten, welke nieuwe boeken in ons land het licht zien. Het getal dier boeken is grooter dan de meeste lieden weten, grooter vooral dan ze gissen kunnen, zoo ze afgaan op het aantal dat openlijk besproken wordt. Uitvoerige bespreking vordert vaak meer plaats dan beschikbaar is. Zij, wien een boek ter recensie is gegeven, stellen de behandeling er van soms maanden aan maanden uit; de critiek van sommige werken eischt veel studie en lange voorbereiding, en dus worden vele belangrijke boeken nooit of eerst zeer laat bij het publiek ingeleid, doch intusschen ‘The hungry sheep look up and are not fed!’ Door een korte bespreking en bondige aanduiding van inhoud en strekking, wenschen we daarom reeds onmiddellijk na de uitgave de aandacht te vestigen op de belangrijkste boeken en brochures, welke ons ter kennisneming gezonden worden. Wanneer wij de oogen laten weiden over de op onze tafel gestapelde boeken der vorige maand, dan rusten ze onmiddellijk op de eerste afleveringen van Dante's ‘Hel’ door den dichter Ten Kate vertaald, en door A.W. Sythoff, in voortreffelijken vorm, met Doré's platen verrijkt, uitgegeven. Bij uitnemendheid is deze uitgave geschikt om het nut aan te toonen dat een overzicht als het onze hebben kan. Zoo we nu niet gelegenheid hadden er van te gewagen, zouden wellicht vele maanden kunnen voorbijgaan, eer onze lezers er iets van hoorden, dat de heer Ten Kate dit nieuwe rouzenwerk ondernomen heeft. De reden hiervoor is duidelijk. Zeer klein toch is het aantal van {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} hen, die zich gerechtigd achten om over een vertaling van Dante's meesterstuk een oordeel te vellen, en zulk een recensie eisch in elk geval veel studie. Dit heeft dan ook verhinderd dat tot nu toe gewag is gemaakt in ons tijdschrijft van een vertaling In terzinnen van Dante's ‘Goddelijke komedie’, welke de heer Mr. Joan Bohl het vorige jaar uitgaf. Toch verdient dit belangrijke werk bijzonder de aandacht, en we hopen zeer dat een onzer medewerkers weldra, door een vergelijking der beide vertalingen, tot de waardeering zoo van den grooten dichter als van zijn nederlandsche vertolkers zal medewerken. Denzelfden dienst, welken Longfellow aan de Engelsche letterkunde bewezen heeft door zijn vertaling van Dante, bewijst de heer Ten Kate dunkt ons der Nederlandsche letterkunde. Slechts een waar dichter, die een groote heerschappij over zijn taal heeft, kan Dante vertalen. Zijn bondige, recht op het doel afgaande taal zoowel als zijn wonderschoone vergelijkingen en beelden maken de wanhoop van den vertaler. Zoo hij letterlijk woord aan woord vertaalt, wordt zijn vertaling stroef en knarsend, en is de vertolking al te vrij, dan is het gevaar groot dat menige edele, hooge gedachte en conceptie verloren gaat. De dichter Ten Kate heeft, te oordeelen naar het begin van zijn werk, beide gevaren vermeden, en zijn vertaling schijnt even als die van Longfellow bijzonder geschikt te zullen zijn, om hun, die het Italiaansch niet kennen, een denkbeeld te geven van den heerlijken dichter, die onder alle poëten door zijn verheven geest uitmunt, en die der menschheid wijst, hoe men overwinnend leven kan op onze reis naar het land boven de sterren. ‘Zilverblank klokjen in 't groenende bosch, Lelietje fijn in het mollige mos, Wat moet uw luiden en klinglen beduiden? Wat toch vermeldt gij zoo fluistrend, zoo zoet, Dat gij het koeltje zelfs luisteren doet?’ Dus zingt de heer Anthon L. de Rop het Lelietje der Dalen toe in den bundel gedichten, welke bij D. Noothoven van Goor te Leiden verschenen is. Eenvoudig en liefelijk als de lelietjes der dalen, welke hij bemint, zijn vele der verzen van den heer de Rop. Vooral zijn rijmlooze gedichten munten uit, door zeggingskracht en welluidendheid. Met genoegen hernieuwden we de kennis met gedichten als ‘het voorjaar’ en ‘het najaar’, welke, toen ze in den Nederl. Spectator verschenen, terecht aandacht trokken, daar ze ons deden zien, dat ons land een veelbelovend jong dichter rijker was geworden. Gedichten der natuur, der liefde, het leven en der verbeelding gewijd, {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} bevat deze bundel, welke ons den heer de Rop als een oorspronkelijk, begaafd dichter doet kennen. De wetenschap van ons geeslelijk wezen, de grondslag gelegd voor de zelfstandige Godskennis der Toekomst, is de vrij uitvoerige titel van een boek, door Dr. H. Thoden van Velzen geschreven, dat bij de uitgevers Hingst en Hepkema te Heereveen verschenen is. Wij durven de taak niet aan om in onze eigen woorden een denkbeeld te geven van den inhoud van dit diepzinnig werk, dat met een hymne aan ons geestelijk leven besloten wordt. In die hymne vat de schrijver zijn denkbeelden bondig saam, en zingt: ‘Gij, geest in ons, geheimvol wezen, Zijt onveranderlijk en vrij! Gij zijt ondeelbaar; niet te vreezen De wisseling der stof hebt gij! Uw ronde vorm, aan u te merken, Meldt toch, dat God tot zijn u riep: Die vorm, een vorm ook van Zijn werken, Is 't zegel, dat de Algoede n schiep. Geheugen heet uw voorraadschure, Een wondervolle erfenis, Waarin uw werking voort blijft duren, Als door proces ze wozen is.’ enz. Ofschoon dit gedicht de strekking van het boek verklaart, is toch het boek zelf ontontbeerlijk om het gedicht te begrijpen. Zoo is de omschrijving welke de geleerde auteur van ons geestelijk wezen geeft, noodig om te begrijpen, waarom hij van ‘den ronden vorm’ van onzen geest spreekt. ‘Onder geestelijk wezen wordt verstaan een wezen, dat samengesteld is uit twee wezens, den gevoelenden, bewusten, denkenden, willenden geest, en een den geest omringend wezen, hetgeen niet beter schijnt genoemd te kunnen worden, dan met een naam aan het spiritisme ontleend, het perisprit, dat vatbaar is om door de centraalorganen van het zenuwsysteem zoodanig getroffen te worden, dat het beelden ontvangt, die geestesbeelden kunnen heeten, en zoo veelvuldig getroffen te worden, dat het getal dier beelden legio is.’ ‘Dit perisprit is een sphaeroïdisch of cirkelvormig wezen, hetgeen het eerste wezen omgeeft.’ De redenen waarom ons geestelijk wezen dus in een geest en een perisprit verdeeld wordt, duidt de schrijver vervolgens aan, waarna hij spreekt over ons gevoelen, ons bewustzijn, ons denken, ons willen, de eenheid en het verschil onzer verrichtingen, de openbaring onzer verrichtingen en den oorsprong onzer verrichtingen. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Om een denkbeeld te geven van des anteurs schrijfwijze, kan wellicht een aanhaling dienen uit zijn bewijsvoering, dat de dingen, die men gewoonlijk voorstellingen of zielebeelden noemt, eigenlijk wezens zijn. ‘Iedereen weet,’ zegt hij, ‘hoe groot de macht der zoogenaamde verbeelding is. Een enkel voorbeeld. De lijfarts van keizerin Josophine verhaalt, dat, wanneer hij haar pillen van brood had doen slikken, terwijl zij meende een purgatief te hebben ingenomen, de uitwerking met die van een purgatief gelijk stond. De oorzaak hiervan ligt voor de hand. De geest meent dat hij een purgatief genomen heeft. Een purgatief is een geestesbeeld van een geneesbeeld, waaraan de verschillende gewaarwordingen, die het purgeeren begeleiden, verbonden zijn. Op dat geestesbeeld richt zich de geost, die meent, dat hij een purgatief genomen heeft en het gelijke erkent. Het samengestelde geestesbeeld van purgatief en uitwerkselen werkt op den geest, de geest op het lichaam, en de uitwerking des geestes is dezelfde, als wanneer de persoon werkelijk purgatief had ontvangen, omdat de geestesbeelden wezenlijk zijn’. Het boek is gedatoerd: ‘Kolderveen, Julij 1876’ Onder den titel van: Studiën op sociaal gebied (Kruseman en Tjeenk Willink) heeft prof. Quack - het woord ‘sociaal’ in ruimen zin opvattende - enkele zijner opstellen uitgegeven, met welke de lezers van ons tijdschrift in de laatste acht jaren kennis maakten. De redevoeringen over ‘Staat en Maatschappij’ over ‘Bouw en Samenstel der Maatschappij’ en over ‘Traditie en ideaal in het volksleven’, alle te Utrecht gehouden, vinden ook een plaats in dezen bundel. Geheel omgewerkt en aangevuld is het Gids-artikel over Victor Aimé Huber; de andere artikelen ondergingen slechts geringe wijzingen. De oud-hoogleeraar P. Hofstede de Groot is bezig De Oud-Catholieke beweging van dezen tijd in het licht der kerkgeschiedenis te beschouwen en te beoordeelen. Het eerste gedeelte van dit geschrift is bij Scholtens en Zoon te Groningen in het licht gegeven. De oud-hoogleeraar wijst eerst op de moeilijkheid van deze taak en gaat dan tot de beloofde beschouwing over. Hij laat Jezus Christus den grondslag der Christelijke kerk leggen en verhaalt de geschiedenis - de uitwendige geschiedenis meestal - der aloude Katholieke en der Roomsch Katholieke kerk, om dit stuk met de voorbereiding der Oud-Catholieke beweging in Frankrijk te besluiten. De hier en daar hartstochtelijke, ruwe toon herinnert meer aan een strijdschrift {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} dan aan een kalm historisch onderzoek. In het volgend stuk wordt het verhaal beloofd, hoe de Oud-Catholieke beweging in Nederland tot stand kwam, in Duitschland en Zwitserland kracht verkreeg. Dan zal de beoordeeling dier beweging in het licht der kerkgeschiedenis een aanvang nemen. De oud-hoogleeraar zal dan uiteenzetten: 1o. dat de Oud-Catholieke beweging hare vaste wortelen heeft in het verleden, 2o. dat zij in het heden nog maar eene krachtig opschietende jonge plant is, 3o. dat zij eene schoone toekomst heeft. Bij de Erven F. Bolin te Haarlem gaf Dr. C.G. Von Reeken een boek in het licht, De nieuwere Wereld- en Levensbeschouwing geheeten, dat bijzonder de aandacht verdient. Terecht zegt de geleerde schrijver in zijn voorrede: ‘Welken geringen invloed men ook geneigd zij toe te kennen aan de resultaten der wijsbegeerte, de geschiedenis der menschheid leert nochtans op overtuigende wijze, dat hare beschouwingen, na korter of langer tijd, in het leven worden toegepast en zich daar krachtig deden gelden. Confucius en Solon, Mozes en Justinianus, Peter de Heremiet en Luther, Rousseau en Voltaire, Robespierre en Proudhon, Lamarek en Darwin, Bastiat en Stuart Mill, Carl Marx en Lasalle, hebben door hunne levensbeschouwing: nl. de opvatting van de plaats welke de mensch op aarde of in de maatschappij inneemt, grooteren invloed op de menschheid uitgeoefend, dan Alexander, Caesar of Napoleon’. Nu de natuurkundige wetenschap in onze dagen zich niet uitsluitend bepaalt tot het doen van waarnemingen, maar zich verdiept in de vraag naar de toekomst der menschheid en het probleem meent te kunnen oplossen: hoe en van waar is de mensch gekomen? welke is 's menschen bestemming? nu zij beproeft, wat der wijsbegeerte ten allen tijde mislukt is, acht Dr. van Recken het noodig te vragen, of de resultaten, welke de natuurwetenschap nu reeds uit haar onderzoek verkregen meent te hebben, zóó vaststaan dat daarop een stelsel gebouwd worden kan, waarin niet enkel de oorsprong van het heelal en 's menschen oorsprong, maar ook de ontwikkeling van den mensch, zijn zedelijk godsdienstige begrippen, zijn verhouding tot maatschappij en staat, de waarde van het individu voldoende worden verklaard. In den vreemde niet alleen, maar ook in ons vaderland vindt die natuurkundige wereld- en levensbeschouwing - welke de beweging in de stof de grondoorzaak van alle dingen acht - hare aanhangers en bewonderaars in alle kringen der maatschappij. De beoefenaar der natuurwetenschap echter, die voor het lot zijner medemenschen niet onverschillig is en die miskenning zijner wetenschap wenscht te voorkomen, mag de resultaten {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verzwijgen, die met bovengenoemd stelsel in strijd zijn. Dit is de taak, welke Dr. Von Reeken zich voorgesteld en in zijn belangrijk geschrift, volbracht heeft. In zijn onderzoek naar hetgeen de nieuwere natuurkundige wereld- en levensbeschouwing ons leeren, komt hij tot de slotsom dat de hypothesen (monisme en aetherisme), welke de wereldwording en de ontwikkeling van hetgeen op onze aarde bestaat zouden verklaren, hiertoe niet in staat zijn. Zij vermogen dit noch in natuurkundigen noch in wijsgeerigen zin, en de mensch zal ongetwijfeld wel blijven zoeken. Dit is evenwel slechts het eene, het critische, het negatieve deel van dit werk. De auteur toont verder aan, welke de wereld- en de levensbeschouwing zijn, die op wetenschap en ervaring gegrond mogen heeten. Noch Materialisme, noch Pantheisme, noch Pessimisme, noch Nihilisme, maar Spiritualisme alleen, het geloof aan de zelfbewuste Kracht, de persoonlijke. God, die zich in het Heelal door Zijne wetten openbaart, is in staat het individu met levensmoed en levenslust te bezielen, het staande te houden te midden van de stormen deslevens en het te doen rijpen voor eene hoogere bestemming, omdat het Spiritualisme gegrond is op - en in harmonie is met het geheele wezen van den mensch. We zijn er in den laatsten tijd niet aan gewend zulke stellingen uit den mond van een natuuronderzoeker te vernemen. Reeds om deze reden alleen verdient het geschrift van Dr. Von Reeken aller belangstelling. Bij velen, die met dit boek kennis maken, zal, naar het ons voorkomt, die belangstelling al spoedig overgaan in ingenomenheid met de heldere, boeiende wijs van betoog en in eerbied voor de kennis, de belezenheid ook, van den schrijver. De heer M.C. Tideman, conrector aan de Latijnsche school te Dordrecht, vond in ‘de gebeurtenissen, die betrekking hadden op het geschil over de zeeheerschappij tusschen de Vereenigde Provinciën en Engeland, sedert de vestiging der republiek aldaar, gebeurteonissen, die leidden tot het uitbreken van den eersten oorlog door deze Staten, over het vrije bezit der zee, gevoerd’, de stoffe voor zijn academisch proefschrift, dat onder den titel: De zee betwist, enz. bij J.P. Revers te Dordrecht in het licht verschenen is. Een loffelijk doel had de heer D.C. Nijhoff voor oogen, toen hij de aandacht wilde vestigen op het nauw verband tusschen het zedelijk ideaal en het politieke leven en daartoe een brochure schreef: Het zedelijk ideaal en het politieke leven van Nederland, die als de eerste eener reeks van Stemmen over staatkundige en maatschappelijke vraagstukken, onder leiding van den heer Nijhoff, te Culemborg bij {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} Blom en Olivierse het licht zag. De schrijver wijt de staatkundige malaise van Nederland aan de beginsellooze, realistische en zelf-zuchtige staatkunde, tegenover welke hij de idealistische politiek verheft, die, ‘vol mededoogen met de kwalen en wonden der maatschappij’, de ‘samenleving als een eeuwig werkend instituut erkent, welks regelen en wetten steeds moeten veranderd worden naar de behoeften der menschelijke natuur’. Aan het ideaal van den echten staatsman, die zijn moet ‘een getrouwe afspiegeling van den geest zijner dagen en tevens door de macht van zijn persoonlijk leven boven dien geest moet zijn verheven en zich zelf slechts aannmerken als een kleine schakel in dien grooten keten der gebeurtenissen, die door den Wereldregeerder worden bestuurd’ - - - aan dit ideaal beantwoordt noch de minister Heemskerk (tegen wien de heer Nijhoff zeer bitter is), noch de heer Kappeyne die bij al zijn groote talenten ‘geen hart, gevoel en verbeelding genoeg heeft om alle nooden te peilen, tot wier leniging de staat kan en moet bijdragen’, noch de heer Van Houten, ‘wien de hartstochtelijkheid parten speelt’. Grondwetsherziening, het middel waarvan velen heil wachten, kan niet alles doen, omdat ook de beste wet op den duur niet in overeenstemming is met de behoeften en geen natie door wetten tot iets waarachtig groots en goeds wordt bezield. Wat ons land noodig heeft, is geregeerd te worden door bekwame mannen, door de wijsten en de edelsten tevens, mannen van karakter, bij wie het diep gevoel voor de Godheid de bron en grondslag is van het zedelijk leven. De banier van het zedelijk ideaal moet ook bij de verkiezingen worden ontrold en slechts door volbrenging zijner zedelijke verplichtingen zal ons volk in staat zijn zich te handhaven tegenover het buitenland en het Ultramontanisme. In hoofdzaak zijn dit de stellingen, die door den heer Nijhoff worden ontwikkeld. Bij den uitgever A. ter Gunne te Deventer is verschenen: Agathe. Een verhaal uit het maatschappelijk leven onzer dagen, door H.F. Ewald. In dezen roman vindt men een schildering der werking van pessimisme en communisme op ‘het vreedzame en liefelijke buitenleven in Denemarken’. Gelijk dit in een tendenz-roman regel schijnt, is aan de vertegenwoordigers dier richting ‘le beau rôle’ niet toebedeeld. Dit geschrift heeft blijkens zijn titel bovendien de eigenaardigheid dat het ‘uit het Deensch (naar het Hoogduitsch)’ is vertaald. {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Spraakverwarring Dr. J.I. Doedes, Encyclopedie der Christelijke Theologie. Utrecht, 1876. Bijbel en Babel. Lang vóór mij zijn er geweest, die de gelijkluidendheid dezer woorden symbolisch hebbe