| |
| |
| |
De boeken der vorige maand.
Non coquis sed convivis.
‘De toestand in Frankrijk was zeer gespannen... De regeering oefende een onmatigen invloed op de departementale besturen, ten gunste van de kerkelijke politieke partij, uit. De inmeest verdienstelijke mannen, die zich aan haar niet onderwierpen, werden onder voorwendsel van revolutionaire zonden achtergesteld of ontslagen... Ambtenaren, die verdacht werden de richting der regeering af te keuren of het uitspraken, werden afgezet. Wie klaagde, werd vervolgd. De journalististiek zag zich gestadig voor de rechtbanken geroepen, om zich te verantwoorden wegens hare bestrijding van de maatregelen en den geest der regeering.
In de departementen word haar voorbeeld gevolgd. De ambtenaren van den staat schenen geen hoogere roeping te kennen, dan om de kerkelijke partij, die Frankrijk's ontwikkeling naar het hart stak, ten dienste te staan. Land en steden waren vervuld van de missiën der congregatie...
Met diepen schimp waren de tegenstanders dor grondwet gewoon van de groote revolutie te spreken, welke het volk die rechten had geschonken. Milet Robespierre en Marat schenen zij het meest vertrouwd; de namen dezer mannen dienden hun tot vogelverschrikkers bij het onkundig publiek. Velen huiverden onwillekeurig terug, om openlijk te aanvaarden, wat hun als de erfenis van de moordenaars van het schrikbewind word voorgesteld... Aarzelende en weifelende, onzeker welken weg te betreden, aangelokt door de beginselen van 1789, maar afgeschrikt door de hatelijke gestalten der Terroristen, wankelde de publieke opinie, het openbaar gevoelen, tusschen de strijdende partijen.
Het is de roem van Louis Adolphe Thiers, aan deze wankeling des Franschen volks een einde te hebben gemaakt. Toen de jarenlange aanvallen op de personen en de euveldaden der revolutie de natie den weg bijster maakten, greep hij haar bij de hand en leidde haar in de geschiedenis der omwenteling binnen. Niet als artist,
| |
| |
ofschoon een kuustwerk scheppende, maar als politicus ontrolde hij de bladen der historie voor hare oogen: voor de ouderen, die renegaten waren geworden aan de liefde hunner jeugd, een beschamend verwijt: voor de jongeren een openbaring van de macht en de passie eener overtuiging. Hij deed haar zien, dat een wet van noodzakelijkheid de ontwikkeling der gebeurtenissen en de handelingen der individuen bepaalt: dat geen persoonlijke luim of willekeur de historie schept, maar zij het kind is van een hoogere oorzaak, noem ze voorzienigheid of fatum, in wier handen het individu slechts het, dikwijls onwillig, zelden bewuste, werktuig is. Hij deed baar de botsing der strijdende beginselen als eene onvermijdelijke kennen, maakte haar opmerkzaam op de eigenaardigheid der individuen, die geen andere rol dan de door hen gespeelde voor hen mogelijk maakte. Hij leidde haar binnen in de Tuilleriën, in de beraadslagingen van het koningschap, dat niet dan onwillig, en nooit ten volle oprecht, het hoofd boog voor de overweldligende macht der moderne staatsbeginselen. Hij voerde haar rond in de rijen van het gepeupel, deed haar stilstaan bij de Septembermoorden, en wees haar de slachtoffers en de slachters aan. In de kabinetten der Europeesche mogendheden, tegen Frankrijk en tot Frankrijks verdeeling verbonden, leerde hij haar dle beteekenis van de revolutiekrijgen inzien. Hij reisde de slagvelden met haar rond, en wees haar aan, hoe in iedere nederlaag als 't ware het zaad van een toekomstige zegepraal werd uitgestrooid. Lofredenaar en apologeet der revolutie - zelfs waar de lofrede en de apologie hadden kunnen gemist worden - scheidde Thiers de zaak van de personen, de vrucht des akkers van de bezoedelde hand des zaaiers. “Wij hebben hun gedrag niet te verdedigen: wel hun werk te handhaven.”
En de natie, verzoend met de omwenteling, toen zij de wereldgebeurtenis begreep, nam dat woord als haar programma over.
.... Te vergeefs poogde het ministerie den opgestoken storm te bezweren. Alle machten vereenigden tich tegen hen. Nu gold geen verschil meer van staatkundige partij bij allen, die den staat niet aan de kerk wilden onderwerpen. Een politieke vereeniging onder kerkelijke vlag bedreigde de vrijheid der natie. De wetten des lands werden door de regeering niet gehandhaafd, maar de overtreding toegelaten. De meest uiteenloopende mannen reikten elkander tegen de ministers de hand.....
Met al het zelfvertrouwen van den speler, die, ofschoon in al zijn berekeningen bedrogen, liever ook het laatste verliest, dan het spel te staken, volhardde de minister. Verblind door eerzucht, waaraan hij herhaaldelijk zijn betere overtuiging had opgeofferd, dacht de minister er niet aan, dat de uitslag van het beroep op het volk
| |
| |
ongunstig kon zijn. Maar de natie was het spel met haar rechten en belangen moede. De contra-revolutie, die terugkeer tot voor 1789 verlangde, werd op het slagveld der verkiezingen verslagen!’
Bovenstaande regelen halen wij aan uit het boek, getiteld: Historische Karakters, dat door prof. Jorissen geschreven en bij J.C. Loman Jr. te Amsterdam verschenen is. Het is aan het tweede der drie opstellen in dit boek (Daniel Manin, de traditiën van de Chambord en Richelieu en Maria de Medicis), dat wij de schets ontleenen van het einde der regeering van Karel X, toen het legitieme koningschap ten gronde werd gericht door een ministerie, dat de Chateaubriand omschreef als: ‘ignorante de son pays et de son siècle.’
Schier woordelijk beschrijft prof. Jorissen in de aangehaalde volzinnen den toestand in Frankrijk gedurende de laatste maanden. Wederom is de contra-revolutie op het slagveld der verkiezingen veralagen, tot vreugde van allen, die de wet geëerbiedigd willen zien, en die gruwen van de poging der zoogenaamde conservatieven, om, door geweld, door terrorisme, door laster en door openlijke schennis van wet en constitutie, het Fransche volk weder onder een persoonlijk gouvernement te brengen.
De Historische Karakters van prof Jorissen zullen in deze dagen vele lezers trekken. Te midden der teleurstellingen en misrekeningen van den tegenwoordigen tijd is het goed steeds onze ervaring te toetsen aan die der vaderen, want hoe in 't verleden het heden ligt, prediken geschiedenis en poëzie met gelijke kracht.
Soms doet poëzie echter wat al te veel aan den ouden tijd denken. Dit geldt onder anderen van het vers, door den heer Hasebroek in den trant van een halve eeuw geleden gedicht, dat gezongen werd bij de plechtige opening der Amsterdamsche Hoogeschool, welke in de vorige maand plaats had.
‘Stem en snaar’, ‘Pallas' feestaltaar’, ‘tempel’, ‘offervuren’, ‘worstelstrijd’, ‘Amstelaren’, ‘oorlogsdonder’, ‘grond die bloed dronk’, ‘loeiend stormen’, ‘lauwren en olijven’, en tal van dergelijke ietwat versleten woorden en phrasen weerklonken in deze cantate. He bezielend woord ontbrak. Hoe menigeen zal met ons gedacht hebbon: O, had Martinus van der Hoeven in zijn besten tijd bij een gelegenheid als deze het woord mogen voeren, en had de Génestet, trillend van geestdrift en warm gevoel, de cantate mogen dichten, dan zouden de harten der hoorders onstuimig geklopt hebben, en zou de hoogeschool van het herlevende, verjongde Amsterdam ingewijd zijn, op eene wijze eener merkwaardige gebeurtenis waardig
Machtiger indruk dan woorden maken echter steeds daden, en
| |
| |
van zooveel hoop en moed en zelfbewuste kracht spreekt de daad eener burgerij van handelaars en nijveren, om van hun eigen geld een hoogeschool te stichten, dat deze kloeke, mannelijke hulde, door kooplieden en winkeliers der wetenschap gebracht, geen verzen en redevoeringen behoeft, om gewaardeerd te worden.
Van een geestig denker en dichter, die ‘de rijmerij naar d'ouden trant’ op vroolijken toon en met veel vernuft over den hekel placht te halen, van Kinker, zijn eenige, slechts gedeeltelijk bekende, geschriften op nieuw uitgegeven. De bundel, met welks uitgave Dr. van Vloten onze letterkunde een waren dienst doet, voort tot titel: Verspreid en onuitgegeven dicht en ondickt van Kinker, naar tijdorde gerangschikt en toegelicht (Haarlem, W.C. de Graaff).
Allervermakelijkst is o.a. een parodie, welke in 1787 door Kinker gedicht werd. In ‘Orosman de Kleine, of de dood van Zaïre, moorddadig treurspel’, neemt hij een loopje met de plechtige, deftige, weinig oorspronkelijke treurspeldichters van den dag.
‘Gestolen - nagevolgd - bijeengeflanst - vertaald - geoutreerd - woordelijk uitgeschreven!....’, zoo ving hij zijn kort woord vooraf aan, en vervolgde, dien klagenden uitroep beantwoordende: ‘Wel nu nog mooyer, mijneheeron! - waarom ik zoowel niet als Uw edelheden? - Hoe onwaarschijnlijk! - Dat kan ik juist niet zien; mij dunkt, dat ik de Natuur nog al vrij wel nagevolgd heb: wat is er natuurlijker als dat een lafaart pocht op zaken, die niets te beduiden hebben? En dat doet Micon immers nog al vrij wel. - Hoe wel beredeneerd is niet de sprong, dien Ismene uit haar venster doet! 't Is immers niet waarschijnlijk, dat een wanhopende vrouw besluiten zal om zich van kant te helpen, ten koste van hare schoonheid: en zou haar dit niet te beurt gevallen zijn, indien zij haar bed niet, uit voorzichtigheid, vooruit geworpen had?.... daarbij een vrouw in den staat van Ismene, kan die gevoegelijk aan 't koude rivierwater denken?
- - Maar..... ik bid je.... zou 't missen, van een katje een Sultane tot zoo een uiterste brenrgen, om zich le vergeven?
Maar Mevrouw, toen Joly uw schoothondje voorleden jaar den geest gaf (en dat wierd nog niet eens door een Eedgenootschap omgebracht), ben je toen niet drie dagen ziek geweest? en vielt ge niet flauw toen u de tijding van zijn dood gebracht wierd?.... Zie je nu wel? - en gesteld, dat het natuurlijk is dat Ismene zich om den dood van haar katje vergeeft, dan volgt immers het overige van zelf? - Neen - ik kan niet vinden dat dit Treurspelletje zoo slecht is.’
In geestige vertoogen beoordeelde hij eveneens de vaderlandsche
| |
| |
dichtkunst en letteren. Deze beoordeelingen verschenen in veertig eerst wekelijksche, en toen veertiendaagsche nummers, als de Post van den Helikon. Kinker leidde zich bij zijne lezers in als Nieuwsverteller van den zangberg, en aan vele bewierookte, sentimenteele dichters wist hij dan ook belangwekkend nieuws mede te deelen.
‘De Post van den Helikon, schreef nu voor 15 jaar Mr. J. van, Lennep aan Dr. van Vloten, is een werk, waarvan elk den mond vol, maar dat niemand ooit gezien heeft; mij althans kwam er nooit een exemplaar van onder 't oog’. De heer van Vloten was gelukkiger dan hij, en geeft nu het zoo zeldzaam geworden boekje op nieuw uit. ‘Dat het tijdens de uitgave niet meer in de wandeling kwam’, zegt hij, ‘was door den zoetsappigen wansmaak van den dag teweeggebracht, die meer over had voor 'tgeen de zoo geestig gehekelde dicht- en proza-geschriften inhielden, dan voor 't ondeugend, maar gezond vernuft, dat hen aan zijn doeltreffende kritiek onderwierp.’
Kinker vond stoffe te over voor zijn critiek in den overgevoeligen tijd, waarin hij leefde, toen Feith met zijn ‘aandoenlijk ondicht’ en ‘het behaagziek dicht zijner zoogenoemde Romancen’ zijn lezeressen in tranen deed smellen. De reden, waarom hij deze weeke dichtsoort zoo hekelde, wordt door hem in het 24ste nummer van ‘de Post’ aangeduid:
‘Over het zoogenoemde Sentimenteele ben ik het met mij zelf nog niet volkomen eens. Zoo ik er tegen ben, is het zeker niet omdat ik het als overdreven beschouw, maar omdat er niet genoeg gevoel in is; omdat er niets dan dwalmende rook uit opgaat, en het geen vlam te voorschijn brengt.’
Door den korten inhoud van énkele der 40 nommers van de Post mede te deelen, zullen wij waarschijnlijk velen naar kennismaking met Kinker's Dicht en Ondicht doen verlangen.
1. Geene apologie, maar het voornemen van den Schrijver. Zijn qualiteit. Kleine schets van den hollandschen Helikon. Oproer daar veroorzaakt door het zingen der romancen Colma en Alrik en Aspasia. Iets over de Constantia de St. Denis, zich een treurspel noemende.
2. Brief aan Feithofilus en antwoord daarop. De schim van Bellamy ontrust. Een impost tot goedmaking der kosten voor een tombe, zijn schim toe te heiligen. Plan voor den Rijmelaarshoek; 't een en 't ander slechts ontworpen en niets meer.
3. Verscheidene wegen naar de Zangberg leidende. Visite-kaartjens van Apollo aan 't Genootschap Door natuur en kunst. De Bibliotheek-schrijvers hebben dat Genootschap met eene recensie in hun maandwerk vereerd. Voorloopige aanmerking, welke ik zelf maak, insgelijks aan 't voorn. Genootschap vereerd. Vereul spreek ik op
| |
| |
eene vriendelijke wijze aan. Ook heb ik goedgevonden, hem den naam van een goed auteur te geven, schoon velen het kwaad zullen vinden, die niet weten, dat men met veel fouten groot, en zonder klein wezen kan. Een eereprijs beloofd aan hem, die de beste allerlei geluid nabouwende Romance vervaardigt, in 't 5de No. te vinden.
10. Iets aangaande den aanleg van den nederlandschen Helikon, Een stranding in de Noordzee. Poëtische Botanisten. Ik begin den aard der nederlandsche Muzen te beschrijven, doch dit bekomt mij kwalijk, gelijk in 't 1lde No.
11. Het kwalijk bekomen van 't voorgaande. Ik trek het mij zoo aan, dat ik de spleen krijg. Een brief van 't-Genootschap Met een verdronken half is 't goed sollen. Aanspraak aan mijn paard, dat hierop de geelzucht krijgt, en dus al zijn gal bij zich houdt. Ik word bang voor een démenti. Apollo valt van den Pegazus en bezeert zich; de Maan geeft haar broeder een visite. De Zangster van Mr. Rh. Feith spreekt de Maan aan. De Maan wordt nijdig. Brief van den schrijver van De Edelmoedige of de ware voorstander van 't Vaderland. Antwoord. Ik wil iemand een impertinencie zeggen. Justus Scherserowitz zegt het echte sal atticum uitgevonden te hebben. Zeven Prijsvragen ter beantwoording, door een gezelschap van Zang- en Dichtkundigen opgegeven.
12. Ik ben beter. Ik wil betaald worden. Bij die gelegenheid neem ik de vrijheid, sommige lieden voor zotten uit te schelden, Ik laat bedanken voor 't vragen. Twee schriftelijke rapporten van drie Zanggodinnen. Ten gevalle van Vereul hebben Kalliope en Erato het laatste rapport met haar bloed onderteekend. De Heeren Grendel en Boddaart geven gedichten uit.
13. De taal in den toekomenden tijd. Een Ode aan een heeten zomerdag, welke in 't jaar 2000 zal gemaakt worden. Een gericht van Thalia. De Iste April van 't jaar 2188 komt te voorschijn. De kameniers van Thalia vertoonen zich. In 't verschiet Arlequin vernieuwd. Een staaltjen van een Doorloop. Derde brief van Filomuza, bevattende tijdingen uit den Sentimenteelen Weg. Publicacie tegen het gebruik van, bij plechtigheid gewone, spreekwijzen.
19. Antwoord op de 6de Prijsvraag, inhoudende: ‘wat is het beste formulier, dat in 't generaal tot het samenstellen van allerlei Lierzangen zou kunnen gebezigd worden?’. Brief van den heer Vraag-het-maar. Mijn antwoord. Tweede vervolg van 't voorgevallene in de vergadering van 18 Augustus. De koerier zijn laarzen worden losgetornd. Genootschappelijke laarzen hebben hooge hielen. Er worden kamers in 't logement van 't Kalvergenootschap verhuurd. Ismaël en de oppasser van den Toren van Babel maken er gebruik van.
| |
| |
20. Ongelukkig toeval, de Zangster van den heer Schonk overkomen op 't Springpleintjen. Zij wordt duizelig. Zij valt, van 't Pleintjen in den kuil 't Lagendaal. Zij spartelt, begint te janken, wordt in 't Gasthuis gebracht, en raakt een weinig aan 't slapen, enz. Eenige kikkers leveren een request in aan 't Kalvergenootschap. Dit Genootschap maakt een kalf, spijt den impost. Derde vervolg van 't voorgevallene in de vergadering van 18 Aug. Over de Treurspelen en voornamelijk de Alleenspraken. Deze laatste wonderlijk tegen de vijanden verdedigd door het Genootschap Door Natuur en, Kunst.’
Zoo men de noodige belangstelling toont in het door den heer van Vloten aangebodene, zal later nog een tweede bundel volgen.
Moge die belangstelling zich derhalve toonen!
Er is gelukkig nog andere sentimentaliteit in de letterkunde geweest, als die van Feith. De heer Busken Huet zegt in de voorrede van zijn Oude Romans (Amsterdam, G.L. Funke): ‘De heerschappij der sentimentaliteit was in aantogt, en zou voor meer dan honderd jarende Europeesche zamenleving in bezit nemen. Weder zou een Engelsch schrijver den toon aangeven; maar het zou een romanschrijver, geen vertogen-schrijver zijn. Richardson zou Addison vervangen; Clarissa Harlow de Nouvelle Héloise voortbrengen; Saint Preux het aanzijn geven aan Werther, Werther aan René. In Delphine zou de vrouwelijke emancipatie het hoofd opsteken; in Corinne de onbegrepen vrouw een plaats vragen naast den onbegrepen man; in Adolphe de onbegrepen man zijn eigen beul en de beul zijner minnares worden.’
Van zijn Oude Romans is, volgens de meening van den heer Busken Huet, door Potgieter de inleiding geschreven in de laatste tachtig bladzijden zijner levensbeschrijving van Bakhuizen van den Brink. ‘Mijne lezers’, zegt de heer Huet, ‘danken het Potgieter, wien onze litteratuur zoo véél te danken heeft, dat zij bij het openslaan mijner Oude Romans zich aanstonds en pays de connaissance vinden.’
Geheel onbekend zijn de werken, met welke de heer Huet ons publiek dus op Potgieters voorbeeld kennis laat maken, echter niet. Hij bespreekt Attnla en René; Delphine en Corinne; Adolphe; la Nouvelle Heloise; Leiden des Jungen Werthers; Sara Burgerhart; Willem Leevend, en Paul et Virginie. Hij deelt den inhoud dezer geschriften mede, vertaalt ze geheel of gedeeltelijk, geeft er lange uittreksels van, en stelt den lezers, die de werken niet bezitten, dus in staat er degelijke kennis mede te maken. Doch ook zij, door wie deze meesterstukken tot nu toe niet onontdekt gebleven waren, zullen gaarne aan de hand van den heer Huet de kennismaking
| |
| |
hernieuwen. Hij vertelt op recht aangename wijze, en niet gering is de kunst om in zoo voortreffelijken en aantrekkelijken vorm een overzicht te geven van ‘die verlustigingen van een voorbijgegaan geslacht.’
Voor het hoekje van den haard in de winteravonden kan men moeielijk nuttiger, opwekkender lectuur aanbevelen dan deze twee deelen ‘Oude Romans’ van den heer Busken Huet. Wij kunnen ons bijna niet voorstellen wie b.v. de honderd dertig bladzijden, aan Sara Burgerhart en Willem Leevend gewijd, kan inkijken, zonder tot het einde door te lezen. Wij erkennen den moed gemist te hebben het boek neer te leggen, toen wij eens begonnen. waren.
Er ging een kreet van toejuiching op, tot zelfs in den vreemde, toen door den Koning in de troonrede tot opening van de zitting der Staten-Generaal van 1874/1875 te kennen word gegeven, dat het hem ‘verheugen zou, indien vóór het einde dezer zitting beslissende stappen gedaan zouden zijn tot aanwinst van grondgebied, ten koste van een deel der Zuiderzee’.
Een vreedzame annexatie, een nieuwe provincie, toonend dat Nederland de wakkerheid van het voorgeslacht niet geheel had verloren, naar den strijd met den ouden vijand, de zee, durfde voortzetten, zeker in dien strijd te zullen overwinnen!
's Konings wensch is niet vervuld. We schrijven drie jaren later en de beslissende stappen zijn niet genomen.
Het plan tot indijking van een deel der Zuiderzee heeft reeds zijne geschiedenis en een geschiedenis, die vele jaren telt. Reeds in 1849 had de Ingenieur van Diggelen een verhandeling in het licht gegeven over de droogmaking der geheele Zuiderzee, maar het plan tot indijking van het zuidelijk gedeelte alleen, met vrijlating van de IJselmonden, is ontstaan in het brein van wijlen den minister van Staat Rochussen, die het modedeelde aan de ‘Nederlandsche maatschappij voor gronderediet’, waarvan een zijner zoons mededirecteur was. Het werd, op kosten dier maatschappij, door de ingenieurs Beijerinck en Stieltjes onderzocht en goedgekeurd. Toen het in 1869 zich het voorzien, dat genoemde maatschappij tot liquidatie zou moeten overgaan, werd de zaak gered, alle rechten op het plan, de concessie enz. gekocht door de ‘Maatschap tot droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee’.
Voor het groote publiek bleef de zaak slapende, tot in 1874 laatstvermelde maatschappij door de uitgave eener brochure daarop de aandacht vestigde en in de troonrede van dit jaar van het plan gesproken werd.
Staatsuitvoering of concessie? Ziedaar wel de groote vraag. Toen
| |
| |
bij de discussiën over de wet van 5 Juni 1875, Staatsblad no. 12, de post tot onderzoek betrekkelijk het droogmaken der Zuiderzee ter sprake kwam, werd door den minister van binnenlandsche zaken in antwoord op eene gemaakte bedenking te kennen gegeven, dat door aanneming dier post de vraag: Staatsuitvoering of concessie! geheel in het midden bleef gelaten.
Maar 18 April 1877 werd een Ontwerp van Wet tot droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee ingediend, en in de memorie van toelichting werden niet medegedeeld de gronden en voorwaarden, waarop indertijd ‘de Maatschap tot droogmaking enz.’ concessie heeft aangevraagd, noch de door haar nader ingediende voorstellen, die, naar haar overtuiging, de argumenten en bezwaren tegen de concessie volkomen wederlegden.
Om die reden heeft ‘de Maatschap tot droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee’ een Open brief aan de leden van de Tweede Kamer der Slaten-Generaal gericht (Amsterdam, van Bonga en Co.). Zij deelt daarin de geschiedenis der coneessie-aanvrage mede, en komt tot de conclusie dat het thans door de regeering ingediende ontwerp geen plan is door of van wege de regeering uitgedacht of bewerkt, maar een plan dat door de heeren Beijerinck en Stieltjes voor ‘de Maatschap’ is ontworpen en haar toebehoort.
Zij geeft derhalve aan de leden der Tweede Kamer van de Staten-General twee vragen in ernstige overweging:
I. of de zaak der indijking en droogmaking der Zuiderzee inderdaad, zooals de regeering beweert, meer vatbaar is om van Staatswege dan bij concessie te worden ondernomen, dan wel of het welbegrepen belang van den Staat niet veeleer vordert, dat de droogmraking worde uitgevoerd bij concessie, op de door ‘de Maatschap’ voorgestelde voorwaarden? en zoo neen,
II. of de regeering het recht beeft, over het werk der Maatschap, buiten hare toestemming, eigenmachtig beschikkende, haar van haar eigendom te ontzetten, anders dan tegen voorafgaande schadeloosstelling. ‘De Maatschap’ heeft aan haar Open brief een zevental bijlagen toegevoegd tot versterking van de door haar ontwikkelde opvatting.
In een tweetal nommers van Nijhoff's Stemmen over Staatkundige en Maatschappelijke Vraagstukken (Culemborg, Blom en Olivierse) heeft Mr. J.A. van Gilse De Oostersche Quaestie en het Hedendaagsche Volkenrecht besproken Hoofdzakelijk is het doel van zijn opstel, aan te toonen dat, komt de verantwoordelijkheid voor het aan den Donau en in Azië vergoten bloed hoofdzakelijk voor rekening van de regeering te St. Petersburg, toch den bestuurders der overige groote mogendheden van Europa het verwijt niet kan ontgaan, dat
| |
| |
zij, de een meer, en de ander minder, weinig in overeenstemming handelen met de verklaring, zoo vaak ter geruststelling van het profanum vulgus herhaald, dat hun eerste streven was, den vrede in Europa te handhaven.
Van het vraagstuk der pensioenen, dat thans aan de orde van den dag is, is de staathuishoudkundige zijde vele malen besproken, maar de wiskundige tot hiertoe slechts onvolledig toegelicht. Dr. P. van Geer heeft in zijn De Pensioenwet en ket Pensioenverbond (Leiden, E.J. Brill) getracht eene bijdrage te leveren voor de wiskundige theorie der pensioenen, zonder welke genoemd vraagstuk voor geen oplossing vatbaar is. Zooveel mogelijk onthield hij zich het gebied der staathuishoudkunde te betreden, en zorgvuldig wachtte hij zich voor of tegen staatspensioenen partij te kiezen. Zijn doel was de tegenwoordige regeling aan de wiskundige theorie te toetsen, en eenige voorstellen tot billijke reorganisatie te doen. Zijn beschouwingen en berekeningen werden ten behoeve der rijksambtenaren opgesteld, bij wie ze, naar de schrijver hoopt, een belangstellend onthaal vinden mogen.
Johannes Scherr, de bekende Duitsche auteur, wiens scherpe pen en bittere spot de lezing zijner geschriften somtijds zeer weinig aantrekkelijk maken, heeft in Das rothe Quarlal, dat enkele jaren geleden in het weekblad Die Gartentaube verschenen is, de geschiedenis beschreven der bloedige maanden van het jaar 1871, toen de commune over Parijs haar schrikbewind uitoefende. Vooral tot waarschuwing heeft Scherr ditmaal naar de pen gegrepen. De commune is volgens hem het leerzaam voorspel van het ‘in studie zijnde’ reusachtige treurspel der sociale omwenteling, dat op het tooneel der wereldgeschiedenis zal worden opgevoerd. In de vorige eeuw hebben staatkundige hervormingen dle staatkundige omwenteling niet verhinderd en thans, nu de lawine der sociale omwenteling reeds aan het rollen is, zullen hervormingen op haren weg niets dan stof zijn. Kapitaal en armoede, de bluffende overmoed van den geldzak en de brutale nijd van den bedelzak, de reusachtige ontwikkeling der groote industrie en de daarmede noodzakelijk gepaard gaande dressuur van een bij millioenen tellend proletariaat, doen van jaar tot jaar, van dag tot dag, van uur tot uur, de sociale crisis toenemen, en deze zal onvermijdelijk voeren tot een groote katastrophe, tot de grootste der zoogenaamde wereldgeschiedenis, tot den grimmigsten en verwoodsten strijd - den strijd der standen. ‘Dus verder - schrijft Scherr aan het slot van zijn boekje - in het gewone “Laissez faire, laissez aller”, meer of minder, waarde tijd- | |
| |
genooten! Steeds rustig voortgezwendeld, tot dat u op zekeren zwarten of rooden dag de algemeene Europeesche “Krach” als een bliksemstraal op het hoofd valt’. Johannes Scher is een democraatdie de tyrannie van den geldzak wil helpen bestrijden, maar ook bepaald zich verzetten wil tegen een loutere vervanging dezer tyrannie door de tyrannie van den bedelzak. Een vertaling van zijn boekje Het roode
Kwartaal is door den heer S.H. ten Cate te Arnhem bij J. Rinkes jr. in het licht gegeven.
Indien het ‘in memoriam’, dat de heer J.W. Margadant heeft willen oprichten ‘voor vermaarde ontslapen landgenooten en voor zoodanige personen uit het buitenland, die zijns bedunkens, wat hun beteekenis voor en invloed op het nageslacht betreft, der vermelding overwaardig zijn’ - indien, zeggen we, dit ‘in memoriam’ niet geheel volledig zijn mocht, aan den goeden wil van den ontwerper heeft het niet gelegen. Herhaald en met aandrang verzoekt de beer Margadant in zijn: 1876, Beknopte levensschetsen van vermaarde tijdgenooten in dat jaar overleden (Nijmegen F.E. Macdonald) den goedgunstigen lezer het toch niet aan geringschatting toe te schrijven, indien namen gemist worden, die der vermelding alleszins waardig waren.
Wij houden ons overtuigd dat de goedgunstige lezer dit verwijt niet tot den verzamelaar richten zal, maar veeleer zich zal verbazen over de menigte ‘vermaarde tijdgenooten’, die in 1876 ten grave werden gebracht, en zich zal schamen, dat hij eerst thans van hun bestaan kennis krijgt. Het zal niet velen bekend zijn, dat de heer X. in de Julimaand te Y. is overleden en aan de diaconie dier plaats f 100 heeft vermaakt. Het getal vermaarde tijdgenooten in het buitenland, die in 1876 den laatsten adem uitbliezen, is in de verzameling van den heer Margadant niet zoo groot als dat der landgenooten. Eén van de redenen, waarom hun namen meer algemeen bekend zijn. ‘Wordt deze eersteling niet al te ongunstig ontvangen’, dan denkt de heer Margadant ook het leven der vermaarde tijdgenooten te schetsen, die in 1877 gestorven zijn of nog sterven mochten.
Bij P.N. van Kampen en Zoon is eene nieuwe uitgave verschenen der vertaling van Edward Clodd's De kindsheid der wereld. Een eenvoudig tafereel van den toestand der menschen in den oudsten tijd. Evenal De kindsheid der godsdiensten verhaalt ook dit hoogstbelangrijke boekje voor eerstbeginnenden in eenvoudigen taal de geschiedenis van den vooruitgang des menschen van den onbekenden tijd af zijner eerste verschijning op aarde, tot den tijd, waarmede de
| |
| |
geschiedschrijvers gewoonlijk beginnen. Maar ofschoon voor de jeugd geschreven, zal het ook menigen ouderen belangrijke inlichtingen geven omtrent den vroegston mensch. Eerst bespreekt de schrijver den vooruitgang van den mensch in stoffelijke dingen, daarna tracht hij te verklaren op welke wijze de mensch zich van de lagere tot de hoogste trappen van godsdienstig geloof verhief. Voor het grootste deel berusten de mededeelingen van Edward Clodd op de onderzoekingen van Tylor, Lubock, Nilsson, Waitz en andere ethnologen.
Félix Clement geeft in zijn Beroemde Toonkunstenaars van de zestiende eeuw tot op onzen tijd in biographischen vorm eene geschiedenis van componisten, die zich een schitterenden naam verwierven en het meest voor den vooruitgang in de toonkunst hebben gedaan. De chronologische orde werd bij de indeeling van dit werk in acht genomen. Van de Nederlandsche vertaling, door Kruseman en Tjeenk Willink uitgegeven, is thans een tweede goedkoope druk, herzien door Mr. H.A. Viotta, in het licht verschenen. Een portret van Jan Pietersz Sweelinck, den Nederlandschen ‘organistenmaker’, siert de eerste aflevering der nieuwe uitgave.
De kunstnijverheid. Hand- en Studieboekje, tevens vademecum voor bezoekers van musea en tentoonslellingen, is de titel van een uit het Hoogduitsch vertaald boekje van Dr. Bruno Bucher, den custos van het Oostenrijksche Museum voor Kunst-Industrie te Weenen, dat door den uitgever C.L. Brinkman te Amsterdam is in het licht gegeven. Het behelst in zeer beknopten vorm een ongeloofelijk groot aantal interessante meededeelingen omtrent de bouwstijlen, tekstiéle kunst, lakwerk, email, mozaïek, glasschilderen, schilderen, schrift, druk en graphische kunsten, boekbinden, glas, ceramiek, hout, steen, plastiek in zachtere stoffen, metaal. Een alphabetisch register verhoogt de bruikbaarheid van dit aardig boekje.
Te Arnhem is bij den uitgever P. Brander verschenen: Traité de Trigonométrie analytique par W. Mantel, ‘membre de la Société Mathématique: “Een onvermoeide arbeid komt alles te boven”, à Amsterdam.’ In de voorrede zegt de schrijver o.a.: ‘éunir l'ensemble des propriétes importantes des fonctions circulaires; les démontrer avec une parfaite rigueur logique; observer dans les démonstrations et dans la composition des parties la marche la plus naturelle; - voilà le but que je me suis proposé en écrivant cet onvrage’.
De heer Charles Boissevain heeft zijn opstel de Arpanjak, dat in
| |
| |
dit Maandschrift het eerst verscheen, op nieuw uitgegeven. In keurigen vorm verscheen het bij P.N. van Kampen en Zoon.
De schrijver heeft het aan de Nederlandsche Marine opgedragen, en zegt in het korte voorbericht o.a. het volgende:
‘Wanneer ik dit opstel, dat reeds in de Gids verscheen, op nieuw uitgeef, dan is dit in de hoop dat het nieuwe lezers vinden moge, en velen moge opwekken, om bij te dragen voor de expeditie naar de IJszee, opdat onze ondernemingszucht geprikkeld en ons zelfvertrouwen versterkt moge worden door een kloeken tocht van onze zeelieden, die de voorvaderen eert en voor de toekomst veel belooft.
Ik ben er van overtuigd dat het voorbeeld van den Haag en Utrecht - in welke laatste stad men bijna f 5000 bijeenbracht voor dat schoone doel - navolging vinden zal in het land. Menigeen deelt in mijne overtuiging. Jhr. Van Heemskerck van Beest zag in zijne verbeelding “de Arpanjak” met de Hollandsche vlag in top reeds stevenon langs Groenlands kust. Hij schonk mij de teekening, wier photographische afbeelding tegenover het titelblad van dit boekje prijkt. Hartelijk zeg ik hem er dank voor.
De Heemskerck, die met Barends “dwars door het ijs” naar het Noorden stevende, was de broeder van een der voorvaderen van den kunstenaar, die met zijn geniale teekenstift hen ondersteunen wilde, die tot een nieuwen tocht naar Heemskerck's en naar Barendsz zee ons volk opwekken.
Moge zijn teekenstift prophetisch blijken te zijn, en dank zij der liefde van ons volk voor zijn roemrijk verleden en zijn fiere hoop in de toekomst, de Nederlandsche vlag zich weldra weder spiegelen kunnen in het ijs van het hooge Noorden.’
Enkele novellen en romans, oorspronkelijke en vertaalde, zijn in de afgeloopen maand in Nederland uitgekomen.
De oud luitenant-kolonel I.J. de Rochemont gaf bij Joh. Ykema te 's Hage een kleine novelle uit, genaamd: Zes Mei. ‘In het Indische jaarboek, Warnasarie van 1857’ zegt de schrijver ‘komt een novelle voor, van denzelfden naam als deze. Ik schreef haar op twintigjarigen leeftijd, met denkbeelden en in een stijl, die ik thans veroordeel, en daarom veranderd heb.’
Jane, naar het Engelsch van Mrs. Newman (schrijfster van ‘te Laat’), is een roman in twee deelen, welke Laurens van Hulst te Kampen uitgeeft. Het oorspronkelijke kennen we niet, en met de vertaling hadden we nog niet de gelegenheid kennis te maken.
De oom van Felix Roobeek, schetsen uit het werkelijk leven, door
| |
| |
Hendrik Conscience, wordt in twee deelen uitgegeven door A.W. Sijthoff te Leiden.
Mevr. H. Koorders - Boeke heeft een vijftal losse verhalen van Louise M. Alcott, uit het Engelsch vertaald, die onder den titel van Uit Jo's Schetsboek te Amsterdam bij P.N. van Kampen & Zoon in het licht zijn verschenen.
Door P.N. van Kampen en Zoon is weder een nieuw deel uitgegeven van de keurige serie der romans van Miss Mulook (schrijfster van ‘John Halifax’), op welke wij reeds herhaaldelijk de aandacht vestigden. In één band vereenigd vindt men nn Een welbesteed leven, en Meesteres en Dienstmaagd.
De Wraak van den Venetiaan, door Frans van Baarnholt ('s Hage Joh. Ykema), is een roman, waarin de avonturen van een wraakzuchtig gondelier verhaald worden, die gezworen heeft een geheele familie te vermoorden en zijn voornemen volvoert.
Chandosse is de naam van een drama door Engelbert de Chateleux bij A.W. Sijthoff te Leiden uitgegeven. Het is in rijmlooze verzen gedicht.
Bij Broese en Comp. te Breda verscheen: V. von Richter's Beknopt Leerboek der Anorganische Scheikunde, vrij naar het Hoogduitschd bewerkt door Dr. L. Aronstein, leeraar in de Scheikunde aan de Kon. Mil. Academie en aan de Krjgsschool voor Officieren te Breda.
Dr H.C. Michaëlis, leeraar aan 't Gymnasium te Zutfen, heeft te dier plaatse bij A.E.C. van Someren in het licht gegeven een Beknopt Overzicht van de hoofdregels der Latijnsche Syntaxis, met voorbeelden bevattelijk voorgesteld en van een register voorzien.
|
|