De Gids. Jaargang 41
(1877)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Shakespeare verdietst.(Vervolg en slot van blz. 182).
| |
[pagina 337]
| |
zijn. Maar we moeten er bijvoegen, dat ze de algemeene bewondering niet hebben weggedragen, omdat ze onregelmatig waren, of tegen de regelen der kunst zondigden, maar niettegenstaande het begaan van dergelijke overtredingen. Zij bezitten andere schoonheden, en de invloed dier schoonheden is sterk genoeg geweest om alle aanmerkingen tot zwijgen te brengen en het publiek een voldoening te schenken die verreweg de overhand had op den afkeer uit de gebreken ontstaan. Shakespeare behaagt niet, omdat hij de gebeurtenissen van vele jaren in éen stuk saambrengt; niet omdat hij op grootsche wijze het tragische en komische vermengt en ook niet door de overdreven gedachten of gekunstelde aardigheden, waartoe hij somtijds vervalt. Dit beschouwen wij als gebreken, die toegeschreven moeten worden aan de ruwheid van den tijd, waarin hij leefde. Maar hij behaagt door zijn ongeëvenaarde karakterschildering, door de levendigheid van zijne beschrijvingen, de kracht van zijn sentiment en omdat hij de taal der hartstochten natuurlijker weet te doen spreken, dan elk ander schrijver,’ enz. Dit alles klinkt nog zoo gek niet; en indien er opklimming in plaats van daling in de lofspraken ware op te merken, niemand zou iets hebben te zeggen; doch ongelukkig is juist het omgekeerde het geval. Aan het eind van het boek hebben wij een geheel ander oordeel als aan het begin. Nadat Blair een paar bladzijden verder in algemeen-verstaanbare bewoordingen heeft te kennen gegeven dat Shakespeare en Homerus aan smaakGa naar voetnoot1 te kort kwamen, haalt hij in de XVe les eenige van 's dichters metaphorenGa naar voetnoot2 aan, om te doen zien | |
[pagina 338]
| |
hoe men deze niet moet schrijven, en waarbij zijn beperkt voorstellingsvermogen hem leelijke parten speelt; want het zal toch wel buiten kwestie zijn, dat er ook goede metaphoren in die drama's voorkomen, en de vraag ligt dus voor de hand: waarom die niet als voorbeelden genomen? Daarna komt hij tot de ontdekking dat het hartroerende in die stukken oorzaak is, dat zij ‘notwithstanding their many imperfections have been so long the favourites of the public’; - neemt men Blair hier bij de letter, wat hij zoo menig keer anderen deed,- dan moet have been beteekenen, dat ze in zijn tijd uit de gunst waren, wat alles behalve 't geval was: - tot hij eindelijk in de zes en veertigste les aan zijn oordeelvellingen de kroon opzet door het volgende: ‘Wie zich het eerst aan onze oogen op het engelsch tooneel voordoet, dat is de groote Shakespeare. Groot mag hij met recht genoemd worden, in zoover de omvang en kracht van zijn aangeboren genie zoowel voor treur- als blijspel ongeëvenaard zijn. Maar terzelfder tijd behoort zijn genie tot die, welke in het wild schieten; het ontbreekt dat genie aan zuiveren smaak, en het wordt niet gesteund door wetenschap of kunst. Lang is hij door | |
[pagina 339]
| |
het britsche volk vergood; veel is er over hem gesproken en geschreven; de kritiek heeft alles gedaan wat ze kon, om kommentaren te leveren op zijn woorden en aardigheden; en toch is het tot dezen dag toe in twijfel gebleven, of zijn schoonheden dan wel zijn gebreken de overhand hebben.’ Waar Blair, Shakespeare's landsman nog wel, zoo oordeelt, daar mag men Voltaire niet hard vallen en nog veel minder de talrijke napraters, die beiden ook in ons landje hebben gevonden. Wil men b.v. weten hoe Rhijnvis Feith, de ‘IJselzwaan’, denkt over de zwaan van den Avon, men behoeft slechts de Brieven of de Bijdragen op te slaan om overal oordeelvellingen tegen te komen, die ten doel hadden om uit te maken of Shakespeare boven den regel stond of er onder: of hij voor elk navolger een ‘bovenwerp’ zou blijven of een ‘onderwerp’ worden kon: wat het verstandigst was hem niet te bestudeeren of wel? Meestal was weliswaar de slotsom: gebroken vermijden, schoonheden navolgen; doch liet voorbeeld van Blair heeft reeds doen zien dat men juist de schoonheden voor gebreken hield; en bovendien was hiervan nimmer ernstig sprake, want van welke heilige geestdrift voor het genie van den dichter Feith en de zijnen zich vervuld hielden, voor zijne regelloosheden kruisten zij zich. Bewijs o.a. levert het kille instituutslid, wiens naam op us eindigt en in de voorredes voor zijn bundels marmergladde poëzie geen woorden genoeg weet te vinden om zijn kleinachting voor den Brit aan den dag te leggen. Wel werden sommige van Shakespeare's treurspelen, ongeveer ten tijde van de opkomst der dusgenaamde romantiek in ons land, door van Lennep en anderen vertaald; maar terwijl de vertalingen van de laatsten allesbehalve meesterstukken waren, wist de eerste bij alle netheid en zoetvloeiendheid van taal zich zoo weinig t'huis te voelen in de oorspronkelijke shakespeariaansche verve, dat het volstrekt geen verbazing wekt, wanneer Dr. ten Brink in zijn Letterkundige Schetsen (van Lennep in memoriam) vertelt, hoe weinig de bewonderaar van den achttiende-eeuwschen Scott zich aan het franc-parler van den zestiende-eeuwer wist te wennen. En dit voorbeeld staat niet alleen. Geen wonder dus dat eerst in den allerlaatsten tijd werk kon gemaakt worden van een volledige vertaling, waarnaar menigeen reeds lang zal gesmacht hebben: verblijdend teeken des tijds. Het voorbeeld van Lessing heeft doen zien dat men in Duitsch- | |
[pagina 340]
| |
and wat onafhankelijker dorst oordeelen dan bij ons. Maar Lessing stond in dien tijd, in zijn vaderland en elders, ook vrij alleen. Weliswaar werd in de dagen, waarin hij zijn Dramaturgie schreef, daar reeds studie van Shakespeare gemaakt, want Wieland gaf toen reeds vertalingen; doch eerst na hem werd de Shakespeare-beoefening algemeener; en men weet dat de duitsch-romantische school daaraan een groot deel van haar inspiratie ontleende: waarvan de Tieck-Schlegelsche vertaling, niet geheel kompleet, bewijs levert. Maar vreemd is het wel, ofschoon misschien bewijs dat ook op historisch gebied alles volgens vaste wetten ebt en vloedt, dat diezelfde Lessing, tegelijk met den man voor wien hij zoo dapper den handschoen opnam, evenzeer werd over het hoofd gezien. In den tijd toen het rationalisme het verstand ruim baan maakte en de zintuigen niet als geleiders onzer indrukken derwaarts, maar als plaatsvervangers van de ziel werden aangemerkt, moest een scherpzinnige als Lessing overal op zijn plaats geweest zijn. Zijn logische wijze van redeneeren: zijn scherpe dialektiek vervat in een stijl doorzichtig als kristal, frisch en zuiver als bronwater, scherp, puntig en houtsnijdend als een kling uit Damascus, moest overal welkom geweest zijn. Doch dit was niet het geval. Men hield hem voor niets meer of minder dan voor een spitsvondigen sophist, terwijl de verfranschte Hemsterhuis in de wolken werd verheven. Dit gebeurde nog in 1834. ‘Lessing bezat trots al de verhevenheid van zijn genie te weinig goedwilligen en oprechten waarheidszin om bij Hemsterhuis vergeleken te worden. Dubbel begaafd ... had onze landgenoot even weinig met de strenge redeneerkunde van Kant als met de vermetele sophisterij van Lessing gemeen.’ Zoo'n oordeel teekent; en men mag het er veilig voor houden dat Bakhuizen hier niet uit eigen oogen zag, maar terwille van zijn held - ook al mee grondlegger van de moderne theologie naar het schijnt - die kleuren in de haast van het palet van den een of anderen antikantiaan of Jacobi-bewonderaar greep. Trouwens dat hij in dien tijd, althans een weinig vroeger, in het geheel niet op de hoogte was van de duitsche letterkunde, er weinig van gelezen had: de philosophen misschien uitgezonderd: bewijst zijn totaal vergeten van de duitsche bij het behandelen van de gouden eeuwen der letteren. Zijn biograaf exkuseert dit met te zeggen: ‘v.d. Brink stelt te regt tot voorwaarde van volksglorie, volksbloei in iederen zin des woords’ maar het exkuus is te gezocht | |
[pagina 341]
| |
en te ingewikkeld om ergens op te lijken. Bovendien blijkt dat op de vergaderingen van J.A.A.A. alleen Richter, Bürger en Körner ter sprake kwamen; terwijl van de Franschen Boileau, Voltaire, Rousseau, de la Martine, Delille werden beoefend; maar mad. de Staël, die over Duitschland schreef en zooveel invloed uitoefende op den gang der modern-europeesche literatuur, wordt niet genoemd. | |
V.Bleef men in ons land langen tijd, tot nu bijna toe - want het lezen van den dichter op de burgerscholen dateert na '63 - vrij anti-shakespearegezind, onze oostelijke buren maakten goed, waarin wij zoolang te kort schoten en hebben het door Lessing ontgonnen veld later met reusachtigen ijver onder handen genomen. In 1864, bij gelegenheid van de viering van het derde-eeuwsche geboortefeest van den dichter werd het Shakespeare-Gesellschaft gesticht, dat zich voornam een jaarboek uit te geven waarin hoofdzakelijk studiën geplaatst zouden worden betrekkelijk Shakespeare en diens tijd en wat sedert geregeld gebeurde. In het begin geredigeerd door Friedrich Bodenstedt (wiens studie over Shakespeare ons in de gelegenheid stelde eenige minder bekende bijzonderheden mee te deelen), werd later Elze redakteur. Ulrici, praesident van het gezelschap, bezorgde eeone herziene Schlegel-Tiecksche vertaling, waarbij tevens vertalingen werden gevoegd van de onvertaald gelaten stukken, zoodat de uitgave thans eene kompleete schijnt te zijn. Terzelfder tijd verzamelde Bodenstedt dichters van naam om zich heen, Freiligrath, Herwegh en anderen, waaronder ook de uitstekende vertaler van Byron's werken, Gildemeister, en gaf met hen een nieuwe kompleete vertaling reeds meer dan dertig stukken groot. Hetzelfde deed Dingelstedt vroeger met Jordan, Simrock en anderen. Zoodat in denlaatsten tijd in Duitschland drie verschillende kompleete uitgaven van Shakespeare het licht zagen. Ook vroeger reeds was men daar begonnen van den dichter ernstige studie te maken, wat blijken kan uit Rötcher's van '37-'42 verschenen ‘Abhandlungen zur Philosophie der Kunst’ (4 deelen), waarin hij vooral den bouw van Shakespeare's drama's tot in de kleinste bijzonderheden onderzoekt. Ook Herman Ulrici schreef in '39 een bekend reeds | |
[pagina 342]
| |
driemaal herdrukt werk nl. ‘Shakespeare's dramatische Kunst’ (3 deelen), waarin hij op wijsgeerige wijze tot de kern van Shakespeare's denken en dichten trachtte door te dringen en het onzichtbare raadje te vinden, wat het geheele samenstel in beweging brengt. Niet minder uitvoerig, zooals men weet, schreef Gervinus over den dichter. Zijn Shakespeare, in ons land ook tamelijk bekend, verscheen van '49 tot '50. Van de vier deelen verscheen in '62 een derde druk. Men weet, dat Gervinus zich hoofdzakelijk bepaald heeft tot een reproduktie der werken, waarbij het niet ontbreekt aan fijne opmerkingen en artistieke groepeeringen. Op kritischer standpunt dan Gervinus stond Kreyssig in zijn ‘Vorlesungen über Shakespeare, seine Zeit und seine Werke (3 deelen, 1860, tweede druk, 1874). De vergoding waaraan de grootste bewonderaars zich weldra schuldig maakten, vond een wreker in Ruemelin, wiens ‘Shakespeare Studien eines Realisten’, in '66 verschenen, een scherpe tegenstelling vormden met de tot dusver gevolgde methode. Het is een terugslag in een ander uiterste, en een pil voor die verblinde Shakespeareomanen, die den Brit hoog boven de nationale Schillers en Göthes stellen. Roderick Benedix werd hierdoor waarschijnlijk aangespoord tot zijn in '73 verschenen ‘Shakespeareomanie’, waarin hij op zeer nuchtere wijze de drama's van den zestiende-eeuwer meet met den maatstaf van den hedendaagschen tooneelrecensent. Aan kritiek over zoo'n onbehoorlijke manier van doen, ontbrak het daarna natuurlijk ook weer niet! Ondertusschen, na weging van het voor en tegen, kan men tegenwoordig met veel kans op bijval de stelling verdedigen - het omgekeerde van die van Blair - dat het niet meer de vraag is: of de schoonheden de overhand hebben op de gebreken of de gebreken op de schoonheden, maar dat men eigenlijk van het achttiende-eeuwsche Lotje getikt moet zijn, om zoo'n vraag te durven stellen. Een genie van wien het in twijfel is of zijn goede eigenschappen wel de overhand hebben op de slechte, mag dien naam niet dragen. De vraag is hier gepast: of het in dat geval wel een genie is? Geen wonder waarlijk. De bewijzen zijn voorhanden en de tijd is nabij, dat men meer en meer voor schoonheden zal houden wat vroeger doorging voor gebreken; dat het alleen een gebrek is in onze fantasie, in ons voorstellingsvermogen, wanneer we de hooge vlucht of kaleidoskopische metaphorenwisseling van den dichter niet kunnen | |
[pagina 343]
| |
bijhouden. Zoo is het Blair gegaan, zoo is het Voltaire gegaan, zoo Feith, zoo van Lennep; en zoo zal het waarschijnlijk nog menig onzer gaan. Maar vreemd dat men de oplossing van dit raadsel niet heeft gevonden of heeft willen vinden; en, in plaats van op rekening van eigen onvolkomenheid, het stelde op rekening van de gebreken van een genie. Blair zelf heeft menigmaal over een contradictio in terminis gesproken; en toch ontsnapte het aan zijn opmerkzaamheid, dat ook dit er eene was. Had hij wat meer pectus gehad, een weinig warmer gevoeld, hij zou het gevonden hebben. Want terwijl hij met de meest blijkbare waardeering uitweidt over 's dichters waarachtige karakterschildering, over zijn levendige en natuurlijke wijze van voorstellen, zoodat het was alsof men echte menschen zag spreken en handelen, gispte hij tevens hunne platte aardigheden, hunne wonderlijke gedachtensprongen, hun vermengen van het komische met het tragische, van het triviale met het verhevene. Of juister: van dit alles maakt hij den dichter een verwijt. Was het zoo moeilijk hier op de gedachte te komen, dat het éen het ander insluit, dat het éen bestaans-voorwaarde van het andere is? Zonder schaduw voor ons geen licht: zonder zoutelooze platte aardigheden, zonder vermengen van het komische met het tragische geen natuurlijk schijnende teekening van 's menschen aard; want het gros der menschen is zouteloos, vermengt elk uur van den dag het platte met het verhevene; om de eenvoudige reden dat het aan allen niet gegeven is goden te zijn, en aardig te wezen een zeer onschuldige bezigheid heeten mag. Naarmate de schaduw minder sterk wordt, verdwijnt het licht. Naarmate de flauwe grappen, kinderachtige woordspelingen, wonderlijke gedachtensprongen: divagatiën, aberratiën, digressiën, episoden, of hoe dat alles heeten mag: naarmate dat verdwijnt, naar die mate zal afnemen wat ons toeschijnt te zijn: ware karakterschildering, levendige voorstelling, aangrijpende situatie. Ook hier kan door matigheid en soberheid blijk worden gegeven van ongemeene kunstvaardigheid. Maar trekt men zich uit de natuur terug in workplaats of studeervertrek, dan behoeft het geen verbazing te wekken, wanneer men spoedig dupe wordt van de pseudo-natuur, welke men op eigen hand heeft verkregen. Toch is het niet aller menschen plicht, om bij natuur en waarheid te zweren. Wie een kunstenaarsziel meekreeg of op zijn wiegekleed een kroon vond gestikt, waarbij keizerskronen armzalige vertooningen maken: m.a.w. | |
[pagina 344]
| |
wie een Shakespeare is, mag dit doen. Of zijn er niet wier zielen als gebarsten of gedeukte spiegels de beelden zoo misvormd en onkenbaar terugkaatsen, dat de grootste natuurbewonderaar rilt? Slechts de dichter mag de verspreid liggende momenten saambrengen, schikken en ordenen. De grootste hebben weinig anders gedaan. Hunne zielen zijn steeds de vergieten geweest - men mag edeler beeld kiezen, mits even duidelijk - waarop de natuur hare stoffen liet uitlekken en uitdampen, opdat die later op den grooten geestelijken disch des levens gerangschikt - dit sluit bezit van smaak in - aan de naar den geest hongerenden en dorstenden konden worden voorgediend. Zich die nederige rol bewust, stelde de dichter zich nimmer op den voorgrond, maar verdwijnt geheel achter zijn werken. Wil men voorts studie maken van die werken en zich aan het genot vergasten van de lektuur, dan vergete men niet wat wij reeds gelegenheid hadden op te merken: het groote verschil tusschen de eerste, ook dramatisch-historische stukken Hendrik VI b.v. en de latere, waarvan Hendrik VIII het geschiktste voorbeeld oplevert en met opzet door ons werd gekozen. Van het eerste gedeelte van Hendrik de Zesde schijnt tijdens het leven van den dichter geen kwarto-uitgave verschenen te zijn en evenmin van Hendrik de Achtste. Dit schijnbaar toevallige laat zich bij nader inzien verklaren. Hendrik de Zesde (eerste gedeelte) werd, zoo Shakespeare er eenig deel aan had, reeds op jeugdigen leeftijd door hem gedicht, en stellig niet veel jaren na zijn komst in Londen. Het herinnert sterk in zijn overdreven uitdrukkingen, harde tegenstellingen, overvloed van schimpen scheldwoorden, aan de scheppingen van den bandeloozen Marlowe: zooals reeds opgemerkt werd. Aan dergelijke stukken was in dien tijd geen gebrek: zoodat geen spekuleerend uitgever op de gedachte kwam door een geheime uitgave - in die dagen niets zeldzaams - zaken te maken; of wat ook kan zijn, heeft de jeugdige dichter zich op voor hem afdoende gronden met hand en tand tegen een dergelijke uitgave verzet. Van Hendrik de Achtste bestaat evenmin een afzonderlijke kwarto-editie; en dit schijnt vreemder, omdat het on tegenzeggelijk een der beste onder Shakespeare's historiespelen is en door spaarzaam gebruik van metaphoren, soberheid van beelden, grooter eenvoud en natuurlijkheid dus der karakterteekening aan zijn dichtgeest doet denken. Wel is het jaar van vervaardiging niet met zekerheid bekend, maar uit den zegewensch door Cranmer in het | |
[pagina 345]
| |
laatste tooneel van het laatste bedrijf uitgesproken, mag men opmaken, dat de dichter aan koningin Elisabeth alles goeds toewenscht, wat hij stellig in de eerste jaren van zijn londensch verblijf en later nog, na het onthoofden van Maria Stuart, de gevangenneming van zijn vriend Southampton, de onthoofding van zijn beschermer Leicester, niet zou gedaan hebben. Men stelt het dan ook na 1603. Nu mag men aannemen dat de goede eigenschappen, waardoor het stuk thans in onze oogen zoo hoog staat, toen ter tijd als gebreken werden beschouwd: en omdat het niet aan bonter, bewegelijker stukken van den dichter ontbrak, behoorde eene uitgave in kwarto vooreerst niet tot de behoeften. Het kan zijn groot nut hebben stukken van zoo uiteenloopenden aard aan elkaar te toetsen. Dat de gebreken van het éene vreemd zijn aan het andere, de schoonheden van het andere aan het éene totaal mankeeren, is voor den nauwkeurigen lezer een vingerwijzing waarmee hij zijn voordeel moet doen. Het kan niet nadrukkelijk genoeg verzekerd worden, dat de studie van den dichter dan eerst waarlijk nuttig zal zijn, wanneer men bij het lezen van elk stuk zooveel mogelijk let op den tijd van het ontstaan en op de omstandigheden, waarin de dichter zich bij het schrijven bevond. Valt men b.v. onverwacht in de saamspraken tusschen York, Warwick en de gevangen maagd van Orleans, waar zij om zich te redden tot de onmeisjesachtigste bekentenissen haar toevlucht neemt; of slaat men bij ongeluk de zonderlingste tooneelen op in den Titus Andronicus, dan zullen negen en negentig van de honderd lezers een begrijpelijken twijfel aan de waarachtigheid van het genie van den Brit in hun binnenste voelen oprijzen. En als ze gewone lezers zijn, en de meesten zijn dit natuurlijk, zullen zij zich vrij wat ontmoedigd gevoelen. Doch om zich voor een dergelijke teleurstelling te vrijwaren, doet men het best zich vooraf de wetenschap eigen te maken, dat beide stukken Titus Andronicus en Hendrik VI, zooals reeds werd opgemerkt, tot de vroegste scheppingen van den dichter behooren en vreemde invloed in beide slechts al te duidelijk merkbaar is. Wil men voorts het onderscheid tusschben Hendrik VI en Hendrik VIII, begin en einde van Shakespeare's historisch-dramatischen arbeid, recht levendig beseffen, dan is een eenvoudige vergelijking van de noten door den heer A.S. Kok hier en daar aan den voet der bladzijden geleverd reeds meer dan voldoende. Zijn | |
[pagina 346]
| |
de aanteekeningen bij het eerste stuk grootendeels van negatieven aard, dat wil zeggen: stellen ze duidelijk in het licht wat al vergrijpen de dichter tegen de geschiedenis beging, de aanteekeningen daarentegen bij het laatstgenoemde stuk zijn zeer positief en meerendeels bevestigingen van door den dichter voorgestelde of aangevoerde historische feiten. Laat b.v. in het eerste gedeelte van Hendrik VI, derde tooneel, tweede bedrijf, de gravin van Auvergne den gevreesden Talbot op haar kasteel noodigen om hem vervolgens gevangen te houden, welke list van de onnoozele gravin natuurlijk geheelenal ten haren nadeele uitloopt, dan voegt de heer Kok hierbij: ‘De geschiedenis meldt van deze list van de gravin van Auvergne niets.’ Laat de dichter in het eerste tooneel van het derde bedrijf, den ouden in den Tower opgesloten Mortimer sterven, nadat deze aan zijn neef Richard Plantagenet juist nog bijtijds meegedeeld heeft waarom in der tijd zijn vader onthoofd werd, in een noot luidt het: ‘De gevangenschap en dood van Mortimer hebben geen historischen grond.’ Als in het eerste tooneel van het vierde bedrijf de soldateske maagd van Orleans een welsprekende, roerende rede houdt tegen den Hertog van Bourgondië om hem naar franschen kant te doen overloopen, teekent de vertaler hierbij aan: ‘Dat de Hertog van Bourgondië door Jeanne d'Arc voor Frankrijk zou gewonnen zijn, is van 's dichters eigen vinding. Des Hertogs afval van Engeland heeft eerst plaats gehad vijf jaren na den dood van Jeanne d'Arc.’ En nu staat zonder twijfel menigeen over het feit verbaasd, dat uit het stuk, niettegenstaande de vrijere behandeling der stof, geen meesterstuk wilde groeien. De dichter immers mag naar hartelust met zijne geschiedkundige gegevens omspringen, als hij maar zorgt dat er een schoon geheel uit worde. Vreemd schijnt het, dat dit hier dan niet is gebeurd; vreemd dat dergelijke uitspraken zoo dikwijls door de evidentie te schande worden gemaakt, praktisch onuitvoerbaar zijn; maar nog vreemder - hier stijgt pasbedoelde verbazing ten top - dat het andere stuk, Hendrik de Achtste, geen enkele noemenswaarde zonde tegen de waarheid der historie begaat, en toch in alle opzichten zoo waarlijk schoon is. Men hoore weer de aanteekeningen van den vertaler. Wanneer Buckingham spreekt van twee ‘glansrijke zonnen’, die elkaar in de vallei van Ardres ontmoetten, heet het in de noot: ‘Deze merkwaardige samenkomst | |
[pagina 347]
| |
van Hendrik den Achtste met Frans den Eerste, had plaats in 1520’. Spreekt Norfolk van de daden van een Bevis, zonder dat blijkt wien hij bedoelt, dan zegt de noot: ‘Bevis, graaf van Southampton, leefde onder Willem den Veroveraar’. Wanneer Buckingham van Kardinaal Wolsey spreekt als van een ‘vleeschmassa’, zegt de aanteekenaar: ‘In dat antwoord vleeschmassa ligt een toespeling niet alleen op het welgedane uiterlijk van Kardinaal Wolsey, maar ook op zijn afkomst van een slachter.’ Wanneer Buckingham Norfolk op de hoogte brengt van de kuiperijen van Wolsey, en zegt dat hij door Keizer Karel met goud is omgekocht om diens plannen in de hand te werken, heet het: ‘Het bezoek van Keizer Karel V, even voor het uitbreken van den oorlog, dien hij tegen Frankrijk voerde, is historisch’. Wanneer Wolsey een prachtige partij heeft aangelegd, die in het eerste tooneel van het tweede bedrijf wordt voorgesteld, zegt de aanteekenaar: ‘Een en ander betrekkelijk dit prachtig gastmaal heeft de dichter aan de levensbeschrijving van den Kardinaal door Cavendish ontleend’. Wanneer de Koningin in het tweede tooneel van het vierde bedrijf een roerende toespraak houdt tot den Koning om hem tot toegevendheid te stemmen jegens het volk, komen we te weten dat de dichter die rede aan de kroniek van Holinshed ontleende. En wanneer de Koningin, even voor haar sterven, een brief schrijft aan den Koning, waarin ze hem haar dochter aanbeveelt en zijn hulp inroept voor haar onverzorgd achterblijvend dienstbodenpersoneel, ontvangen we de mededeeling dat ook deze brief historisch is. Niemand dus, die met recht beweren kan, dat de aanteekeningen van den vertaler in belangrijkheid te kort schieten. Weet men ze op de rechte wijze te gebruiken, dan kunnen ze van groot nut zijn. | |
VI.Met de slot-aanteekeningen is dit eenigszins een ander geval. Deze geven voor den gewonen lezer - de bewering is ernstig gemeend - te veel; voor den geletterden te weinig. Te veel, in zoover eerstgenoemde, om er iets aan te hebben, er gelooven-op-gezag uit putten moet, waarvoor de Muze der Geschiedenis steeds diepen afkeer gevoeld heeft. Te weinig, in zoover de ontwikkelde lezer, zal deze er iets aan hebben, elders dient te zoeken, wat de onvolkomen be- | |
[pagina 348]
| |
richten van den aanteekenaar te wenschen overlaten. Van dit standpunt gezien, heeft men b.v. al heel weinig aan de verklaring: gedeelte van de slot-aanteekening bij 't eerste deel van Hendrik VI: ‘Het eerste deel van “Hendrik VI” wordt door sommigen beschouwd als een nieuwe bewerking van een reeds bestaand stuk, dat verloren geraakt is. Indien dit werkelijk zoo is, moet men tevens erkennen, dat de hand van Shakespeare toch in bijna ieder tooneel te herkennen is’. Over het vage van een dergelijken zin loopt de gewone lezer heen; maar de ander vraagt: wie zijn die sommigen? en het aanvulsel tot die sommigen wát denkt dat? En zijn er misschien ook die oordeelen dat in bijna geen enkel tooneel Shakespeare's hand te herkennen is? Dergelijke vragen laten zich met vrucht doen en oplossen ook. Om nog eens op wat vroeger reeds aangestipt werd, terug te komen. Bodenstedt o.a. zegt: ‘De eerste drama's van Shakespeare, inzonderheid het eerste gedeelte van King Henry VI... toonen in taal en koloriet duidelijk den invloed der treurspelen van Marlowe aan’...ChambersGa naar voetnoot1 zegt in zijn meermalen aangehaalde, algemeen bekende Cyclopaedia of Engl. Litterature, I, 194: ‘It is doubtful whether Shakspeare wrote any of the first part of Henry VI.’ Duidelijker kan het niet. Nu hebben we drie meeningen. De meening van sommigen bij monde van den heer Kok, die het er voor houden dat Shakespeare zijn stuk bewerkte naar een oud dat verloren geraakt is; de meening van Bodenstedt, die zich vergenoegt met op den invloed van Marlowe te wijzen; en de meening van Chambers, die vindt, dat het de vraag blijft of Shakespeare wel eenig deel had aan het ontstaan van het stuk. Deze meeningen zijn natuurlijk niets anders dan nuances en tevens initia van de meening: dat Shakespeare's hand bijna nergens in dat stuk is terug te vinden. Gaat het dan wel aan, om zonder nadere bewijzen te zeggen: dat de hand van Shakespeare toch in bijna ieder tooneel te herkennen is? | |
[pagina 349]
| |
Ernstiger grief zal menigeen bij zich voelen opkomen, bij het lezen van de slot-aanteekening bij het tweede gedeelte van Koning Hendrik VI. De aanteekenaar zegt: ‘Dit stuk geeft ons tevens een proeve van des Dichters uitgebreide kennis. Hij volgt niet alleen de oude kronieken van Hall en Holinshed, maar heeft ook onderscheiden bijzonderheden aan minder bekende geschriften ontleend.’ Vooreerst daarlatende dat men nog geen uitgebreide kennis behoeft te bezitten, wanneer men eigen licht aan vreemde vlammen ontsteekt, zou het bewijs hier op zijn plaats zijn, dat die ‘minder bekende geschriften’ ook in de dagen van Shakespeare minder bekend waren, want dan eerst krijgen we respekt voor diens bibliographische kennis. Doch ook dit daargelaten. Maar waarom nu - en dit is mijn hoofdbezwaar - levert de heer Kok geen noten aan den voet der bladzijden, waarin hij die minder bekende bronnen, waaruit Shakespeare putte, aanwijst? Onder de vijfentwintig noten is er geen enkele te vinden die van zoo'n minder bekende bron gewag maakt. En hierop heeft de lezer thans werkelijk recht na die verklaring: anders leidt ze alweer tot verlammend autoriteitsgeloof. Of wie zou hieruit nu niet opmaken, dat het tweede gedeelte van Hendrik VI ontegenzeggelijk werk is van Shakespeare? dat hieraan geen twijfel bestaat? Iedereen natuurlijk; want ware dit niet het geval, dan zou Shakespeare's kennis, kennis uit de tweede of derde of wie weet hoeveelste hand zijn, en er behoefde geen ophef van gemaakt te worden. Werkelijk lezen we dan ook: ‘Een stuk onder den titel van: “The first part of the contention betwixt the two famous houses of Yorke and Lancaster”, in 1594 uitgekomen, is naar alle waarschijnlijkheid de eerste onvolkomen schets van het naderhand opnieuw bewerkte “tweede deel van Koning Hendrik VI”. Het oude stuk kan althans niet aan een ander Dichter worden toegeschreven, daar reeds de onvolkomen schets Shakespeare's meesterhand verraadt.’ Tot een dergelijke konklusie moest de heer Kok, om konsekwent te blijven, wel komen; want hield hij met Collier - ik weet niet of Collier gelijk heeft - Shakespeare's property...... only in the additions and alterations, dan zou die kennis, zooals we reeds opmerkten, niet zelf gevonden, maar overgenomen zijn. Doch als het waar is dat die oude stukken ook van Shakespeare zijn, hoe komt het dan dat ‘whole lines in the old plays are identical with passages in Marlowe's Edward II’? Als het uitgemaakt is dat die onvolkomen schets | |
[pagina 350]
| |
Shakespeare's meesterhand verraadt, hoe komt het dan dat Chambers o.a. durft verklaren: ‘There seems no reason to doubt that Marlowe and Greene were the original authors and that Shakespeare had remodelled their plays to fit them for his theatre, retaining what was popular and improving what was defective’? Hiermee stemt ook overeen wat Bodenstedt zegt (Will. Shakespeare, p. 43): ‘Shakespeare en Ben Jonson maakten zich datgene wat in zijne (Lilly's) werken verdienstelijk is, ten nutte, en geeselden het verwerpelijke met bijtende satire, Shakespeare in “Love's Labour lost” en Ben Jonson in “Cinthia's Revels”. Wat hiervan aan zij, niet ik kan het uitmaken; maar er blijkt uit: en dit is het waarin de slot-aanteekeningen van den heer Kok op mijns inziens onvergeeflijke wijze te kort schieten: dat zoowel duitscher als engelschman den zachtzinnigen dichter in staat achten het gezegde van Florian in praktijk te brengen: je prends mon bien où! je le trouve. Doch ter eere van Shakespeare zij het gezegd, dat hij nooit iets van dat op dergelijke wijze verkregene liet drukken. Wat menig ander, door zijn doorluchtig voorbeeld misschien tot hetzelfde gebracht, uit het oog verloor: men denke slechts aan Dryden en aan Voltaire. Een andere opmerking moet ons van het hart bij de slot-aanteekening van het derde gedeelte van Hendrik VI. Ook daar lezen we: ‘Het is gegrond op een treurspel, dat in 1595 verscheen onder den titel van: “The true tragedy of Richard Duke of York and the death of good King Henry the Sixth”, welk treurspel zoo niet in zijn geheel, dan toch voor een aanmerkelijk deel als het eerste ontwerp van Shakespeare beschouwd wordt, dat later opnieuw bewerkt en uitgebreid, het tegenwoordige stuk van den eersten Folio opleverde”. Hier mocht niet verzwegen worden dat er zijn die oordeelen dat aan Marlowe en Greene het auteurschap toekomt. Toch was - en ziehier de beloofde opmerking - met meer kans van slagen dan bij het eerste gedeelte van Hendrik VI, thans de stelling te verdedigen: dat het in bijna elk tooneel Shakespeare's meesterhand verraadt. Terwijl we van dat eerste deel niets met zekerheid kunnen beweren: geen enkel bewijs kunnen bijbrengen dat iets er van door Shakespeare moet geschreven zijn, is dit hier wel het geval en hebben we zoodoende dadelijk vasten grond onder de voeten. Er komt een bekende regel in dat oude stuk voor, die ook in het nieuwe voorkomt, en stellig van Shakespeare is, omdat Greene dien | |
[pagina 351]
| |
regel aanhaalde om Shakespeare in een belachelijk daglicht te stellen. Ware die regel, of de toespraak waarin die regel voorkomt of het geheele stuk van hem of Marlowe, hij zou het gelaten en zich op andere wijze hebben gewroken. Bedoelde regel toch komt, zooals bekend is, voor in de toespraak van York, die ook volgens Chambers in het oude stuk is te vinden: evenals het sterfbed van den Kardinaal de Beaufort ook in beide stukken (tweede gedeelte van Koning Hendrik VI) oud en nieuw voorkomt. Levert die toespraak, die van Shakespeare is, zooals thans vaststaat, nu geen geschikten maatstaf op om het overige mee te beoordeelen? Wanneer het blijkt dat de overige tooneelen best de vergelijking met dien speech van York kunnen doorstaan, dan bestaat er geen zwarigheid meer om het geheele oude stuk op rekening van Shakespeare te stellen. Met zoo'n enkele besproken regel kan een geoefend exegeet wonderen doen, zegt men. En gesteld nu eens, in dat oude stuk kwam ook de toespraak van Margaretha aan York voor, waarin zijn woorden naast de hare de vertooning maken van een speldeprik naast een dolksteek; wie als Shakespeare kan haar volgenderwijs doen spreken? Northumberland en Clifford, dappre degens,
Komt, doet den man hier op den molshoop staan,
Die bergen met zijn armen dacht te omvaadmen
En slechts de schaduw deelde met zijn hand.
Waart gij de man, die stond naar Englands kroon?
Waart gij 't die stooktet in ons Parlement
En zooveel praats had van je hoog komaf?
Waar zijn je massa zoons, ten steun voor je?
De lustige Edward en de wulpsche George?
Waar is die dappre kromrug, dat gedrocht,
Je zoontje Dick, die met zijn grove stem
Zijn paatje steeds bepraatte tot verzet?
Of waar is hij, je lieveling Rutland, zeg?
Kijk, York: dit doekje... 'k doopte 't in het bloed
Wat dappre Clifford met zijn degenpunt
Den boezem van je jongen uit deed spatten.
En mochten je oogen schreien om zijn dood
Dan krijg je dit om 't vocht er mee te drogen.
Ach, arme York! háatte ik je niet zoo fel,
'k Zou je om de rampen die je lijdt, beklagen.
Kom, ween een beetje, opdat ik vroolijk zij.
Verdroogt je brandend hart je klieren zóó
Dat niet één traan om Rutland is te storten?
Waarom zoo kalm, mijn man? gek moest je zijn,
En 'k sar je alleen om je zoo gek te zien.
| |
[pagina 352]
| |
Stamp, tandknars, woedt opdat ik zing en dans.
Wil je 'n belooning, wijl je me amuseert?
York kan niet spreken vóor hij is gekroond.
Een kroon voor York en, heeren, buigt thans diep;
Houdt vast zijn handen, onderwijl 'k hem kroon.
(zij plaatst een papieren kroon op zijn hoofd)
Ja wel, meneer, nou lijkt-ie op 'n vorst!
Dit 's dus de man, die klom op Hendriks troon
Dit hij die tot zijn erfgenasm werd gesteld.
Hoe komt het dat Plantagenet, zoo groot,
Zoo wel gekroond, zijn plechtige eed verbrak?
Doch daar bedenk 'k dat gij geen vorst moogt zijn
Vóor Koning Hendrik neerdaalt in het graf.
En zoudt ge uw hoofd reeds sieren met zijn roem
Den diadeem ontrooven aan zijn slaap
Zoolang hij leeft en tegen uwen eed?
O dat vergrijp is te onvergeeflijk een!
Weg met zijn kroon; en met de kroon zijn hoofd: -
Terwijl ik adem schep, moogt gij hem dooden.
| |
VII.Ook de slot-aanteekening van ‘Koning Hendrik VIII’ kan niet onopgemerkt voorbijgaan. Dat stuk is, zooals reeds werd opgemerkt, zoo gelijkmatig bewerkt, zoo historisch juist, zoo sober, en door die soberheid aangrijpend, dat onder het lezen geen oogenblik de gedachte opkomt aan navolging of vreemden invloed. Ondertusschen zegt de aanteekenaar: ‘Met zekerheid weet men, dat er in Shakespeare's tijd, wellicht nog voor het zijne, een stuk bestaan heeft, waarin mede een deel der regeering van Koning Hendrik VIII behandeld werd; Kardinaal Wolsey schijnt daarvan de hoofd persoon geweest te zijn.’ Wat moet een praktisch mensch met dergelijke zekerheid aanvangen? zeggen: verplicht voor de meedeeling? Natuurlijk er uit opmaken, dat er een stuk bestaan heeft, dat of Kardinaal Wolsey heette, of Koning Hendrik VIII, of anders, en door Shakespeare als legger voor het zijne werd gebruikt. Dit laatste is er niet letterlijk in te lezen; maar wil het dit niet zeggen, dan dient het alleen als vlag, die de lading geleerdheid van den kommentator dekt; terzelfder tijd deel uitmakend van die lading en in die dubbele hoedanigheid dubbelzinniger dan oorbaar is. Dit is geen woordenspel. Zal de gewone lezer er iets aan hebben, dan dient hij het als stille wenk te beschouwen, om | |
[pagina 353]
| |
op zijn hoede te zijn en ook Hendrik VIII niet voor oorspronkelijk werk van Shakespeare te houden. Maar zoolang de bewijzen van het tegendeel blijven ontbreken, is dit niet billijk. Ik twijfel er aan of Douwes Dekker het aangenaam zal vinden, wanneer de vertaler die Vorstenschool na verloop van eeuwen overzetten zal in de dan heer schende wereldtaal, die vertaling met de volgende slot-aanteekening bekroont: ‘Het is niet met zekerheid aan te geven in welk jaar het stuk geschreven is. Het werd het eerst afgedrukt in den Vden Bundel van Multatuli's Ideën, en daarna verscheen het in post-formaat bij Funke. Zij, die meenen, dat het geschreven word vóor er in Nederland sprake was van liberaal en behoudend, moeten noodzakelijk eenige regels als ingeschoven beschouwen, wat misschien gebeurde bij gelegenheid van de opvoering voor Eerste en Tweede Kamer, telken jare destijds bij de opening 't gebruik. Zijn die regels echt (waaraan wij evenwel twijfelen), dan moet het stuk natuurlijk na het ontstaan van liberale en behoudende partijen in Nederland geschreven zijn. Met zekerheid weet men dat er in Douwes Dekker's tijd, wellicht nog vóor het zijne, een stuk bestaan heeft, waarin ook aan vorst en volk een spiegel werd voorgehouden: wel te weten, Chenier's Ecole des Rois.’ Verbeeld u nu dat zoo'n lezer der toekomst in die Ecole des Rois de intrigue van Multatuli's Vorstenschool ging zoeken. Intusschen verdient de heer Kok in stede van op de vingers getikt, veeleer om zijn voorzichtigheid geprezen te worden; want wat hij slechts tusschen de regels door laat lezen, zegt Chambers met ronde woorden: ‘Among his (Chettle's nl.) plays the names of which have descended to us, is one on the subject of Cardinal Wolsey, which probably was the original of Shakespeare's Henry VIII’. Hier wordt met ronde woorden gezegd dat Shakespeare's Hendrik VIII tot origineel had een stuk van Chettle, waarvan alleen de naam bewaard is gebleven. Als nu de naam alleen is overgebleven, hoe kon de heer Chambers dan weten dat het stuk probably als voorbeeld diende aan Shakespeare? In den grond der zaak is dit niets anders dan een keukenvermoeden, even ver af van wetenschappelijke hypothese als Rome van Parijs: want waar zijn de redelijke gronden, die dienen bijgebracht te worden? Had de heer Chambers nu maar eenvoudig bedacht dat de geheele intrigue in Hendrik VIII, op een paar kleine afwijkingen na, letterlijk aan de geschiedenis is ontleend, dan had hij zich voor een dergelijke in de lucht zwevende uitspraak gewacht. Maar hoe de heer Kok op | |
[pagina 354]
| |
het punt staat zich aan denzelfden steen te stooten, begrijp ik niet. Dan zegt de aanteekenaar nog: ‘De drie hoofdpersonen, Hendrik VIII, zijn gemalin Katharina van Aragon en Kardinaal Wolsey, zijn op zulk een wijze geteekend, dat zij de belangstelling gaande houden, in weerwil dat in dit stuk niet die aangrijpende tooneelen voorkomen, wat ook de Proloog aankondige, welke de overige historische stukken aanbieden.’ Deze lof is mij te lauw. Beter geteekende karakters dan genoemde drie zal men niet licht elders vinden; belangstelling gaande houden kan er niet door, of ik weet niet aan welk soort van lezers de heer Kok bij voorkeur gedacht heeft. Ondertusschen kunnen zij het niet helpen, dat de vertaler voor de schildering van het volksoproer (tweede gedeelte van Hendrik VI) warmer woorden over heeft, dan voor de uitboezemingen van Buckingham, de ontmaskering van Wolsey, de rede der Koningin of het droomgezicht wat ze had op haar sterfbed; want van dit alles geen enkel woord. Ook heeft de Proloog geen schuld; en toch krijgt ze bedektelijk een veeg uit de pan. Ik tenminste durf verklaren, dat die Proloog niets aankondigt of het is in het stuk te vinden. ‘Tooneelen, vol van ernst en van gewicht, aangrijpend en verheven... Die vertrouwen, dat zij hier waarheid voor hun geld aanschouwen, zij zullen waarheid vinden... Zulken evenwel, die zwaardgekletter, klucht en ijdel spel verwachten... bedrogen komen ze uit.’ En alsof dit nog niet genoeg ware, wordt die arme proloog ook nog uitgekreten voor een bastaardbroedsel, en het aan Shakespeare ontnomen vaderschap toegekend aan Ben Johnson; een personaadje in de geschiedenis der letteren totaal onbekend, tenzij Ben Jonson bedoeld worde, wat natuurlijk het geval is. Deze opmerkingen dienen niet om de aanteekeningen van den vertaler in een ongunstig daglicht te stellen. Het tegendeel is waar. Maar pas behandelde hebben het gebrek: en het is een leelijk gebrek: dat ze te subjectief, te weinig historisch, bij gevolg te weinig bruikbaar zijn. Een ander geval was dit met de kortere aanteekeningen aan den voet der bladzijden geleverd. Daaruit bleek ons reeds dat de dichter in den aanvang een geheel anderen weg bewandelde dan in lateren tijd; dat hij, in navolging van Marlowe en Greene, er geen bezwaar in gezien heeft om de geschiedenis te hullen in het fantasiekostuum der verdichting; dat zijn nog weinig geoefend oog er geen aanstoot aan nam, of dat | |
[pagina 355]
| |
kostuum wat ruim en geplooid zat; of het bij een uitdrager was gehuurd en tot allerlei versleten doeleinden had gediend; dat hij later, toen geest en oordeel tot rijpheid waren gekomen, een eigen weg zocht en begreep hoe waarheid slechts door waarheid aan waarheid kan winnen; hoe kunst alleen in zeldzame gevallen voor den geoefenden menschenkenner aangenamer en aannemelijker is dan het historische feit. Shakespeare, kenner der harten bij uitnemendheid, dringt met zijn geestesoog door tot de kern der dingen, ook der onzienlijke, waar wij 't nauwlijks verder brengen dan de oppervlakte. Voor hem was het langzamerhand een dagelijksche bezigheid geworden waarheid te onderkennen van leugen. Hem leerde de ondervinding dat men tusschen een rij geschiedkundige feiten niet licht verdichte inschuift, zonder aan beide nadeel te doen. Hij moest of geheel vrij kunnen scheppen, zooals in zijn Romeo and Juliet, in zijn Hamlet, in zijn Othello, of zich zoo getrouw mogelijk, zonder uitstappen links of rechts, houden op het door de geschiedenis gebaande pad, aan het door de geschiedenis geleverde feit; wat hij in zijn Hendrik de Achtste zoo voorbeeldig gedaan heeft. Hier vindt de menschenkenner stof voor uitvoerige bespiegelingen; gelegenheid om eigengemaakte opmerkingen aan die van den dichter te toetsen: eigen kapitaal aan wetenschap des harten te doen groeien door de ten algemeenen nutte saamgehoopte schatten des anderen. Aller menschen plicht is dit; en in zooverre te wenschen, dat de nederlandsche vertaling in veler handen kome, want voor zoover een vluchtige lezing tot oordeelen in staat stelt, de kracht en kleur van het oorspronkelijke zijn op bewonderenswaarde wijze weergegeven. Vindt die vertaling grooten aftrek, dan is dit een verblijdend teeken: bewijs dat de beschaving, ook van den nederlandschen geest, aan het wassen is: dat er zich niet alleen behoefte openbaart aan standbeelden, aan kweekscholen, aan onderwijswetten, maar ook aan onvergankelijke kennis des harten.
Apeldoorn, Sept. '76. J. Winkler Prins. |
|