De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 228]
| |
Bibliographisch album.Notaris-ambt. Vrijmoedige gedachten naar aanleiding van de proeve eener herziening der wet op het notaris-ambt [voorkomende in no. 20 van het Correspondentie-blad van de broederschap der Notarissen in Nederland], door J.G.J. Moll. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard & Comp. 1855, 116 bl. 8o.De veranderingen der wet op het Notaris-ambt, door den Heer Bruno Tideman voorgesteld in de proeve, naar aanleiding van welke deze Vrijmoedige gedachten ontstonden, worden daarin onderzocht, beoordeeld en met mededeeling van gronden goedgekeurd of veroordeeld; terwijl de schrijver zelf, ten aanzien van de besprokene punten, ook voorstellen tot behoud of wijziging van het bestaande ontwikkelt. Over het algemeen is het oordeel des S. over de proeve niet zeer gunstig. Slechts zeer zelden, en op ondergeschikte punten, vereenigt hij zich met het voorgestelde; de meest gewigtige veranderingen verdienen in zijn oog, niet zonder goede gronden, afkeuring, hetzij dan absoluut, hetzij in voege als zij worden voorgedragen. Evenwel protesteert de S. uitdrukkelijk tegen het denkbeeld, als zoude hij voornamelijk eene kritiek der proeve hebben willen leveren. Deze verklaring kunnen wij echter, niettegenstaande de daarvoor aangevoerde redenen, niet anders beschouwen dan als eene ‘protestatio actui contraria;’ doch om het gewigt dat de S. aan dat protest in de voorrede schijnt te hechten, meenden wij het, na de mededeeling van de strekking van het werkje, niet onvermeld te mogen laten. Overigens komt het ons voor, dat naar het oordeel, 't welk de S. over de proeve uitbrengt, daaraan geen afzonderlijk geschrift van dien omvang had behooren of behoeven gewijd te worden. Men had het gerust bij eene kortere beoordeeling in een of ander bijzonder tijd- | |
[pagina 229]
| |
schrift kunnen laten, gelijk dit dan ook door anderen is geschied; te meer, daar het onderwerp zelf, eene herziening van de wet op het notaris-ambt, noch aan de orde is, noch waarschijnlijk spoedig aan de orde zal of kan komen, noch ook, naar 't schijnt, reeds nu noodzakelijk is. De belangstelling in eene proeve van herziening en a fortiori in eene beoordeeling van zoodanige proeve moest alzoo vrij beperkt zijn. De steller der proeve moge tevens de betrekking van ‘Secretaris der broederschap van Notarissen’ bekleeden, die broederschap moge ‘een zedelijk ligchaam zijn, dat reeds uit meer dan de helft der notarissen in Nederland bestaat’ - hoe men uit dien hoofde aan die proeve ‘een meerderen invloed’ zou kunnen toeschrijven ‘dan door anderen kan worden uitgeoefend’, is ons niet zeer duidelijk en schijnt veeleer eene subjectieve opvatting van den Heer Moll, waarop welligt ook zijn verlangen om zijne gedachten het publiek aan te bieden, invloed uitoefende, dan dat het een algemeen gevoelen zoude zijn, of zelfs in de bedoeling van den Heer Bruno Tideman zoude gelegen hebben. F. | |
Het Wetboek van Strafregt (Code Penal) met de wijzigingen, daarin aangebragt sedert 1810 en laatstelijk bij de wetten van 29 Junij 1854, Stsbl. 102 en 103; benevens de opgave van eenige speciale strafverordeningen; bewerkt door Mr. J.S. van Deinse, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Zeeland. Middelburg, J.C. en W. Altorffer. 1854.De titel is een trouwe inhoudsopgave van deze nieuwe uitgave van den ‘Code Pénal.’ Met genoegen kondigen wij haar aan. Zij is net van druk, bruikbaar van formaat; bovenal geeft zij een gemakkelijk en zoo duidelijk mogelijk overzigt van den Babel van ons strafregt. De bloote inzage van deze editie, waarin door cursieve druk de wel wettelijk bestaande, maar toch afgeschafte (men vergeve mij die tegenstrijdigheid in de uitdrukking, ze is niet mijne schuld, maar die der zaak zelve) bepalingen zijn onderscheiden, is genoeg ter veroordeeling van eene wijze van Wetten maken, die in schijn codificatie laat bestaan, maar in waarheid een complex van elkaar kruisende wetsbepalingen in het leven roept, die de eenheid verbreekt en beginselloosheid invoert. | |
[pagina 230]
| |
Men was toch bij de invoering van den nieuwen titel omtrent de scheidingen op den goeden weg voor partiele verbeteringen in de Wetboeken. Of de ‘lijst van eenige speciale Wetten en Koninklijke Besluiten, als maatregelen van inwendig bestuur, welke onderwerpen behelzen, waarop strafbepalingen zijn vastgesteld of betrekking hebben,’ volledig is, kan alleen een gestadig gebruik leeren. In één punt verschil ik van den geachten bewerker: ik had ook den Franschen tekst verlangd. Zoolang er geene officieele vertaling bestaat en de quasi-officieele zoo gebrekkig is, dat elke uitgever zich niet alleen tot verbeteringen geregtigd acht, maar tot herstel van grove fouten verpligt is, is het oorspronkelijke onmisbaar. Op welk gezag zal men in regten die verbeteringen toch volgen? Het boekje valle een ruim debiet ten deel. Mogt echter eene tweede uitgave onnoodig zijn, door de verwezenlijking van de lang verwachte herziening onzer strafwetgeving!
Hoorn, April 1855. Mr. J.G.A.F. | |
Elementair Rekenboek, door P. Leupen, Onderwyzer te Middelburg. Eerste stukje. Middelburg, Gebroeders Abrahams. 1854.
| |
[pagina 231]
| |
dertaal is waarlijk niet zoo arm, dat zij geen geschikt woord zou hebben aan te wijzen. De Heer Leupen schijnt bijzonder ingenomen met die uitheemsche woorden; zoo vinden wij in het rekenboek en in 't bijzonder in het woord ter begeleiding, woorden als: exoterisch, abstract, empirisch, surrogaat, scrupuleus, rehabiliteren, qualificeren, intellectueel, additie, substractie, multiplicatie, divisie, palladium, klassikale en à-priorisch-explicative handelwijze, colporteur, antidotum, enz. Het woord ter begeleiding is voor aankomende onderwijzers geschreven; nu kwam het bij ons op - misschien dwalen wij hierin, en nemen dan gaarne teregtwijzing aan - of dit woord misschien eenige meerdere geleerdheid moest ademen en de Heer Leupen dit niet beter heeft weten te bereiken, dan door eene menigte vreemde, soms barbaarsche namen te gebruiken. - Een aankomend onderwijzer is menigmaal met al dat vreemde nog zoo niet vertrouwd, en zegt al spoedig - de mensch is meestal geneigd om wat hij niet weet of verstaat voor zeer geleerd en moeijelijk te houden -: ‘'t is verbazend geleerd.’ Ons evenwel scheen dit niet zoo, en mogt er een herdruk noodig zijn, wat wij althans van het rekenboek den Heer Leupen toewenschen, dan zij de S. bedacht, om liever die vreemde en uitheemsche vormen weg te laten; hij verbetere dan tevens blz. 12 van het woord ter begeleiding, waar gesproken wordt over elementair doorzetten van een begrip en doorvoeren van de idée. Ook blz. 14 zal bij nader inzien wel eenige verbetering behoeven. In het rekenboek misten wij ongaarne het kenmerk, wanneer eenig getal door 11 deelbaar is; het op blz. 77 gegeven kenmerk, het aftrekken van veelvouden, geldt voor alle getallen en bewijst derhalve alles of niets. JOSUA. | |
De Natuurkunde in de Volksschool, bewerkt door Dr. F.E. Crüger. Naar den derden Hoogduitschen druk vertaald door Dr. D.J. Steyn Parvé. Te Leyden bij D. du Mortier en Zn. 1854.De Schrijver van dit werkje heeft getracht daarmede een tweeledig doel te bereiken, als: het leveren eener bijdrage tot de methodische behandeling van het eerste onderwijs in de natuurkunde en het geven van een' leiddraad tot het doen van de eenvoudigste natuurkundige proeven. | |
[pagina 232]
| |
In eene voorafgaande historische schets worden beknopt de verschillende wijzen opgegeven, waarin men de physica heeft onderwezen. Terwijl de schrijver daarbij met lof vermeldt, wat reeds in de 17de eeuw Amos Commenius voor eene goede behandeling der natuurkunde eischte, toont hij met vele voorbeelden aan, hoe weinig in lateren tijd gevolg is gegeven aan de wijze voorschriften van dien grooten paedagoog, die met regt de physica door aanschouwing en proefneming wilde onderwezen hebben. Gewoonlijk is men tot twee uitersten vervallen, en is het natuurkundig onderwijs op de school tot een niet noemenswaardig minimum herleid, of veel te uitvoerig behandeld. Dit leidt den schrijver tot het onderzoek der grenzen, waarin het onderwijs op de lagere scholen moet bepaald blijven en der methode, welke daarbij moet worden gevolgd. Met regt wordt alle wiskunstig bijwerk afgekeurd, even als het vermelden van hypothesen, van kunstjes en ingewikkelde proefnemingen, maar wordt eenvoudigheid in verklaring en proeven op den voorgrond gezet. De schrijver verlangt, dat de proefneming voorafga en vergeleken worde met andere waarnemingen, welke de leerlingen hebben kunnen opdoen; daarna moet de natuurwet zelve worden verklaard. De gewone volgorde der leerstof in de natuurkundige leerboeken wordt afgekeurd en aangeraden om trapswijze van het gemakkelijke tot het meer moeijelijke op te klimmen. Om zijne denkbeelden hieromtrent meer bepaald uit te drukken, wordt een overzigt van de leerstof voor de volksschool gegeven, met eene handleiding tot het doen van eenvoudige proefnemingen met geringe hulpmiddelen. Zonder te deelen in den buitensporigen lof aan dit werk toegezwaaid door Diesterweg, aangehaald op blz. 7 der Voorrede, waarbij ‘dit boek voor het leven en den vooruitgang van den geest even noodzakelijk wordt geheeten, als brood voor het ligchamelijk leven,’ achten wij de wenken en opmerkingen, in dit werk gegeven, der behartiging overwaardig, en zijn wij overtuigd dat de geleerde vertaler met de vertolking daarvan een nuttig werk voor vele onderwijzers heeft verrigt. 't Is hoog tijd, dat de beginselen der natuurkunde op de volksschool onderwezen worden, tot opscherping van het verstand en waarnemingsvermogen, tot vermeerdering van nuttige kennis en tot wering van vele ongerijmde of valsche denkbeelden. Maar het is niet gemakkelijk dit te volbrengen, omdat zeer vele onderwijzers zelve op de lagere scholen nog weinig kennis van de physica hebbenGa naar voetnoot1, en | |
[pagina 233]
| |
de meeste handboeken veel te omslagtig zijn en het bezit van kostbare toestellen veronderstellen, die ver buiten het bereik der lagere volksscholen liggen. Of nu de volgorde, door den schrijver opgegeven, zooveel beter is dan de gewone, kunnen wij niet zoo gaaf toestemmen. In de proefnemingen van No. 25-47 b.v. worden, naar ons bescheiden inzien, zonder doel, warmte, geluid, licht en magneetkracht door elkander behandeld. Terwijl wij met den schrijver alle omslagtige en dwaze redeneringen en voorbeelden afkeuren, waarmede vele schrijvers de algemeene eigenschappen der ligchamen hebben behandeld, heeft de ondervinding ons geleerd, dat eene eenvoudige voorstelling en verklaring dier eigenschappen zeer goed door jeugdige leerlingen konde begrepen worden, en bij latere beschouwingen zeer te stade kwam. Des schrijvers aanmerkingen omtrent de traagheid (waarvoor wij met den vertaler gaarne volhardingsvermogen in de plaats zouden stellen) zijn onzes inziens meer aardig dan waar. Het onderwijs in de natuurkunde is altijd moeijelijk, omdat men daarbij niet even als bij de meetkunde geregeld kan voortschrijden, van de eene tot de andere stelling opklimmende. Altijd zal men stuiten op zaken en uitdrukkingen, die eerst na het ontvangen van een algemeen overzigt door de leerlingen kunnen begrepen worden. Daarom hangt zooveel van het levende woord des onderwijzers af, die alleen, wanneer hij er zich zelven eene heldere voorstelling van maakt, met goed gevolg de natuurkunde zal kunnen onderwijzen. Met een loffelijk doel heeft de schrijver getracht de uiterste spaarzaamheid bij zijne proefnemingen te bereiken, omdat zij daardoor alleen op de volksscholen kunnen bewerkstelligd worden. Voor weinige guldens kan de vereischte natuurkundige toestel worden aangeschaft. Bij de eenvoudigheid, die den schrijver op den voorgrond stelt, en de begeerte om niets te vermelden wat ingewikkeld en moeijelijk te begrijpen is, kwam ons de beschrijving der Daguerreotypie eenigzins vreemd voor. Maar deze en andere dergelijke aanmerkingen moeten niet strekken om de waarde van dit werkje te verminderen, hetgeen wij van harte wenschen, dat in veler handen moge komen, en tot het geven van onderwijs in de beginselen der natuurkunde aansporen.
Mr. J.A.v.E. | |
[pagina 234]
| |
De l'Irrigation, de son influence sur l'Agriculture et des moyens d'y pourvoir; avec description d'une manière de barrer les eaux courantes, en déversoir à chassis dormants, et d'en éléver le niveau, applicable là où toute autre manière est impossible. Par J.A. Krajenbrink, ingenieur à disposition de M. le directeur des cultures à Java. Batavia, Lange & Co. 1851. En vente chez la veuve D.R. van Wermeskerken, Tiel en Gueldre, Hollande.Een boek over het vloeijen der landerijen in de Oost! De belangstelling van ieder, die weet wat de landbouw in warme luchtstreken aan het water te danken heeft, moet al dadelijk worden opgewekt alleen reeds door op de herkomst van het boekje te zien. Men weet, dat het Nijldal, zonder den Nijl, aan de Sahra gelijk zonde worden; dat met het vernielen der waterwerken aan de Tigris en den Euphraat de bevolking van vele millioenen tot weinige honderdduizenden is ineengesmolten; dat China zijne 330 millioenen inwoners van eigen bodem voeden kan, doordien er de landbouw hoofdzakelijk op vloeijen berust; dat ons Java bij een misgewas van de rijst verhongert, en dat rijsttelen genoegzaam alleen berust op de gelegenheid, om de velden onder water te kunnen zetten. Hoe gaarne zou men niet eens naauwkeurig ingelicht zijn over de wijze, hoe de groote waterwerken, welke dien Javaanschen landbouw schragen, zijn ingerigt; uit welke bronnen dat onmisbare water afkomstig is; of er bij het verdwijnen van vele bosschen in de gebergten ook vrees bestaat voor eene vermindering in den watertoevoer; of die toevoer om dezelfde redenen ook al meer en meer onregelmatig wordt en meer het karakter van bergstroomen begint te verkrijgen, die, plotseling alles om zich heen vernielende, hunne wateren naar beneden storten, in plaats van, als voortdurend stroomende rivieren, steeds eene genoegzame hoeveelheid water ter beschikking van den landbouw op te leveren, in de oogenblikken wanneer die zulks behoeft. Eene beschrijving van de wijze, waarop de toevoerkanalen door de vroegere bewoners van Java zijn ingerigt geworden, en van de verbeteringen, die er ten gevolge der tusschenkomst van de Nederlandsche Rege- | |
[pagina 235]
| |
ring hebben plaats gevonden, zoude ten hoogste welkom zijn. Want dat er allerbelangrijkste werken in de laatste tijden ten dien aanzien zijn tot stand gebragt, is algemeen bekend, maar zeer weinigen kennen den juisten aard dier werken. Hoe gaarne zag men zich niet eens door een man van het vak ingelicht over de juiste wijze, hoe die verdeeling van het water uit de toevoer-kanalen geschiedt; of de gelukkige ligging van Java alleen door opstuwingen en afleidingen der rivieren op hooger punten, eenen voldoenden toevoer van water te weeg brengt, dan of er ook een werktuigelijk opvoeren noodzakelijk is. Hoe merkwaardig zoude het zijn, om de gebruiken en regten te kennen, die dan Javaanschen landbouwer binden bij het onderstuwen zijner padievelden. Van eene stem uit Java, uitgaande van eenen man van het vak, die zelf zeer vele waterwerken ten behoeve van den landbouw schijnt te hebben aangelegd, moest men antwoorden op deze vragen verwachten, en met begeerigheid zullen dan ook velen in het werkje van den Ingenieur Krajenbrink die antwoorden hebben gezocht. Zij zijn daarin echter niet te vinden. Hetgeen de schrijver bespreekt, is van toepassing op alle mogelijke rivieren, die tot vloeijen gebruikt worden of daartoe te gebruiken zijn, en Java heeft, in den grond, niets tot het werk geleverd, dan de plaats waar dit geschreven en gedrukt is geworden. Het doel van den Heer Krajenbrink schijnt alleen de aanprijzing van eenen door hem, zoo 't schijnt, uitgevonden Stuwdam te zijn geweest. De beschrijving van dien dam alléén zou echter, zonder voertuig, niet in het licht hebben kunnen verschijnen en van daar dat hij tot voertuig eene verhandeling over het vloeijen gebruikt heeft. Die verhandeling, zeer geschikt om, door teekeningen op het zwarte bord opgehelderd, de leden van een Nut of van een Natuurkundig Genootschap gedurende eenen avond bezig te houden, zal evenwel bij het groote publiek geene gedachten opwekken en juiste inzigten vestigen betreffende de noodzakelijkheid van het vloeijen der landerijen, die niet beter en vollediger van elders te verkrijgen zijn. Wenscht men de bewoners van midden-Europa tot het vloeijen van weilanden over te halen, dan zal er voorzeker geen beter hulpmiddel te vinden zijn dan eene levendige voorstelling van het reuzenwerk, dat onze naburen, de Belgen, in de Kempen hebben tot stand gebragt en waardoor een der armste en minst bevolkte streken binnen weinige jaren zal kunnen wedijveren met het om zijnen uitstekenden landbouw zoo bekende Oost-Vlaanderen. Moeten de Zuid-Europeanen aangespoord worden tot rijst en maïsteelt, dan heeft men hun slechts duidelijk voor te stellen, welke grootsche resultaten er in Provence verkregen worden van het vloeijen der landerijen. Voor de bewoners der Keerkringslanden waren zeker beschrijvingen van goed aangelegde | |
[pagina 236]
| |
werken in Hindostan, in China, op Java zelve, nuttiger dan de algemeene beschouwingen, waaraan de Heer Krajenbrink het grootste gedeelte van zijn werk gewijd heeft. Bij de achterlijkheid, waaruit de landbouw-letterkunde van Nederland zich eerst thans begint te verheffen, waren die algemeene beschouwingen misschien voor vele Nederlanders nieuw en belangrijk, maar dan zou de schrijver beter zijn doel bereikt hebben door dit werkje in goed Nederlandsch dan in slecht Fransch te hebben geschreven. Wat nu de eigenlijke hoofdzaak aangaat: de Stuwdam, zoo is die welligt niet af te keuren daar waar eenvoudige dammen voldoende zijn en de prijs van de bouwstoffen, welke tot dit werk vereischt worden, goedkooper zijn dan andere. In Europa zullen zeldzaam de gevallen voorkomen, dat er niet tevens voor de scheepvaart, door sluizen of stuwen, gezorgd dient te worden, wanneer men groote rivieren, wier afleiding, gedurende den aanleg van het werk, te kostbaar is, wenscht op te stuwen. Zeer dikwijls, zoo niet meestal, zal men tevens genoodzaakt zijn om, voor hooge vloeden, eenen stuwdam aan te leggen van veel grooter lengte dan de breedte der rivier beslaat; en dan schijnt de zamenstelling van den dam van den Heer Krajenbrink minder toepasselijk, omdat hij, ten einde de noodige vastheid te bezitten, eene zeer groote breedte moet beslaan. De in de plaat opgegeven breedte van ruim tweemaal de hoogte schijnt op verre na niet voldoende. Aan een waterstand van negen ellen hoogte, gelijk in de figuur is afgebeeld, zou moeijelijk weêrstand geboden kunnen worden door eenen dam van slechts 18 ellen breedte op den bodem.
S. | |
[pagina 237]
| |
Over Publieken Geest. Voorlezing door Mr. A. van Delden. Deventer, J. de Lange.Gelukkig is de tijd van verhandelen zijn einde nabij. Ontbreekt het tegenwoordig aan hoorders of aan sprekers? Waarschijnlijk wel aan beide. De lust tot verhandelen is zeker bij de laatsten verminderd, naarmate het aantal der eersten is afgenomen, en bewijzen uitzonderingen den regel, dan is de opkomst bij verhandelingen in onze dagen een nieuw bewijs voor die stelling. Immers terwijl vroeger een ieder, die akademisch onderwijs had genoten, in staat werd gerekend om ook verhandelingen te houden, en steeds op een goed publiek kon rekenen, al waren stof en voordragt gewoonlijk weinig onderhoudend of boeijend, zoo moet het nu al een bepaalde matador zijn om eene talrijke schaar van hoorders en vooral van hoorderessen te lokken. Het is dan de persoon waarom men komt; de man is bekend, ja vermaard om het een of ander en men wil wel eens zien hoe hij er uitziet, hoe hij spreekt en wat hij te vertellen heeft, want kwam men vroeger met de begeerte om iets goeds, iets nuttigs te hooren, het is nu meer eene tijdkorting, eene ijdele nieuwsgierigheid geworden. En nu moge al de stof, die de vermaarde spreker behandelt weinig naar den zin van zijne toehoorders zijn of boven hun begrip gaan, ja ze moge zelfs onbeduidend wezen, toch keert men tevreden huiswaarts, omdat men nu kan zeggen dien grooten man gezien en gehoord te hebben. Dat de sprekers deze wijze van oordeelen van het publiek kennen, dat toont ons hunne handelwijze. Immers wanneer men de verhandelingen nagaat van vele gevierde sprekers in onze dagen, dan zal men vaak verbaasd staan hoe zij den moed hebben zulke onbeduidende stukjes, even leeg van invloed als gebrekkig van vorm, met een pathos en een omhaal van pronkwoorden en magt van beelden, die bij de minste ontleding uit hun hoogen sfeer in het niet zinken, voor te dragen, als ware het orakeltaal die zij deden hooren. Toch worden zij toegejuicht, want de spreker heeft nu eens een gloriekrans om zijn ijdel hoofd weten te vlechten en het publiek is voldaan den persoon te hebben leeren kennen, terwijl het onverschillig is voor 't geen hij eigenlijk gezegd heeft. De verhandeling wordt dan, zoo het heet op algemeen verlangen, uitgegeven en weldra verheft deze of gene recensent het werk hemelhoog, hetzij omdat hij ook al onder den invloed staat van de glorie die van den spreker uitgaat, of om zich bij het publiek bemind te maken. Het bovenstaande zal een weinig gunstig oordeel doen verwachten over de voorlezing van den heer van Delden. Daarin bedriegt men | |
[pagina 238]
| |
zich echter. Wij hebben dit stuk met groot genoegen gelezen en het is ons aangenaam weder eens een nieuwen naam onder onze schrijvers te ontmoeten, die in liberalen geest zijne gevoelens openbaart, omdat men anders bij het opkomende geslacht hier te lande gewoonlijk dezelfde beginselen van behoud en reactie vindt, waaraan de meerderheid onzer bedaagden mank gaat. Is dat een huldigen van den tijdgeest, een meêzeilen met den stroom om gemakkelijk voort te komen, of is het onkunde en vadzigheid? Waarschijnlijk wel een salmagundi van al deze bestanddeelen. Zoo ziet men jonge regtsgeleerden, die theoriën verkondigen van de middeneeuwen; theologen, die maar volstrekt niet schijnen te kunnen begrijpen dat wij 1855 schrijven en niet 1618; economisten, die verbaasd wetenschappelijk zijn, maar die, wanneer zij over het struikelblok van onze dagen, het accijnsstelsel schrijven, met ééne stoute pennestreek alle consequentie hunner redeneringen uitwisschen en het behoud van deze heffing onontbeerlijk noemen. Nu moge er al minder moed toe behooren om in Deventer liberaal te denken en te spreken dan in andere steden van ons land, dit vermindert de waarde niet van het geschrift van den heer van Delden en wij verheugen ons zeer, dat hij het door de drukpers voor een ieder verkrijgbaar gesteld heeft. De voorlezing is gehouden in een departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en dus wel op de geijkte plaats voor verhandelingen. Men ziet het uit den inhoud van dit stuk, het oude thema van vaderlandsliefde, burgerdeugd, menschenmin, wellevendheid, zedelijkheid en welke deugden den braven Hollander al meer werden aangeprezen, heeft plaats gemaakt voor andere stof, degelijker en nuttiger tevens. Is dit in andere, ook in de groote departementen het geval? Wij willen het hopen, wanneer men namelijk nog aan het verhandelen blijft vasthouden. Waarom niet liever den geest des tijds gehuldigd, en wie zou daarin beter kunnen voorgaan dan de Maatschappij, die zoo volkomen in haar arbeid aan haar leus ‘tot Nut van 't Algemeen’ is getrouw gebleven? en in plaats van verhandelaars, sprekers uitgenoodigd om het een of ander onderwerp te ontwikkelen en dan het behandelde in discussie te brengen? Dan geen omhaal van woorden, waarin het onderwerp als een drenkeling ligt te spartelen, nog maar even het zinkende hoofd latende zien, maar gezonde taal en degelijkheid van stof, opdat het den toets der discussie kunne doorstaan, en geen half dommelend aanhooren van het publiek, maar een gezet luisteren, ten einde men bij de wisseling van gedachten over het gesprokene rekenschap wete te geven van zijn gevoelen. Dan zullen daardoor wel alle ijdelheidsprekers van de baan geschoven worden, maar het is ook hoog tijd dat hun rijk een einde neme en nut zal in de plaats treden van enkel genoegen. Mogen al niet alle onderwerpen even geschikt zijn om in discussie te wor- | |
[pagina 239]
| |
den gebragt, welnu, wie over zulk een thema iets heeft mede te deelen, hij doe het door middel der drukpers; het aantal lezers wordt dan van zelf grooter dan dat der hoorders. Bovenal echter zou dan bevorderd worden wat de heer van Delden genoemd heeft publieken geest, meer bekend onder den Engelschen naam van public spirit, en waarvoor wij zeker geene zoo geijkte uitdrukking hebben als onze naburen; misschien wel omdat hij bij ons minder inheemsch is, Toch is het dringend noodig dat hij ook bij ons wortel schiete. Vroeger dacht, sprak, schreef, ja handelde alleen de gestudeerde klasse voor het algemeen belang, terwijl de ongestudeerden bij hunne broodwinning bleven en uitsluitend voor eigen onderhoud zorgden. Die tijden zijn voorbij. Kennis is niet langer in het uitsluitend bezit eener enkele klasse van menschen, maar, dank zij der verbeterde opvoeding, der meerdere vrijheid van drukpers en toenemende zelfontwikkeling, ieder burger kan nu zich evenzeer op de hoogte stellen van alles wat de belangen van het algemeen vereischt. Wel is de bepaalde beoefening van elke bijzondere wetenschap nog meer uitsluitend dan vroeger, door de zoo heilzame verdeeling van den arbeid, maar algemeene begrippen van alle wetenschappen hebben een ieder in de gelegenheid gesteld om het geheel beter te overzien en zoo doende zijn gezigtskring uit te breiden. Waar men vroeger alleen toehoorde, daar heeft men nu regt verkregen om ook zelf mede te spreken. De publieke zaak wil publiek behandeld worden, maar daarvoor is de publieke geest noodig, en zoo ergens, dan is hij noodig in een constitutioneel land. ‘Eene nationale vertegenwoordiging zonder openbaren geest kan niet staande blijven; eene natie zonder openbaren geest heeft geene vertegenwoordiging noodig.’ Deze zoo treffende woorden van onzen edelen van Hogendorp heeft de heer van Delden tot motto gekozen, en waarlijk, hij kon geene gelukkiger keuze gedaan hebben. In deze weinige woorden ligt eigenlijk alles wat men over den publieken geest zeggen kan. Het is de leer dat het volk invloed uitoefene op de regering, zoo door zijne meening openlijk te kennen te geven, als door het kiezen van degenen tot zijne vertegenwoordigers, die van de behoeften en van de wenschen van het volk doordrongen zijn, die zijne belangen kennen en in staat zijn die voor te staan. Heeft het eene deel der natie een ander gevoelen dan het andere, welnu, men ontwikkele wederzijds openlijk zijn gevoelen, en het zal weldra blijken aan welke zijde de waarheid is. Niemand deinze er voor terug zijne meening te doen kennen, noch uit valsche schaamte, noch uit vadzigheid. Wij allen zijn deelen van het geheel der maatschappij en een ieder is verpligt een gedeelte van zijn tijd op te offeren om het algemeen en dus zijn eigen belang weder te bevorderen. Verschil van meening doet oppositie ontstaan. Zeer goed, want door wrijving der gedachten zal licht opgaan. De kwade be- | |
[pagina 240]
| |
doelingen worden ontmaskerd, en de goede worden meester van den strijd. De regering ziet dan door de oogen van het volk tevens, en alle eenzijdige beschouwing wordt bij haar vermeden. Dat kennis tot die openbaarheid vereischt wordt, is natuurlijk; wie zal een kind met messen laten spelen? maar die kennis bezit onze natie en het komt er maar op aan een goed gebruik daarvan te maken. Dit is ongeveer de inhoud van bovenstaand stukje. Hoe verlokkend het ook zijn moge er zinsneden uit mede te deelen, toch zullen wij ons daarvan onthouden, daar wij een ieder, die in het onderwerp belang stelt, liever naar de brochure zelve verwijzen. Ze kome in veler handen, want de zaak gaat allen aan. Was niet juist dit onderwerp, welks gelukkige keuze den heer van Delden eer aandoet, uitmuntend geschikt om in eene vergadering van beschaafde mannen te worden ontwikkeld en daarna in discussie te worden gebragt? Hoe oneindig meer nut zou daaruit voortgesproten zijn, dan uit de enkele voorlezing! Het uitgeven had toch kunnen geschieden. Hadden wij dus onregt toen wij verhandelingen afkeurden, gelegenheid tot wisseling van gedachten aanprezen? Men neme de proef, gelijk reeds te Amsterdam door twee vereenigingen is geschied, en langzamerhand zal de moed tot medewerking ontwaken en de zaak voor goed in de plaats treden van de eenzijdige voorlezingen. Het zal tevens de gewoonte doen ontstaan tot openlijk uitkomen voor zijn gevoelen in tegenwoordigheid van wie het ook zij, en de gemakkelijkheid om zijne gedachten aan anderen mede te deelen; en zoowel op wetenschappelijk, als op maatschappelijk en staatkundig gebied zullen de goede gevolgen zich weldra doen zien. Het voor en tegen wordt meer gewikt en gewogen; eene verkeerde, maar stout uitgesproken meening vindt dadelijk weerlegging en een blind ontzag voor personen maakt plaats voor een gezond oordeel, gegrond op feiten. En wanneer dan de natie geroepen wordt om de vertegenwoordigers voor hare belangen te kiezen, dan zal genoeg zelfstandigheid ontwaakt zijn om openlijk de geschiktheid der personen, voor den post dien zij zullen te vervullen hebben, den toets der discussie te doen doorstaan, en men zal zich niet langer schuw verbergen achter ijdele namen, noch aan den leiband loopen van personen, die zelf van hun gevoelen nooit rekenschap gegeven hebben, zoodat men bij aanprijzer en aangeprezene te vergeefs naar eenig stelsel moet zoeken. Moge het geschrift van den heer van Delden bijdragen, om ook in ons vaderland meer de hooge, ja dringende noodzakelijkheid van het ontwaken van den publieken geest te doen gevoelen. Het algemeen welzijn zal er door bevorderd worden. M. | |
[pagina 241]
| |
The Tempest, a comedy by William Shakespeare. Ten gebruike der Gymnasia. Met ophelderingen voorzien door S. Susan, Lector in de N. Talen en Letterk. aan het Athenaeum te Deventer. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1854.De Heer Susan heeft door zijne uitgave van ‘Macbeth’ al vroeger blijken gegeven van zijne studie van Shakespeare, en het was met groote belangstelling, dat ik zijne nieuwe editie van ‘The Tempest’ ter hand nam; - het was echter met eenige huivering, dat ik de pen opvatte op verzoek van de Redactie van ‘de Gids’, om het werkje aan te kondigen. Want, na vlijtig het boekje van den Heer Susan nagegaan te hebben, moet ik verklaren, dat ik mij in vele opzigten volstrekt niet daarmede vereenigen kan, en terwijl ik volgaarne den ijver en de moeite erken, waarmede de Heer S. de taak, welke hij op zich genomen heeft, ten uitvoer bragt, valt het mij dubbel zwaar in vele opzigten een afkeurend vonnis daarover te moeten vellen. Ik zal trachten met de meeste beknoptheid mijne gevoelens uiteen te zetten, - zoo ik mij vergis, hoop ik voor overtuiging vatbaar te zijn. Ik begin met zijne voorrede. Daaruit vernemen wij, dat de tekst, welken de Heer S. ons geeft, ‘overgenomen is uit eenen nadruk van de folio-editie van 1623, welks naauwkeurigheid door den Heer Collier gewaarborgd is, die zeer weinige fouten er in gevonden heeft. De Heer S. heeft vergeten ons te zeggen, waar deze nadruk verschenen, door wien die bezorgd en in welken tijd die gedrukt is; - hij zegt ons ook niet, of eenige van de fouten, van welke de Heer Collier spreekt, in den tekst van de “Tempest” voorkomen of niet; zeker punten van groot belang, die in geen geval over het hoofd moesten gezien worden. De Heer S. voert nu drie redenen aan, die hem genoopt hebben, om den tekst in den oorspronkelijken vorm “aan de jeugdige beoefenaars van Shakspeare in handen te geven.” “Ten eerste,” zegt hij, “bestaan er geene gronden om den stijl, den taalvorm, de eigendommelijkheden van een' of ander schrijver, uit een of ander tijdperk, in een' vorm, en eene dictie over te brengen, die geheel vreemd zijn aan den tijd, waarin het oorspronkelijke werk geschreven werd. | |
[pagina 242]
| |
Ten tweede: is de overdragt niet alleen volstrekt beginselloos, maar draagt zij overal blijken van onbekendheid met of verwaarloozing van de meest gewone constructiën, elisiën, enz., en schijnt men niet te willen begrijpen, dat de taal uit Elisabeth's tijd zeer veel verschilde van die, welke in de laatste helft der zeventiende eeuw gebruikt werd. Ten derde: is de oorspronkelijke tekst zoo weinig algemeen en zoo moeijelijk te verkrijgen, dat eene nadere kennismaking met hem reeds op zich zelven van belang is, en zullen vele beoefenaars van Shakespeares Schriften in de gelegenheid gesteld worden, om met eigen oogen zich te kunnen overtuigen van de waarde der talrijke varianten en zoogenaamde verbeteringen van den ouden tekst.” Dat het nu ooit doelmatig zou zijn om “aan jeugdige beoefenaars van Sh.” den alouden, gebrekkigen tekst in handen te geven, betwijfel ik zeer. Deze tekst is, door slordig drukken en andere onnaauwkeurigheden, zoodanig gebrekkig, dat die volstrekt niet dienen kan, om hun een staaltje van de “taal van Elisabeth's tijd” onder oogen te brengen, maar veeleer strekken zal, om den onervarene te overstelpen met eene reeks van domme druk- en onnoozele spelfouten, welke noodzakelijk het verstaan van den op zich zelven reeds zoo moeijelijken schrijver zal bezwaren. Zelfs de spelling kan niet als die van den tijd aangenomen worden; men ontmoet soms hetzelfde woord door den slordigen afschrijver of corrector op drieërlei wijze gespeld; brokken van den dialoog worden ontegenzeggelijk aan verkeerde personen toegeschreven, en wat niet al meer. In latere edities heeft men dit hersteld. Men heeft, bij gebrek aan eene vaste spelling van den dichter zelven, de algemeen goedgekeurde aangenomen, en andere, grove, typographische dwalingen verbeterd. Maar dit is volstrekt niet beginselloos geschied; evenmin heeft men Sh's werk “in een vorm en dictie overgebragt, die geheel vreemd zijn aan den tijd, waarin het oorspronkelijke” geschreven werd. Integendeel, met uitzondering der spelling, is men van het begin af aan ijverig bezig geweest, om den zuiveren tekst, zoo als Sh. hem geleverd had, en niet zoo als de afschrijvers en drukkers hem verknoeid hadden, te herstellen. Dit was in vele opzigten een reuzenwerk, en geen wonder, dat men soms gewaagde gissingen en nieuwe dwalingen beging, als men door conjecturen, corrupte, of andere moeijelijk te verstane plaatsen wilde verbeteren. Deze ongerijmdheden werden echter meestal spoedig ontdekt en verworpen, en in geen stuk is er minder onzin van dien aard gepleegd, dan in de “Tempest.” Het zou dus, mijns inziens, een nuttiger werk voor de schooljeugd hier te lande geweest zijn, als de Heer S. den tekst zóó gegeven had, | |
[pagina 243]
| |
als men dien nu in de laatste en beste edities van Sh. leest, en alleen waar zulks van belang kon zijn, den alouden tekst van den folio in zijne noten aangehaald had. Of wilde welligt de Hr. S. te kennen geven, dat tot op hem, al hetgeen in Engeland, en elders, ten aanzien van Sh's tekst gedaan is, niet deugt - en dat wij eigenlijk tot de oudste folio-editie met al hare leemten moeten terugkeeren en ons met eene op die wijze noodzakelijk geworden zee van noten behelpen? Is zijn oordeel over de “Tempest” geldig, dan moet het ook op al de overige drama's toepasselijk zijn. Dat eene kennismaking met den oorspronkelijken tekst voor den commentator zelven noodig is, zal wel niemand betwijfelen, en als de Heer S. alleen ten behoeve der Commentatoren zijn “Tempest” had uitgegeven, en door zijne opmerkingen ons in staat gesteld had, “om ons te kunnen overtuigen van de waarde der talrijke verbeteringen van den ouden tekst,” zou hij een zeer verdienstelijk werk gedaan hebben. Maar dit is niet het geval. Evenmin als de tekst voor schooljongens deugt, deugen de noten voor meer gevorderden, - of bewijzen ze doorgaans iets anders dan de groote degelijkheid der talrijke aangenomene verbeteringen, in welker plaats de Hr. S. aan den gebrekkigen tekst van den folio in zijne uitgave de voorkeur heeft gegeven. Met eenige der verklarende noten kan ik mij ook niet vereenigen. Ik zal ze hier opnoemen: Act. I, Sc. 1. Botes. Heere Martin: What cheere? Mast. Good: Speake to th' Mariners, enz. De Hr. S. meent, dat “good” hier als ellips voor “good friend” wordt gebruikt, eene figuur die Sh. dikwijls gebruikt,’ omdat het onwaarschijnlijk is, dat de kapitein den toestand van het schip als gunstig kan verklaren. Hier is echter geene kwestie van den toestand van het schip. ‘What cheere?’ beteekent eenvoudig: ‘Welke hoop is er nog?’ ‘Hoe staan de zaken?’ en het antwoord is eene bloote aanmoediging tot verdere inspanning. ‘We run ourselves aground’ is niet: wij gaan te gronde, maar wij stranden, wij raken grond; - iets heel anders. Sc. 2. ‘He being then lorded,’ verandert de correctie (van Collier) ‘in “loaded”; hetwelk den zin veel eenvoudiger en tevens duidelijker maakt.’ Dit zie ik niet in. ‘To be lorded,’ met de oppermagt voorzien zijn, klinkt niet vreemd. To be lorded over, beheerscht zijn, komt dikwijls voor. ‘In lieu o' th' premises,’ enz. Ik heb soms getwijfeld of men hier niet promises zou moeten lezen? ‘Fated to the purpose,’ tot het doel bestemd, is duidelijk en verstaanbaar. Maar Collier leest practise, wat de Heer S. ook beter vindt, omdat ‘purpose’ in den volgenden regel weder voorkomt en ‘practise,’ steeds door Sh. in een slechten zin wordt gebruikt. Dit is eene vergissing van | |
[pagina 244]
| |
den Heer S.; Collier zegt: constantly used, hetgeen beteekent dikwijls, en niet altijd, of steeds, wat onwaar zou zijn. Ik zie ook hoegenaamd geene reden om dezen variant aan te nemen, - of de volgende, ook door den Hr. S. goedgekeurd: ‘a rotten carcase of a butt,’ in boat te veranderen. Butt is vat, tob, - verachtelijk gebruikt van het lekke vaartuig. ‘An undergoing stomach,’ is volstrekt niet zinkende moed, zoo als de Heer S. op Halliwells' gezag (?) verklaart. Het beteekent a resigned courage, moed om te verdragen. Thou did'st smile... when I have under my burden groan'd, which rais'd in me an undergoing stomach, to beare up against what should ensue. Hoe is het mogelijk dit te vertalen: ‘gij hebt een zinkenden moed in mij opgewekt, om mij te verzetten tegen hetgeen volgen moest?’ ‘Thus far forth,’ is niet slechts thus much, maar so far for the present (forthwith). ‘This blear ey'd witch,’ verklaart de Hr. S. met alle andere Commentatoren, door blue eyed. Ik zou haast genegen zijn blear-eyed te lezen. Ontstokene, doffe en soms, overdragtelijk, zelfs valsche oogen - wat meer kenmerkend van eene heks zou zijn dan blaauwe oogen, vooral als zij uit Algiers komt. ‘To sprite,’ is niet ‘door een geest bezocht worden,’ dat is: to be sprighted. - To sprite (act.) beteekent, meestal in verbinding met away, zoo vlug als een geest iets wegnemen. ‘Thou Earth!’ zegt Prospero tegen Caliban, niet omdat ‘Caliban zijne woning in de aarde had,’ zoo als de Heer S. veronderstelt; maar als uitdrukking van verachting: het beteekent zoo wat: ‘gij aardklomp!’ Het bekende lied van Ariël:
Come unto these yellow sands,
And then take hands;
Curtsied when you have, and kiss'd
The wild waves whist, enz.
moet volgens den Heer S., als men de oorspronkelijke punctuatie volgt, vertaald worden: ‘wanneer gij uw compliment voor de onstuimige golven gemaakt, en ze door uwe kussen gerust gesteld hebt, dartelt dan vrolijk rond,’ enz. (!!) De Hr. S. zegt ons niet, of hij zich met die oude punctuatie vereenigt of niet; maar zeker is het, dat zijne vertaling verkeerd is. Als Curtsied when you have betrekking kon hebben op wild waves, moest ‘to’ er voor staan, en whist is niet sussen, maar luisteren. Whist! als uitroep, wordt nog in den zin van ‘Stil!’ ‘Luister!’ gebruikt. De vertaling van deze zeer gemakkelijke passage luidt niet anders dan: ‘Komt naar dit gele zand;
| |
[pagina 245]
| |
Geeft daar elkaâr de hand,
En als gij (elkaâr) gegroet en gekust hebt,
Luistert naar de woeste baren.’
Act. II. Sc. 1. ‘Hint of woe,’ is niet: staaltje van ellende, maar wel: aanleiding tot droefheid. ‘The master of some merchant,’ is niet de eigenaar (owner), maar de gezagvoerder op een koopvaardijschip. Ant. ‘What a blow was there given!’ Seb. ‘Had it not fall'n flat-long.’ Vertaalt de Hr. S.: ‘die klap zoude raak geweest zijn, als zij er niet vlak langs gevallen ware.’ Flat-long echter beteekent iets geheel anders, namelijk, met het plat van het zwaard, in plaats van het scherp. ‘No more dams I'll make for fish.’ Ik wil geene dammen meer leggen om den visch (tegen te houden), verklaart de Heer S.: ‘Hij wil geen aas meer zoeken om te visschen.’ (!) Scene 2. ‘Board' em!’ is niet: laat de dingen u goed smaken! maar eenvoudig een zeemansterm: ‘Valt aan!’ - ‘Would I could see this tabore?’ - ‘He lays it on,’ is niet: hij grijpt het fiksch aan, maar: hij slaat er op los! ‘A pass of pate,’ is niet een verstandige zet, maar eene grap of aardigheid. Deze zijn de voornaamste punten, waaromtrent ik het met den Hr. S. niet eens ben in zijne verklaring van den tekst en in de geheele uitgave van zijn werk; - uiterlijk is het boekje zeer netjes; alleen zou ik liever de noten onder den tekst, en zeer bepaaldelijk in de Engelsche taal, dan bij elkander achter in het boek gezien hebben; wat bij het gebruik zeer ongemakkelijk is en alleen bedoeld kan zijn om schooljongens te beletten ze onder de les te raadplegen. De Heer S. heeft vlijtig gebruik gemaakt van de werken van vroegere en latere Commentatoren, en als ik het waag eenige mijner bedenkingen op zijn arbeid onbewimpeld aan den dag te leggen, zal hij ze zeker in denzelfden vriendschappelijken geest opnemen, als ze bedoeld zijn.
Breda, Maart 1855. M.P. LINDO. | |
[pagina 246]
| |
Gelofte en Trouw, Familie-Roman, door T. van Westrheene Wz. 2 deelen. Utrecht, N. de Zwaan. 1853.Wel lang heeft dit werk op eene beoordeeling in ‘de Gids’ gewacht, en de reden lag zeker niet in het toegeven aan 's schrijvers verzoek, in de voorrede: ‘het zij mij echter vergund aan de kritiek een verzoek te richten; voor eene boosaardige recensie om persoonlijke vete ben ik niet bevreesd; ik weet niet dat iemand reden heeft om deze gelegenheid aan te grijpen van in mijn werk mijn persoon te verguizen; is het boek echter zóó, dat men in gemoede er niet dan eene strenge, ombarmhartige afkeuring over kan uitspreken, en meent men mij te moeten afschrikken van elke andere poging..... Och! dat men er dan liever een diep stilzwijgen over beware; ik verzeker de HH. Recensenten, dat hun zwijgen mij dan een even goed beduidende (?) wenk zal zijn; ik beloof hen, dat ik mij nooit weder aan iets dergelijks bezondigen zal...... maar laat hen dit ééne boek slechts met vrede laten; zoo heel veel kwaad zal het toch niet doen en de uitgever zou zeker gaarne zijne exemplaren geplaatst zien.’ Daargelaten dat de auteur ter afwending eener ‘onbarmhartige kritiek’ wel wat heel barmhartig voor den uitgever wordt, daargelaten dat deze barmhartigheid weinig strookt met de sympathie voor het schoone, zoowel hier als elders door van Westrheene met vele - zéér vele - woorden aan den dag gelegd, (immers, wat zou er van de kritiek, die opvoedster der kunst, worden, indien ze aan banden gelegd werd door..... boekverkoopersspeculatiën?) kunnen wij echter den schrijver toegeven, dat bij een werk, hetwelk geheel beneden kritiek is, de kritiek zonder gevaar zwijgen kan, tenzij ze de tuchtroê grijpe om juist den uitgever te geeselen, die met een dergelijk prul, hetzij uit onkunde, hetzij uit speculatiegeest, de menigte poogt te bedriegen. Onze beoordeeling zal echter doen zien, dat hiervan thans geene sprake kan zijn, dat de eersteling integendeel waard is, met eenige zorg te worden behandeld, al valt de recensie welligt zoodanig uit, dat de uitgever - en volgens de voorrede ook de auteur - verheugd mogen zijn, dat - door toevallige omstandigheden - deze regelen niet eer geschreven zijn. | |
[pagina 247]
| |
Wij erkennen in den Heer van Westrheene vele goede eigenschappen - eigenschappen zelfs, die vele schrijvers, welke meer bijval ontmoeten dan hem tot dus verre te beurt viel, niet bezitten, ja welligt nooit zullen bezitten; en evenwel vermeenen wij, dat hem iets in den weg staat, 't welk in ons oog zoo belangrijk is, dat hij zich naar ons oordeel, tenzij hij de belemmering te boven kome, nimmer eene degelijke, blijvende reputatie zal kunnen verschaffen. Wij hebben iets - niet veel - van zijn lateren arbeid gelezen, en onze vrees is nog niet ten volle geweken. Van Westrheene is iemand die weet wat hij wil, en die veel nadenkt over hetgeen hij doet; hij weet eene gezonde hoofdgedachte door zijn werk heen te voeren en de onderdeelen daaraan dienstbaar te maken. Ziedaar eene gave die benijdenswaardig is. Zijne voorstellingen zijn daarbij altijd beschaafd en wat althans de gedachte betreft, dikwijls natuurlijk, terwijl hij ook eenig talent schijnt te bezitten voor karakterschildering. Voeg daarbij, dat hij eene intrigue goed weet af te spinnen, en men zal waarlijk moeten toegeven, dat hier geene sprake kan zijn van een werk, dat eene ‘strenge, onbarmharhartige afkeuring’ verdient. Evenwel, hoe veelbeteekenend dit alles ook zijn moge, is het nog niet genoeg om een werkelijk literair gewrocht te scheppen. Daartoe behooren bovendien - ja misschien in de eerste plaats - levendigheid van stijl, verscheidenheid van toestanden, losse conversatietoon, vlugge handeling, in één woord alles wat een werk boeijend maakt, en dit ontbreekt den auteur van ‘Gelofte en Trouw’ bijna geheel. Wij hopen ons gevoelen te staven door de beschouwing van zijn arbeid. Willem Terveer en zijne geliefde, Mathilde van Oudenhoven, zijn de hoofdpersonen in het verhaal. Willem heeft aan zijn overleden vader de gelofte afgelegd voor diens onechte dochter te zorgen en het geheim harer geboorte te bewaren. Dit meisje, Anna, woont bij hare schuldige moeder, mejufvrouw van Galen. Deze vrouw, die vroeger in een wettig huwelijk eene dochter had verkregen, werd later van haar man en dochter gescheiden, en toen de man stierf, werd Terveer tot voogd van het meisje, Charlotte genaamd, benoemd. Omstandigheden maken het wenschelijk dat de laatste hare eigen moeder niet kent. Charlotte wordt door Louis, een ligtzinnig, eerzuchtig maar belangwekkend en geestig jongeling, het hof gemaakt. Terveer ziet dit met ongenoegen, doch juist dit prikkelt de twee jonge lieden. Louis wordt door een zijner makkers, een schurk, die van Dolen heet, maar om gegronde redenen zich Bartholo noemen laat, er op gewezen, dat Terveer dikwijls bezoeken aflegt bij jufvrouw van Galen, en brengt tevens de eerlijkheid van den voogd van Charlotte in verdenking. De hartstogtelijke Charlotte gelooft van al die aantijgingen eerst niets, twijfelt eindelijk en brengt Terveers goeden naam door | |
[pagina 248]
| |
overijling in gevaar. De heer van Oudenhoven, vader van Mathilde, doet onderzoek; de schijn is tegen Terveer, hij alleen kan zich zelven redden, doch dan moet hij eene heilige belofte breken; toch spreekt hij zoo rondborstig, dat van Oudenhoven zijne betuigingen van onschuld gelooft; Bartholo's intrigues echter bederven weder alles, en Terveer wordt de toegang tot Mathilde ontzegd; het. meisje lijdt geduldig, zij kwijnt weg van smart, doch blijft gelooven aan zijne trouw. Haar toestand wordt nog ondragelijker door het gedrag harer zuster Marie. Deze, overtuigd van de schuld van Willem, is zelf in vroeger dagen verloofd geweest met iemand, op wien de schijn van zware misdaad kleefde, terwijl zij wist - althans de zedelijke overtuiging bezat - dat hij onschuldig was. Door de school der smarte, die zij doorloopen heeft, is zij stil, berustend en koel geworden; zij miskent de standvastigheid, zoowel als de diepe smart der zuster, en versterkt haar vader in het volhouden zijner strengheid. Onverwachts verschijnt eene schrandere Poolsche vrouw, Adèle, op het landgoed van den Heer Oudenhoven. Deze komt, door hare bekendheid met Louis, door hare vertrouwelijkheid met Mathilde, en vooral door haar eigen scherp verstand, op het spoor, en vangt een onderzoek aan naar Willem. Intusschen wordt de toestand van Mathilde onverdragelijk, zij is doodelijk krank. Terveer zendt een kundig professor om haar te genezen, en - deze hoogleeraar is de vroegere verloofde van Marie! Eene verzoening van dezen met de familie Oudenhoven is daarvan het gevolg. Bijna terzelfder tijd heeft Anna een gesprek afgeluisterd van hare moeder met Bartholo; daardoor is haar het geheim harer geboorte bekend geworden en tevens hoe Terveer, die zooveel voor haar gedaan heeft, daardoor belasterd en gegriefd is; zij ijlt naar de familie Oudenhoven en alles komt aan het licht. Bartholo, die niet alleen de bewerker van Mathilde's - maar ook van Marie's leed blijkt geweest te zijn, wordt gestraft, Mathilde herstelt en Terveer wordt met haar hereenigd. Ook Louis wordt eindelijk de verloofde van Charlotte, doch deze krijgt weldra da verzekering dat Louis niet haar, maar - Anna bemint, die hij reeds vroeger had vervolgd met zijne liefde. Charlotte haat hem evenzeer als zij hem vroeger bemind heeft en hij gaat naar Amerika. Ofschoon de zamenloop der omstandigheden tamelijk toevallig is, zal men moeten toegeven, dat de knoop niet onaardig ver- en ontward is. De gelijke toestanden van Mathilde, Marie en Charlotte dragen, bij zoo geheel verschillende karakters, veel tot de belangrijkheid bij. Dat ook alhier - wij zouden haast moeten gelooven naar het voorbeeld der fransche drama's - de ontknooping voor een goed deel wordt te weeg gebragt door afluisteren, is jammer, te meer daar diezelfde onnoozele ontknooping de tooverachtige figuur van de Poolsche gravin, die met tamelijk veel zorg geschreven is, maar dan ook ta- | |
[pagina 249]
| |
melijk veel ruimte vordert, eigenlijk onnoodig maakt. Ook is het pijnlijk, ja onkiesch, de schuldelooze, naïve Anne voor een geheel gezelschap zelve te doen verklaren, dat zij een onecht kind is. De voortzetting der liefdeshistorie van Louis en Charlotte, na de hereeniging van Mathilde en Terveer, dus na het eigenlijke slot van den roman, is afmattend; zoo daarvan iets had gemeld moeten worden, moest het zeer kort of op eene andere plaats zijn geweest. Ook is de toestand van iemand, die ter wille van eene belofte, aan een gestorvene gedaan, eene belofte, die toch eenmaal blijken moest ijdel te zijn, de levenden opoffert, pijnlijk. Dit alles belet echter niet, dat de conceptie kunstig (misschien wat al te kunstig) in elkander is gezet, en aanleiding geeft tot treffende toestanden. Behalve de verzoeningsgeschiedenis van Marie met den professor en de verloving en liefdebreuk van Charlotte met Louis, werkt alles mede om Willems trouw aan zijne gelofte te verzwaren. Van de wedergegeven karakters achten wij dat van Charlotte het best geslaagd. Haar zien wij, zoodra zij verschijnt, terwijl de andere personen ons dikwijls eenigzins nevelachtig voorkomen. Evenwel is Willem Terveer meestal goed geteekend. Waarom hij echter zoo lijdelijk blijft en niet meer middelen aanwendt om den toestand zijner geliefde te verbeteren, blijft ons een raadsel. Ook is de nachtelijke wandeling onder het balkon van Mathilde's huis en het daarbij met haar gevoerde gesprek niet geheel in overeenstemming met zijn karakter. Mathilde, ofschoon een lief beeldje, had hier en daar nog iets beter kunnen uitkomen, terwijl Marie's koelheid somtijds in onverklaarbare wreedheid ontaardt. De vader dier meisjes is eene geheel mislukte figuur - hij heet een verstandig man, maar is eigenlijk een zwak mensch, die zich veel te spoedig door den schijn laat medeslepen. Bartholo is een schurk, zoo als wij er in elken roman aantreffen. Louis is daarentegen beter geschetst, maar niet overal even goed volgehouden. Adèle voldoet ons niet; zij doet te veel, als wij haar toestand in aanmerking nemen: te weinig, als wij bedenken wat zij had kunnen uitrigten, nu zij reeds zóó ver gevorderd was. Jufvrouw van Galen en Anna zijn niet slecht - maar konden toch met vaster hand geteekend zijn. In 't geheel moet men den schrijver den lof toebrengen, dat hij met veel zorg de karakters heeft trachten weêr te geven. Dat hij niet overal even gelukkig is geweest, wie zal het den jeugdigen auteur euvel duiden? Hij althans zeker niet, die bedenkt, dat de kennis van het menschelijk hart, wel is waar de schoonste, maar ook de zwaarste studie voor den romanschrijver is. Wat echter, juist bij een eersteling, verwondering baart, is, dat het werk niet van gerektheid is vrij te pleiten, zoodat de Roman gevoegelijk slechts uit één deel had kunnen bestaan. Van Westrheene heeft eene groote zucht tot redeneren, tot het maken van beschrijvingen, | |
[pagina 250]
| |
die, spaarzaam gebruikt, eene aangename, soms verrassende afwisseling geven, en ook eene enkele keer tot goed verstand nuttig kunnen zijn, doch wanneer ze dikwijls voorkomen, den gang der handeling in den weg staan, ja niet zelden aan den stijl eene soort van pedanterie of pruikerigheid geven. Men make zooveel mogelijk de handelende personen de overbrengers der gedachten des auteurs. Wanneer hij tact bezit, zal de aandachtige lezer zelden in het duister blijven, welke denkbeelden den schrijver zelven behooren. Overigens is het volstrekt niet noodzakelijk om ieder hoofdstuk (hier met weinige uitzonderingen) met eene uitgebreide beschrijving te doen aanvangen, integendeel, de roman vereischt los- en bevalligheid. Daartoe behoort ook de vermijding van alle stijve, verhandelingachtige vormen. De hoofdstukken dienen slechts óf om het tooneel der handeling te verplaatsen, óf om den lezer gepaste rustplaatsen aan te bieden. Ook behoort er bij een groot aantal beschrijvingen een zeer groot talent toe, om die al hare frischheid en verscheidenheid te doen bewaren. Eenige voorbeelden mogen strekken tot staving onzer meening. Daar is eene soirêe bij de familie van Oudenhoven. ‘Haar jongere broeder had vrij luid geroepen, toen hij de piano zag openen: “Och, begin jelui alweêr met zoo'n vervelende quatremains of zoo iets!” - Een hard vonnis voorzeker en toch zijn wij schier geneigd, den ronden Hollandschen jongen’ (zou het wel waar zijn, dat juist de Hollandsche jongen bij uitnemendheid rond is, of zou rondheid over de geheele wereld het meest bij de jeugd te zoeken zijn?) ‘te benijden, dat hij het zoo onverholen mocht uitspreken, waar wij anders altijd gedwongen zijn, eene aandachtige, zoo maar geen bewonderende houding aan te nemen. Onze lieve lezeressen, zullen ons, hopen wij, dan ook nooit betrappen op eenig zigtbaar blijk van de verveling, die ons bij zulke gelegenheden pleegt te overvallen; maar dit neemt niet weg dat zij meermalen bestaat, en wij achten de zaak der kunst eene te ernstige, en wij gelooven haar waarachtig belang te heilig, dan dat wij niet liever ons wagen zouden aan hare ongenade, door een oogenblik te toeven bij dat ongelukkige gebruik in onze gezelschappen om de gasten te vervolgen met het spel of den zang van elken liefhebber in de kunst. Wanneer wij beweren, dat er in het algemeen aan de opvoeding der meisjes in de deftige standen - van de jongens spreken wij wel eens later - wel iets ontbreekt, rekenen wij op veler toestemming, ofschoon wij gaarne tevens bekennen, dat wij over dit belangrijk punt, in zijn geheelen omvang, ons geen beslissend oordeel zouden durven aanmatigen. Dat hare vorming tamelijk eenzijdig is en zeer onpraktisch blijkt, dunkt ons genoegzaam bewezen door de linksche wijze, waarop zoo menig meisje, als zij van de kostschool tot het gezellig verkeer wordt toegelaten, zich beweegt;’ (wij houden dit | |
[pagina 251]
| |
voor eenigzins onvermijdelijk, zij komt dan weder in eene gansch nieuwe school, waarin zij zich vreemd moet gevoelen) ‘door de flaauwe, beteekenisloze richting, die meestal het verkeer neemt tusschen de jonge lieden van beide sexen; eene richting, die haar daarom nog volstrekt niet beveiligt voor zoo vele gevaren, als het eerst ontwaken van hartstochten en neigingen met zich voert, maar die ze misschien nog wel zoo dreigend doet worden, bij het volstrekt gemis van den tact, om een onderhoud te kunnen uitlokken of leiden. In hoeverre die tact denkbaar zou blijven bij de oppervlakkige en veelal stelsellooze wetenschappelijke ontwikkeling in de scholen, laat zich moeijelijk beslissen; te meer, daar wij de nadeelen, die wij zoo even zeiden te vreezen, bijna geregeld zien voorkomen door de snelheid en juistheid van begrip, welke de vrouw toont in het overzien en bepalen van hare stelling in het gezellig of openbaar verkeer - tegenover vreemden namelijk, want tegenover huisgenooten en betrekkingen wordt die stelling dikwijls óf niet begrepen, óf met opzet eene valsche gekozen - maar juist dat snelle en juiste begrip doet het ons te meer betreuren, dat men haar zoo zelden in staat stelt, de bouwstoffen te vergaderen voor degelijke kennis, en het standpunt te bereiken, van waar zij menschen en zaken grondig zoude leeren kennen en beoordeelen. Onder het aantal grootere en kleinere beletselen hiertoe, die elk een deel van den kostbaren tijd der forming wegnemen, bekleedt de telkens meer algemeen wordende mode van de beoefening der muzijk eene voorname plaats. Men versta ons echter wel. Wij wenschen niets liever, dan dat dáár, waar zin en aanleg voor eenige kunst bij de maagd bestaat, deze ontwikkeld worden. De kunst oefent onzes inziens zulk een belangrijken invloed uit op personen, die haar beoefenen en op de kringen, waar men haar binnenleidt, dat men blind moet zijn om dien te miskennen. Maar juist daarom is het van het hoogste belang, dat hare oefening vergezeld ga en geregeld worde door een juist begrip van haar wezen, haren aart en hare eischen; juist daarom verlangen wij, dat een meisje, dat in haar een magtig hulpmiddel kan vinden, om zielen te beheerschen en te leiden, zich wel degelijk bewust zij van het doel, dat zij met de haar geschonken gaven kan bereiken, van de richting, die ze aan hare kunstbeoefening geven moet, om er in haren kring, in hare betrekking tot huisgezin en maatschappij voordeel en nut mede te doen. Dat wordt bijna altijd verzuimd, van daar dat zelfs de gelukkigste aanleg, de schoonste gaven hun graf vinden in het huwelijk;’ (zeer waar en opmerkelijk!) ‘van daar dat men ze tot geen beter einde weet te gebruiken, dan op eene soirée te schitterren, lof en vleijerij ook van de minst bevoegden, in te oogsten; van daar ook, dat zij zoo dikwijls het antwoord moet schuldig | |
[pagina 252]
| |
blijven, wanneer haar een gemotiveerd oordeel wordt afgevraagd over een product of eene voordracht, zelfs van die kunst, waarin zij zulk eene voortreffelijke hoogte schijnt bereikt te hebben. En nu het overgroot getal van haar, die de Voorzienigheid aanleg of kunstgevoel onthield of slechts spaarzaam toebedeelde, en die door dit gemis zooveel ongelukkiger niet zouden zijn,’ (hoe dit te rijmen? zij missen toch eene zoo veel vermogende gave!) ‘wanneer men slechts verstandig genoeg ware, haar niet, quand même, eenige vaardigheid op te dringen in pianospel, zang of eenige andere kunst - zij wie als het toppunt harer studies gelukt, zonder ergerlijke fouten, een galop na de thee te spelen, maar daartoe alleen nog komen na ontelbare mislukte proeven - waarvan betrekkingen en huisvrienden, niet minder dan zij zelve, het onaangename ondervinden, die genoodzaakt zijn zich te martelen voor eene kunst, welke zij niet begrijpen, wier hulpmiddelen zij niet machtig kunnen worden, die voor haar onvruchtbaar blijft en onbereikbaar - zij zouden wellicht in hare gesprekken getoond hebben, de geschiedenis te kennen, de aesthetiek te begrijpen, de literatuur te beoefenen, de poëzij te kunnen genieten, ware het niet dat zij den tijd van studie, haar geschonken, hadden moeten besteden, om te komen dáár, waar Lise thans was, om regt te kunnen geven tot uitroepen als van tante Klara: “Vindt ge niet, dat ze verbazend vlug in de vingers is?”’ enz. Het is met een tweeledig doel, dat wij ons getroost hebben, deze aanhaling geheel over te nemen; immers ze geeft de getuigenis, dat van Westrheene de gebreken onzer maatschappij met een helder oog beschouwt, dat zijne opmerkingen behartigenswaardig zijn, waardoor het echter te meer te betreuren is, dat hij den tact mist, om die met eenige korte, pikante regelen in de conversatie te vlechten. Niemand zal toch ontkennen, dat deze lange redeneringen de handeling vooral hier, waar eene soirée moest weêrgegeven worden, zeer stremt. Waar een romanschrijver zelf zijne gevoelens uit, daar vooral zij hij kort en bondig, wil hij geen gevaar loopen, dat juist die personen, waarvoor hij schrijft, de ‘zedelessen’ overslaan, om toch maar te weten, hoe het met dezen of genen der voorgestelde personen ‘afloopt’. Dezelfde gerektheid vindt men in zijne beschrijvingen. Men oordeele: ‘Langzamerhand echter begint men leven en beweging te bespeuren in de dorpstraat en op de paden. Van afgelegene woningen ziet men allengs eenige kerkgangers naderen, waarvan sommigen in een of ander huis van het dorp verdwijnen om een nabestaande te groeten of eenige huisselijke aankoopen te doen, terwijl anderen zich in verschillende groepen, voor de herberg, langs het kerkpad, of bij den kerkhofmuur vereenigen. Tegen negen uur stapt de schoolmeester naar de pastorij en keert weldra van daar terug, met | |
[pagina 253]
| |
een gewichtig gelaat het welbekende briefje bekijkende. Hij gaat regelregt naar de kerkdeur; geeft aan de jongens, die zijne komst met ongeduld verbeiden, verlof om den klok in den grijzen kerktoren in beweging te brengen en treedt zelf met een deftige houding het gebouw binnen. Ofschoon de heldere toonen van het metaal onder de duiven op den toren reeds eene algemeene ontsteltenis hebben te weeg gebracht en hen fladderend naar het blaauwe dak of een naburigen schoorsteen deden vlugten, brengen zij van de verspreide groepen nog maar hier en daar een enkele der jongere boeren in beweging, die besluiten kan, het stompjen pijp rookend en wel in den linkerborstzak te steken, om het voorrecht te kunnen genieten van met eene blonde Geerte of lachende Anneken, het kerkpad op en de kerk in te gaan. Nog altijd blijft de klok voortluiden - de jongens weten van geen uitscheiden! - nu komen de stevige boeren aanstappen - stevig zoowel naar lichaam als wat hunne geldkast aangaat - met hunne heldere, kolossale gemalinnen - de ontvanger met zijne vrouw en twee dochters, omtrent welke laatste dezelfde toevalligheid plaats grijpt, die straks aan Geerte en Anneken te beurt viel, maar nu door den jongen doctor en den zoon des rentmeesters van Mevrouw van Hoogenhuyze. Daar rolt het cierlijke rijtuig van den dorpsheer aan; als door een tooverslag zijn alle pijpjens uit den mond, al de hoeden of petten van het hoofd. Naauwelijks heeft het zijn inhoud aan de kerkdeur afgezet en stappen de paarden fier met den kop schuddend weêr van het kerkhof af, of daar nadert de blaauwe berline van Mijnheer van Oudenhoven, getrokken door twee heerlijke schimmels. De eigenaar met zijne Mathilde, Adèle en Charlotte, treden er uit en ontmoeten aan den ingang Dominé Hoefstra en zijne dochter, die nu te gelijk met de familie het gebouw binnentreden. Nu begrijpen toch de achtergeblevenen, dat het tijd is om van rooken en praten afstand te doen, en met onverstoorbare langzaamheid gaan nu ook zij binnen; met hen zou de vergadering voltallig zijn, zonder de meid van den dominé, die altijd onder het votum van den leeraar, en Mevrouw van Hoogenhuyze met haren zoon, die steeds onder het voorgezang verschijnen. Wij willen voor eenige oogenblikken met de schare in het kerkgebouw vertoeven; de aanblik eener dorpsgemeente, in allen eenvoud en ernst samengevloeid tot gemeenschappelijke vereering van God en Christus, pleegt immer bij ons zulke rijke stoffe op te leveren tot opmerking en nadenken, dat wij den lust niet kunnen bedwingen er even bij stil te staan. Om het eigenaartige en gewichtige van de gemeenschappelijke godsdienstoefening eener dorpsgemeente volkomen te begrijpen, moet men er zelf deel van uitmaken, moet men bekend zijn - schoon | |
[pagina 254]
| |
niet al te bekend - met hare leden; voor den geheel vreemden gaat er veel van verloren. In het eenvoudig, maar deftig kerkgebouw wekelijks vereenigd te zijn met zoo velen, waarmede men gedurende de overige dagen der week telkens in aanraking is gekomen, tot wie men in naauwe of verwijderde betrekking staat, waar het de aardsche belangen of de dingen dezes levens geldt - vereenigd om thands gemeenschappelijk van God vergeving af te smeeken voor zooveel, als wij verzuimden of misdreven jegens den Heer en al die anderen, om gemeenschappelijk te erkennen, dat wij nog een hooger streven kennen en eene hoogere bestemming hebben, dan waarvoor wij ons hier op aarde te samen bevinden, - daartoe vereenigd te zijn met hen, die verre boven ons staan in stand en rang, of verre beneden ons, maar met wie wij hier gelijke behoeften, gelijke hoop en gelijk geloof gemeen hebben - ziet, dat moet ons treffen en ons ernstig en dankbaar stemmen. Dat grijpt ons dieper in de ziel, dan wanneer wij in de groote en ruime hoofdkerk eener aanzienlijke gemeente zijn opgegaan met eene ontelbare schare, maar waarbij wij naauw één bekend aangezicht ontmoeten, waar wij in het huis Gods zelfs nog onder den indruk blijven verkeeren van het koele, afgepaste verkeer of de warreling der waereld daar buiten, waar de afstand tusschen de verschillende standen steeds zoo angstig bewaard en zoo scherp afgeteekend wordt, waar de fijne beschaving ons zoo weinig heeft overgelaten van die beminnelijke vooroordeelen, door welke ons dat verschil als iets zeer natuurlijks en gantsch niet vernederend voorkomt - van die goed ronde trouw en gemeenzaamheid, welke op het land dien afstand aanvullen of doen vergeten. Hier is het zoo moeielijk niet, elkander te beschouwen als kinderen van een huisgezin; hier, waar de verschillende belangen niet zoo lijnregt en zoo onherroepelijk tegenover elkander staan; hier, waar men, ja de zwakheden van de meeste anderen kent, maar ook weet, dat zij de onze niet minder naauwkeurig kennen; hier, waar men weet voor welk lijden ieder bij God troost komt zoeken, voor welke zegeningen elk Hem komt danken; hier eindelijk, waar men het Evangelie hoort verkondigen door den herder, die al de hem toevertrouwde schapen bij name kent, die weet, wat hun ontbreekt, wat zij hier zoeken, en die tot allen in eene naauwe, vaderlijke betrekking staat,’ enz., want het vermoeit ons en zou den lezer vermoeijen, hier nog de twee bladzijden druks te doen volgen. Men beweert welligt, dat toch de beschrijving der kerkgangers aanschouwelijk is, dat de uitboezemingen natuurlijk en hartelijk zijn; wij zijn de laatsten om het te ontkennen. Het was dan ook geenszins ons doel om de slechtste gedeelten uit het werk te nemen; neen, juist die hebben wij gekozen, welke, om het vele goede, dat men er in vindt, te meer doen betreuren, dat de | |
[pagina 255]
| |
auteur dat goede in zulk een vloed van woorden heeft bedolven. Hij geeft maar al te zeer toe aan zijne zucht tot bespiegelen en beschrijven, ook daar - gelijk hier - waar die zucht niet door de noodzakelijkheid gewettigd wordt. De kerkgang staat in geringe betrekking met de dingen die daarna gebeuren, en het was daarom hier de plaats niet, om daarover zoodanig uit te wijden. Het mag misschien ook aan die zucht toegeschreven worden, dat de conversatietoon dikwijls iets te wenschen overlaat. Meestal vindt men een boekentoon, en het wordt immers tijd, dat algemeen begrepen wordt (de Camera Obscura van Hildebrand moest het pleit reeds voor lang beslist hebben), dat men ook in onze taal los en bevallig schrijven kan, maar dat het angstig vasthouden aan het onderscheid tusschen onze schrijf- en spreektaal, die los- en bevalligheid, althans waar het le roman intime geldt, in den weg staat. Van Westrheene heeft met geweten gearbeid, en daarom stellen wij belang in zijn werk. Hij heeft zich veel moeite gegeven, maar dat verloochent zich te weinig in zijn roman. Hij is conscientieus, maar niet behagelijk. Zal hij het ooit worden? Zal hij ooit die eigenschap, zoo volstrekt noodzakelijk om romanschrijver te zijn, verkrijgen? Moeijelijke vraag! Enkele aardig beschreven toestanden doen ons evenwel de hoop koesteren, dat de mogelijkheid daartoe bestaat. In zijne gerekte voorrede spreekt hij een hard vonnis uit over de fransche romans, en niet geheel ten onregte - toch kunnen wij hem den raad niet onthouden, om van de Franschen af te kijken: het aardig zeggen van treffende waarheden, het kort afbreken waar de stof minder belangrijk dreigt te worden, het afwisselen der toestanden en den geestigen conversatietoon.
D. | |
[pagina 256]
| |
Haat en Liefde. Roman van Oom Adam (Dr. C.A. Wetterbergh). Uit het Zweedsch. Deventer, bij A. ter Gunne. 1854. 2 dn.Het is bij de vele onbeduidende producten, welke, vooral in de Romanlectuur, de pers verlaten, eene aangename taak, op een verhaal te mogen wijzen, dat zooveel goeds bevat als dat van Oom Adam. Wij zouden evenwel niet gaarne den gang des verhaals onberispelijk en de intrigue natuurlijk noemen; integendeel is misschien de zucht, om de lezers verrassingen te bereiden, wel oorzaak, dat de schrijver tot gezochte verwikkelingen zijn toevlugt nam; maar de karakters zijn over het algemeen zóó gelukkig gekozen en zóó consequent volgehouden, de dialoog is meestal zóó levendig, de blik in het menschelijk hart zóó diep, dat wij het aangekondigde boek verre boven de gewone Romans plaatsen en gaarne willen aanbevelen. De vrijaadje van Möllendorf met Regientje is Dickens waardig; het sterfbed van Löfling bewijst, hoe de meest bekende positiën en onderwerpen kunnen boeijen als de kunstenaar ze aanraakt met zijn tooverstaf. Moge het vaderland van Frederika Bremer ons meer producten schenken aan dit gelijk! M. | |
Eene moeder, Schets naar het leven, door A. van Loon. Amsterdam, Allart en van der Made. 1854. 1 D. 8o.
|
|