De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp.Verhandeling over de verdiensten van Gijsbert Karel van Hogendorp, als Staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland. Door Mr. O. van Rees. Uitgegeven door het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Utrecht, 1854. 226 blz. 8o.‘Een karakter, gelijkende naar dat der Romeinen uit de schoone tijden dier Republiek: doch zonder de hardheid der formen en hoekigheid der omtrekken, die meerdere woestheid weleer tot grootheid achtte te behooren. Deftig en achtbaar, maar beschaafd en zachtaardig: een verlicht hoofd, niet slechts met kennis der fraaije wereld en harer zeden, maar ook met een kostbaren voorraad der wezenlijkste en nuttigste kundigheden verrijkt. Begaafd met het talent van wel te spreken en wel te schrijven, voorheen met een aanzienlijken post bekleed, had het hem, ook na den val van het Stadhouderlijk huis, aan geene aanzoeken ontbroken, om in gewigtige Staats-betrekkingen geplaatst te worden; maar hij had die allen standvastig afgewezen. Niet uit onverschilligheid, noch uit wrok; maar omdat hij Vaderland en Oranje niet van elkander kon scheiden; door vrijheidzucht, door eer en trouw geleid. Want, waar het ongeluk zijn raad of hulp; waar de verdediging des regts zijne pen; waar nuttige of grootsche ondernemingen zijn vermogen behoefden, vond men hem steeds vaardig tot medewerking, en, was het noodig, om zich vooraan te stellen. Schoon ambteloos levende, was er niemand die hem niet bij doop- en geslachtsnaam beide kende; wien die vereenigde namen geen eerbied inboezemden voor verstand en braafheid. Ook wilde hij zich geheel bewaren | |
[pagina 258]
| |
voor de goede zaak, wanneer die eenmaal weder zou zegepralen. En schoon dit menigwerf door alle anderen hopeloos werd gesteld, door hem nimmer. Terwijl Napoleon van stap tot stap de wereldmonarchij scheen te naderen, arbeidde hij in zijn kabinet aan het ontwerpen van Staats-beginsels voor het in de toekomst herstelde Nederland. Tot zulk een karakter behoort ook verbeelding en geestvervoering. Wat door hetzelve wordt voortgebragt, steunt niet enkel op koele beschouwing en berekening; het kenmerkt zich ook door opgewondenheid, door verheffing van ziel- boven het gewone inzigt in den schakel der uitkomsten en oorzaken. Waar anderen slechts natuurlijke krachten zien, ziet en weegt het ook de zedelijke: waar anderen, bij het einde aller menschelijke hulpmiddelen, stuiten en stilstaan, daar stijgt het op tot de verborgen bronnen van heul en heil, die de Almagtige Bestuurder der Volken in zijnen raad houdt opgesloten. Van daar die hooggestemde maar tevens onwrikbare moed, dien hij in het beginnen, voortzetten en voleindigen van Nederlands herstelling, aan den dag leide; een moed, die zich nooit een enkel oogenblik verloochende; dien hij bij alle braven even sterk en zuiver onderstelde, als hij dien in zich voelde gloeijen, en in sommigen, die hem omringden, zag blaken: een moed, zoo groot, dat, zoo hij aller borst gelijkelijk ontvlamd had, de behoudenis des Vaderlands zelfs geen oogenblik twijfelachtig zou geweest zijn. Ziet daar den man, op wien, in den dageraad onzer verlossing, het oog van alle braven gevestigd was; en van wien het nageslacht nog onzeker zijn zal, wat het geweest zij, of het vertrouwen op zijne wijsheid, of de eerbied voor zijne deugden, of het voorbeeld van zijne zelfs-opoffering, 't welk het meest heeft toegebragt, om uit dien dageraad een blijden en helderen dag te doen geboren worden!’
Ik behoef voorzeker mijne lezers niet om verschooning te vragen voor de overneming dezer gansche lange plaats uit van der Palm's ‘Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling in den jare 1813’. Het boek begint al langzamerhand te verouderen, en het kan misschien nuttig zijn, het bij dezen of genen in herinnering te brengen. Als bron voor diepgaande historische | |
[pagina 259]
| |
studie van dat beslissende tijdstip, dat allengs reeds ver achter ons raakt, moge het geringe beteekenis hebben; als hartverheffende voorstelling van die bange en schoone dagen behoudt en wint het waarde, ook voor later geslacht; als voorbeeld van krachtigen, verhevenen en reinen Nederduitschen stijl zal het niet ligt zijns gelijke vinden. Maar ik heb nog een beteren grond, om het afschrijven van deze karakterschildering van gijsbert karel van hogendorp aan het hoofd van een opstel, aan de verdiensten van dezen man gewijd, te regtvaardigen. Van der Palm schreef in 1815 over den nog levenden en werkenden, toen tot den hoogsten trap van aanzien en invloed geklommen man; van der Palm schreef - de aard van zijn boek bragt het mede - eene lofrede; van der Palm schreef onder den invloed der geestvervoering, die toen in het geredde, herstelde, eervol weder in de rij der staten optredende Nederland allen vervulde; eerbied, dankbaarheid, liefde stroomden uit in zijne bezielde taal. Nog bijna twintig jaren leefde en arbeidde Gijsbert Karel van Hogendorp na dien tijd ten behoeve van zijn lieve vaderlandGa naar voetnoot1; en wij, die nu van verre het oog terugslaan op de tot den einde afgeloopen levensbaan, wij zullen naauwelijks een enkel woord in die lofrede op den levende kunnen vinden, dat onjuist of te veel was. Eene andere lofrede op Gijsbert Karel van Hogendorp werd geschreven en uitgesproken kort na zijnen doodGa naar voetnoot2. Zij moge rijker stof van beschouwing hebben; zij moge overvloediger zijn in veelheid en verscheidenheid van loftuitingen; zij moge hooger steigeren in ontboezemingen over staatkunde, regeerkunst, vaderlandsliefde, vrijheid en volksgeluk; een sprekender beeld van Hogendorp's wezen geeft zij niet; en het schijnt haast alsof die ruimere stof, welke nog twintig jaren levens en arbeids opleverden, zelve oorzaak is geweest, dat de lijnen van dat beeld doffer en flaauwer werden getrokken. Was het misschien, omdat de lofredenaar zelf toen niet volkomen overtuigd was van hetgeen hij sprak: ‘Immers, wat den tijd betreft, staat het bij mij vast, dat in dit ons waarlijk vrije land, zich in het algemeen geen tijd laat | |
[pagina 260]
| |
denken, waarop hij, die de godsdienst, de wet en de trouw aan zijnen Vorst niet roekeloos uit het oog verliest, niet veilig alles, wat hem op het harte lag, zou kunnen uitspreken; en dat in het bijzonder de tijden, waarin wij leven, de zoodanigen zijn, waarin het voor ieder, die Vaderland en Vorst bemint, en zelf wat te verliezen heeft, pligt is, vrij te spreken’ -?- Wij zijn onlangs nog met eene derde karakterschets van Gijsbert Karel van Hogendorp verrijkt. Er is in het jaar 1852 te St. Germain een boek van de drukpers gekomen, dat in Nederland veel opzien gebaard heeftGa naar voetnoot1. Het scheen bestemd om nieuw licht te verspreiden over velerlei gebeurtenissen uit de geschiedenis van het Koningrijk der Nederlanden, en over het karakter, de bedoelingen en de handelingen van personen, die daarin de leidende hand hebben gehad. Dat boek is dan ook gretig gelezen door allen, die het magtig hebben kunnen worden. Heeft iemand het voldaan nedergelegd? Voorwaar niet de omzigtige geschiedvorscher. Het moet hem zijn voorgekomen alsof de bronnen van kennis, die het belooft te openen, met voordacht troebel gemaakt zijn. Hier nu wordt ook gevonden eene karakterteekening van HogendorpGa naar voetnoot2. Het is meer dan waarschijnlijk, dat zij oorspronkelijk is van zijnen vriend, den Graaf van der Duyn; maar het is ook meer dan waarschijnlijk, dat zij niet geschreven is door van der Duyn zoo als zij daar gedrukt staat. Hoe het zij, er is iets eigenaardigs in. Die afbeelding is niet genomen van het standpunt der lofrede, maar van het standpunt der...... intimiteit. Het is geen portret, maar eene Daguerreotype. De voorstelling loopt vlugtig henen over de bekende groote verdiensten van den man, om met den vinger stil te staan bij zijne kleine zwakheden. Er is onmiskenbaar waarheid in; maar voor hen, die Hogendorp niet door persoonlijken omgang gekend hebben, blijft altijd de vraag over: hoeveel? Zij zou echter naauwelijks onze aandacht verdienen, indien zij niet beweerde den sleutel te geven tot het raadsel, hoe het toch gekomen is, dat Gijsbert Karel van Hogendorp, de kundige en ijverige staats- | |
[pagina 261]
| |
man, de wakkere vaderlander, de gevierde en beminde, de groote man van 1813, in zijn latere politieke loopbaan schier niet anders dan teleurstelling heeft geoogst. Daarom vinde althans de aanhef van dit ‘fragment’ (zoo als het heet) hier eene plaats. ‘Le Comte de Hogendorp, esprit vaste, aussi juste qu'étendu, plein de connaissances variées, mais surtout entendu sur les matières d'économie politique et de gouvernement, joint à ces qualités précieuses celles, plus rares encore, d'une âme grande et courageuse. D'un caractère ferme et décidé; possédant, en un mot, toutes les qualités qui forment le véritable homme d'Etat, ce même comte de Hogendorp, comme revers d'une si belle médaille et comme tribut à payer à l'humaine faiblesse, offre le spectacle, au coup d'oeil observateur, des défauts qui accompagnent trop souvent les avantages intellectuels dont le Ciel l'a doué; savoir: une ambition démesurée en toutes choses, descendant même quelquefois à des mouvements de vanité puérils et déplorables; une haute opinion de luimême; le besoin de dominer tout ce qui l'entoure, nonseulement, mais encore celui d'être écouté comme un oracle dont les moindres sentences font loi; en un mot, le caractère et l'esprit le plus despotique qui, je pense, se puisse rencontrer, et ce qui est, peut-être, pire que l'existence réelle de ce despotisme, c'est la manie de témoigner à l'extérieur ce besoin de domination exclusive, qui se fait sentir jusque dans une manière de s'expliquer lente et dogmatique, par l'air de vouloir endoctriner sans cesse, par des gestes d'une pédanterie qui touche au ridicule et qui prêteraient à rire, si on pouvait oublier un moment l'homme respectable qu'on a devant soi, son mérite, ses connaissances, ce qu'il a fait et ce qu'il a voulu faire pour son pays, et les choses justes et remarquables qu'il débite d'une manière si fâcheuse pour ses auditeurs, comme pour lui-même. Cela est si vrai, que ces formes pédantesques, et quelquefois hautaines, lui firent de nombreux ennemis, au moins diminuèrent considérablement la popularité immense qu'il avait et qu'il méritait à tant de titres, et contribuèrent, malheureusement, à jeter les premiers fondements de sa désunion avec le Roi des Pays-Bas.’ - Ik wensch later op dit oordeel terug te komen. Nu veroorloof ik mij slechts de opmerking, dat, ware ook alles wat hier te lezen staat, letterlijk waar, toch daardoor niets wordt weggenomen van | |
[pagina 262]
| |
den indruk, dien de beschouwing van Hogendorp's beeld zoo als het door van der Palm gemaald is, achterlaat. Want, wordt ook de kring van hen, die met hem geleefd, die hem gezien en gekend hebben en getuigenis van hem kunnen afleggen, met iederen dag meer gebroken, wij, de nakomelingen, hebben toch in zijne talrijke geschriften, vooral in zijne ‘Bijdragen’, waar hij zelf sprekende en handelende optreedt, een afdruksel van zijne persoonlijkheid behouden. En wie deze gelezen en herlezen heeft, dien staat Gijsbert Karel van Hogendorp voor den geest ‘deftig en achtbaar, maar beschaafd en zachtaardig: een verlicht hoofd, niet slechts met kennis der fraaije wereld en harer zeden, maar ook met een kostbaren voorraad der wezenlijkste en nuttigste kundigheden verrijkt; begaafd met het talent van wel te spreken en wel te schrijven; door vrijheidzucht, door eer en trouw geleid.’ En ook nu nog geldt bij den nakomeling, wat zoo fijn en treffend als kenmerk van liefde en eerbied aangewezen werd bij den tijdgenoot: ‘dat Gijsbert Karel van Hogendorp gekend wordt bij doop- en geslachtnaam beide.’
Het werk van den Heer van Rees, dat de naaste aanleiding is tot deze beschouwingen, kan als een nieuw blijk gelden van de hooge achting, waarmede ook nu nog Gijsbert Karel van Hogendorp in Nederland herdacht wordt. De stoffe zijner prijsverhandeling was door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen opgegeven: De verdiensten van Gijsbert Karel van Hogendorp als Staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland. Zijn geschrift is, op eenstemmig advies der beoordeelaars, door het Genootschap bekroond en uitgegeven en door het publiek met belangstelling en goedkeuring ontvangen. Het heeft zonder twijfel - en de blijken daarvan zijn reeds voorhanden - nu al gewerkt om Hogendorp in de veelheid en volheid zijner verdiensten beter te doen kennen. Want (het verschijnsel is merkwaardig genoeg om het hier even aan te stippen), gelijk Hogendorp bij zijn leven menig misverstand zijner woorden en menige miskenning zijner bedoelingen heeft moeten dulden, zoo schijnt ook na zijnen dood aan zijne schriften het lot beschoren te zijn, van menigwerf misduid te worden. Toen hij schreef en sprak werd hij toe- | |
[pagina 263]
| |
gejuicht en bewonderd; maar zelden deed men naar zijne woorden. Nadat hij gestorven was, hebben zijne geschriften een groot, haast zou ik zeggen, onbepaald gezag bij ons verkregen. Geen staathuishoudkundig vraagstuk is er aan de orde van den dag, waar niet Hogendorp's naam bij wordt ingeroepen; het is bijna alsof hij, gelijk van sommige Wetgevers der Oudheid verhaald wordt, bij zijn verscheiden ons een zamenstel van voorschriften als blijvend rigtsnoer onzer staathuishouding heeft nagelaten. Maar hoe dikwijls wordt uit dat Wetboek stof geput tot verdediging van stellingen, die hij zeker nooit beaamd zou hebben, indien hij nog onder ons verkeerde. Ik noem slechts twee voorbeelden: de premiën en de accijnsen. Hogendorp heeft van 1816 tot 1822, om het grooter kwaad van het beschermingstelsel af te wenden, het kleinere voor lief genomen van premiën te schenken aan sommige takken van nijverheid. Maar nu, zoo dikwijls er nog van premiën sprake is, zoekt men uit zijne Bijdragen de plaatsen op, die daarover handelen en zegt: Zie, de groote Hogendorp zelf was vóór de premiën! Hogendorp heeft de accijnsen, ook die op eerste levensmiddelen, verdedigd, eerst, in 1800, tegen de onbekookte hervormingsplannen op het stuk der belastingen, die toen werden voorgedragen; later, in 1821, tot verdediging van een belastingstelsel, dat scheen de vrijheid des handels te bedoelen. En nu is welligt Hogendorp's gezag voor géén stelsel of beginsel ijveriger aangevoerd dan voor dat van accijnsen, ook door dezulken, die zich anders blijkbaar weinig om zijne lessen bekommeren. Of er intusschen verandering van tijden en omstandigheden zij gekomen, dit maakte voor hen, die dat deden, geen verschil; zelfs zagen zij voorbij - of wisten zij het niet? - dat Hogendorp zelf later zijne meening had gewijzigdGa naar voetnoot1. Het was hun genoeg, dat | |
[pagina 264]
| |
Hogendorp eenmaal en andermaal de accijnsen verdedigd had. Hij had het gezegd! En het trof bij toeval gelukkig dat hij dát gezegd had. Maar zoo men eens tot diezelfde aanhangers van den grooten man de uitnoodiging rigtte, om zijn gezag ook te erkennen op andere punten, b.v. op het stuk der koloniale staathuishouding, hoe zouden zij terugdeinzen! Daarom kan de arbeid van den Heer van Rees van uitstekend nut zijn. Hij heeft met de grootste zorg, ijver, naauwkeurigheid en onpartijdigheid een zamenstel geleverd van al de leeringen van Hogendorp op het staathuishoudkundig terrein, en hij heeft hun, die in het vervolg zich op dit gezag willen beroepen, de moeite bespaard, om hier of daar eene plaats uit zijne omvangrijke geschriften op te zoeken, en hen behoed voor het gevaar van daarbij verband en zamenhang los te rukken. - Maar hij heeft meer gedaan dan dit. Hij heeft zijne lezers in staat gesteld, om hunne bewondering van den grooten man op eigen kennis en waardering te gronden, en ons opvolgend den geheelen omvang van deszelfs wetenschap en al het licht zijner gezonde kennis van zaken over financiën, belastingen en staatsschuld, over koloniën, over volkswelvaart in het algemeen, helder voor oogen gesteld. Hij heeft daarbij schoon doen uitkomen, hoe Hogendorp in dat alles oneindig hooger stond dan zijne voorgangers en tijdgenooten hier te lande: en deze vergelijking heeft hem bovendien stof gegeven tot eene allerbelangrijkste uitweiding over de begrippen en theorieën, die over al die onderwerpen bij ons in het laatst der vorige en in het begin dezer eeuw gekoesterd en verkondigd werden. Hij heeft daarbij - behoudens eene enkele uitzondering, waarop elders reeds gewezen isGa naar voetnoot1 - met bescheidenheid gebruik gemaakt van het regt en den pligt tot kritiek. Kortom: hij heeft een prijselijk werk geleverd. | |
[pagina 265]
| |
Doch hoe gaarne ik mij ook vereenig met al den lof over dit werk uitgesproken, ik ontveins niet, dat het mij in één opzigt teleurgesteld heeft. Ik heb er niet in gevonden wat de prijsvraag deed verwachten. Had deze alleen gevorderd eene aanwijzing van de verdiensten van G.K. van Hogendorp als Staathuishoudkundige, het antwoord paste er in vorm en inhoud volkomen op. Daarvoor ware het genoeg - zoo als de Heer van Rees gedaan heeft - de denkbeelden van Hogendorp over de voorname vraagstukken van praktische staathuishoudkunde uit zijne verspreide geschriften zamen te brengen, en naar aanleiding der onderwerpen van beschouwing in hoofdstukken in te deelen. Maar de vraag naar Hogendorp's verdiensten als Staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland, deed, mijns inziens, hoogeren eisch. Mij dacht, zij eischte: eene historische ontwikkeling van hetgeen Hogendorp in verschillende tijden verrigt heeft, om kennis te verkrijgen en kennis te verspreiden; een verhaal van zijne pogingen om nuttig te zijn in verschillende tijdperken zijns levens en onder verschillende omstandigheden; eene schildering van zijnen strijd voor de goede beginselen tegen onkunde, bekrompenheid, vooroordeel, zwakheid en moedwillige verkrachting; eene voorstelling van zijne overwinningen en zijne nederlagen in dien strijd; eene aanwijzing van den invloed, dien hij uitoefende op zijne tijdgenooten, en van het nut, dat hij na zijnen dood nog door zijne schriften gesticht heeft. Dán ware er ook plaats geweest voor de waardering van het eigenaardig karakter zijner Bijdragen tot de Huishouding van Staat en voor de opmerking van de groote beteekenis, die de uitgave daarvan in die dagen had. Het is waar, de auteur heeft in zijn fraai Besluit (de paralel tusschen Hogendorp en Huskisson aldaar is een meesterlijke greep) herinnerd, hoe weinig gehoor Hogendorp bij zijne tijd- en landgenooten heeft mogen vinden, en in zooverre lost zich de vraag naar ‘zijne staathuishoudkundige verdiensten ten aanzien van Nederland’ werkelijk bijkans op in deze: ‘welke staathuishoudkundige beginselen heeft hij getracht in Nederland te verkondigen?’ maar de schrijver had toch wel gedaan, indien hij in de plaats van de vrij dorre levensbeschrijving, die ter inleiding van het werk strekt, ons het beeld van den grooten man getrokken had, zoo als hij tot den einde toe leefde en arbeidde voor de waarheid en voor het welbegrepen belang des Vaderlands. | |
[pagina 266]
| |
Het Provinciaal Utrechtsch Genootschap heeft echter het antwoord op zijne vraag voldoende gekeurd. En ik heb reeds erkend, dat de verdiensten van het werk de bekrooning en uitgave volkomen wettigen. Maar ik kan den wensch niet onderdrukken, dat de schrijver, die getoond heeft zoo wèl te huis te zijn in de geschriften van Hogendorp en in de geschiedenis van zijnen tijd, zijn werk mogt willen aanvullen, door hem ons nu ook, niet slechts leerend, maar handelend en strijdend, voor te stellen. Hij erkent zelf (Inleid, bl. 6), aanvankelijk dezen weg bij de behandeling van zijn onderwerp te hebben willen inslaan, maar voegt er bij, ‘daartegen steeds grootere bezwaren te hebben gevonden.’ First thoughts are best! En inderdaad, de Heer van Rees heeft mij nog niet overtuigd, dat die bezwaren zoo overwegend moesten zijn. Hij schijnt vooral bevreesd te zijn geweest, dat, vermits Hogendorp's ‘staatkundige verdiensten door de prijsvraag werden buitengesloten, er niets zou overblijven dan eene dorre schets van zijne staathuishoudkundige werkzaamheid, zonder zamenhang en leven’ (blz. 7). Was het wel noodig deze zorg zoo zwaar te tillen? Men zou kunnen beweren, dat de bedoeling van de vraag veeleer deze was: te onderscheiden tusschen Hogendorp's verdienste ten aanzien van ons Staatsregt en die ten aanzien van onze Staatshuishouding, om alleen van de laatste te handelen; maar niet: te onderscheiden tusschen den theoretischen, docerenden staathuishoudkundige en den praktischen, handelenden, om tegen wil en dank alleen den eersten in Hogendorp te zoeken. Tegen wil en dank, zeg ik: want de schrijver had zelf eene bladzijde te voren de juiste opmerking gemaakt: ‘Hogendorp was geen geleerde, in den vollen zin des woords. Zijn leven was minder aan de wetenschap zelve, dan aan hare toepassing op de maatschappij gewijd.’ En onwillekeurig komt hij er later van zelve toe - en het kon ook wel niet anders - Hogendorp's beginselen en leeringen in verband te brengen met de omstandigheden, waaronder zij door hem werden uitgesproken en verdedigd. Misschien moet de sleutel tot die verwarring tusschen den eigenlijken politischen man en den verdediger van de toepassing der economisch-politische waarheden in onze Huishouding van Staat, gezocht worden in de angstvallige bescheidenheid des schrijvers, die zich uit in de volgende | |
[pagina 267]
| |
woorden (blz. 5): ‘Bovendien mist eene beoordeeling van politieke verdiensten, uit den aard der zaak, die onpartijdigheid, die bij eene zuivere wetenschappelijke kritiek in het oog kon gehouden worden. Zij neemt altijd meer of min de staatkundige kleur van den beoordeelaar aan, en doet dit des te meer, naarmate de tijd, waarover gesproken wordt, minder verwijderd is. De regering van Willem I is nog niet geschikt voor eene grondige historische behandeling; en de belangrijkste bronnen voor de geschiedenis worden dikwijls eerst dan geopend, wanneer eene opeenvolging van verscheidene geslachten de nakomelingen omtrent de beoordeeling van hunne voorouders onverschillig heeft gemaakt.’ Over deze reeks van stellingen ligt mij een en ander op het hart, dat ik te dezer gelegenheid te liever uitspreek, omdat dezelfde begrippen omtrent de studie der historie hier te lande vrij algemeen schijnen te zijn. Eigenlijk is hier zooveel stof tot opmerking, dat ik bijna in verzoeking zou komen, randnoten op deze zinsnede te schrijven. Doch ik zal mij zooveel mogelijk bekorten. Een scherpzinnig opmerker zeide mij onlangs: ‘Ons land is zóó klein, dat wij allen elkander te veel van nabij kennen: en de wederkeerige beleefdheid tusschen zoo goede bekenden sluit de vrije kritiek uit.’ Waarschijnlijk ligt hierin de oorzaak van die huiverigheid om onze geschiedenis tot op onzen eigen leeftijd te laten doorloopen; eene huiverigheid, die men echter niet erkennen wil, terwijl men zich op velerlei gronden om zoo, en niet anders te handelen, beroept. ‘Men moet de nog levenden, en de pasgestorvenen eerbiedigen en hunne naaste afstammelingen niet kwetsen.’ Maar moet dan de eerbied voor de menschen die dwaalden, die het wel en wee over 't Vaderland in hunne handen hadden en het wee uitstortten, grooter zijn, dan de eerbied voor de waarheid? Die Weltgeschichte ist das Weltgericht! Mag het vonnis eerst worden uitgesproken als de daders lang vermolmd en half vergeten zijn; eerst dan, wanneer niemand meer, zelfs hun eigen nageslacht niet, zich over hen bekommert? Het groote nut, zoo wordt immers altijd geleerd, der geschiedenis is, dat zij voor de toekomst hare lessen geeft. Mag zij die dan alleen geven uit verre vervlogen tijden, en waarschuwen voor misstappen, die ons, door lang veranderde omstandigheden, onmogelijk zijn ge- | |
[pagina 268]
| |
worden, terwijl zij moet zwijgen van die, welke tot onzen tijd, tot ons bestaan, tot ons eigen leven en doen behooren? - ‘Maar,’ zegt ge weder, ‘de zuivere bronnen der geschiedenis van den jongsten tijd zijn gewoonlijk nog niet geopend.’ Alsof de tijdgenoot minder bekend was dan de nakomeling, met al de kleine oorzaken, die groote gevolgen hadden, met al de fijne roerselen en drijfveeren, die tot handelen in deze of gene rigting bewogen! - ‘Die midden in de gebeurtenissen leeft, kan ze niet overzien.’ Het zij zoo; maar mag dan de geschiedenis nooit anders, dan, als een landschap van den top des bergs, uit de verte beschouwd worden, maar zóó uit de verte, dat lijnen en kleuren ineensmelten en zelfs hier en daar wolken en nevelen ons gezigt onderscheppen? Het heeft wel iets aantrekkelijks: want zulk een landschap, van den top des bergs beschouwd, is altijd fraai. Het kleine, het onedele, het leelijke smelt weg; alleen het verhevene blijft over. Maar wàt blijft er over van de kennis? Ja, algemeene karaktertrekken blijven er te onderscheiden; waar echter mag wetenschappelijk onderzoek dáármede tevreden zijn en zich onthouden van het indringen in het wezen der zaken? In de studie der geschiedenis bij uitzondering alleen? - ‘Maar bij de beschouwing van den tijd, die ons nabij ligt, komen we zoo ligt op een eenzijdig standpunt, omdat de gebeurtenissen nog niet van alle zijden toegelicht zijn.’ Een nieuw bezwaar. Wordt het weggenomen door eerbiedig te zwijgen, alsof spreken heiligschennis ware? of lokt niet veeleer eenzijdige bewering tot kritiek van de andere zijde uit, en wordt niet zóó juist de waarheid verkregen? En geldt dit bezwaar, dan geldt het van alle geschiedenis van alle tijden, en 't ware beter geheel geene geschiedenis te schrijven, omdat men altijd gevaar zal loopen ze te moeten reconstruëren. Voorbeelden zijn er genoeg. Onze voorvaderen hebben eeuwen lang de Romeinsche geschiedenis gelezen en beschreven uit hunne opvattingen van de berigten der oude schrijvers. Maar daar is Niebuhr gekomen en heeft de Romeinsche geschiedenis gereconstruëerd. Zullen wij nu ook liever wachten tot een nieuwe Niebuhr het misschien nog eens doe, en zóólang dat boek gesloten houden? Over onderscheidene perioden van onze eigene geschiedenis is in den laatsten tijd van vele zijden nieuw licht opgegaan: maar er kunnen nog meer bronnen ontdekt worden. | |
[pagina 269]
| |
Zullen we nu daarop wachten met onzen kinderen de geschiedenis des Vaderlands te verhalen? Neen; alle wetenschap des menschen blijft onvolkomen. Streven we der volmaaktheid zoover 't mogelijk is steeds nader: en voor 't overige, doe elk zijn pligt naar zijn beste weten. Met stilzitten vordert men het minst van alGa naar voetnoot1. - ‘Maar onpartijdig, onbevooroordeeld te zijn in zijne opteekening der geschiedenis, is ook met de ruimste kennis van bronnen niet mogelijk, als de zaken ons nog zoo van nabij raken, en onze menschelijke zwakheid, voorkeur en veete er zich in mengen.’ Ook hier mag gevraagd worden: alsof lang verloop van tijden daarvoor waarborgde? Helaas! onze eigene geschiedschrijving, al blijft ze meestal ook nog stilstaan bij 1813, of zelfs bij 1787, bewijst genoeg, hoe partijzucht zich tot in de diepte der eeuwen inwroet, en hoe het standpunt, waarop een geschiedschrijver zich gesteld heeft, zijn oordeel over gebeurtenissen en personen eenzijdig bepaalt. Wie eenmaal moedwillig aan partijzucht bot viert, hij zal het doen bij elke gelegenheid, op elk terrein; wie trouwhartig naar waarheid zoekt, hij zal het kunnen bij elk onderzoek. En wat nood nog! Wanneer ge uit innige waarachtige overtuiging - niet met onedele zelfzuchtige oogmerken, niet om hier of ginds iemand te believen en vorstengunst of volksgunst te winnen, niet uit onmagt om zelf toe te zien - maar met overtuiging eene partij gekozen hebt bij de verscheidenheid van gevoelens over de beste wijze om 's volks welzijn te bevorderen, waarom zou dan uwe overtuiging geen invloed mogen hebben op de beoordeeling van de handelingen der personen, die op het tooneel der geschiedenis, 't zij reeds ginds in de verte, 't zij op den | |
[pagina 270]
| |
voorgrond, voor uwe oogen voorbijgaan? - Maar genoeg. Ik kan mij ook hier op den Heer van Rees zelven beroepen tegen de leer die hij predikt. Want hij heeft ook hier tegen wil en dank, door de edelmoedige bewegingen van een regt- en waarheidlievend hart gedreven, meer dan eens zijne theorie zelf verloochend, en die lichtschuwe onpartijdigheid, die prijzen noch laken durft, op zijde gezet, om eere te geven, wien eere toekwam, en een verdiend oordeel uit te spreken over verkeerde inzigten en moedwillige dwaling. Hij heeft de geschiedenis toch niet kunnen verloochenenGa naar voetnoot1. Maar zooveel te meer is het daarom te betreuren, dat hij niet van den beginne af den weg ingeslagen is, die daartoe natuurlijk leidde, en dat hij nu zijne onmagt, om het te doen in die rigting, welke hij gekozen heeft, zelf heeft moeten beschamen door de erkentenis (blz. 89): ‘Wie Hogendorp naar eisch waarderen wil, moet zijne Bijdragen lezen en herlezen, en zijne werkzaamheid in en buiten de Staten-Generaal in alle bijzonderheden nagaan. Dan eerst is men in staat aan zijne bekwaamheden en de voortreffelijke eigenschappen van zijnen geest regt te laten wedervaren.’
In waarheid is het vooral die tienjarige werkzaamheid, van 1816-1825, als lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal, waarop ons oog gevestigd wordt, bij de vraag naar Hogendorp's verdiensten als staathuishoudkundige ten aanzien van Nederland. Zijn publiek leven op het staathuishoudelijke terrein is in drie zeer onderscheidene deelen te splitsen. De eerste periode is die van 1794 tot 1803; uit deze hebben wij zijne allerbelangrijkste geschriften over koloniale politiek, zijne Gedagten over 's lands financiën, zijne Missive over het Armwezen. De eerste behouden ook nu nog in vele opzigten waarde, omdat zij lessen bevatten, die het heden nog niet te laat is te hooren en op te volgen: maar voor het overige behooren zij, even als de andere, tot eenen afgeloopen tijd en behandelen toestanden die niet terug zullen keeren. De tweede periode is die, welke zoo even reeds genoemd is, 1816-1825, uit welke Hogendorp zich in zijne Bijdragen een blijvend gedenkstuk | |
[pagina 271]
| |
gesticht heeftGa naar voetnoot1. De derde is besloten binnen de jaren 1828 tot 1831, toen de onder pijnen en ziekte gekromde grijsaard den bevenden vingeren nog geene rust gunde, maar slag op slag grootere en kleinere geschriften in het licht zond, om nog door zijnen raad, mogt het zijn, de gevreesde scheuring tusschen Noord en Zuid eerst te voorkomen, daarna, toen zij gekomen was, onschadelijk te maken, ja, het middel zelf te doen worden tot herstel der kwijnende welvaart des lands. Van dezen tijd zijn, eerst, zijne Lettres sur la prospérité publique, later, die zwerm van vliegende blaadjes die, van October 1830 tot Januarij 1831, week op week, soms twee, drie te gelijk, bemoediging, troost, raad, leering, teregtwijzing, waarschuwing, opwekking in de verbijsterde en ontstelde gemoederen kwamen brengen, en nog voor 't laatst getuigden van den helderen blik en den edelen moed van dezen man. Maar het belangrijkst blijven altijd de Bijdragen, én om de verscheidenheid van onderwerpen die er in behandeld worden, én om de blijvende waarde die ze hebben, onafhankelijk van de voorbijgegane gebeurtenissen, én om de kennis die ze ons geven van Hogendorp's willen en doen en verdiensten. Tot de uitgave, immers van het eerste deel, dat in 1818 het licht zag, schijnt Hogendorp meer op aandrang van buiten, dan uit eigen beweging gekomen te zijnGa naar voetnoot2. Dit eerste deel wordt geopend met de fragmenten van die allerbelangrijkste Memorie over den toestand des lands, in verband met de volbragte vereeniging der noordelijke en zuidelijke provinciën, in April 1816 gesteld, en door den steller in 1831 nog eens eene afzonderlijke uitgave in haar geheel waardig gekeurd, die bestemd was om als tot programma der in te rigten huishouding van den nieuwen staat te dienen, maar ongelukkigerwijze de eerste klove scheurde tusschen den Koning en zijnen Minister. De wederhelft van dit eerste deel wordt aangevuld met aanteekeningen op de begrooting van 1817, geschreven in November 1816, toen de ‘secretaris van staat en vicepraesident van den raad van state,’ reeds zijn ontslag gevraagd | |
[pagina 272]
| |
en erlangd hadGa naar voetnoot1. Er heerscht in beide deze stukken een merkwaardige toon: eene voorbedachte welwillende uiting, iets hoopvols en bemoedigends, iets vredestichtends, iets liefkozends; en dat, ofschoon de aard der beschouwingen reeds noodzakelijke afkeuring over de aangenomene rigting verraadt, ofschoon reeds de belastingwetten en tarieven van 1816, geheel in strijd met Hogendorp's inzigten, waren voorgedragen, aangenomen en afgekondigd. Hij geeft zich zooveel moeite, om iets te vinden wat hij prijzen kan. Dat stelsel van 1816 wil hij zelfs dulden, zich zelven diets makende, dat het slechts eene proefneming isGa naar voetnoot2; bij de beschouwing van de finantiën en de schuld maakt hij zich, half moedwillig, allerlei schoone illusiënGa naar voetnoot3. Maar toch, hij moet eindigen met waarschuwing, met welgemeende afkeuring van den ingeslagen weg; maar toch, er mengt zich in al die opgeruimdheid een woord van teleurstelling, van klagt over tegenstand en miskenning van de zijde der zuidelijke broeders, voor wie hem het harte sloeg, ‘als waren wij nooit van elkander gescheiden geweestGa naar voetnoot4.’ En naarmate nu de opvolgende tijden zich ontrollen en nieuwe gebeurtenissen, nieuwe maatregelen, nieuwe dwalingen, nieuwen strijd medebrengen, groeijen ook zijne Bijdragen aan, tot zij, te gelijk met zijn politiek leven, in het jaar 1825 met het tiende deel besloten worden. In bonte mengeling teekent hij daar op, wat hij beleefde, wat hij zag, wat hij verrigtte, wat hij vruchteloos trachtte vooral. Maar er is eenheid bij al die verscheidenheid; eene eenheid van doel, zoo als hij zelf in een overzigt, in het Xde deel van den ganschen arbeid gegeven, doet opmerkenGa naar voetnoot5: ‘Deze Bijdragen zijn geschreven met een oogmerk om licht te verspreiden over de voornaamste deelen van de Huishouding van Staat, inzonderheid met opzigt tot ons Vaderland. - De beginselen der Huishouding van Staat worden niet algemeen op dezelfde wijze begrepen; op sommige derzelve ontmoet men zelfs zeer strijdige denk- | |
[pagina 273]
| |
beelden. Van daar het nut om de beginselen op te helderen en de overeenstemming van gevoelens onder de natie te bevorderen.’ Tot bereiking van dat doel grijpt hij naar alle middelen rond. Hij maakt er aan dienstbaar de geschiedenis van zijnen parlementairen arbeid, en deelt mede zijne adviezen, 't zij in de sectiën, 't zij in de openbare vergadering over aanhangig gemaakte wetsontwerpen; maar in die adviezen zelve dringt zich, niet terugzetting van ondergeschikte overwegingen, altijd op den voorgrond dat streven om die hoogere beginselen te doen uitkomen en te doen doordringen in de hoofden en harten zijner medeleden. Of, wanneer, gelijk maar al te vaak gebeurt, krankte hem belet aan de werkzaamheden der vertegenwoordiging deel te nemen, dan volgt hij ze toch getrouwelijk in de stille afzondering zijner ziekenkamer, en tracht nog met de pen die beginselen te verdedigen, als het woord verstomd is. Of hij reist het land rond, nu de zuidelijke, dan de noordelijke provinciën bezoekende, om met eigen oogen den toestand der nijverheid te leeren kennen, om alle klagten en eischen te hooren en te waarderen, om de gemoederen te polsen, en, kan het zijn, de zuivere beginselen van staathuishouding te verspreiden, en om van dat alles wederom rekenschap te geven in zijne Bijdragen; of hij gebruikt de Bijdragen in die dagen van geheimhouding als een middel tot bekendmaking van wetenswaardige bescheiden, die over den staat des lands of de belangen en de betrekkingen der nijverheid licht kunnen verspreiden; of hij neemt verheugd de gelegenheid waar, om, wanneer hij elders eene goede waarheid ziet verkondigen of een goeden raad gegeven vindt, waarbij 's volks welvaart baat kan vinden, of die getuigt van eenig veldwinnen zijner beginselen, daaraan meerdere openbaarheid te verschaffen, door er eene plaats voor in te ruimen in zijne Bijdragen. Naast deze onvermoeide werkzaamheid is er niets, dat ons meer treft bij de bestudering van deze Bijdragen tot de Huishouding van Staat, dan de standvastige volharding, waarmede hij in al deze vormen den strijd voor zijne beginselen blijft voeren. Voorwaar, om dezen strijd zoo lang en te gelijk met zoo weinig voldoening te blijven volhouden, moest hij door een hooger beginsel gedreven worden, dan zelfbehagen of eerzucht of zelfs gewoon pligtgevoel. Er moest wel in hooger beginsel kracht gezocht en ge- | |
[pagina 274]
| |
vonden worden, om niet wanhopig de taak op te geven, die hij vrijwillig tot de zijne gemaakt had, en niet moedeloos uit te roepen, gelijk hem eens in de bitterheid zijner smart ontsnapteGa naar voetnoot1: ‘Ik heb alles overgehad om nog deze dienst aan mijn Vaderland te bewijzen, dat de goede beginselen van onze Huishouding van Staat algemeen wierden ingezien en aangenomen. Somwijlen heb ik mij gevleid met eenige vorderingen in deze moeijelijke taak; meermalen heb ik de vrees opgevat, dat er met dit geslacht niets uit te voeren zou zijn.’ Hij had wel reden om moedeloos te worden over ‘dit geslacht.’ Want had hij zijne beginselen van volkswelvaart, op vrijheid der nijverheid gegrond, slechts tegen de honderdvoudige sofismen van de zuidelijke leden te verdedigen gehad, de kamp ware afmattend, doch niet hopeloos geweest. Maar waar had hij niet te strijden, tegen wien had hij niet te strijden! Alleen stond hij tegenover allen: zelfs zijne meest verlichte vrienden - zoo als Kemper - lieten hem dikwijls alleen. De noordelijke leden: ‘Handelsvrijheid!’ was wel hun roep, maar zoodra het belangen gold, waarin de nijverheid húnner gewesten betrokken was - de scheepsbouw b.v., de visscherij, de koloniën, - dan riepen ze even hard om bescherming en beperking als de anderen. Wat was er met dit geslacht te doen! Alleen stond hij tegenover de Regering in zijnen nog moeijelijker strijd voor orde, openbaarheid, eerlijkheid in de financiën. De lafhartige houding eener volgzame meerderheid verlamde al zijne pogingen; of als hij soms de meerderheid op zijne zijde vond, dan was het minder, omdat overtuiging zijne medeleden had overgehaald, dan wel omdat de oppositie uit het zuiden de kans schoon zag om het ministerie eene nederlaag toe te brengen. En dan werd hem nog het verwijt toegeduwd, dat hij een partijman, een vijand des bestuurs, des Konings, des Vaderlands was. Hij, die in 1813 zijn hoofd en zijn kroost gewaagd had om het Vaderland te redden en Oranje op den troon van den herboren staat te brengen! Dan werd hem verweten, dat hij door zijne onvoorzigtige taal de rust in gevaar bragt, wanneer hij aantoonde, hoe door de maatregelen, die hij bestreed, de nijverheid verstikt en het volk van werk en brood beroofd zou worden. ‘Ik merk aan, | |
[pagina 275]
| |
dat het niet gevaarlijk is, zulks te zeggen, maar te doen!’ was het antwoord dat eenmaal de verontwaardiging over die aantijging hem ontwrongGa naar voetnoot1. Alleen stond hij dikwijls in de gewigtigste oogenblikken. Het gebeurde, - hier en daar schemert het in zijn eigen verhaal door - dat men in de Kamer naauwelijks luisterde naar zijne gemoedelijke taal. Het gebeurde, zoo men die vertrouwelijke mededeelingen gelooven mag, die door den Heer Grovestins openbaar gemaakt zijn, dat in die achtbare vergadering van 's lands vertegenwoordiging niet gelet werd op den inhoud zijner adviezen onder ligtvaardigen spot over den vorm der voordragt. Het gebeurde - o.a. bij de discussie over de wet op de munt (van 19 Mei 1819, Stbl. no. 31) - en bij die over de tariefwet van 1822, dat na zijn afkeurend advies ‘de geheele Kamer vóór zeide en hij alleen tegenGa naar voetnoot2.’ Maar dat alles - hoevelen zouden door minder afgeschrikt zijn! - het was niet genoeg om zijne kracht te breken. Hogendorp bleef strijden, bleef worstelen, zoo lang het vermaste ligchaam den sterken geest nog dienen kon. Overvielen hem ook al oogenblikken van moedeloosheid, telkens vermande hij zich weder. Aandoenlijk is het te zien in zijne Bijdragen zelven, hoe hij zich dan na eene dier vele teleurstellingen weder troost insprak, en, zoo al zijn arbeid meer en meer ijdel bleek voor het tegenwoordige, steun zocht in de hoop, dat hij toch voor de toekomst nuttig werkte. Aandoenlijk is het te zien, hoe hij iederen lichtstraal opving, die soms hier of daar doorbrak, hoe gelukkig hij was wanneer hij eens iets te prijzen vond. Er is reeds boven opgemerkt, hoe in het eerste deel zijner Bijdragen - de stukken in 1816 geschreven - een bemoedigende toon heerscht. ‘In April 1816,’ zegt de Heer van Rees,Ga naar voetnoot3 ‘was Hogendorp nog in eene stemming, waarbij het hem moeijelijk viel iets verkeerds op te merken.’ Ik geloof veeleer, dat hij zich in die stemming wilde vertoonen, dat zijn van liefde overvloeijend gemoed hem ligter tot prijzen dan laken, tot vertrouwen dan verdenken deed neigen. Ook het verhaal van zijne reis naar Aken in den zomer van 1818 getuigt nog eens van die welwillendheid | |
[pagina 276]
| |
en die opgeruimde verwachting tevensGa naar voetnoot1. In zijn overziet van de handelingen der zitting van 1818, blinkt dat verlangen, om door tegemoetkomende toegefelijkheid het goede te winnen, nog heerlijker doorGa naar voetnoot2: ‘Hij zou dit jaar de begrooting aannemen, al werd er zelfs in het concept niet ééne verbetering door de Regering gemaakt, om maar het goede spoor niet te verliezen, waarop de Regering zich bevindt. - In den loop der deliberatiën ben ik in dit gevoelen versterkt geworden, naarmate ik getuige was van de aandacht die de Regering op onze aanmerkingen sloeg; en hare gevoeligheid omtrent sommige aanmerkingen, waarover zij geraakt scheen, strekte mij tot een nieuw bewijs van haren goeden wil.’ Hoe edel moet het hart zijn, dat dus naar edele beweegredenen voor de daden des naasten zoekt. Toch had hij reeds een hard woord van afkeuring moeten uitspreken over de financiëele wetten van 1818, een woord, dat hem euvel was afgenomen;Ga naar voetnoot3 toch had hij reeds het tarief van 1816 leeren kennen als eene mislukte proefGa naar voetnoot4, waardoor de handel onvermijdelijk bedorven moest worden. Toch had hij over de handelwijze der ministers tegenover hem het woord moeten uitenGa naar voetnoot5: ‘Ik heb dus reden tot klagen en doe het in de bitterheid mijner ziele!’ - Maar langzamerhand wordt de toon somberder; de teleurstellingen vermenigvuldigen zich, vooral nadat de belastingwetten van 1819 waren voorgedragen, die het stelsel van 1816 hervormden - om het nog voor handel en nijverheid te verzwaren. ‘Ik ben wreedelijk in mijne hoop van eene verandering in het stelsel van inkomende en uitgaande regten en accijnsen bedrogen. In die hoop had ik mijne stem voor de aanneming van het budget gegeven...... Te leur gesteld in mijne schitterende hoop door de conceptwetten die ons beloofd zijn en die toch, volgens de belijdenis zelfs van het Gouvernement, aan het stelsel niets veranderd hebben, blijft mij niets meer overig dan dat stelsel zonder verschooning te onderzoeken en eene bepaalde stem uit te brengen.’ Zoo be- | |
[pagina 277]
| |
gint hij zijne meesterlijke redeGa naar voetnoot1 over deze wetten, misschien de fraaiste ontwikkeling van zijn stelsel die er in zijne werken te vinden is, - eene rede die hem nieuwe aanvallen en ‘personele onaangenaamheden’Ga naar voetnoot2 berokkende. De Kamer keurde de voorgedragene nieuwe wetten, die het oude stelsel bestendigden, goed, even als zij, weinig tijds later, wederom in spijt van zijne ernstige waarschuwingenGa naar voetnoot3 de eerste tienjarige begrooting zou goedkeuren. In het volgende voorjaar werd hij door ziekte verhinderd hare vergaderingen bij te wonen. Maar wat ook zou hij er doen? ‘Al ware ik in mijne volle kracht aanwezig geweest,’ schrijft hij in de volheid der ontmoediging ter neder,Ga naar voetnoot4 ‘en al had ik gesproken als een engel, de uitkomst ware dezelfde geweest. Wie ooit eene groote en nuttige onderneming aanvaard heeft met dien ijver en lust, die voor het edele en goede opgewekt wordt, die kan zich een denkbeeld maken van het verdriet waarmede ik door deze uitkomst mijner pogingen was aangedaan.’ En in een later overzigt van zijne verrigtingen tot op dezen tijd komt hij nog eens terug op die rampzalige tienjarige begrootingGa naar voetnoot5, opgewekt door het denkbeeld, dat hij althans door zijne schriften voor 't vervolg nog eenig nut zal kunnen doen als zijn eigen werkkring afgeloopen is. ‘Ik heb luttel kans om in deze belangrijke zaak eenig ander nut meer te doen, dan door middel van mijne geschriften, welke dan zullen kunnen te pas komen als er wederom eene tienjarige begrooting zal voorgedragen worden. Daarom heb ik nog aanteekeningen op de afgeloopene vergadering gemaakt, niet om vruchtelooze klagten uit te boezemen, maar om nuttige waarheden voor een gunstiger oogenblik te verzamelen en om mijn Vaderland te dienen na mijnen dood, beter dan ik heb mogen doen in mijn leven.’ | |
[pagina 278]
| |
Doch daar kwam nog eene nieuwe schemering van hoop. Het belastingstelsel van 1819 werkte zigtbaar zoo slecht en wekte zoo gevoelig ongenoegen in Holland (de Directeur-Generaal Appelius ondervond het te Rotterdam!), dat de Regering begreep tot eene nieuwe herziening te moeten overgaan. De taak werd opgedragen aan eene commissie; Gogel werd er onder de hand over geraadpleegd; Hogendorp werd noch om zijn oordeel gevraagd, noch gewaarschuwd. Het ontwerp, den Staten-Generaal aangeboden, verraste hem in Mei 1821 te Parijs: en, o vreugde, hij vond er zijne beginselen in gehuldigdGa naar voetnoot1. Aanstonds gaf hij zijne voorgenomene reis op en snelde naar Brussel, om dat goede werk met pen en woord te ondersteunen. En, o triomf, de wet werd aangenomen, was het ook maar met 55 tegen 51 stemmen!Ga naar voetnoot2 Nu was dan eindelijk de kroon gewonnen; nu het doel van die vijf of zes jaren verdrietigen arbeids bereikt; nu werd de waarheid eindelijk gehuldigd, nu zouden de handel, de nijverheid, de welvaart des volks eene nieuwe vlugt nemen. Dat oogenblik verzoette al het gedragen leed. Helaas, die ééne zegepraal scheen hem slechts gegund, opdat hem de maat der teleurstellingen volgemeten zou worden. De wet van 1821 was slechts eene wet van beginselen. Zij moest in eene reeks van bijzondere belastingwetten hare toepassing vinden. Deze verschenen in 1822. Zij namen terug al wat gegeven was, en bragten den handel, zoo mogelijk, in nog ongunstiger toestand. Moedig stond hij in de bres en tastte de eene wet voor, de andere na aan, tot hij door uitputting en verdriet ziek werdGa naar voetnoot3. Wat mogt het hem baten? De Regering was te wel zeker van hare meerderheid in de Kamer! De laatste dezer wetten, die op het tarief, de kroon van het gansche werk, werd met algemeene stemmen, behalve de zijne, goedgekeurdGa naar voetnoot4. De noordelijke leden namen aan uit moedeloosheid, ‘om een einde te zien.’ De zuidelijke schenen te twijfelen wat zij doen moesten, ‘omdat de noordelijke, die het tarief afkeurden, nogtans ver- | |
[pagina 279]
| |
klaarden, dat zij er vóór zouden stemmen. Sommigen bepaalden zich, naar het mij voorkwam, op mijn advijs, oordeelende dat zij ja moesten zeggen, omdat ik neen zeide. En zoo kwam het bij de eindelijke afdoening uit op een algemeen stemmen vóór de Wet, behalve mijne stem alleen. De Minister, die eenige dagen later de Vergadering kwam sluiten, roemde deze eenparigheid op de moeijelijkste wet van allenGa naar voetnoot1.’ Na deze smartelijkste periode uit zijn gansche openbare loopbaan, had Hogendorp nog drie jaren zitting in de Tweede Kamer. De Staten van Holland hadden hem in Julij wederom ingekozen. Maar hij nam aan de zitting van 1822 tot 1823 geen deelGa naar voetnoot2. Zoo nam hij dan ook geen deel aan de behandeling der berucht gewordene wet op het Amortisatie-syndicaat: hij wist, dat daarmede ‘toch niets verzuimd was,’ vermits de Regering kon rekenen op hare aannemingGa naar voetnoot3. Maar het zevende Deel der ‘Bijdragen’ (uitgegeven in 1823) is voor een aanmerkelijk gedeelte met de scherpzinnige ontleding dezer wet gevuld, waarin al het kwaad voorspeld wordt, dat er later uit geboren is. De zitting van 1823-1824 echter woonde hij weder bij, als het zaken van gewigt gold, om, zoo het kon, nog nuttig te zijn. Maar meer en meer was hij overtuigd, dat hij voor het tegenwoordige weinig nut meer stichten kon, en liever voor de toekomst arbeiden moest; daartoe bestemde hij dan zijne ‘Bijdragen;’ en: ‘dit werk verrigt ik op mijne kamer en daartoe behoef ik slechts nu en dan de Vergaderingen en Afdeelingen bij te wonenGa naar voetnoot4.’ Trouwens, de reeks van groote maatregelen van financiëelen aard, belastingen en schuldenwezen, was met de wetten van dat onheilzwangere jaar 1822 gesloten, en slechts eene enkele maal had hij gelegenheid, nog eens te herinneren aan de wet van beginselen van 1821, of, hoezeer even vruchteloos, orde en regelmaat in het belastingstelsel te vragenGa naar voetnoot5. Eene andere gelegenheid verschafte hij zich nog zelf. Het was zijn laatste groote strijd. Reeds bleek hem, hoe het bedekte ‘spelen met de millioenen’ van het Amortisatie-syndicaat verwarring in de geldmiddelen bragt en het geheele financiëel | |
[pagina 280]
| |
beheer aan het toezigt der vertegenwoordiging onttrok. Zoo bragt hij dan den 14den Mei 1824 een voorstel in de Kamer tot onderzoek naar de handelingen van dat ligchaam, bepaaldelijk naar de geldleeningen die het, in strijd met de wet zelve, had aangegaanGa naar voetnoot1. Wat was het lot van dat voorstel? In de sectiën werd het onaannemelijk verklaard, als ontijdig, ongepast, onuitvoerlijk, inconstitutionneel, en strijdig met de Majesteit van de Kroon; tot behandeling in de openbare zitting is het nooit gekomenGa naar voetnoot2. Dit geschiedde den 31sten Mei; en den 3den Junij werd met eene meerderheid van 47 tegen 42 stemmen eene wet aangenomen, waarbij de aan het Amortisatie-syndicaat verleende magt uitgebreid, zijn beschikking over 's Rijks gelden verruimd, de verpligting tot schuldvernietiging nog losser, en het geheim zijner handelingen nog digter gemaakt werd! Van nu aan blijkt niet meer van eenige werkzaamheid van Hogendorp in de Kamer. Het tiende Deel der ‘Bijdragen’ bevat wel beschouwingen over het nog bij de Staten-Generaal ter goedkeuring aangeboden verdrag met Engeland over de O.I. Bezittingen; maar onder al het belangrijke, dat men daar vindt, komt geen advies van Hogendorp in de Kamer voor. En voorts geeft het tiende Deel een overzigt van zijne geheele parlementaire loopbaan, die hij in December 1824 voor gesloten houdt. Het is de naklank van dien langen strijd; de weergalm zijner klagten en verwijten en bestraffingen, maar gedempt en weemoedig en ontdaan van alle scherpte van toon. Hij eindigt met deze verklaring, waarin, bij al het gevoel van zijne teleurstellingen, toch nog een onwrikbaar geloof aan de eindelijke zegepraal zijner beginselen den slotklank aangeeftGa naar voetnoot3: ‘Hetgeen ik verwacht, wanneer ik zeg, dat mijne voorgedragene beginselen met den tijd en door de vorderingen der beschaving zullen aangenomen worden, is geene kleine verandering, maar veel meer een nieuw gebouw, eene andere huishouding van Staat. Daartoe wordt eene groote verandering in de gesteldheid der gemoederen vereischt, daartoe moeten de Koning en de Staten-Generaal het eens worden op andere beginselen. Hoezeer ik nu de moge- | |
[pagina 281]
| |
lijkheid van zulk eene verandering inzie, hoezeer ik de waarschijnlijkheid daarvan aanneem, hoezeer ik daarin bevestigd word door de gebeurtenissen onder andere volken; zoo begrijp ik niet te min, dat er bij mijne gevorderde levensjaren geen kans is, dat ik het gelukkig tijdstip beleven zal, dat ik tot het doel van mijne werkzaamheden gesteld heb. Ik kan zelfs de weinige levensjaren, die mij overschieten, niet meer met eenige vrucht aan dit werk besteden. Zoo lang als het gebouw van onze Huishouding van Staat werd opgetrokken, bleef ik bezield met de levendigste hoop. Nu het genoegzaam voltooid is, moet ik die hoop opgeven en ik doe dit met eene volkomene onderwerping aan de leidingen der Voorzienigheid. Zij had pligten aan mij opgelegd in betrekking tot mijn Vaderland, waaraan ik voldaan heb. Ik heb het talent, dat mij verleend was, niet begraven.’ Edele man! brave Vaderlander! martelaar van uwen eerbied voor de waarheid, van uwe eerlijke liefde voor uwen Koning en uw volk! Och, hadde ook maar eene enkele schemering van betere dagen uw sterfbed bestraald! Maar gij zoudt den bitteren beker tot den laatsten druppel ledigen. Toen gij de oogen sloot, lag daar dat dierbare Vaderland, dat door uwen moed herboren was, dat naar uwen raad welvarend en groot had kunnen worden, door wanbestuur en wanbeheer verscheurd, vernederd, met schulden overladen, met geknakte welvaart, een' volkomen ondergang nabij. Helaas! dat de waarheid zoeveel moeite heeft om haren weg te breken: dat het zoo zwaar schijnt te zijn het goede te willen en te doen! Die vaste hoop, waarmede Hogendorp verscheidde, dat eenmaal zijne beginselen zouden zegevieren, komt harer vervulling nabij, is ten deele reeds vervuld. Maar hoe veel tijds, wat harden strijd heeft het gekost, kost het nog! - Wanneer we nog eens den blik terugwerpen op dat leven en dien mateloozen arbeid met zoo geringe voldoening, dan komt men onwillekeurig in verzoeking, om hem te rangschikken onder die hervormers der maatschappij, die slechts hunne bovenmenschelijke idealen voor oogen hebben, om ze immer te vergeefs na te streven; of, juister misschien nog, onder die ongelukkigen, die, door hunne ridderlijke dwaasheid voortgejaagd, strijd zoeken en strijd voeren, is het ook tegen windmolens! Was dan alle wijsheid bij hem, en bij al die anderen slechts dwaasheid? Was er dan niets goeds in | |
[pagina 282]
| |
al die wetten, die hij jaar op jaar tegensprak en tegenstemde? Was het niet veeleer ijdele dwaasheid van hem, met zijne eindelooze klagten en waarschuwingen en lessen en bestraffingen zonder vrucht zichzelven en anderen dus te vermoeijen? O, zwijg! Wel is hem regt wedervaren en zijne dwaasheid tot wijsheid gemaakt. Nu reeds heeft later geslacht leeren inzien, dat hij de waarheid aan zijne zijde had, dat hij het wel meende met volk en vorst: maar duur hebben wij die wetenschap moeten koopen. Ga de reeks van groote maatregelen na, waarmede van 1816 tot 1823 ‘het gebouw onzer Huishouding van Staat opgetrokken is;’ voor zooverre Hogendorp er bezwaar tegen had, wat is er heden nog van in wezen; wat hebben wij niet moeten wijzigen in zijnen zin, of geheel te niet doen? het meest aangelegen werk, dat wij in de laatste jaren te verrigten hebben gehad, is geweest, af te breken wat toen gesticht is. Hoe wij sinds geruimen tijd reeds, eerst schoorvoetende, maar allengs moediger, ten laatste beslissend, ons van het beschermingstelsel van 1816, 1819, 1822, dat hem een doorn in het oog was, hebben losgemaakt, behoeft hier niet herinnerd te worden; maar ook tegen de differentiëele scheepvaartregten had hij zich reeds gekantGa naar voetnoot1; maar ook de wet op de Zeebrieven van 14 Maart 1819 had hij reeds afgestemd, om de bescherming aan den scheepsbouw er bij verleendGa naar voetnoot2; maar ook de reglementen op de Visscherij en de uitsluiting van den buitenlandschen haring had hij reeds als onzinnig gewraaktGa naar voetnoot3; maar ook tegen de valsche verhouding, die er tusschen de pas opgerigte Handelmaatschappij en de Regering zou ontstaan, had hij reeds van den aanvang gewaarschuwdGa naar voetnoot4. Hoe ten langen leste orde en openbaarheid en waarheid in onze financiën gekomen is, toen de uiterste nood er toe dwong en het bankroet nabij was dat hij voorzien en voorspeld had, wien is het niet bekend? De kroondomeinen kunnen niet meer voorwerp zijn van roekelooze speculatiënGa naar voetnoot5; de munt is, met opoffering van millioenen schats, hersteldGa naar voetnoot6, de tienjarige begrooting, die middel geworden was om alle toezigt op 't beheer der geldmiddelen te blinddoeken, is | |
[pagina 283]
| |
sinds lang uit de grondwet verdwenenGa naar voetnoot1; het Amortisatie-syndicaat, rampzaliger gedachtenis, is met den algemeenen vloek beladen ten grave gedaaldGa naar voetnoot2. Wat behoef ik meer te noemen? Een ander zal deze lijst misschien over eenige jaren kunnen aanvullen, met nieuwe verbeteringen, reeds door Hogendorp aangeraden, maar waarvoor wij nu nog terugdeinzen, b.v. op het stuk der Koloniale Staathuishoudkunde. Zelfs hier zou zij nog uitgebreid kunnen worden. Doch ik voer dit alles niet aan, om op ieder punt Hogendorp's wijsheid te verheffen, zij heeft geene regtvaardiging uit de uitkomst noodig; noch om anderen te bezwaren. Slechts moge er deze les uit getrokken worden: dat, wanneer een eerlijk en kundig man den moed heeft om op iedere dwaling en verkeerdheid te wijzen, die door onkunde of uit moedwil begaan wordt, dat men hem dan niet hard valle, zijne reine bedoelingen miskenne en verdenke, en hem zijn edel pogen verbittere. Want zwaar zal de verantwoordelijkheid zijn, welke op hen zal drukken die dat doen. Hoe veel rijker en gelukkiger ware Nederland geweest indien Hogendorp's tijdgenooten naar zijne wijsheid hadden willen luisteren, en, zijnen raad opvolgende, toen gedaan hadden waartoe wij, door schade en schande geleerd, veel later eerst zijn gekomen. Met hoeveel eerbied en liefde zou dan het dankbare nakroost nevens zijnen naam andere namen herdenken, die de geschiedenis nu slechts zal opteekenen ter ernstige waarschuwing.
De Heer van Rees wijdt de laatste bladzijden van zijn werk aan de beantwoording der vraag: ‘waarom Hogendorp faalde?’ Hij geeft daarvoor onderscheidene zamenwerkende oorzaken op, met zoo veel scherpzinnigheid en juistheid en onpartijdigheid, dat het niet mogelijk is, het beter te zeggen dan hij het gezegd heeft in deze woordenGa naar voetnoot3. ‘Hogendorp was in de eerste plaats geen minister, maar slechts lid der vertegenwoordiging, in een staat, waar de regten en pligten, aan die belangrijke betrekking verbonden, nog bezwaarlijk in hun omvang en hooge beteekenis gekend, althans op prijs gesteld werden. | |
[pagina 284]
| |
Daarbij was hij onbemind bij den vorst, voor wiens eigenzinnigheid hij niet buigen wilde; en een steen des aanstoots voor de ministers, die te weinig begrip hadden van eene constitutionele regering, om eene gemoedelijke en scherpziende toetsing van hunne wetsvoordragten te kunnen verdragen. Tevens was hij als Hollander en voorstander van handelsvrijheid verdacht bij de Belgische oppositie: terwijl zijne Noordelijke ambtgenooten over 't algemeen zoo sterk doordrongen waren van hun pligt, om de regering te believen en tegen de Belgen te ondersteunen, dat zij zijne vrijmoedige beoordeeling harer handelingen en rondborstige afkeuring harer constitutionele overtredingen niet op prijs konden stellen. Hij stond dus alleen. Deze omstandigheden zouden op zich zelve reeds voldoende zijn om den ongunstigen uitslag zijner pogingen te verklaren. Er is echter meer. Hij ondervond niet alleen geen ondersteuning, maar hij werd ook niet begrepen. De regering bewees voortdurend door daden en woorden, dat zij niet tot de ware gronden der volkswelvaart was doorgedrongen. De vertegenwoordiging telde verscheidene leden, die met de stellingen der wetenschap in dit opzigt niet onbekend waren. Maar hun getal was te gering, om een krachtigen invloed uit te oefenen, ook wanneer zij niet uit verschillende drijfveeren hunne overtuiging aan den wensch der regering ten offer bragten. De natie was evenmin gezind om Hogendorp den steun van haren openlijken bijval te schenken. Hare belangstelling in de openbare aangelegenheden was uiterst gering, en werd nog, zooveel mogelijk, door de vaderlijke regering van Willem I onderdrukt. De publieke geest, die zich bij onzen landaard toch reeds weinig openbaart, heeft zich nooit minder vertoond dan in de jaren, die aan de Belgische omwenteling zijn voorafgegaan.’ Wij kunnen, geloof ik, deze onderscheidene redenen tot twee grondoorzaken herleiden. De eene, het antagonismus en wederkeerig wantrouwen tusschen de twee in 1815 zoo ongelukkig zaamgekoppelde deelen van het rijk; de andere: dat Grijsbert Karel van. Hogendorp zijnen tijd te ver vooruit was. Van deze laatste behoef ik na al het gezegde | |
[pagina 285]
| |
niet meer te gewagen. De eerste voert Hogendorp zelf te dikwijls aan tot verklaring zijner onmagt om iets te winnen, dan dat wij er niet veel aan zouden hechten. In zijne onvermoeide verdediging der vrijheid van den handel stuitte hij altijd op de bekrompene inzigten van de zuidelijke provinciën nopens hare belangen. Gold het daarentegen de bevordering van openbaarheid en klaarheid in 's rijks financiën, dan had hij te doen met de vrees der noordelijke leden, dat de Regering niet sterk genoeg zou zijn tegen de woelzieke en nieuwigheidzoekende oppositie der Belgen. En de Regering, verre van zich boven de partijen te verheffen, waande het de fijnste staatkunst, ze tegen elkander in evenwigt te houden, en zich beurtelings op de eene en de andere te steunen, de zuidelijke leden te believen door tariefwetten, bij de noordelijke die vrees voor de oppositie levendig te houden. De eersten meende zij te winnen door het prijs geven van beginselen, waar zij trouwens zelve niet veel aan hechtte; de anderen behoefde zij slechts bang te maken, om hare financiëele plannen, waar zij daarentegen hardnekkig aan vasthield, door te drijven. Zoo werkte zij zelve de verbroedering tegen, de veete in de hand, om hare eigene magt te versterken; onwetend, dat zij haar eigen graf dolf. De Heer van Rees heeft echter gemeend, onder de redenen van Hogendorp's teleurstellingen ook eene plaats te moeten inruimen aan ‘zijne persoonlijke eigenaardigheden, die een groot deel hadden aan de geringe sympathie, die hij ondervondGa naar voetnoot1.’ Het is mogelijk; ik zou er echter minder aan hechten dan hij schijnt te doen. Het kan zijn, dat de kleine zwakheden, die ons in de vertrouwelijke ‘Souvenirs’ van zijnen vriend worden blootgelegd, een welkom voorwendsel waren voor den onwil om naar hem te luisteren; het kan zijn, dat de kleingeestige kwaadsprekendheid van hovelingen, die wisten, hoe ze hunnen meester best konden dienen, er gebruik van maakte om een achtbaar grijsaard belagchelijk te maken, de eenige bezigheid die zulk slag van lieden in den grond plegen te verstaan. Doch dezen zou één wenk des meesters den mond wel gesnoerd hebben. En wij zijn voorwaar in onze raadzaal niet genoeg verwend door kernachtige taal en hooge vlugt van | |
[pagina 286]
| |
denkbeelden, dat de voordragt van Hogendorp, ‘ce débit lent et sententieux,’ zoo bij uitzondering vervelend moest voorkomen. Integendeel zijn er onder zijne redevoeringen, waarin eene zeggingskracht, een gloed en leven heerschen, dat ook nu nog de lezer in bewondering over zoo edele welsprekendheid wordt opgetogenGa naar voetnoot1. Maar de Heer van Rees heeft nog zwaardere grieve uit deze vertrouwelijke mededeelingen geput, en zelfs in veel harderen vorm overgebragt dan het oorspronkelijke ze opwerpt. ‘Door hooghartige onbuigzaamheid verloor hij vaak den invloed, dien hij door betaamlijke toegeeflijkheid en eerbiediging van eens anders gevoelen zou gewonnen hebben. Vastheid van beginselen is voorzeker een hoofdvereischte in den staatsman: maar zij mag nimmer den vorm aannemen van eene trotsche ingenomenheid met eigen denkbeelden, die zoo ligt in eigenwijsheid, hardnekkigheid en despotisme ontaardt. Geen natie is meer dan de Nederlandsche te allen tijde op vorsten en staatsmannen gesteld geweest, die hunne liefde voor het volk in heusche en hartelijke vormen wisten uit te drukken, en zorgvuldig ook den schijn van hoogmoed en heerschzucht te vermijden. Indien Hogendorp het onwaardeerbare talent had bezeten om degelijkheid en kracht aan inschikkelijkheid en innemende manieren te paren, zou hij zonder twijfel minder tegenkanting ondervonden en meer vruchten van zijne onvermoeide werkzaamheid gezien hebben.’ Ik durf, zonder vrees voor tegenspraak beweren, dat deze voorstelling ten eenemale onjuist is; ik durf beweren, dat een iegelijk, die Grijsbert Karel van Hogendorp persoonlijk gekend heeft, of nog uit zijne schriften leert kennen, dit oordeel zal tegenspreken; en het is mij onbegrijpelijk, waardoor de Heer van Rees, met zijne grondige studie van deze schriften, zich heeft kunnen laten verleiden, om zulk een scheef oordeel uit te spreken. Want ik acht hem, uit zijnen arbeid, te hoog om te onderstel- | |
[pagina 287]
| |
len, dat het hem er om te doen ware eene gelegenheid te hebben, ‘de faire une étude sur quelque mort qui sert de prétexte à celui qui la fait pour donner quelques coups de patte aux vivansGa naar voetnoot1.’ Kan er meer toegeeflijkheid voor de inzigten van anderen, meer welwillendheid jegens dwaling, meer zachtheid van vorm bij kracht van overtuiging gevonden worden, dan in hetgeen Hogendorp sprak en schreef, zoolang hij nog eenige hoop voedde op toenadering en verbroedering? Is er grooter zelfverloochening van eenen mensch te vorderen, dan die, waarmede Hogendorp, na al den ondank en onwil dien hij had moeten verdragen, de regering ondersteunde als zij hem slechts van verre toescheen den goeden weg te willen inslaan? Zoo al in den gloed der verontwaardiging over zoo menige misleiding en miskenning, hem een enkele maal een scherp woord ontviel, is niet de doorgaande toon zijner klagten veeleer die van diepe droefheid, niet over eigen wedervaren, maar over de toekomst die hij het Vaderland zag te gemoet gaan? Voorzeker, Grijsbert Karel van Hogendorp had zijne zwakheden en gebreken. Hij was mensch. En voor zoo ver het ons, die hem slechts uit zijne schriften kennen, vrij staat te oordeelen, vinden we de feilen van zijn publiek karakter met treffende juistheid aangegeven in de weinige maar kernachtige woorden van Prof. Tijdeman, die zijn vertrouwelijken omgang genoten heeft: ‘zijn wel wat drukkende persoonlijkheid, zijn magistrale toon, zijn quant-à-moi, zijn overgevoel van eigenwaarde - te sterker naarmate hij zich miskend, onbegrepen, en mishandeld gevoeldeGa naar voetnoot2.’ - Maar ik tart u, in die tien deelen, waarin hij zichzelven voor ons heeft geopenbaard, ééne bladzijde aan te wijzen die tegen hem getuigt van ‘hooghartige onbuigzaamheid, die weigert eens anders gevoelen te eerbiedigen, van trotsche ingenomenheid met eigen denkbeelden, van eigenwijsheid, hardnekkigheid en despotisme.’ Ja, dit is waar: de hoofdtrek van het karakter in den staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp was ‘onbuigzaamheid;’ maar eene zulke, die hem tot onvergankelijke eere, die elken staatsman ten voorbeeld mag strekken; eene onbuigzaamheid, die het hoofd regtop houdt tegenover den toorn des magthebbenden, noch voor verdwaasden volkswil | |
[pagina 288]
| |
zwicht, noch den rug laat krommen om eene gunst op te rapen. Dat is zeker eene andere staatkunst dan die, welke wij gewoonlijk zien betrachten: die bij alles het meest om zich zelve denkt, en het menigwerf noodig acht, te buigen om niet te vallen; die in den regel volgzaam is, en meegaande en afwachtend; die vrijheidlievend is, maar ook vredelievend; die gaarne offers van overtuiging brengt op het altaar des vaderlands; die gezind is voor vooruitgang, mits niet te snel, en vooral niet dulden kan voorbijgestreefd te worden; die gaarne populair is, en daartoe zich schikt naar de inzigten der menigte; die oplettend den windwijzer der openbare meening bespiedt, en het soms zelfs waagt, zich aan het hoofd eener beweging te plaatsen, als het duidelijk is dat zij onweerstaanbaar wordt; maar het soms ook oirbaar acht, vroegere rigting te verloochenen, als de omstandigheden dat medebrengen; die eerbied heeft voor alle meeningen en des noods ze alle kan verdedigen, of althans, zoo mogelijk, alle wil vereenigen; die bij voorkeur groote woorden gebruikt maar noode tot moedige daden komt; eene staatkunst, welke zoo juist geteekend wordt door den Heer van HallGa naar voetnoot1, ‘van schikkingen, van halve maatregelen, waarin de eigenliefde van sommige leden van groote vergaderingen, altijd ten koste van het onderwerp dat behandeld wordt, hare bescherming zoekt, waarmede óf zij hare naaktheid, óf de menschelijke zwakheid hare bijoogmerken tracht te bedekken, doch waaronder de zaak zelve zoo veel lijdt.’ Daarmede, zegt de Heer van Hall, liet Hogendorp zich niet in. ‘Het was geene hardnekkigheid, geen onmatig zelfvertrouwen, maar de stem van zijn geweten, die hem dit verbood.’ Deze onbuigzaamheid was het, die van der Palm van hem deed getuigen: ‘Een karakter gelijkende naar dat der Romeinen, uit de schoone tijden dier republiek.’ Maar deze was het ook, die hem het ongeluk op den hals haalde van bijna altijd te zijn in tegenkanting met de bestaande magt, van doorgaand te zijn wat men noemt, ‘in de oppositie.’ Toen in 1795 Oranje uit Nederland geweken was, bleef hij achter, maar hij onttrok zich aan alle openbare betrekkingen, terwijl zij, die hem later verweten, ‘dat hij de Republikeinen voedsel gafGa naar voetnoot2,’ alle omwentelingen medemaakten. Toen de nieuwe magthebbers | |
[pagina 289]
| |
hunne theorieën in praktijk stonden te brengen, waagde hij het, hunne plannen te ontleden en af te keuren. Toen de nieuwe staatsregeling van 1801 zou worden ingevoerd, leverde hij eene verklaring in aan het staatsbewind: ‘dat hij alle constitutiën afkeurde welke niet het Huis van Oranje met de erfelijke waardigheid van Hoofd van den Staat bekleedden.’ Toen het geheele land bukte onder de ijzeren hand van den vreemden geweldenaar, en anderen, die hem later beschuldigden, Oranje vijandig te zijn, met officiëele vleitaal den geweldenaar te gemoet gingen, arbeidde hij in stilte aan eene nieuwe grondwet voor de Vereenigde Nederlanden onder de Souvereiniteit des Prinsen van Oranje. Toen in de bange dagen van 1813 de meesten het geraden achtten, voorzigtig den loop der dingen af te wachten, was hij het, die van geen marren of plooijen weten wilde en de omwenteling voldongGa naar voetnoot1. Maar deze volhardende oppositie had eindelijk de zege behaald. De taak, zijne levenstaak tot nog toe, was dan volbragt. Nu wachtte hem eene andere. ‘Wij hebben onze vrijheid weder, wij hebben Oranje terug, nu moeten wij de welvaart des lands opbouwen en versterkenGa naar voetnoot2.’ En wederom bragt hem de getrouwe vervulling van deze taak in tegenkanting met al wat hem omgaf; met dezelfde onbuigzaamheid tegenover elke aanvechting wijdde hij aan deze zijne overige levensdagen, maar nu niet om te zegepralen; om er onder te bezwijken. Een laatste verwijt, tegen Hogendorp ingebragt, namelijk dat ‘van bovenal de bevordering van eigen eer en de bevrediging eener onbegrensde heerschzucht gezocht te hebben,’ wordt door den Heer van Rees geopperd, maar te gelijk tegengesprokenGa naar voetnoot3. En in die tegenspraak wordt hij, door de kracht der waarheid, er onwillekeurig toe gebragt, om ook triumfantelijk de beschuldigingen te wederleggen, die hij zelf eene bladzijde te voren had overgenomen, en, uit zorg misschien van niet onpartijdig genoeg te zijn, had beaamd. ‘Zeer onderscheiden (het zijn schoone woorden, wel der overneming waardig) is het lot der bevoorregte stervelingen, die zich geroepen gevoelen met al de krachten van een rijkbegaafden geest de verkeerde rigtingen in | |
[pagina 290]
| |
hunnen tijd te bestrijden, en de waarheid tegenover vooroordeel en eigenbelang te handhaven. Voor hem die zegepraalt is een heerlijke triumf bereid; tijdgenoot en nakomeling wedijveren in hunne eerbewijzen. Maar wie er niet in slaagt zijne woorden ingang te doen vinden, die heeft slechts miskenning te wachten. Vurige ijver wordt dan vaak voor onduldbare meesterachtigheid, diepe overtuiging voor stijfhoofdigheid, onvermoeide werkzaamheid voor zelfzuchtig streven, teleurstelling voor onbevredigde eerzucht gehouden. In dat lot heeft Gijsbert Karel van Hogendorp in ruime mate gedeeld. Maar de nakomelingschap zal een regtvaardiger vonnis vellen, en hem van elke bedoeling vrijspreken, die niet met reine liefde tot het Vaderland kan worden overeengebragt.’
Ik heb daar niets meer bij te voegen.
s. vissering. Zeist, Julij 1855. |
|