De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
Iets over de staatsinstellingen van Groot-Brittannie.Eenige bijzonderheden omtrent de Staatsinstellingen van Engeland. Verzameld door H.J.B. Middelburg, de Gebroeders Abrahams. 1854. 113 blz. kl. 8o.Voor eenige maanden, in het nummer van Julij 1854Ga naar voetnoot1, werd er in dit tijdschrift op gewezen, hoe wenschelijk het ware dat onze dagbladschrijvers en anderen, die telkens over | |
[pagina 292]
| |
Engeland en engelsche instellingen schrijven en spreken, zich wat meer met de eigenaardigheden der engelsche taal, met den wezenlijken zin der dáár in de taal der politiek gebruikelijke uitdrukkingen bekend maakten, opdat niet voortdurend, door slechte vertaling, het in het engelsch geschrevene voor het nederlandsch publiek onjuist wierd overgebragt. Elk, in het engelsch niet onbedreven, lezer van onze dagbladen zal, zijne dagelijksche ondervinding raadplegende, toestemmen, dat die aanmerking niet ongegrond was. Of echter zelfs één van de bedoelde schrijvers de moeite genomen heeft het in dat artikel aangeprezen en wezenlijk zeer nuttig jaarboekje: ‘The Parliamentary Companion,’ by Ch.B. Dod, uit Londen te ontbieden? De courantenlezers hebben het nog niet kunnen ondervinden. De overtuiging, dat het voor velen nuttig kan zijn en tot beter begrip van het hun dagelijks in dagbladen en andere geschriften voorgelegde kan strekken, zoo hun op beknopte wijze wordt medegedeeld, hoe eigenlijk sommige van die engelsche staatsinstellingen, waarvan men zoo dagelijks hoort, in elkaâr zitten en werken; wat toch eigenlijk sommige engelsche uitdrukkingen, welke men telkens aantreft, beteekenen: die overtuiging heeft ook den schrijver van het hier aangekondigde boekje de pen in handen doen nemen. Het doel van zijn geschrift is ongetwijfeld nuttig. Zonder dat wij ons toch in alles Engeland ten voorbeeld behoeven of zelfs behooren te stellen, kan het niet dan nuttig zijn, wat nader bekend te worden met de staatsinstellingen van een land, waarin het, bij ons eerst ontwakende, constitutionnele leven sedert zoo lang reeds tot hoogen trap van ontwikkeling is gekomen. Maar ook zij, die er geen bijzonder belang in stellen, zich met de elementen van het britsche constitutionnele leven bekend te maken, zullen toch gaarne een boekje in handen nemen, dat het juist begrip van hetgeen hun dagelijks ter lezing wordt aangeboden, bevorderlijk kan zijn. Zelfs zij, die met die instellingen niet onbekend zijn, vinden het ligt aangenaam in een beknopten, leesbaren vorm daaromtrent eenige bijzonderheden bijeen te vinden, die niet altijd gemakkelijk worden onthouden. Een boekje, dat ons ‘eenige bijzonderheden omtrent de engelsche staatsinstellingen’ mededeelde, zou, vooral zoo | |
[pagina 293]
| |
het dit deed in goeden, duidelijken stijl, in zoo aangenaam formaat, in zoo netten druk als het hier aangekondigde, zeer stellig bij het publiek eene goede ontvangst vinden. Verdient echter dit boekje geheel zulke goede ontvangst? en beantwoordt het aan de eischen, welke men ten opzigte van volledigheid en naauwkeurigheid aan zulk geschrift mag doen? Het doet ons opregt leed, die vragen niet volmondig met ja te kunnen beantwoorden. Ingenomenheid met het doel, hetwelk de schrijver zich voorstelde, zal ons de vrijheid doen nemen hier eenige aanmerkingen op te teekenen, welke wij onder het lezen van het boekje maakten. Mogelijk kunnen ze hem, zoo ze niet onjuist worden bevonden, van eenig nut zijn bij eene tweede uitgave van zijn geschrift. Tweede uitgaven behooren echter in ons land tot de zeldzaamheden. Maar in allen gevalle kan het niet dan schadelijk zijn, dat, omtrent zaken als de hier behandelde, onjuiste begrippen worden verspreid, en wij achten het dus reeds daarom noodzakelijk, dat openlijk worde gezegd, wat er op de wijze, waarop de zaken door den schrijver zijn voorgesteld, valt aan te merken. Doen wij dit zooveel in ons vermogen is, en hopen wij dat andere, meer bevoegde beoordeelaars daartoe ook van hunne zijde mogen bijdragen. Ik zal dan trachten te betoogen dat men, naar den titel oordeelende, eenig regt had in het boekje meer te verwachten, zonder dat het daarom uitvoeriger had behoeven te zijn; maar vooral regt om het daarin gegevene beter behandeld te zien. De tien hoofdstukken of paragrafen, waarin het werkje verdeeld is, dragen de volgende opschriften: Staatgesteldheid, - Het Gouvernement, - Het Parlement (Het Hoogerhuis), - Het Parlement (Het Lagerhuis), - De Engelsche of Heerschende Kerk, - Het Regtswezen, - Het Leger, - De Marine, - De Drukpers, - De Partijen. Zoo men vraagt, waarom ook niet gesproken is over Engelands wetgeving voor handel en scheepvaart, en de meening uit, dat zij niet onvermeld had behooren te blijven, daar zij door de door haar bewerkte verplaatsing van rijkdommen krachtig heeft bijgedragen om den invloed der nijvere middelklasse op het maatschappelijk en politiek leven te doen toenemen, en welligt den invloed van de hoogste | |
[pagina 294]
| |
klasse en van de grootste landbezitters, ten gevolge van de afschaffing der graanwetten, voortdurend zal doen afnemen, - dan antwoordt de schrijver welligt dat dit een punt is, dat toch nog meer op het economisch dan op het door hem gekozen politisch terrein te huis behoort. Zoo men hem vraagt, waarom hij Engelands koloniën onvermeld heeft gelaten (minstens in een afzonderlijk hoofdstuk, dat zij toch wel verdienen), dan ontvangt men mogelijk hetzelfde antwoord. Ik zou hem dan gaarne te gemoet voeren, dat toch de koloniën op den politieken toestand van het rijk van grooten invloed zijn, en dat het noodzakelijk was, wanneer men van den Minister van Koloniën en van den van dezen onafhankelijken ‘President of the board of controul’ spreekt, het onderscheid tusschen ‘the crown colonies’ en de aan het bestuur der indische compagnie onderworpen landen te doen kennen; maar de schrijver zou de discussie kunnen doen eindigen door te zeggen: ‘je ne sais si ce sentiment est bon, mais c'est le mien.’ Intusschen zoodanig antwoord zal hij toch wel niet kunnen geven, zoo hem wordt gevraagd, waarom hij het Onderwijs onvermeld heeft gelaten, waarvan de inrigting, - zelfs al bemoeide de staat-zich in het minst er niet mede, wat in Engeland evenmin als in eenigen goed geregelden staat het geval is of ooit zal kunnen zijn, - in zoodanig geschrift toch wel eenigzins had behooren te zijn bekend gemaakt. Het onderwijs scheen eer eene afzonderlijke behandeling waardig, dan sommige andere in de inhoudsopgave vermelde punten. Ik heb er niet tegen dat de schrijver, terwijl hij Engelands staatsinstellingen wil doen kennen, ook eenige regelen wijdt aan den invloed der drukpers en aan de politieke partijen, daar beiden gewis van zeer grooten invloed op de staatsinstellingen zijn geweest. Maar de, dat is alle, staatsinstellingen van Engeland behandelende, had hij, mijns inziens, niet mogen verzuimen over inrigting, werking en toestand van het onderwijs, over den aard der pogingen tot wijziging van dat onderwijs, door onderscheidene partijen in de laatste jaren aangewend, te spreken. Het verschil van rigting van de beide groote partijen, welke verreweg de meeste lagere scholen besturen, - het wetsvoorstel omtrent het lager onderwijs door Lord John Russell ingediend, - het rapport over de inrigting der Universiteiten, | |
[pagina 295]
| |
in 't bijzonder die van Oxford, en de daarin te brengen wijzigingen uitgebragt, - de redenen waarom dat wetsontwerp is ingetrokkenGa naar voetnoot1 en die wijziging met zooveel tegenstand te worstelen heeft; dat alles, dunkt mij, had wel even mogen zijn ter sprake gebragt. Zoo men den schrijver vraagt, waarom hij alleen over de Anglikaansche Kerk spreekt, en de Roomsch-Katholijke Kerk, de Schotsche Kerk, die der Dissenters, slechts geheel in 't voorbijgaan vermeldt, antwoordt hij welligt weêr, dat het voor zijn doel voldoende was de Heerschende of Staatskerk te vermelden, als de eenige welke, door het zitten der bisschoppen in het Hoogerhuis, eene bepaalde politieke beteekenis heeft, en door de ‘convocation,’ hoewel die niet meer dan in naam bestaat, met eenheid naar buiten kan werken. Wederom zou ik mij met dat antwoord niet tevreden doen stellen en er op wijzen, hoe de drie andere kerken, vooral sedert ook Dissenters en Roomsch-Katholijken in het Parlement zitting hebben, al is 't dat zij niet officieël vertegenwoordigde en op zich zelven staande ligchamen in den staat vormen, toch ongetwijfeld eene groote kracht in den staat vormen, groote politieke beteekenis hebben. Nog minder zal zich onzes inziens de schrijver kunnen verdedigen, zoo hem wordt gevraagd: waarom hij zwijgt over de inrigting van het algemeen inwendig staatsbestuur, van het gewestelijk en plaatselijk bestuur en de eigenaardige punten van verschil, welke daaromtrent tusschen de drie rijken bestaan? Waarom hij niet het een en ander heeft medegedeeld omtrent de wijze van verkiezing der ParlementsledenGa naar voetnoot2, en iets meer gezegd omtrent den gang der werkzaamheden in het Parlement, voornamelijk in de comité's? punten waaromtrent, de dagelijksche | |
[pagina 296]
| |
litteratuur bewijst het, bij velen onder ons nog eene schromelijke onwetendheid bestaat. Zoo men let op de dagelijks in onze dagbladen voorkomende fouten omtrent de titulatuur der engelsche staatsliedenGa naar voetnoot1, en telkens leest van Lord Russell en Sir Graham, had men welligt ook met eenig regt moge verwachten, dat een boekje, 't welk zich voorstelt den lezer eenigzins in het britsche staatsleven in te leiden, ook met een enkel woord zou hebben gewag gemaakt van die titulatuur, van den overgang van adelijke titels, van de titels by courtesy, enz. Met een enkel woord wordt daarvan op bl. 30 melding gemaakt, maar te veel in 't voorbijgaan. Zou de opsomming van deze grieven omtrent ce qu'on ne voit pas in dit werkje, welke zoo gemakkelijk zou kunnen worden uitgebreid, niet voldoende zijn tot staving van het beweren, dat dit geschrift niet van onvolledigheid is vrij te pleiten? Wel ziet men uit de voorrede, dat de schrijver geene volledigheid heeft bedoeld, maar men ziet dan ook hoe het besef van de wenschelijkheid, dat aan de bij ons vrij algemeene onbekendheid met de engelsche staatsinstellingen een einde kome, zijne pen bestuurde. Daarom hadden onderscheidene, door hem geheel met stilzwijgen voorbijgegane punten, eene korte vermelding gevorderd. Sprekende over hetgeen men in het boekje niet ziet, mag ik ook nog op iets van geheel anderen aard wijzen, dat in zoodanig geschrift wel een verzuim mag worden genoemd. Een in het engelsch staats-, vooral in het parlementaire leven zich niet te huis gevoelend lezer stuit, in zijne dagelijksche lektuur, telkens op voor hem duistere uitdrukkingen, die hem ook dikwerf onvertaald worden wedergegeven. Zou het nu niet, tot bereiking van het doel, dat de schr. zich voorstelde, hebben bijgedragen, zoo hij steeds de eigenaardige engelsche uitdrukking had vermeld, waarvan hij | |
[pagina 297]
| |
de beteekenis wenschte te doen kennen: Waarschijnlijk toch zullen nu nog velen zijner lezers, zonder ze regt te begrijpen, uitdrukkingen lezen als: a division, to divide, committee, open questions, bill, statutebook, order in council, cabinet, Premier, Board of controul, standing orders, precedent, the previous question, carry the county, Representative Peer, en zoo vele andere meer. En hierbij veroorloven we ons ook eene aanmerking van taalkundigen aard, omtrent hetgeen men wèl in het boekje ziet. Zij betreft de vele fouten in de engelsche woorden die er in voorkomen, alsmede in de spelling der engelsche eigennamen, en die zoo talrijk zijn, dat men moeite heeft steeds aan drukfouten te denken. Zoo komen b.v. op bl. 42 twee engelsche uitdrukkingen en twee eigennamen voor, en in elk van die vier is eene fout. Ook de naam van den spreker van het Lagerhuis, op de volgende bladzijde vermeld, is niet juist gespeld. Zoo wordt op bl. 39 tweemalen geschreven committié, op bl. 85 en 93 Martials Courts, op bl. 13 counsellor, dat verouderd is, enz. In zoodanig geschrift vooral had dit met meer zorg moeten zijn vermeden. Gaan we nu meer bepaald over van ce qu'on ne voit pas tot ce qu'on voit, en zien we of hetgeen gegeven is van dien aard is, dat de deugdzaamheid daarvan opweegt tegen hetgeen, volgens ons, aan de volledigheid ontbreekt. ‘De regeringsvorm van Engeland is eene beperkte monarchie. Van de drieledige magt (wetgevende, regterlijke en uitvoerende), die zich in absolute monarchiën in één enkelen persoon vereenigt, behooren in Engeland de twee eerste deelen aan het volk, de adel daaronder begrepen, en de laatste aan de kroon.’ Ziedaar de eerste zinsnede van het boekje, en tegen die zinsnede moeten we al dadelijk protest aanteekenen, omdat zij naar onze meening eene volstrekt onjuiste voorstelling der zaak geeft. De kroon heeft in Engeland, evenzeer als in elke constitutionnele monarchie, wel degelijk ook aandeel in de wetgevende en in de regterlijke magt. De door den schrijver geraadpleegde bronnen, welke hem het tegendeel leerden, zijn ons onbekend. Tot staving van onze meening behoeven we hem niet naar geleerde of moeijelijk verkrijgbare werken te verwijzen; hij doorbladere slechts ‘Hallam's Constitutional History of England,’ ‘Macaulay's History of | |
[pagina 298]
| |
England,’ ‘Lord Brougham's British Constitution’ (het laatste, afzonderlijk uitgegeven gedeelte van zijn ‘Political Philosophy’), of dergelijke werken, ja hij neme slechts, wat wel 't gemakkelijkste en eenvoudigste van allen zal zijn, en ook aan zijne lezers zou kunnen worden aangeraden, ‘Dod's Parliamentary Companion’ in handen, en hij zal zien dat het Parliament bestaat uit ‘three Estates’: Kroon, Hooger- en Lagerhuis, welke drie gezamenlijk de wetgevende magt des rijks uitmaken. Tot het maken eener wet, ‘Statute’ of ‘Act of Parliament’ genoemd, is de medewerking der kroon een volstrekt vereischte. ‘The ruling powers are three,’ zegt Lord Brougham, ‘the Sovereign, the Lords, and the Commons; the consent of each is required to the performance of any legislative act.’ Ten blijke van het min juiste der stelling, dat de regterlijke magt aan het volk behoort, behoeft men slechts te herinneren, dat regt wordt gesproken in naam van het koninklijk gezag, dat de kroon het regt bezit van begenadiging, dat de kroon, op enkele uitzonderingen na, alle regters aanstelt, dat misdaden worden vervolgd in naam der kroon, dat, wat nog meer zegt en nader zal worden aangetoond, de kroon in sommige gevallen bepaalde regtspraak heeft. Wel boogt Engeland zeer teregt op de volkomen onafhankelijkheid zijner regterlijke magt, welke gewaarborgd wordt door de bepaling, dat geen regter van zijn ambt kan worden ontzet dan door medewerking van de drie takken der wetgevende magt, en bovendien nog versterkt door deze bepaling, dat hij overgang der kroon het regterlijk ambt niet wordt geacht opengevallen te zijn. Maar zij is even onafhankelijk van het volk als van de kroon. Zoo men van een aandeel des volks aan de regterlijke magt wil spreken door te wijzen op de jury, moet men ook op het aandeel der kroon wijzen door de magt tot aanstelling der regters te vermelden. Eigenlijk is des schrijvers geheele stelling, in die eerste woorden vervat, verwerpelijk. In Groot-Brittannië, even als in elken constitutionnelen staat, bestaat eene bijna volkomen afscheiding en onafhankelijkheid van de wetgevende, de regterlijke en de uitvoerende magt. De kroon bezit de uitvoerende magt en oefent die uit door verantwoordelijke ministers; maar het is onjuist te spreken van eene aan het volk behoorende wetgevende of regterlijke magt. De natie oefent grooten invloed uit op de wetgevende magt | |
[pagina 299]
| |
en heeft daaraan middellijk aandeel door het uit haren boezem voortgekomen Hoogerhuis en door de benoeming van het Lagerhuis; maar zoo teregt kon worden gezegd, dat de wetgevende en regterlijke magt aan het volk behooren, even als de uitvoerende magt aan de kroon, zou er in Engeland een vreemd soort van volkssouvereiniteit bestaan, welke ik niet geloof dat de britsche constitutie erkent. Ik zeide boven, dat het niet noodig was hier naar geleerde werken te verwijzen. Toch is het misschien niet geheel overbodig aan te toonen, dat we ons ook op de groote autoriteit van Blackstone kunnen beroepen, om te doen uitkomen dat de stelling, in de eerste woorden van het boekje vervat, min juist is. Mogten al de overige door ons aangehaalde schrijvers worden gewraakt, zoo zal men toch, waar het vraagstukken geldt uit het engelsche staatsregt, niet ligt vertrouwen weigeren aan de uitlegging daarvan door den beroemden schrijver van de ‘Commentaries on the Laws of England.’ Zijn werk toch heeft wel sedert de eerste uitgave in 1765 eene menigte van nieuwe, geannoteerde en bijgewerkte edities beleefd, maar blijft altijd de hoofdbron voor de kennis van het geheele zamenstel der engelsche wetgeving. Te minder schroom ik hier eene zoo afdoende autoriteit over den geest der engelsche staatsinstellingen te laten spreken, daar, aangezien Blackstone zeker niet in ieders handen is, op die wijze ook eenigermate welligt kan worden medewerkt tot het goede doel, hetwelk de schrijver zich voorstelde: betere kennis der engelsche staatsinstellingen. De schrijver zal mij wel willen vergunnen niet te citeren uit de allerlaatste, tot op den tegenwoordigen tijd bijgewerkte uitgave, voor een paar jaren door H.J. Stephen bezorgd, aangezien ik deze nog slechts bij naam ken. De uitgave van J.T. Coleridge, de zestiende, in 4 deelen 8o, welke in 1825 het licht zag, en uit welke hier eenige zinsneden zullen worden aangehaald, is voor het tegenwoordig oogmerk te meer geheel voldoende, daar sedert dien tijd geene verandering is gebragt in die grondslagen van het britsche staatsregt, waarover hier sprake is. Blackstone's eerste boek, hoofdstuk 7, handelt over ‘The King's prerogative.’ Daarin wordt o.a. gezegd (Coleridge, I, p. 261: we vertalen niet, ten einde de kracht der oorspronkelijke uitdrukkingen niet te verzwakken): ‘He is a con- | |
[pagina 300]
| |
stituent part of the supreme legislative power, and as such has the prerogative of rejecting such provisions in parliament, as he judges improper to be passed.’ Vroeger, p. 154, was al betoogd, ‘that it is highly necessary for preserving the balance of the constitution, that the executive power should be a branch, though not the whole of the legislative,’ en dat de aanmatiging van de geheele wetgevende magt, zoowel door den Koning als door het Parlement, tot tirannij voert. Over 's Konings aandeel in de regtspraak handelende, zegt Blackstone (Coleridge, p. 266): ‘An other capacity, in which the king is considered in domestic affairs, is as the fountain of justice and general conservator of the peace of the kingdom. By the fountain of justice the law does not mean the author or original, but only the distributor. Justice is not derived from the king, as from his free gift; but he is the steward of the public, to dispense it to whom it is due. He is not the spring, but the reservoir.... The original power of judicature, by the fundamental principle of society, is lodged in the society at large: but as it would be impracticable to render complete justice to every individual by the people in their collective capacity, therefore every nation has committed that power to certain select magistrates, who with more ease and expedition can hear and determine complaints; and in England this authority has immemorially been executed by the king or his substitutes. He therefore has alone the right of erecting courts of judicature: for, though the constitution of the kingdom hath intrusted him with the whole executive power of the laws, it is impossible as well as improper, that he should personally carry into execution this great and extensive trust’ (merk op dat de regterlijke magt hier geheel als een onderdeel der uitvoerende magt wordt beschouwd): ‘it is consequently necessary, that courts should be erected, to assist him in executing this power, and equally necessary that, if erected, they should be erected by his authority. And hence it is, that all jurisdictions of courts are either mediately or immediately derived from the crown, their proceedings run generally in the king's name, they pass under his seal, and are executed by his officers.’ Verder wordt aangemerkt, dat aanvankelijk de koningen | |
[pagina 301]
| |
zelve regt spraken; dat zij hunne regtsmagt aan de regters van hunne verschillende hoven hebben gedelegeerd; dat deze allengs eene wettelijke jurisdictie hebben gekregen, welke nu alleen bij parlementsacte kan worden gewijzigd; dat ter verzekering hunner onafhankelijkheid reeds onder Willem III is bepaald, dat zij hunne betrekking zullen bekleeden, niet enkel, zoo als vroeger, zoolang het den koning behaagt of tot wederopzeggens toe, durante bene placito, maar zoo lang zij zich goed gedragen, quamdiu bene se gesserint, en dat zij slechts op verzoek der beide Parlementshuizen uit die betrekking kunnen worden ontzet. Ten einde die onafhankelijkheid nog meer te waarborgen, is, op uitdrukkelijk verlangen van George I zelven, later nog bepaald, dat zelfs bij het openvallen der kroon de regters in hunne betrekkingen blijven, zonder dat zij noodig hebben daarin, gelijk alle andere dienaren van den staat, te worden bevestigd. Zie ook hoe Blackstone, die toch waarlijk niet kan worden gezegd het koninklijk gezag te groot te willen maken, over het aandeel van dat gezag in de strafregtsmagt spreekt: ‘In criminal proceedings, or prosecutions for offences, it would be still a higher absurdity, if the king personally sate in judgment, because in these he appears in another capacity, that of prosecutor. All offences are either against the king's peace, or his crown and dignity: and are so laid in every indictment. For though in their consequences they generally seem.... to be rather offences against the kingdom, than the king, yet as the public, which is an invisible body, has delegated all its powers and rights, with regard to the execution of the laws, to one visible magistrate, all affront to that power, and breaches of those rights, are immediately offences against him, to whom they are so delegated by the public.’ Het koninklijk regt van gratie wordt geacht op denzelfden grondslag te rusten: ‘And hence also arises another branch of the prerogative, that of pardoning offences: for it is reasonable, that he only, who is injured, should have the power of forgiving.’ Hem, die omtrent het hier slechts aangestipte betreffende de vervolging van misdrijven meer wenscht te weten, verwijzen we naar Blackstone's vierde boek (Coleridge, Dl. IV): ‘Of public wrongs or crimes and misdemesnors,’ waarin | |
[pagina 302]
| |
de aard der verschillende misdrijven, de wijze van vervolging, de straffen, de uitvoering der vonnissen, enz., uitvoerig worden beschreven. Welligt zal hij echter nog beter doen den ‘Summary of Criminal Law’ van den lateren commentator van Blackstone's werk, H.J. Stephen (in 1834 te Londen uitgegeven), in handen te nemen. Stephen toch heeft wel hoofdzakelijk Blackstone's indeeling in zijn vierde boek gevolgd, maar de stof op sommige punten meer zamengetrokken en in 't geheel om- en bijgewerkt tot op den lateren tijd. De bezitters van Stephen's uitgave van Blackstone zullen wel waarschijnlijk zijn ‘Summary’ kunnen missen. We willen hier van zijne autoriteit geen ander gebruik maken, dan om nogmaals te doen uitkomen, hoe de tenuitvoerlegging van vonnissen in strafzaken eigenlijk bij de kroon berust. Stephen, p. 339: ‘Execution in all cases, as well capital as otherwise, must be performed by the sheriff or his deputy.... The judge may command execution to be done without any writ.’ Maar ten blijke dat dit eigenlijk eene door den koning gedelegeerde magt is, zegt hij verder: ‘In London the course is for the recorder to report to the king in person the case of the several prisoners, and on receiving the royal pleasure “that the law is to take its course,” he issues his warrant to the sheriffs, directing them to do execution on the day and at the place therein assigned.’ Het is dus slechts om den loop des regts niet te stremmen, dat buiten Londen in deze een andere regel wordt gevolgd dan in de hoofdstad. Ten einde hier achtervolgens af te handelen al wat kan worden gezegd tot het aandeel der kroon in de regterlijke magt te behooren, willen we Blackstone ook nog doen bewijzen dat de koning de hoogste magt heeft bij kerkelijke geschillen: ‘The king is, lastly, considered by the laws of England, as the head and supreme governor of the national church.... As the head of the church, the king is likewere the dernier resort in all ecclesiastical cases: an appeal laying ultimately to him in chancery from the sentence of every ecclesiastical judge’ (Coleridge, I. p. 278). Hetzelfde kan ook ongeveer worden gezegd over admiraliteits- en eenige andere zaken, waar de Privy Council als hof van appel regt spreekt, ‘or rather, where the appeal lies to the king's majesty himself in council’ (p. 228). En dit | |
[pagina 303]
| |
geldt ook voor de koloniën en overzeesche bezittingen van den staat: ‘From all the dominions of the crown, except Great-Britain and Ireland, an appellate jurisdiction (in the last resort) is vested in the same tribunal; which usually executes its judicial authority in a committee of the whole Privy Council, who hear the allegations and proofs, and make their report to His Majesty in Council, by whom the judgment is finally given.’ Ten einde te doen uitkomen, hoe die Privy Council, welke in het administratieve en in het regterlijke eene zoo voorname plaats bekleedt, geheel van de kroon afhankelijk is, moeten we er nog op wijzen, dat de leden door de kroon bij geheel vrije keuze worden benoemd, en dat hun ontslag ook alleen van 's Konings welbehagen afhangt. Een blijk hoe zij geheel van den persoon des Konings afhankelijk worden geacht, vindt men ook nog in de volgende omstandigheid, welke we wederom in de woorden van Blackstone willen vermelden: ‘The dissolution of the P.C. depends upon the King's pleasure. By the common law it was dissolved ipso facto by the King's demise, as deriving all its authority from him. But to prevent the inconvenience of having no council in being at the accession of a new prince, it is enacted by statute 6 Ann c. 7 that the P.C. shall continue for six months after the demise of the crown, unless sooner determined by the successor.’ Nog zou hier kunnen worden vermeld, dat er reeds meermalen sprake van is geweest om, ter verzekering eener goede regtsbedeeling, aan de leden van den geheimen raad, die gewoonlijk met de behandeling van regtszaken belast zijn, door eene aanstelling voor het leven meer zelfstandigheid en onafhankelijkheid te verzekeren, maar dat men o.a. stuitte op de anomalie, op de moeijelijkheid (ook steeds op het vasteland van Europa ondervonden, wanneer er sprake was om de administratief-regterlijke regtspraak van den Raad van State te regelen), om in een ligchaam, dat uit zijn aard geroepen was om de kroon van raad te dienen en met welks wezen het streed, dat van aan de kroon niet welgevallige, van de kroon onafhankelijke raadslieden raad zou worden gevraagd, aan een deel der leden eene onafhankelijkheid, eene zelfstandigheid toe te kennen, welke aan het geheel moest worden onthouden. Het gezegde zal wel duidelijk genoeg bewijzen, dat eene | |
[pagina 304]
| |
doorbladering van Blackstone's ‘Commentaries’ eene menigte van bewijzen oplevert tegen de vreemde stelling, waarmede de schrijver zijn geschrift aanvangt. Wij hebben geenszins het voornemen elk punt in het werkje, dat naar onze meening min juist is voorgesteld, met gelijke uitvoerigheid te behandelen, noch zelfs al die punten aan te wijzen. We zullen ons tot de aanstipping van eenige der meest in het oog loopende onnaauwkeurigheden bepalen. Zoo lezen we op bl. 13: ‘In werkelijkheid rust al de last en verantwoordelijkheid van het bestuur op het hoofd van het ministerie, zamengesteld uit de leden van het zoogenaamde kabinet.’ Zou men daaruit niet moeten opmaken, dat het ministerie wordt zamengesteld uit de leden van het kabinet? Juist het tegendeel is waar. Het ministerie of ‘the Administration,’ zooals het veelal wordt genaamd, bestaat meest uit 50 à 60 personen, welke bij verandering van ministerie (‘on the resigning of the Administration’) bijna altijd gezamenlijk aftreden. De tien of vijftien voornaamsten van deze vormen met het hoofd van het ministerie, meest ‘the head of her Majesty's government’ genaamd, het kabinet, waarbij schier de geheele uitoefening van het koninklijk gezag berust, en dat meer bepaald voor de leiding van zaken verantwoordelijk is. De schr. doet echter teregt uitkomen, dat de opperste leiding van zaken meest altijd berust bij den Premier, naar wien het ministerie ook veelal wordt genoemd. De acht of negen voornaamste ministers zijn altijd leden van het kabinet; hunne titels zijn: ‘First Lord of the Treasury’, welke betrekking altijd door den eersten minister wordt vervuld, ‘the Lord Chancellor,’ ‘the Lord President of the Council,’ ‘the Lord Privy Seal,’ ‘the Chancellor of the Exchequer,’ welke betrekking soms met die van ‘First Lord of the Treasury’ wordt vereenigd, en de drie Secretarissen van Staat voor Binnen- en Buitenlandsche Zaken en voor Koloniën. Sedert het uitbarsten van den tegenwoordigen oorlog met Rusland is een vierde Secretaris van Staat, die van Oorlog, welke betrekking tot nu toe niet bestond, in het kabinet geroepen. We zullen later gelegenheid hebben aan te toonen, dat de ‘Secretary at War’ niet voor den Minister van Oorlog, in de beteekenis, welke wij gewoon zijn aan die benaming te hechten, moet worden gehouden, en dat de schr. hem, op bl. 82, verkeerdelijk dien naam geeft. Met die acht of negen hoog- | |
[pagina 305]
| |
ste titularissen wordt gewoonlijk aan nog een vier- of achttal, soms ook aan meer, uit de overige leden van het ministerie, welke daarop door talenten of verdiensten, rang of politieken invloed de meeste aanspraak kunnen maken, zitting in het kabinet verleend. Zoo we verder lezen, zien we dat de schrijver, op bl. 15, het onderscheid tusschen kabinet en ministerie aanduidt, zoodat op bl. 13 misschien slechts aan eene min juiste uitdrukking te denken is. We meenen hem echter op de onjuistheid te mogen wijzen, om den opperbevelhebber van het leger onder de gewone leden van het kabinet of van het ministerie te rangschikken. Zeer stellig behoort hij tot de hooge ‘officers of state,’ en ik wil aannemen, dat hij als zoodanig in het kabinet zitting kan verkrijgen, maar per se heeft hij niet te maken met de politiek van het ministerie, en kan zeer wel zijne betrekking blijven vervullen bij verandering van ministerie. Men weet hoevele jaren de Hertog van Wellington de betrekking van ‘Commander in Chief’ vervulde. Later, op bl. 82, wordt dan ook opgemerkt, ‘dat de betrekking van opperbevelhebber niet in de staatkundige beweging des lands deelt.’ Door hem hier onder de gewone leden van het kabinet te noemen, moet de schrijver zijne lezers doen gelooven, dat hij zulks wel doet, en met elke verandering van ministerie aftreedt, dat onjuist is. Zou men van den schr. niet hebben mogen verwachten, dat hij wat meer had meêgedeeld van den aard der betrekking van de verschillende leden van het britsche ministerie? Uit den naam is zulks dikwerf vrij moeijelijk op te maken, en ongetwijfeld zou hij daardoor aan velen eene dienst hebben gedaan, daargelaten nog dat zoo iets bepaalds tot zijne taak scheen te behooren. Bij het spreken over den ‘Privy Council’ (bl. 13), meenen we dat de schrijver ook had behooren te doen opmerken, dat altijd slechts een betrekkelijk gering aantal van hen, aan wie die titel is verleend, ter bijwoning van de zittingen van dien raad wordt opgeroepen, en wel nimmer anderen, zoo we ons ten minste niet zeer vergissen, dan die leden, welke de politieke rigting van het ministerie volgen. Eene uitzondering op dien regel lijdt misschien het ‘Judicial Committee of the Privy Council,’ welks leden, ter | |
[pagina 306]
| |
waarborging der onafhankelijkheid der aan dat Comité, of liever aan de kroon, na verhoor van dat Comité opgedragen regtsmagt in kerkelijke, koloniale en admiraliteitszaken, geacht worden onafzetbaar te zijn. Eens leden van het regtsgeleerd Comité, blijven zij dit, zoolang zij leden van den geheimen raad zijn. Het lidmaatschap van dien raad kan worden ontnomen, maar dit heeft slechts hoogst zeldzaam plaats en niet zonder zeer gewigtige redenen. Wel zagen wij boven, dat de raad als ontbonden beschouwd wordt bij het openvallen der kroon, van welke zijn geheel gezag wordt ontleend; maar vrij herinnerden tevens, dat, om den nieuw opgetreden koning niet bij zijne optreding zonder raad te laten, bepaald is dat de leden in hunne betrekking blijven tot zes maanden na den kroonsovergang. Te meer had van de ‘Privy Council’ meer melding behooren te zijn gemaakt, omdat men nog in den loop van het jaar 1854, bij den aanvang van den tegenwoordigen oorlog, heeft kunnen zien, hoe het dit ligchaam is, dat bij die gelegenheid b.v. de regels voorschrijft, of minstens aan de kroon onderwerpt, hoe te handelen omtrent de kwestiën van neutraliteit, omtrent de prijsgemaakte of in beslag genomen schepen, enz. Men zie daaromtrent b.v. een belangrijk artikel in ‘the Edinburgh Review’ van Julij 1854. We zouden den schrijver weder kunnen verwijzen naar Blackstone's ‘Commentaries on the Laws of England,’ wiens 5de Hoofdst. van 't eerste boek handelt: ‘of the councils belonging to the King.’ Hij brengt daartoe het parlement, de pairs, de regters, waar het regtszaken geldt (nieuw bewijs, dat steeds de koning geacht wordt de beslissing te nemen) en in de eerste plaats ‘the Privy Council,’ welks attributen uitvoerig worden beschreven. (Zie Coleridge's uitgave, I, 229.) Het schijnt onnoodig thans uit Blackstone, uitvoeriger dan vroeger reeds geschiedde, aan te toonen, waarin de regtsmagt van den ‘Privy Council’ bestaat. Uit het gezegde zal reeds genoegzaam kunnen blijken, dat, hoezeer de ‘Privy Council’ eigenlijk slechts den koning adviseert, zijne regtsmagt zich wezenlijk verder uitstrekt dan die van den franschen Staatsraad of van het Comité des Contentieux van dien raad. | |
[pagina 307]
| |
Op bl. 17 wordt gezegd, dat de gemeentebesturen minder onafhankelijk zijn van het centraal gezag, dan men vrij algemeen gelooft. Aangezien niet bepaald wordt aangeduid, waarin die meerdere of mindere mate van onafhankelijkheid en zelfstandigheid zou bestaan, en er geene vergelijking wordt gemaakt, is het vrij moeijelijk te gissen wat de schrijver juist bedoelt. Maar op twee omstandigheden willen we toch wijzen, ten einde den indruk te keer te gaan, ligt door zijne woorden gewekt, alsof de gemeenten in Engeland minder zelfstandig waren dan in de constitutionnele staten van het vasteland. Hij zal wel willen toegeven, dat het financiewezen en de politie tot de hoofdzaken behooren, waaromtrent de gemeentebesturen hunne zorgen kunnen betoonen, en waaromtrent ook hun gezag, zoo men hun zelfstandig beheer wilde inkrimpen, door de algemeene wet zou kunnen worden beperkt. En nu zie hij b.v. in ‘the Edinburgh Review’ van Jan. 1847 een uitmuntend artikel: ‘On local taxation,’ en in 't nummer van Julij 1852 een artikel over de inrigting der politie, hoofdzakelijk in Londen. In het eene, dat over het gewestelijk en plaatselijk bestuur van Groot-Brittannië en Ierland in het algemeen veel licht verspreidt, zal hij zien hoe het gewestelijk financiewezen in elkaâr zit en welke, slechts door het gemeentebestuur bevolen uitgaven daarmede worden gedekt. In het andere zal hij zien, dat die zoo uitmuntend ingerigte politie, welke zoo teregt de bewondering van iederen bezoeker van Engelands hoofdstad opwekt, door Sir Robert Peel, die zich ook daaromtrent zoo bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt, slechts in enkele plaatsen, en meer door overreding, dan door een doortastenden, algemeen werkenden maatregel, is kunnen worden ingevoerd, en dat de meeste gemeenten hunne oude gewoonten en privilegiën halstarrig blijven vasthouden. Hij zie ook in de ‘Études économiques sur l'Angleterre’ van Léon Faucher, in latere artikels van dezen, Hor. Say en anderen in de ‘Revue des Deux-Mondes,’ het ‘Journal des Économistes,’ enz, hoe het nog maar steeds, zelfs voor den wetgever, onmogelijk is geweest, eenige wijziging te doen brengen in het ouderwetsche, verouderde, slechte, hoogst kostbare bestuur van dat gedeelte van Londen, dat nog ‘the City’ wordt genoemd, 't welk in zoo vele opzigten een imperium in imperio vormt, en alwaar eerst in den | |
[pagina 308]
| |
laatsten tijd een eenigzins betere geest schijnt te ontwaken. Uit het gezegde op bl. 22, in de noot, op bl. 17 en elders, b.v. bl. 27, 33, schijnt men te mogen opmaken, dat de schr. eenigzins in verwarring is met wat in Engeland nobility en gentry wordt genoemd, die hij als 't ware tegenover elkaâr plaatst, terwijl hij slechts de eerste aristocratisch noemt. Min juist, gelooven we. Eigenlijk zou men welligt kunnen zeggen, dat in Groot-Brittannië geen andere adelijken bestaan dan de leden van het Hoogerhuis, benevens de Schotsche en Iersche Pairs, die tot dat lidmaatschap niet zijn verkozenGa naar voetnoot1 ‘The son of a duke is a Commoner,’ zeggen de Engelschen; en juist de omstandigheid, dat slechts de oudste zoon den titel van den vader erft en hem in het pairschap opvolgt, terwijl de overige zonen, zoo zij al een adelijken titel of adelijk praedikaat voeren, dit slechts beleefdheidshalve, ‘by courtesy,’ doen, zonder daaruit eenige regten te ontleenen, die hen van de nietadelijken onderscheiden, stelt een sterken band daar - voorkomt ten minste eene te groote afscheiding - tusschen de adelijke en niet adelijke families. Dit wordt nog vermeerderd doordien telkens het Huis der Lords wordt aangevuld door hen, die zich in het staatsleven, in het regterlijke, als zee- of krijgsman, het meest hebben onderscheiden, en voor wie gewoonlijk het verkrijgen van een pairschap de grootste belooning is. Telkens wordt dus als 't ware het Hoogerhuis vernieuwd en verjongd, door sommigen van de edelsten van Engelands burgers in zich op te nemen. Dit maakt ook dat men in Engeland veel minder dan in andere landen hoort of gehoord heeft van een geest van afkeer of afgunst van de mindere klassen jegens de hoogereGa naar voetnoot2. Daarbij moet men ook niet vergeten, dat er onder de gentry, wat wij de fatsoenlijke klasse zouden kunnen heeten, niet weinige familiën worden gevonden, die zich, en teregt, op grond van hunne eeuwenoude genealogie, van hun eeuwenoud uitge- | |
[pagina 309]
| |
strekt grondbezit, van hun bijna verkregen regt om, sedert eeuwen, het graafschap waar zij wonen, in het Parlement te vertegenwoordigen, van de onderscheidingen door hunne voorvaders in de vroegere oorlogen verkregen, - voor vrij wat meer aristocratisch houden, dan menige familie, waarvan het hoofd eerst onlangs een pairschap heeft erlangd. Onder die familiën is het niet zeldzaam, dat een pairschap wordt geweigerd, omdat grooter waarde wordt gehecht aan den voorvaderlijken naam of aan de, vooral in vroeger tijd zeer hoog geschatte waardigheid van Baronet, dan aan een zetel in het Hoogerhuis. De tegenstelling van nobility en gentry en de uitsluitende toepassing op de eerste van den naam van aristocratisch, is dus min juist. Eveneens is het minder juist, sprekende van het bekleeden van het presidentschap van het Hoogerhuis door den Lord High Chancellor, te zeggen dat ‘het voorzitterschap dier bij uitnemendheid aristocratische vergadering meestal door een gentleman wordt bekleed.’ Zoo als toch de schr. teregt aanmerkt, kan hij dien presidialen zetelGa naar voetnoot1 niet innemen zonder pair te zijn. Was hij dit nu niet, gelijk gewoonlijk het geval niet is, daar de kundigste juristen, waaruit de Lord Kanselier steeds wordt gekozen, slechts zelden werden gevonden onder hen, die van hunne jeugd af wisten, enkel door hunne geboorte tot het pairschap en tot meest groote bezittingen te zullen komen, en dus veel gemakkelijker dan door zich geheel te wijden aan de studie van het zoo moeijelijke engelsche regt, - dan wordt hij pair gemaakt, zoodra hij het kanselierschap aanneemt. Dan bestaat er geen onderscheid tusschen hem en de andere pairs, dan dat zijn titel van jeugdiger dagteekening is. Maar zoo men gentry tegenover nobility wil stellen, kan men niet zeggen dat hij slechts een gentleman is, wiens mindere afkomst door zijn nieuwen titel wordt uitgewischt. Op bl. 26 en 27 treffen we weder een drietal punten aan, welke tot veel woordenwisseling zouden kunnen aanleiding geven, doch welke we, om niet te uitvoerig te worden, slechts even zullen aanstippen. In de aanmerking op bl. 27 over | |
[pagina 310]
| |
het groot aantal pairs, die eerst sedert het begin dezer eeuw tot die waardigheid zijn verhevenGa naar voetnoot1, en over de redenen waarom de britsche aristocratie, door de wijze waarop zij zich aanvult, nog lang zal kunnen bestaan, en ook op andere plaatsen van het geschrift, straalt een democratische geest door, die, door de wijze waarop hij zich uit, de waarde van het boekje in veler oog niet zal vermeerderen. Zoo zegt de schr., bl. 26, dat sommige der oude uitgestorven titels ‘in den laatsten tijd door koninklijke gunst weder te voorschijn zijn gekomen, somtijds echter ter belooning van diensten deze hooge onderscheiding volkomen onwaardig’ Het feit van het weder te voorschijn roepen van oude historische titels, is zeer waar en te prijzen ook; maar welke gevallen zou de schr. wel kunnen opnoemen, dat dit, gedurende de laatste halve eeuw, is geschied ‘ter belooning van diensten, deze hooge onderscheiding ten eenenmale onwaardig?’ Hij had beter gedaan, zoo hij daartoe in staat was, een enkel geval, waarbij zulks plaats had, bepaald aan te wijzen, dan nu zoodanige blaam op onderscheiden van die benoemingen te werpen. Ook had hij niet behooren te schrijven: ‘zoo zijn,’ maar ‘zoo waren verdwenen de titels van,’ enz., want op één na zijn juist al de opgenoemde titels weder in 't leven geroepen. Verder betwijfel ik, of de schr. de baronets wel teregt onder de adelijken opneemt. Zoo ik mij wel herinner, zijn zelfs sommige engelsche schrijvers het daarover niet geheel eens, maar wordt toch in den regel een baronet niet als een edelman beschouwd. Zoo de schr. niet gemeend had het aanhalen van geschriften, waarin zijne lezers wat meer van de door hem behandelde instellingen, dan hij mededeelt, zouden kunnen nazien, geheel te moeten nalaten, zoude bij het hoofdstuk over het Regtswezen zeer doelmatig kunnen zijn verwezen naar: W.A.S. Westoby, ‘Résumé de la législation anglaise en matière civile et commerciale’ (Bruxelles, 1854), waarin deze te Brussel gevestigde engelsche regtsgeleerde, juist ten behoeve van vreemdelingen, een duidelijk en beknopt overzigt van | |
[pagina 311]
| |
de belangrijkste onderwerpen der engelsche wetgeving heeft gegeven. Nog had hierbij welligt kunnen zijn opgemerkt, dat de bekende romanschrijver Warren, die vroeger procureur was, zich in zijne ‘Ten thousend a-year’ en ‘Now and then’ o.a. had ten doel gesteld den loop en de gebreken der engelsche civiele en criminele regtspleging te doen kennen. Voor 't overige zullen wij omtrent dit hoofdstuk, waarin we gelooven dat het engelsche regtswezen vrij naauwkeurig wordt voorgesteld, alleen nog zeggen, dat op bl. 68 verkeerdelijk van de straf der ‘verbanning’ wordt gewaagd, terwijl over ‘deportatie’ had moeten gesproken zijn, dat eene geheel andere straf is; dat op bl. 74, bij het vermelden der regtsmagt van het regterlijk comité des geheimen raads, o.a. zijne regtspraak over zeeprijzen en kwestiën van neutraliteit had moeten worden aangeroerd; en ten laatste, dat het eigenlijk niet is het comité, maar de koning, die, zoo als boven reeds uit Blackstone's ‘Commentaries’ is aangetoond, op het advies van het comité of den geheimen raad regtspreekt. Na omtrent het hoofdstuk betreffende ‘het Leger’ in 't voorbijgaan te hebben doen opmerken, dat op bl. 81 de beroemde ‘Eton-college’ zeer verkeerdelijk eene ‘militaire school’ wordt genoemd, en op bl. 84 voor het woord ‘ongewapend’ kennelijk ‘gewapend’ moet worden gelezen, moet meer bepaald worden aangetoond, dat op bl. 82 eene geheel onjuiste en onvolkomen voorstelling van het beheer der zaken van oorlog in het britsche rijk wordt gegeven. Volgens het daar gezegde, voor zooverre het begrijpelijk is, zou dat geheele beheer berusten in handen van twee hooge staatsdienaren: den ‘Commander in Chief’ en den ‘Secretary at war.’ Ware zulks het geval geweest, en ware nog bovendien, zoo als hier wordt gezegd, het gezag van den ‘Commander in Chief’ in waarheid onderworpen geweest aan de ‘ernstige contrôle’ van den ‘Secretary at war,’ of van welk ander minister ook, dan zoude waarschijnlijk, vooral onder een zoo kundig, zoo ijverig, zoo hervormingsgezind ‘Secretary at war,’ als de onlangs afgetreden Mr. Sydney Herbert, de britsche expeditie naar de Krim niet met zoo geduchte rampen te worstelen hebben gehad, en zou deze met meer eenheid en kracht bestuurd en beter verzorgd geweest zijn. Neen, het groote gebrek in het beheer der za- | |
[pagina 312]
| |
ken van oorlog in het britsche rijk is (of misschien moet men zeggen: was - want eenige verbetering is in den laatsten tijd daarin gebragt), dat daaraan alle eenheid ontbreekt, dat het niet in handen van een of twee, gelijk hier wordt gezegd, maar van minstens vijf, van elkaâr geheel onafhankelijke, hooge staatsdienaren en collegiën berust. Verkeerdelijk wordt hier gezegd, dat de bemoeijingen van den ‘Commander in Chief’ met die van onzen minister van oorlog overeenkomen. Ware zulks het geval, de ‘Secretary at war’, ‘n'aurait nulle raison d'être.’ Neen, de opperbevelhebber is slechts het hoofd van het leger, de chef van het personeel, beveelt de troepenbewegingen, enz. De ‘Secretary at war’ is meer de man, die voor de zaken van oorlog in het Parlement optreedt, de chef van de administratie, van het bureau van oorlog, maar nog slechts voor een gedeelte, want hij heeft niets te maken met het artilleriewezen, dat geheel is onder het beheer van den zelfstandigen en onafhankelijken ‘Board of Ordnance,’ aan welks hoofd staat de ‘Master-General of the Ordnance.’ Hij heeft evenmin iets te maken met de betalingen van traktementen en soldijen, dat tot de taak behoort van den ‘Paymaster-General of the Forces,’ terwijl men voor alle andere betalingen zich steeds moet wenden tot den ‘Board of Treasury,’ zonder welks goedkeuring geene enkele betaling mag geschieden. Daarenboven heette nog voor korten tijd de Secretaris van Staat voor Koloniën de verantwoordelijke minister voor de zaken van oorlog, degeen die voor de militaire belangen der natie in het kabinet optrad, en de bevelen van het kabinet deed ten uitvoer brengen. Regtstreeks kan hij echter daartoe zeer weinig werkzaam zijn. B.v. het gouvernement, de kroon, keurt eene eenvoudige troepenbeweging binnen'slands noodig, en de nu in het kabinet zitting hebbende Secretaris van Staat voor oorlog geeft daartoe de vereischte bevelen, dan behoeft men de medewerking van den ‘Secretary at war’ om de maatregelen te beramen, van den ‘Commander in Chief’ om eenig gedeelte der infanterie of kavallerie op marsch te kunnen doen gaan, van den ‘Board of Ordnance’ om daarbij geschut te kunnen gebruiken, van den ‘Board of Treasury’ om over de benoodigde gelden te kunnen beschikken, en weêr van anderen wat betreft de intendance, de geneeskundige verpleging | |
[pagina 313]
| |
enz. Het oponthoud, het gebrek aan eenheid, het slecht beheer dat daaruit ontstaan moet, is ligt te begrijpen, en de tegenwoordige oorlog heeft de volstrekte noodzakelijkheid van hervorming van dezen gewigtigen tak van beheer zonneklaar aan het licht gebragt. Ten einde althans eenigermate aan het bestaande ongerief te gemoet te komen, en eenige meerdere eenheid van bestuur te verkrijgen, is dan ook, kort na het uitbreken van dezen oorlog, een afzonderlijke secretaris van staat, chef van een nieuw departement van oorlog, in het leven geroepen. Echter hebben de onlangs in het Parlement gehouden discussiën, voornamelijk bij gelegenheid van de wijziging welke het kabinet heeft ondergaan, genoegzaam aan den dag gebragt, dat de noodige eenheid en kracht in het beheer der zaken van oorlog nog op verre na niet bereikt is. Het hier gezegde over het beheer der zaken van oorlog in Engeland geeft daarvan gewis nog slechts een zeer onvolkomen denkbeeld: het is evenwel voldoende om aan te toonen, dat de schrijver, - of hij mogt in staat zijn aan te wijzen, dat hij gelijk en ik ongelijk had, - hier weder is gebleven beneden de taak, welke hij zich ter vervulling had voorgesteld. Hen, die meer uitvoerig wenschen te zien aangeduid, hoe het zoo omslagtige beheer over het militaire wezen in het britsche rijk in elkaâr zit, welke de gebreken daarvan zijn en welke middelen van herstel in den laatsten tijd zijn ter sprake gebragt, kunnen wij, behalve naar de menigvuldige beraadslagingen daarover in het Parlement, gedurende dezen oorlog, en om van vroegere artikels in hetzelfde tijdschrift niet te spreken, wederom verwijzen naar een uitmuntend artikel in de ‘Edinburgh Review’ van October 1854. Ook in de ‘Revue des Deux-Mondes’ van 15 Maart 1855 vindt men daaromtrent een merkwaardig artikel van John Lemoinne. Omtrent het hoofdstuk over de Marine moeten we aanmerken, dat de schrijver, vergissen we ons niet, min juist zegt, ‘dat de werkkring van den eersten Lord der Admiraliteit overeenkomt met dien van onzen minister van marine.’ Juister ware gezegd, hoezeer de vergelijking nog ver van volkomen zou zijn, dat de bij ons aan den minister opgedragen taak in het britsche rijk den werkkring uitmaakt | |
[pagina 314]
| |
van het collegie der admiraliteit, bestaande uit den ‘first Lord of the Admiralty’, aan wien soms zitting in het kabinet wordt verleend, en die de persoon is, welke de marine-aangelegenheden gewoonlijk in het Parlement behandelt en meer bepaald met het financieëel beheer is belast, de vier ‘Lords of the Admiralty,’ die zich meer bijzonder met het eigenlijk zeewezen, het personeel en materieel bemoeijen, en den ‘Secretary of the Admiralty,’ die voor de administratie en het uitvoeren van de bevelen van het collegie zorgt en de briefwisseling voert. Minder juist wordt ook gezegd: ‘Hij’ (de eerste lord der admiraliteit) ‘wordt gekozen uit de leden van een der parlementshuizen.’ Het feit is zeer waar; maar hij wordt niet gekozen, omdat hij lid van het Parlement is, of het is geen volstrekt vereischte dat hij zulks zij, gelijk men uit die woorden zou kunnen opmaken dat het geval is; maar hij zal, even als bijna alle leden van het ministerie, schier immer uit de leden van het Parlement worden gekozen, omdat het in Engeland uiterst zeldzaam is, dat eenig politiek persoon, die voor het vervullen van eene aanzienlijke staatsbediening in aanmerking kan komen, niet lid van het Parlement is, niet juist dáár zijne aanspraken op die betrekking heeft verworven. Daarbij komt nog dat in geen der parlementshuizen iemand het woord mag voeren, tenzij hij lid zij van het huis. De ministers spreken er slechts als leden en kunnen ook slechts in dat huis spreken, waarvan zij leden zijn. Ware nu iemand buiten het Parlement tot ‘first Lord of the Admiralty’ benoemd, zoo zoude dit tot ongerief in de behandeling der marine-aangelegenheden in het Parlement, dat in zoo vele opzigten niet alleen mederegeert, maar ook medebestuurt, aanleiding geven. Aangezien het echter wel eens gebeuren kan, dat iemand, die geen zitting in het Lagerhuis heeft, of die zijn zetel verliest, in het ministerie wordt geroepen, zoo bezigt men in zoodanige gevallen een huismiddeltje, waarvan de schr., zoo ik mij wel herinner, verzuimd heeft melding te maken, en dat toch wel, als eene waarschijnlijk niet aan al zijne lezers bekende bijzonderheid vermeld had mogen worden. Eenmaal tot lid van het Huis der Gemeenten verkozen, mag men, gedurende den tijd der zitting van het Parlement, waarvoor men gekozen is, voor zijn mandaat niet bedanken; maar zoodra een lid eene landsbetrek- | |
[pagina 315]
| |
king aanneemt, of bevordering in 's lands dienst ondervindtGa naar voetnoot1, moet hij zich aan eene herkiezing onderwerpen, en het is alleen door het aannemen van zoodanige betrekking, dat een lid zich van een hem soms tegen zijne begeerte opgedragen of niet langer begeerd mandaat kan bevrijden. Nu heeft de kroon enkele sinecuren te harer beschikking, waarvan ‘the stewardship of the Chiltren Hundreds,’ meestal eenvoudig de ‘Chiltren Hundreds’ genoemd, de meest bekende is, eene betrekking waaraan geenerlei bezigheid, maar eenige bezoldiging of voordeel verbonden is, en door wier aanneming men dus zijn zetel verliest. Zoo nu iemand, die geen lid van het Parlement was, in het ministerie is geroepen of een tot minister benoemd lid door zijne constituenten niet is herkozen, wordt er gewoonlijk wel een aan het ministerie verknocht lid gevonden, die bereid is, in het belang van zijne partij, zijn zetel in het Lagerhuis op te offeren ‘by accepting the stewardship of the Chiltren Hundreds,’ welke betrekking altijd slechts zoolang door iemand wordt bekleed, tot er een ander komt, welke diezelfde gunst vraagt. Natuurlijk gaat geen lid daartoe over, tenzij hij de bijna mathematische zekerheid hebbe, dat de persoon, voor welken hij zoodanige opoffering doet, in zijne plaats zal worden gekozen. Maar bij de bekendheid van den politieken geest van bijna alle kiesdistrikten, kan men ook bijna altijd met zekerheid vooraf zeggen, hoedanig de uitslag der stemming zijn zal. Omtrent de beide laatste hoofdstukken zullen we slechts deze aanmerking maken: dat, zoo we ons de stellingen of eischen der Chartisten wel herinneren, zij door ‘the secret ballot,’ geheime stemming, te vragen, niet bedoelen ‘dat het stemmen in het Parlement geheim zal zijn,’ zoo als | |
[pagina 316]
| |
op bl. 112 wordt gezegd; maar wel dat de benoeming van de leden van het Huis der Gemeenten bij geheime stemming zal geschieden. De radikalen en hunne ultra's, de chartisten, verlangen dit, omdat, zeggen zij, eerst dan de kiezers inderdaad vrij zullen zijn in hunne stemming, en de mindere klassen zich dan niet zullen laten weêrhouden naar hun geweten te stemmen, uit vrees van daardoor soms aan de landeigenaren en fabrijkanten, van wie zij afhankelijk zijn, te mishagen. De meer bedaarden houden het tegen, juist omdat zij beweren, dat de kiezers zich dan veel meer door drijvers en volksmenners zullen laten leiden en inderdaad veel meer aan nadeelige indrukken bloot staan, dan zoo zij openlijk stemmen.
Hier eindig ik dit, reeds veel te uitvoerig geworden artikel. Aanvankelijk had ik het voornemen omtrent elk punt, dat mij bij de lezing van het boekje min juist was voorgekomen, te trachten dat min juiste aan te toonen. Spoedig bleek het echter wederom, hoe men soms bladzijden vol moet schrijven om het verkeerde van eene enkele zinsnede in het licht te stellen, zoodat ik mij er dan ook weldra bij moest bepalen, wilde ik geene verhandeling schrijven, uitvoeriger dan het beoordeelde stukje, slechts hier en daar een greep te doen en de meest treffende misvattingen aan te wijzen. Dat nog vele fouten onvermeld zijn gebleven en dit nog ligt met tal van autoriteiten had kunnen zijn aangetoond, zal elk opmerkzaam lezer van het werkje, die niet gansch met de britsche staatsinstellingen onbekend is, ja, daarover in de laatste jaren slechts één tijdschrift, de uitmuntende ‘Edinburgh Review’ las, ligtelijk bemerkenGa naar voetnoot1. Het gezegde, zoo | |
[pagina 317]
| |
ten minste de gegrondheid der kritiek niet kan worden betwist, zal evenwel reeds genoegzaam zijn ten bewijze, dat er heel wat op het boekje is aan te merken. Ik had zeer gewenscht eene, ook wat den uiterlijken vorm, de inkleeding betreft, betere kritiek, een beter geheel, te leveren, en deze spoedig na de verschijning van het boekje het licht te doen zien, in de hoop daardoor welligt enkelen eerder te waarschuwen, hunne denkbeelden omtrent de britsche staatsinstellingen niet te vormen naar hetgeen de schr. hun daaromtrent mededeelt. Tot mijn leedwezen bleef het stuk veel langer onder handen dan gehoopt was; daardoor verloor het veel in eenheid van behandeling, en - waarom zou ik het niet zeggen? - nu er eindelijk een einde aan is gemaakt, bevalt het mij zoo weinig, dat ik het gaarne in de portefeuille zou hebben gelaten, zoo mij tot heden maar iets, dat naar eene kritiek van het werkje geleek, onder de oogen ware gekomen. Ik las er echter nog niets over dan aanprijzende aankondigingen in sommige dagbladen, die mij, ik beken het, den indruk gaven, alsof de schrijvers niet regt wisten, wat zij zoo aanprezen. Aangezien naar mijn bescheiden oordeel kon worden aangetoond, dat de schrijver de zeer loffelijke taak, welke hij had opgenomen, op zeer onvoldoende wijze had ten einde gebragt, en zijn boekje onjuiste denkbeelden omtrent de zaak, waaromtrent hij zijne lezers wenschte voor te lichten, kon doen ontstaan, en geen ander de taak, om zulks aan te toonen, scheen op te vatten, zoo vond ik vrijheid mijne kritiek, hoe onvolkomen en onvolledig dan ook, publiek te maken. Ik wil er zelfs wel bijvoegen, dat ik mij daartoe in zeker opzigt eenigzins verpligt gevoelde. Warm constitutionneel-monarchaal-gezind toch, en groot bewonderaar der britsche staatsinstellingen, voed ik de overtuiging, dat meerder bekendheid met deze en met hare werking niet dan nuttig kan | |
[pagina 318]
| |
zijn voor de uitbreiding der constitutionnele begrippen hier te lande. Hoeveel gebrekkigs toch die instellingen aankleeft, hoe zeer zij in sommige opzigten mogen verouderd zijn en dringend hervorming behoeven, zoo hebben zij de natie tot een trap van constitutionnele en maatschappelijke ontwikkeling gebragt, welke hare meerdere bekendheid bij anderen, die dezen trap nog niet bereikten, hoogst wenschelijk maakt. Daartoe moeten echter omtrent die instellingen juiste begrippen worden verspreid en moet men het niet onopgemerkt laten, zoo aan het publiek daaromtrent verkeerde mededeelingen worden gedaan. Dat het laatste in het hier behandelde boekje geschiedde, vertrouw ik eenigzins te hebben aangetoond.
April 1855. w.q. |
|