De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de statistiek van blinden vooral in betrekking tot Nederland.Onder de bewijzen dat men in onzen tijd, in verschillende rigtingen van onderzoek en kennis, meer en meer prijs stelt op eene exacte methode, en er op uit is om zooveel mogelijk de wetenschap der natuur zoowel als de wetenschap der verhoudingen, die tot het zamenleven betrekking hebben, op stellige grondslagen te vestigen, mogen wel in de eerste plaats genoemd worden de steeds toenemende belangstelling in de statistiek en de ijverige pogingen, die door onderscheidene regeringen in het werk gesteld worden, om door uitgebreide nasporingen de statistiek te vestigen en uit te breiden, terwijl van vele zijden door eene grondige studie dier wetenschap hare toepassing meer en meer bevorderd wordt. Immers, zoo onmisbaar het verzamelen van feiten wezen moge om den weg tot onderzoek te openen, even noodzakelijk is het, zoo men door het onderzoek tot goede en degelijke kennis wil komen, de wetenschap te beoefenen, die de feiten leert regelen en waarderen. Daarom is het noodig, bij het verzamelen van de statistische gegevens, bepaalde vragen te stellen, die men wenscht opgelost te zien; want hoewel uit de bouwstoffen, door de statistiek verzameld, vaak meer nut kan getrokken worden, dan men zich aanvankelijk had voorgesteld, en het in den aard der statistiek ligt, dat zij, als de uitdrukking van hetgeen werkelijk is, door eene bekrompene opvatting niet beperkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt, zoo kan toch ook hier eene zekere rangschikking niet gemist worden, en juist die orde, die schikking der feiten is het, waarvan het voornamelijk afhangt, of men degelijke zaken en een helder inzigt er door zal winnen, dan of het slechts een oppervlakkig en minder juist begrip is, hetwelk daaruit zal voortkomen. Zoo kan men begrijpen dat de statistiek, voor zooverre zij het verzamelen van bouwstoffen tot voorwerp heeft, als wetenschap beoefend moet worden, en dat zij eerst dan, wanneer zij door een wetenschappelijken geest geleid wordt, nuttige vruchten kan leveren. Wat La Place bij het uiteenzetten van de beginselen der kansberekening zoo juist opmerkt, ten aanzien der waarschijnlijkheid, dat zij deels betrekking heeft tot onze onkunde, deels tot onze kennis, mag men op de statistiek veilig toepassen; ook hier heeft men te doen met verhoudingen, die men deels als bekend, deels als niet gereedelijk bereikbaar voor een onmiddellijk onderzoek beschouwt. Het rangschikken zelf onderstelt reeds eenige meerdere bekendheid met de feiten; maar het ware een niet zeer vruchtbare arbeid, zoo men slechts bevestiging van het bekende of beslissing van strijdige meeningen als uitkomst der statistiek verlangde. Wel zijn het zelden zulke verrassende resultaten als die men door redenering en eenvoudige inductie uit een gering aantal van waarnemingen kan verkrijgen, maar toch geeft het aaneensluitend geheel der statistiek niet zelden een blik op de zaken, die vruchtbaar kan zijn in velerlei toepassingen en gevolgtrekkingen; toch geeft de groote regelmatigheid in de verschijnselen der physische wereld, zoowel als in die van de sociale verhoudingen en verschijnselen, ons dikwijls bij de statistieke nasporingen ruime stof tot nadenken, gelijk dit onder anderen door Valentin Smith van Lyon, in zijne ‘Memoire sur la philosophie de la statistique’, regt helder uiteengezet is (‘Bulletin de la Commission centrale de statistique,’ uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandsche Zaken van België, Tom. IV). Wij willen er slechts aan herinneren, hoe reeds sedert het jaar 1850, in Adressen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, door het Utrechtsche Genootschap aangedrongen is op het instellen van een centraal bureau voor de statistiek en eene statistische commissie; hoe in art. 162 der Provinciale Wet bepaald is, dat in elke provincie een statistisch bureau zoude gevestigd worden. Wel erkent onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regering, dat het hier eene wetenschap geldt, die, terwijl zij de kennis der stoffelijke, verstandelijke en zedelijke hulpbronnen der natie ten doel heeft, hare bescherming en ondersteuning verdient, doch zij verklaart tevens, dat zij het ongeraden oordeelt tot eene dadelijke verwezenlijking der voorstellen over te gaan. Het laat zich dus aanzien, dat eene goede statistiek voor ons land nog wel eenigen tijd tot de pia vota zal behooren. Onder de rubrieken van de statistiek der bevolking is die der blinden een der moeijelijkste, en wel in de eerste plaats omdat de bepaling van hetgeen hiertoe gerekend zal worden, door zulke verschillende opvattingen kan gewijzigd worden. Nemen wij den doofstomme en blinde naast elkander, dan zal men terstond het aanmerkelijk verschil ontwaren. De doofstommen vormen een geheel afgesloten rubriek; er bestaan hier geene verschillen in graden; verreweg het grootste gedeelte is van de geboorte af aan, of ten minste van de eerste levensjaren af, verstoken geweest van het zintuig van het gehoor. Zoo telde men in België op 1746 doofstommen slechts 370 gevallen, die na de geboorte ontstaan waren; en dat deze meerendeels op een vroeger levenstijdperk vallen, kan men door eene opgave van elders (uit het Doofstommen Instituut te Stratford) afleiden, waaruit blijkt, dat bij eene vergelijking, loopende over de tien eerste levensjaren, 89 pCt. voor de eerste helft komt. Op iederen leeftijd daarentegen kan het gebrek der blindheid ontstaan. De doove, die nog eenige gewaarwording van geluid heeft, is niet doofstom; de mensch, die lichtsgewaarwording heeft, voor wien dus het zintuig als zoodanig nog bestaat, maar wiens gewaarwordingen niet verder gaan dan die onderscheiding van licht en duister, wordt onvoorwaardelijk als blind aangemerkt. Wanneer men slechts de rij dergenen, die in inrigtingen voor onderwijs of in werkgestichten als blinden opgenomen zijn, doorloopt, dan zal men zich spoedig overtuigen, dat het aantal der absoluut blinden, in evenredigheid tot hetgeen onder deze rubriek in het algemeen gebragt wordt, betrekkelijk gering is te noemen. Zal nu de statistiek zich bij deze volslagen blinden alleen bepalen? Waarlijk, zij zoude dan slechts zeer onvolledig zijn. Maar hoe ver zal zij dan gaan, en welke zullen de kenmerken, welke de grenzen zijn? Wij zijn hier reeds | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de gelegenheid de toepassing te maken van het beginsel waarover wij straks spraken, dat namelijk bij het verzamelen der statistische gegevens de beginselen van hetgeen men wenscht te leeren kennen, vooraf moeten vastgesteld worden. Wij noemden naast elkander de grenzen en de kenmerken. Het schijnt misschien overbodig, daar juist de kenmerken gebezigd moeten worden om de grenzen te bepalen; maar indien men nagaat, hoe in den regel de statistiek van blinden verzameld wordt, zal het spoedig blijken dat het niet overbodig is over beide afzonderlijk te spreken. Zoo wordt veelal, bij het opmaken van de statistiek der bevolking, de opgave van het aantal blinden door de gemeentebesturen verschaft, en daarbij weinig gelet op het zeer uiteenloopende der gevallen, die onder het cijfer van blinden begrepen worden; het kan dus niet missen, of op zoodanige wijze zal er eene groote ongelijkmatigheid gevonden worden, voor zoo verre het gevallen aangaat, die men rekent binnen de grenzen van het onderzoek gelegen te zijn. Het ware dus voor de statistiek wenschelijk, dat men met meerdere zorg onderscheidde, en dat men door het stellen van bepaalde beginselen meerdere rubrieken vormde, waardoor het overzigt juister en vollediger werd. Wij zullen op enkele van deze punten straks nader de aandacht vestigen, en merken hier voorloopig op, dat men, bij de laatste volkstelling in Engeland, slechts in het algemeen de rubrieken van doofstommen en blinden bij de lijsten gevoegd heeft om door de bewoners te laten invullen; wilde men nu beweren, dat het toen verkregen cijfer de som uitdrukte der volslagen blinden, dan ziet men gemakkelijk in, dat hiervoor de gronden al zeer zwak zijn. Bij de volkstellingen, die in Noorwegen in de jaren 1835 en 1845 verrigt werden, telde men eerst diegenen, die op beide oogen, en diegenen, die slechts aan een oog blind waren, afzonderlijk, terwijl bij de laatste telling alleen de volslagen blinden in rekening genomen werden. Door de Bestuurders van het Instituut tot onderwijs van blinden te Amsterdam werd zes jaren geleden een opzettelijk onderzoek in het werk gesteld aangaande het aantal blinden hier te lande, waarbij men de onderscheiding van volkomene en onvolkomene blindheid aannam, - eene onderscheiding, die voor het oogmerk, hetwelk men zich daarbij voorstelde, van veel belang te achten was. Men ziet uit deze aanwijzing genoeg, hoe verschillend de resultaten moeten zijn, die men verkrijgt, naar de verschil- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lende beginselen en de verschillende wegen, die men kiest om de opgaven voor de statistiek te verzamelen. Terwijl wij over de statistiek der blinden handelen, willen wij achtereenvolgend eenige onderwerpen doorloopen, die hier in aanmerking verdienen te komen, voor zoo verre zij tot de kennis der blindheid zelve betrekking hebben. Io. De eerste indeeling der blindheid, waarop wij te letten hebben, is die van aangeborene blindheid en diegene, welke in het verloop van het leven ontstaan is. Het getal van aangeboren blindheid is in evenredigheid der laatstgenoemde hoogst gering. Onder de gevallen nu van aangeboren blindheid zijn er sommige, die niet tot de ongeneeslijke behooren; bepaaldelijk verdient daarbij de aangeboren katarakt in aanmerking genomen te worden; veel zeldzamer zijn de gevallen van teruggebleven pupilvlies. Aangeboren verlamming van de oogzenuw, de zwarte staar, komt niet zelden in verband met hersenwaterzucht voor. Kinderen, die hieraan lijden, blijven zelden in het leven; zoo zij evenwel met dit hersengebrek opgroeijen, ligt het in den aard der zaak, dat hunne verstandelijke vermogens in den regel mede gekrenkt zijn. Men begrijpt onder de aangeborene blindheid dikwijls die gevallen, waar door de oogontsteking van pasgeborenen eene vernietiging van het oog, of althans eene zoodanige verwoesting ontstaat, dat het orgaan voor zijne verrigting ten eenemale ongeschikt is. Onder de oorzaken van blindheid telde men vroeger in de eerste plaats de kinderpokken, en het mag wel als een der belangrijke voorregten der koepokinenting beschouwd worden, dat zoo uiterst weinig gevallen van blindheid uit deze oorzaak meer aangetroffen worden. In het verder verloop der kindschheid is het althans de klierziekte, die, in talrijke gevallen van meer of minder volledige blindheid, hare verderfelijke gevolgen openbaart. In den volwassen leeftijd treft men sommige beroepsbezigheden en handwerken aan, die voor het gezigtsvermogen een verderfelijken invloed uitoefenen. Men vergete hierbij evenwel niet, dat deze, even als verschillende ziekten, en andere schadelijke invloeden, wel belangrijke oogziekten doen ontstaan, maar naar evenredigheid zelden tot volledige blindheid aanleiding geven. Op dit tijdvak van het leven valt intusschen eene geheel bijzondere oorzaak van blindheid, die door het groote aantal van slagtoffers en den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
treurigen invloed, waardoor krachtige jongelingen en mannen plotseling in hunne loopbaan gestuit worden, schier meer dan eenige andere onze aandacht verdient; wij bedoelen de militaire oogziekte. Doorloopen wij de verdere levenstijdperken, dan vinden wij meer toenemende oorzaken van blindheid; niet slechts dat het orgaan van het gezigt op zich zelf voor vermindering van vermogen vatbaar is bij het klimmen der jaren, waardoor de eenvoudige verzwakking en andere gebreken van het gezigt der oude lieden ontstaan, maar ook reeds vroeger zien wij bij rheumatische ziekten en zenuwlijden blindheid en niet zelden ongeneeslijke blindheid ontstaan; de graauwe staar (katarakt) en de zwarte staar (amaurosis) zijn beiden ziekten, die bij middelbaren leeftijd en in den ouderdom, helaas! maar al te veelvuldig voorkomen. Dit vlugtig overzigt zal voldoende zijn om aan te toonen, welk eene tallooze verscheidenheid van gevallen onder die statistiek der blinden zamengevat wordt. Wij willen, ten aanzien van de opgaven die hieruit voor de statistiek voortvloeijen, ons tot eene enkele opmerking bepalen, daar wij anders te zeer op het eigenaardige gebied der geneeskundige statistiek zouden komen. Het is een geheel eigen onderwerp, dat hiermede wel zeer naauw verbonden is, maar om de wetenschappelijke ontleding der feiten, die daaraan de meeste waarde moet schenken, het beste door de geneeskundigen zelve bearbeid wordt, en dus beter van de algemeene statistiek uitgesloten wordt, niet om het daarvan geheel te scheiden, maar veeleer om het na eene grondige bearbeiding met des te meer vrucht aan de algemeene statistiek aan te sluiten. Wanneer men door de telling der bevolking het getal blinden verkregen heeft, dan is de eenvoudigste indeeling die, welke op het onderscheid van geslacht en leeftijd berust; maar bij die bepaling van den leeftijd ziet men immers reeds dadelijk, dat hier twee verschillende reeksen zamengevat worden. In de eerste plaats namelijk diegenen, welke van een vroeger levenstijdperk reeds blind waren, en diegenen, welke korten tijd vóór het aangegeven levenstijdperk blind geworden zijn; terwijl in de eerste reeks weder onderscheiden moet worden het getal dergenen, die, van eene onvolkomene blindheid of van eene geneeslijke blindheid hersteld, van de registers der blinden verdwijnen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of omgekeerd de zoodanigen, die onvolkomen blind waren, en daarom nog niet onder de statistiek van blinden begrepen waren, doch bij toenemende gebrekkigheid van het gezigtsvermogen later medegeteld worden. Zoo zal men dan vinden, dat het getal voor de verschillende leeftijden hoogst onregelmatig moet uitvallen, en men met zeer zamengestelde verhoudingen te doen heeft, die bij het gebruik der cijfers somwijlen als onverschillig aan te merken zijn, maar die toch, wanneer van de statistiek eene veelzijdige toepassing zal gemaakt worden, wanneer de statistiek wetenschappelijk bearbeid wordt, niet ongescheiden mogen blijven. IIo. Eene andere algemeene indeeling betreft de plaatsen, waar de blinden bij de telling gevestigd zijn: het is vooral de onderscheiding van het platte land en de steden, welke in aanmerking verdient te komen, en onder de steden zijn het wederom de fabrieksteden, de handelsteden en de andere klassen van steden, die men bijzonder moet nagaan. Ook hier zijn enkele bronnen van dwaling, welke, zoo men slechts eenmaal daarop opmerkzaam is, gemakkelijk vermeden kunnen worden. Als voorbeeld mogen hier de resultaten der laatste volkstelling in Engeland dienen, waarbij wij de opmerkingen willen voegen, die daarbij door George Graham in het statistische Rapport ‘Census of Great Brittain, 1851,’ gemaakt zijn. Er wordt daar namelijk beweerd, dat de plaats, waar men de blinden bij de telling gevestigd vindt, niet noodzakelijk zijne vroegere woonplaats behoeft te zijn, dat zelfs in sommige steden of streken de oorzaken der blindheid zeer aanmerkelijk zijn zullen, en men in strijd hiermede slechts een betrekkelijk gering aantal blinden aldaar aantreffen zal. Zulks is bijv. het geval in fabriek-steden en -districten. De door zijne blindheid voor den arbeid ongeschikte werkman zal zich slechts zoolang daar ophouden, als hij nog in zijn onderhoud kan voorzien of er voor hem gezorgd wordt. Voor zooverre dit het geval niet is, zal een goed deel zich naar elders begeven, en wordt dus het cijfer der blinden in zoodanige plaatsen kleiner dan men zulks a priori zoude kunnen verwachten. Een tweede punt, hetwelk hierbij in aanmerking moet genomen worden, betreft het meer of minder getal van hoogbejaarden onder de bevolking, waardoor schijnbaar een ongunstig cijfer door de statistiek geleverd wordt, doch inderdaad de plaatselijke oorzaken van blindheid geene ongunstigere verhouding op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leveren. In de laatste volkstelling in Engeland heeft men daarvoor een duidelijk bewijs. Het totaal van blinden in het geheele Koninkrijk bedroeg 21,487, dus 1 op 975 inwoners. Het blijkt nu dat de verhouding der blinden in Londen bedroeg 1:1025; in Manchester 1:1107; in Liverpool 1:998; in Birmingham 1:1181; in Sheffield 1:1141. In het meerendeel der fabriek- en mijn-districten (manfacturing and mining Countries) was het betrekkelijk getal blinden aanmerkelijk veel kleiner; daar leverde namelijk de statistiek de volgende uitkomsten: In Yorkshire en West-Riding 1:1231; in Cheshire en Lancashire 1:1167; in Durham 1:1163; in Staffordshire 1:1082. Zonder de door ons reeds vermelde oplossing staan daartegenover bijna als onbegrijpelijk de hooge cijfers in Essex, Suffolk en Norfolk van 1:888; in the Northern Counties van 1:823; en in Herefortshire van 1:655. Teregt wordt evenwel hierbij opgemerkt, dat men zich moet wachten om uit deze cijfers te besluiten, dat de landprovinciën eene ongunstige verhouding voor de blindheid zouden opleveren. De reden waarom hier de blinden in veel grootere getale dan in de handel- en fabrieksteden en districten voorkomen, moet volgens het rapport in den leeftijd der blinden gezocht worden; men vindt toch de meeste blinden onder de hoogbejaarden, zoodat bijna de helft der blinden boven de 60 jaren waren; waar dus de meeste hoogbejaarden zijn, daar zoeke men ook de meeste blinden, dus in de landbouwende provinciën. In Londen en in fabriek-steden en districten heeft men jonge krachtige personen noodig; deze stroomen dan daarheen en de bevolking wordt zoodoende met eene massa menschen vermeerderd, die er zich slechts tijdelijk ophouden; deze maken derhalve noodzakelijk het cijfer voor de statistiek van blinden gunstiger, en wel in de genoemde plaatsen bijna evenredig met de meer ongunstige verhouding, die er uit voortkomt voor de andere. Wat nu het bedoelde cijfer voor de leeftijden betreft, komt het mij niet onbelangrijk voor, dit hier mede te deelen, daar het in het kort een overzigt levert over de verhouding der blindheid in drie tijdperken van het leven, die in meerdere opzigten voor de maatschappelijke betrekking een belangrijk onderscheid opleveren. Onder het geheele getal blinden in Engeland waren 2929 beneden de 20 jaren; 8456 van 20-60 jaren, en 10,102 van 60 jaren en daarboven. Men ziet hier- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit, dat slechts 14 pCt. van het geheele getal onder de 20 jaren, 39 pCt. van 20-60 jaren, en niet minder dan 47 pCt. van 60 jaren en daarboven voorkomen. In Brunswijk geeft LachmannGa naar voetnoot1 als gemiddelde uit de tellingen van 1834, 1836, 1838 en 1842:19,4 pCt. onder de 20 jaren, 51,8 pCt. van 20-60, 28,8 pCt. boven de 60 jaren. Inderdaad een opmerkenswaardig verschil, wanneer men de statistiek dezer beide landen voor de verdeeling naar leeftijden onderling vergelijkt. Ik heb met eenige meerdere breedvoerigheid hier de cijfers medegedeeld, die in de volkstelling van Engeland verkregen zijn omtrent de plaatselijke verschillen in het getal blinden. Er blijkt daaruit, dat het niet genoeg is dit getal alleen te kennen, maar dat men, om gevolgtrekkingen uit de cijfers af te leiden, eene massa van bijzondere omstandigheden in rekening moet brengen. Wie nu mogt meenen, dat men de gegevene oplossing overal onvoorwaardelijk konde toepassen, zoude spoedig op eene onaangename wijze verrast worden door uitkomsten van andere volkstellingen, die daarmede al zeer in strijd zijn. Of men daarom de bedoelde oplossing zal mogen verwerpen, willen wij niet beslissen, en meenen zelfs, dat daarvoor geen genoegzame grond is, voor zooverre zij, die de statistische nasporingen zelf verrigt of van nabij gevolgd hebben, en daarbij beter in de gelegenheid waren in de eigenaardige verhouding in te dringen, de beste commentatores geacht moeten worden van de gevondene uitkomsten van het onderzoek. Het is dus met het oogmerk om de noodzakelijkheid van zoodanige kennis, die in de bijzonderheden doordringt, te bewijzen, dat ik hier ter vergelijking de resultaten der statistische nasporingen in België mededeel. Wij ontleenen deze aan de ‘Statistique des sourds-muets et des aveugles de la Belgique d'après un recensement opéré en 1835,’ par M. le Docteur D. Sauveur (Bulletin de la Commission centrale de statistique, Tome III, 1847). Gaat men in de eerste plaats de verhouding volgens de provinciën na, dan ziet men, dat het geringste aantal in Luxemburg voorkomt (1:1736), dat het grootste daarentegen gevonden wordt in Luik (1:1125), in Henegouwen (1:1195), in Namen (1:1234), in Oost-Vlaan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deren (1:1253). Wijders wordt door den schrijver, als slotsom der tabellen, onder anderen aangevoerd, dat de blindheid veel minder op het land dan in de steden voorkomt. Onderzoeken wij dit een en ander na, dan zal men spoedig zien, dat hier nog veel sterker sprekende verschillen voorkomen; terwijl namelijk in het algemeen de verhouding van de steden stond als van één blinde op de 792 inwoners, was dit op het land slechts 1:1091. Wij komen later op de berekening der blinden, die door de militaire oogontsteking het gezigt verloren hebben, terug, doch vermelden hier slechts, in verband met het onderwerp hetwelk ons nu bezig houdt, dat tegenover 271 mannen en 6 vrouwen in de steden, overstonden 621 mannen en 9 vrouwen op het land, die door genoemde oorzaak blind geworden waren. In de provincie Antwerpen telt men voor het land 1 blinde op de 1251 inwoners, terwijl deze verhouding in de stad staat als 1:692. Te Brussel is, terwijl in de provincie Braband de verhouding staat als 1:1319, op 868 inwoners één blinde. De gevallen van militaire ophthalmie verhielden zich in de provincie Antwerpen voor stad en land gelijk, doch voor Brussel was het verschil van 29 gevallen voor de stad tegenover 36 voor het land, zoodat dus hier het geringere aantal blinden nog bezwaard werd door eenige meerdere gevallen van militaire ophthalmie. In verband met de medegedeelde cijfers, waardoor wij het verschil van onderscheidene provinciën aangewezen hebben, zal het niet onbelangrijk zijn de cijfers voor sommige steden hierbij te voegen. In de provincie Luxemburg nemen wij het getal der bewoners van de verschillende steden te zamen, en vinden, zoo wij hier, even als wij dat bij de volgende opgaven mede zullen doen, de gevallen aftrekken van militaire oogontsteking, eene verhouding van 20 blinden op 18,687 inwoners, of 1:934. Voor het land verkrijgt men 76:148,006 = 1:1,947. In Luik levert de stad zelve 41:60,448 = 1:1,472, op het land treft men daarentegen op eene bevolking van 286,537 bewoners 264 blinden, hetgeen dus eene verhouding geeft van 1:1,086, en gemiddeld voor de geheele bevolking der provincie 1:1,125. In de provincie Henegouwen telt Bergen op 23,231 inwoners 42 blinden (1:529), Doornik 31 blinden op 25,665 (1:828); op het land heeft men 386 blinden over eene bevolking van 502,512 bewoners, zijnde dus 1:1,302. Wij zouden gemakkelijk hierbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog eene menigte opgaven voor andere landen, zoo als die bij Lachmann voorkomen, kunnen voegen, doch willen bij de opgegevene ons bepalen, uit vrees van te vermoeijend door deze opsomming te worden. Zij spreken overigens duidelijk genoeg. Antwerpen en Brussel, vergeleken met Luik, doen ons een eigenaardig verschil kennen, hetwelk weinig in overeenstemming is met de stellingen van het Engelsche rapport. De ongunstige verhouding der steden wordt door het meerdere getal blinden op het land in alle aangehaalde voorbeelden verbeterd; nergens is dit zoo duidelijk als in Henegouwen, waar de cijfers van Bergen en Doornik eene buitengemeen ongunstige verhouding doen kennen, en daarentegen het cijfer voor het land juist gelijk staat met het gemiddelde voor het geheele koningrijk. IIIo. Eene derde, hoogst gewigtige indeeling voor de blindenstatistiek betreft den graad van blindheid. Men zoude van eene onderscheiding in geneeslijke en ongeneeslijke blindheid waarschijnlijk niet veel nut kunnen trekken, daar toch de bepaling zelve aan zoo vele verschillende opvattingen onderhevig is; immers alleen door een naauwkeurig onderzoek van alle twijfelachtige gevallen kan men eenigermate juiste opgaven verkrijgen; bij eene meer oppervlakkige beoordeeling zal eene groote ongelijkmatigheid niet wel vermeden kunnen worden, en verliezen de statistieke cijfers op dit punt dus hunne waarde geheel. Eene andere onderscheiding, waarvan wij reeds met een woord melding gemaakt hebben, is die van volkomene en onvolkomene blindheid. Bij de statistiek, die door bestuurders van het Instituut tot onderwijs van blinden, in het verslag van 1849-1851, opgegeven is, vindt men deze onderscheiding toegepast en tevens vermeld op hoedanige wijze in de circulaire, waarbij de opgave van het getal blinden gevraagd werd, de aanwijzing daartoe gesteld was. ‘Bij de soms moeijelijke grensbepaling tusschen blindheid en zwakte of ziekelijke aandoening van het gezigt,’ zoo lezen wij aldaar bl. 36 den inhoud der circulaire, ‘zijn op de tabel slechts onderscheiden: 1o volkomen blind of volledig gemis van gezigtsvermogen, daaronder begrepen ook dien toestand, waarbij nog eenige onderscheiding tusschen licht en donker mogelijk blijft, zonder evenwel eenig voorwerp door het oog te kunnen waarnemen. 2o onvolkomen blind, of die toestand van het gezigtsvermogen, waarbij de voorwerpen nog eenigzins | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderscheiden worden, maar van den vorm en den afstand geen voldoende kennis verkregen wordt; onder deze klassificatie worden b.v. diegenen begrepen, die zich niet alleen zonder hulp op straat kunnen bewegen, die het gewone lager onderwijs niet kunnen volgen, die niet in staat zjin eenig handwerk, waarbij het gezigtsvermogen benoodigd is, op de wijze der zienden uit te oefenen’ enz. Ik heb deze woorden hier aangehaald, om te doen zien, hoe zeer het doel, hetwelk men zich stelt, zijnen invloed op de feiten, die verzameld worden, doet gelden. Want toch, men ziet het duidelijk in, dat de kenmerken, welke hier gekozen zijn, juist sluiten op de vraag: of de individuën de hulp van het Instituut behoeven, in zoo verre als zij door het gemis van het gezigtsvermogen in hunne bewegingen belemmerd worden, buiten de gelegenheid gesteld zijn om het gewone schoolonderwijs met vrucht bij te wonen, een speciaal onderwijs behoeven en door het aanleeren van een ambacht of beroepsbezigheid, geschikt voor blinden, tot eene maatschappelijke bestemming opgeleid moeten worden. Voor dit doel was de grondslag dier statistiek volkomen juist, maar niemand zal beweren dat, wanneer er sprake is van een blinden-statistiek in het algemeen, de aldus opgevatte onderscheiding geheel juist kan genoemd worden: de eerste klasse toch bevat werkelijk volkomen en onvolkomen blinden; waar nog lichtsperceptie bestaat, zoude men streng genomen geene volkomene blindheid mogen aannemen. Een lijder aan katarakt vertoont de verschijnselen, die geheel beantwoorden aan die, welke men hier gesteld vindt, en toch zal men, in aanmerking nemende dat deze blindheid door eene kunstbewerking genezen kan worden, hem niet onder de volslagen blinden mogen rangschikken. Eene verduistering van het hoornvlies kan een tijd lang de pupil bedekken en op deze wijze het licht slechts als door een nevel in het oog doorlaten: eene eenvoudige resorbtie van de uitgezweete stof, eene beperking van de troebele vlek op het hoornvlies, zal van den volkomen blinde misschien binnen korten tijd een duidelijk ziende maken. En wanneer men op de eigenlijke physiologische beteekenis van blindheid let, dan zal men evenzeer moeten toestemmen, dat de indeeling daaraan almede niet beantwoordt, daar toch in de eerste plaats de lichtsperceptie en in de tweede plaats de waarneming van het beeld moet onderscheiden worden; waar lichtsgewaarwording ontbreekt, daar is volle- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dig gemis van functie, daar is het even goed, alsof het zintuig niet bestond, daar is volledige blindheid; waar, door ziekelijke veranderingen der middenstoffen, door welke de lichtstralen tot het netvlies doordringen, of door ziekelijke aandoening der deelen, die onmiddelijk met het netvlies in verband staan, de vorming van het beeld verward wordt, waar slechts eene schemering of nevel, maar geene duisternis bestaat, daar is, physiologisch opgevat, eene onvolkomene blindheid. Wij bepalen ons bij deze drie punten, die de belangrijkste verhoudingen voor de indeeling der blinden-statistiek bevatten. Het blijkt, uit hetgeen daarbij door ons opgemerkt werd, genoeg, dat zelfs, wanneer men zich slechts bij het meest algemeene bepaalt, daarbij toch het bijzondere doel, hetwelk als opgave bij de statistieke vragen gesteld kan worden, niet uit het oog verloren mag worden; en dat, wanneer men voor een bepaald oogmerk de statistieke gegevens raadpleegt, het gemis al spoedig gevoeld wordt, wanneer, bij het verzamelen der statistieke feiten, op het gebruik, dat daarvan konde gemaakt worden, niet bijzonder gelet is. Te loochenen is het niet, dat bij eene algemeene volkstelling aan al de bijzondere eischen niet wel kan voldaan worden; immers bij den grooten omvang van zoodanigen arbeid zal men niet aarzelen te bekennen, dat het niet goed is te veel in bijzonderheden daarbij in te dringen, en dat wel het minste in staten van grooten omvang. Eenige bijzonderheden omtrent de wijze, waarop, bij de laatste algemeene volkstelling in Engeland, de verzameling der statistiek van de bevolking opgemaakt is, zullen het beste een denkbeeld van dien arbeid geven. Zij zijn ontleend aan de mededeelingen, die William Farr aan het algemeene statistieke Congres te Brussel in 1853 gedaan heeft. Volgens besluit der wetgevende magt zoude den 31sten Maart 1851 eene algemeene volkstelling plaats hebben, en werd daarbij bepaald, dat aan de woningen lijsten zouden worden afgegeven, waarin de volgende rubrieken ter invulling voorkwamen: de naam, de graad van verwantschap met het hoofd van het gezin, de burgerlijke betrekking, geslacht, leeftijd; rang of beroep, geboorteplaats, aanwijzing van doofstommen en blinden. Men schreef vooraf aan de 2190 beambten van het Registral-office om het noodige aantal bezoldigde dienaren aan te stellen, ten einde in één dag al de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijsten op te halen. Een getal van 30,610 personen werd tot dat oogmerk in werking gesteld. Hieronder zijn niet begrepen de personen, die door de Sheriffs in Schotland en de Gouverneurs der eilanden benoemd werden, wier getal nog 8,387 bedroeg. Door deze personen nu werden op den bepaalden dag bijna alle declaratiën, ten getale van 4,312,388, opgehaald. Vóór den 8sten April moesten door de bedoelde personen de declaratiën in boeken overgedragen worden, die door de 3200 beamten van het Registral-office moesten gerevideerd en vóór den 22sten April bij het hoofd voor den burgerlijken stand van het district ingediend worden; tegen het einde der maand Mei gewierden zij aan het Centrale-bureau en werden hier met zorg nagegaan en uitgewerkt. ‘Grace au travail d'un nombre d'employés,’ zegt de genoemde berigtgever, ‘qui, à un certain moment, s'est élevé à près de 100 (parmi lesquels on comptait des hommes très capables et très actifs) occupés au travail à la pièce, pour employer une expression industrielle, pendant un laps de temps considérable, de neuf heures du matin jusqu'à huit heures du soir, les données recueillies concernant les 21,121,967 habitants de la grande Bretagne ont été analysées et combinées de diverses manières.’ Het deel, waarin de bijzonderheden, die betrekking hebben tot den leeftijd, het beroep, de geboorte, enz., gevonden worden, en waarin het getal en de leeftijd der doofstommen en blinden opgegeven wordt, is in de maand Julij van het vorige jaar in het licht verschenen, terwijl tijdens de mededeeling aan het Belgische Congres reeds drie deelen, welke onderscheidene andere bijzonderheden bevatteden, uitgekomen waren. Met hoeveel zorg en ijver, met welk eene navolgingswaardige orde dit onderzoek ook in het werk gesteld zij, en hoeveel nut men daarvan in alle opzigten moge verwachten, zoo kan ik toch niet ontveinzen, hoe, naar mijne meening, eerst door een hierop gevolgd bijzonder statistiek onderzoek voor het bepaalde onderwerp van blindheid, inderdaad aan de eischen zoude voldaan zijn. Zoodanig speciaal onderzoek zoude evenwel niet te uitsluitend op één doel moeten ingerigt worden, maar diende zooveel mogelijk de verschillende punten te omvatten, die bij de blinden-statistiek van belang zijn. Voor zooverre de blinde onder de klasse van hulpbehoevenden gerekend wordt, is reeds uit dit gezigtspunt veel belangrijks daarvan na te gaan; doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meestal is het te uitsluitend op dit punt, dat de aandacht gevestigd is. Ware het nu, dat werkelijk bij de verzameling der statistieke gegevens dit oogmerk op den voorgrond gestaan had, en men zich met alle bijzonderheden bekend gemaakt had, die er bij in aanmerking verdienen te komen, dan zouden de gevolgtrekkingen zeer gereedelijk te maken zijn. Zoodanig eene statistiek heeft Lachmann voor Brunswijk met bewonderenswaardige zorg verzameld; voor andere staten ontbreken ons echter dergelijke uitvoerige nasporingen, zoodat men daar alleen bij benadering besluiten kan afleiden, die, zoo men ze op de verhoudingen van Brunswijk wil construeren, slechts losse conjecturen worden. Bij het positieve van den inhoud der statistiek moet men dergelijk eene benaderende gevolgtrekking zeer voorzigtig beperken, zoo men geen gevaar wil loopen de waarde der statistiek in de algemeene schatting te verminderen, en geheel in strijd te geraken met het beginsel zelf, waarvan men uitgaat. Het ligt niet in het plan van mijne opmerkingen over de blinden-statistiek, in bijzonderheden de punten te vervolgen, die door dezen weg van onderzoek bekend geworden zijn. Doch hetgeen ik mij vooral voor oogen stelde, was om iets bij te dragen, ten einde de belangstelling voor het onderwerp onder ons op te wekken, op de leemten en behoeften, die zich bij ons zoo zeer doen gevoelen, opmerkzaam te maken, en daarmede eenige beschouwingen te verbinden aangaande de behoefte aan verzorging en ondersteuning van blinden. Eene eerste vraag, die zich hierbij voordoet, is die betreffende het totaal getal blinden bij ons te lande; en het antwoord daarop, wij moeten het, helaas! schuldig blijven. Bij onze volkstellingen heeft men er geen acht op geslagen. Terwijl in andere landen van regeringswege of door de statistische bureau's daaromtrent bepaalde nasporingen zijn gedaan, heeft men bij ons dit veld nog bijna geheel onbearbeid gelaten. Het zoude niet moeijelijk zijn voor de nalatigheid op dit punt eene vrij waarschijnlijke oplossing te geven. Men meent veelligt het minder noodig te hebben, omdat immers in de behoeften der blinden toch wel voorzien wordt, al is het ook dat men hun getal niet juist kent, en buiten de onmiddelijke gevolgtrekkingen, die uit zoodanige statistieke kennis van het getal blinden afgeleid kunnen worden, voorshands het onderzoek niet veel belangrijks zal opleveren. Maar wat zoude het baten, dergelijke redenen op te sommen, die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meerdere of mindere mate als beschuldigingen zouden te beschouwen zijn; er bestaat eene algemeene verklaring, die ons voldoende rekenschap kan geven, dat men namelijk, naar evenredigheid van hetgeen de statistiek in onzen tijd leveren kan, nog weinig daaraan hier te lande gearbeid heeft. Sommigen hebben gemeend door eene vergelijking met andere landen het vermoedelijke cijfer van blinden in Nederland te kunnen schatten. Wij hebben gezien, dat de laatste volkstelling in Engeland eene verhouding in dat rijk heeft doen kennen van 1:975. Vergelijken wij dit cijfer, hetwelk ons volgens de waarborgen, die de wijze van verzameling der statistieke gegevens oplevert, als een vrij zekere grondslag voorkomt, met de statistiek van andere Staten. In Frankrijk heeft men berekend, dat de verhouding in 1836 stond als 1:1357, welke verhouding later iets ongunstiger geworden is. In Pruissen telde men in het jaar 1831 1:1415; in het jaar 1834 1:1406; in 1837 1:1378; terwijl bij de telling van 1852 eene verhouding gevonden is van 1:1682. Zoodanig eene belangrijke vermindering van het getal blinden, in verhouding tot de bevolking, doet een niet ongegrond vermoeden ontstaan tegen de juistheid der opgaven. In België vindt men als resultaat van het onderzoek, in 1835 ingesteld, eene verhouding van 1:1009 inwoners. In Zweden trof men in 1840 eene verhouding aan van 1:1091Ga naar voetnoot1; verreweg worden al deze staten door Noorwegen overtroffen, waar men in 1835 het ongeloofelijk hooge cijfer van 1:566 vindt opgegeven, terwijl in 1845 eene nog ongunstiger verhouding gevonden werd, namelijk van 1:482. Wij bepalen ons bij de opgave van deze Staten, die men, benevens verscheidene andere, vinden kan bij Lachmann, waarvan zij overgenomen zijn in het werk van H.M. Duparc, ‘De blindenverzorging, benevens de middelen tot hare verbetering.’ Amsterdam, 1853. Wanneer men de opgegeven cijfers overziet, dan moet de uiteenloopende verhouding reeds terstond bevreemding wekken. Vóór men er nu toe overgaat, daarvoor eene oplossing te zoeken in de oorzaken, die in het eene land meer, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het andere minder aanleiding tot blindheid geven, lette men in de eerste plaats op de deugdelijkheid der gevondene getallen. Zoo behoeven wij slechts op het cijfer, hetwelk de volkstelling in Engeland opgeleverd heeft, en waardoor men de verhouding van 1:975 gevonden heeft, te verwijzen, om te doen zien, hoe ver Dr. Duparc van de waarheid verwijderd was, toen hij, hoewel niet zonder daarbij een vraagteeken te plaatsen, de verhouding opgaf als 1:3500. Het is waar, men kan hier aan eene misvatting denken; doch onafhankelijk hiervan hebben wij genoegzaam gewezen op de talrijke bronnen van fouten in de statistiek der blindenopgaven, dan dat het noodig zoude zijn daarover nu nog verder uit te weiden; maar het feit van dat groote verschil in de verhoudingen mogen wij wel in de eerste plaats aanvoeren, om daardoor te bewijzen, dat wij niet ten onregte deze bedenkingen op den voorgrond stellen. Wat, vragen wij, zal dan eene statistiek voor alle beschaafde landen beteekenen, die volgens Dr. Duparc ons regt zoude geven een aantal van 600,000 blinden aan te nemen en dus eene verhouding van 1:1300 opleveren zoude? Dezelfde statistiek van Engeland leert ons evenwel in dit rijk zoo groote verschillen kennen, dat zij wel verdienen naast de opgegevene gesteld te worden. Terwijl namelijk onder de bevolking van Herefortshire één blinde op de 655 inwoners voorkomt, is in Yorkshire en West-Riding slechts één blinde op de 1231. Dit verschil nu, hebben wij reeds gezien, kan voor een deel in toevallige omstandigheden zijne verklaring vinden, en behoeft niet noodzakelijk tot de gevolgtrekking te leiden, dat in de eerstgenoemde landstreken de oorzaken voor de blindheid zoo veel meer de overhand hebben. Maar diezelfde oplossing geldt niet voor de vergelijking van den eenen staat met den anderen. Het blijkt, wat ook voor de onzuivere verhoudingen bij de vergelijking in rekening gebragt moge worden, dat er inderdaad een zeer groot verschil in het betrekkelijk aantal blinden voor de verschillende landen bestaat, en dat men op een zeer onzekeren grond bouwt, wanneer men het getal blinden in eenig land, waar daarvoor de statistieke gegevens ontbreken, bij vergelijking met andere landen zoude willen schatten. Lachmann heeft voor de Alpenlanden (2000 tot 8000 voeten boven de oppervlakte der zee gelegen) als ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
middelde aangenomen 1:1500; voor bergachtige streken (1000-2000 voeten) 1:1340; voor vlakke streken 1:950. Hierop bouwt hij een volledig stelsel van statistiek. Behoeft men wel bewijs voor de stelling, dat dergelijk eene methode wantrouwen tegen de hypothesen inboezemt? Wij kunnen dus bij vergelijking niet berekenen, hoe groot het getal blinden in Nederland is. De poging, door de Bestuurders van het Instituut tot onderwijs van blinden in het werk gesteld, om deze gaping in onze kennis aan te vullen, bleef zonder den gewenschten uitslag. Het zal, om dit nader te staven, niet overbodig zijn met de eigen woorden van het verslag de resultaten van die poging te doen kennen. ‘De opgaven, van de gemeentebesturen verkregen, droegen doorgaans de kenmerken van met zorg te zijn opgemaakt. Betreuren moeten wij alleen, dat, terwijl Besturen van grootere gemeenten alle met welwillendheid onze wenschen vervulden, een niet onbelangrijk aantal kleinere gemeenten ook onze herhaalde aanvragen onbeantwoord lieten. Wij meenen te mogen vooronderstellen, dat de meeste van hen een antwoord overbodig achtten, omdat er geen blinden in de gemeente aanwezig waren. Stelt men echter, dat in al de gemeenten het aantal blinden in dezelfde verhouding is als in de overige, dan zal men op de Tabel aan de verkregene cijfers de ontbrekende moeten toevoegen. Wij hebben het gezamenlijk zielental der niet geantwoord hebbende gemeenten zoo naauwkeurig mogelijk berekend, en gevonden dat dit 2/13 der geheele bevolking bedraagt. De in die verhouding aangevulde totale cijfers zijn op de Tabel in de onderste rij als vermoedelijk totaal opgegeven. De in onze beide gestichten aanwezige blinden zijn in de Tabellen niet opgenomen. De blinde gepensioneerde militairen, onder de cijfers der gewone kolommen begrepen, zijn telkens in eene afzonderlijke kolom uitgetrokken, ten einde het buitengewone hooge cijfer voor sommige Provinciën te verklaren.’ Men ziet hieruit, dat de opgaven, die men verkregen heeft, onvolledig waren: eene statistiek, die eene gaping van bijna ⅙ der bevolking overlaat, kan natuurlijk niet gerekend worden aan de eischen van een naauwkeurig onderzoek te voldoen. De onderstelling, dat men het verkregen cijfer slechts met een geëvenredigd getal zoude behoeven te verhoogen, is geheel willekeurig; en wat wij van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de statistiek van Engeland en België aanvoerden, bewijst voldoende, dat men de statistische gegevens van de eene plaats niet veilig toe kan passen op eene andere. In landprovinciën en in kleine gemeenten mag men misschien met eenig regt een grooter aantal blinden onderstellen; wilde men op dien grond bij benadering het ontbrekende toevoegen, dan zoude eerst door uitgebreide vergelijkingen van hetgeen de statistiek der verschillende Staten geleerd heeft, met de bijzonderheden der gemeenten, waarvan de opgaven ontbreken, het beginsel vastgesteld moeten worden; maar wij herhalen het, zelfs onder die voorwaarden kunnen wij nog niet veel gewigt aan het berekende cijfer hechten. Wat nu de wijze betreft, waarop de statistiek verzameld werd, zoo geloof ik veilig te mogen stellen, dat door zoodanige opgaven van de gemeente-besturen geene volledige kennis van het getal blinden verkregen zal worden. De beste wijze is zeker die, welke in Engeland gevolgd werd, door invulling van tabellen of billetten, die aan de huizen rondgezonden worden, waarbij men evenwel nog altijd eene contrôle en nader onderzoek op den eenmaal verkregen grondslag zal moeten voegen. Men zal mij misschien van te groote naauwgezetheid in de eischen verdenken; een nader bewijs zal voldoende zijn om de gegrondheid der bedenking te staven. Zoo als men gezien heeft, zijn in de statistische opgaven van de Bestuurders van het Blinden-instituut de blinde gepensioneerde militairen medegeteld; het getal, hetwelk in de kolommen afzonderlijk uitgetrokken is, bedraagt 273, waarvan slechts 66 onvolkomen blinden. In het laatst uitgekomen verslag van het verhandelde op de algemeene vergadering van het Hoofdbestuur en de afgevaardigden der districts-commissiën van het Fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden, gehouden den 26sten Julij 1854, vindt men de volgende opgave aangaande de blinden onder de deelgeregtigden op Ultimo December 1853:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als sollicitanten om eene gratificatie komen op het daarvoor gehouden algemeene register voor:
Als afgevallen van den staat worden 18 opgegeven, waardoor men tot het getal van 720 komt. Het verschil tusschen deze cijfers en de opgave in het verslag van de Bestuurders van het instituut tot onderwijs van blinden is te groot dan dat wij daardoor niet geregtigd zouden zijn, de statistiek die in het verlag voorkomt als minder juist te beschouwen. Zeker mag men ook op dit punt niet onvoorwaardelijk de staten van andere landen toepassen, maar het kan toch tot nadere bevestiging dienen van de onderstelling, dat het hier opgegeven cijfer van 720 nog aanmerkelijk verhoogd moet worden, zoo het bij benadering het geheele getal van blin- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den aan militaire oogontsteking zal aanduiden; wij doen daarom opmerken, dat volgens de mededeeling van Sauveur in België dit getal in 1835 niet minder dan 908 bedroeg. Het moge nu zijn, dat men door een nader onderzoek van de bijzonderheden der ingewonnen statistiek de reden hiervan konde verklaren, het blijft niettemin waar, dat wij, terwijl bij de opgaven de militairen medegerekend zijn, deze ook volledig in de tabellen zouden moeten opgegeven worden. Nu is door deze omstandigheid de statistiek onvolledig en de gevolgtrekkingen, die men er uit zoude willen afleiden voor de relative verhoudingen bijv. van den leeftijd en de verdeeling in de verschillende provinciën, blijken voldoende op geene naauwkeurige gegevens te berusten. De vraag ligt immers voor de hand, of ook niet in andere opzigten fouten kunnen ingeslopen zijn; doch al wilde men dat vermoeden afwijzen, dan blijft toch altijd de fout in de berekening der militairen bestaan. Wijders mogen wij ook niet vergeten, dat in de opgave van het fonds ter aanmoediging en ondersteuning van de gewapende dienst in de Nederlanden alleen die militairen opgegeven zijn, die ondersteuning genoten of zich als ondersteuning behoevende hadden aangemeld, terwijl het wel aan geen twijfel onderhevig zal zijn, dat het getal van 159, die als sollicitanten opgegeven worden, het geheele cijfer van de overige blinde militairen niet uitdrukt. Het komt mij meer dan waarschijnlijk voor, dat het getal der blinde militairen, op grond van deze mededeelingen, nog vrij wat hooger dan 720 zal moeten gesteld worden. Wilde men daartegen aanvoeren, dat deze wel niet allen als volkomen blinden zullen aan te merken zijn, wij geven gaarne deze bedenking toe, doch willen daarom dit cijfer dan ook liefst tegen de 273 overstellen, waaronder de onvolkomen blinden mede begrepen zijn; en verder dan deze klasse van blinden zal het Bestuur van het Fonds toch wel niet gaan. Blijkt hieruit genoegzaam, dat de gemaakte bedenking door regtstreeksche bewijzen maar al te zeer gegrond schijnt, wij willen nog een tweede punt aanvoeren, hetwelk betrekking heeft tot den leeftijd der blinden in de statistiek opgenomen. Wij vinden daaronder 65, wier leeftijd niet bekend is, hetgeen ruim een zes en twintigste deel van het geheele cijfer uitmaakt. Laten wij deze onnaauwkeurigheid in de opgave daar, en gaan wij verder na wat als resultaten uit de tabel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor de relatieve verhouding der verschillende leeftijden kan afgeleid worden. Wij trekken het getal van den onbekenden leeftijd af van het totaal en verkrijgen daardoor in getal van 1590, waarover de statistiek loopt. Het getal blinden bedroeg:
zijnde dus 100 blinden van 1 tot 20 jaren of ongeveer 6.3 pCt. De statistische opgaven in Engeland leverden daarentegen 14 pCt. Zal men dit verschil daardoor verklaren, dat de gevallen van blindheid op vroegeren leeftijd bij ons absoluut minder zijn; of moet men het er voor houden dat in Nederland meer menschen op lateren tijd blind worden? Het antwoord op deze vragen zal men wel het beste uit de volgende bijzonderheden kunnen afleiden. Wij vinden voor de dertig volgende jaren:
hetgeen dus geeft 620 blinden van 20-50 jaren of 39 pCt. De statistiek in Engeland leverde voor het levenstijdperk van 20-60 jaren ook 39 pCt. Eindelijk bedroeg het getal van blinden in Nederland boven de 50 jaren 870, zijnde dus 54.7 pCt. De statistiek in Engeland gaf voor den leeftijd van 60 jaren en daarboven 47 pCt. Uit de vergelijking der statistische gegevens ziet men wel, dat de onderlinge evenredigheid der levenstijdperken eene algemeene overeenkomst vertoont, in zooverre namelijk als in de eerste tijdsruimte een betrekkelijk klein, in de volgende een aanmerkelijk grooter getal voorkomt, terwijl in de derde bijna de helft of meer dan de helft der blinden aangetroffen wordt: maar het kan toch niet missen of het zoo geringe cijfer voor de eerste twintig jaren, hetwelk als 6.3:14 staat in vergelijking met de resultaten der Engelsche statistiek, moet omtrent dat cijfer een regtmatig wantrouwen wekken: belangrijk zouden wij het zeker mogen noemen, zoo door een naauwlettend onderzoek die verhouding bevestigd werd: wij zouden evenwel aarzelen ons vertrouwen op de verkregene statistische cijfers te vestigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tusschen de 20 en 60 jaren valt natuurlijk het grootste gedeelte der blinde militairen, en zoo men de gegrondheid onzer voorgaande bedenking toestemt, dan zal dit cijfer nog eene aanmerkelijke verhooging moeten ondergaan: rekent men nu hierbij nog de blinden van 50-60 jaren, dan komt men alligt tot een getal, hetwelk eens zoo groot zoude zijn als 39 pCt. Van de andere Staten, waarop wij wijders de aandacht konden vestigen, zoo als zij door Dr. Duparc zijn vermeld, kiezen wij Pruissen en Frankrijk, doch merken vooraf op, dat zij bij eene andere indeeling der levenstijdvakken minder geschikt zijn ter vergelijking met de tabellen van meergenoemd verslag. In Pruissen werden in 1831 gevonden op de 9212 blinden:
In Frankrijk rekende Dufau op 26,000 blinden 2200 voor het levenstijdperk van 1-15 jaren, hetgeen dus ongeveer 8.5 pCt. uitmaakt. Zullen wij nu uit het betrekkelijk uiterst geringe getal, hetgeen voor Nederland aangewezen is, hetgeen in Engeland tweemalen, in Brunswijk, waarvan wij vroeger de verhouding medegedeeld hebben, driemalen zoo groot was, besluiten, dat wij daarvoor liever kortweg een ander cijfer, geevenredigd met de bovenstaande, heeft te stellen? Waarlijk in die cijfers is zulk eene juiste overeenkomst niet om dit te kunnen toestemmen. Zal men het naar den maatstaf van Engeland verdubbelen of naar dien van Brunswijk verdriedubbelen; of zal men slechts eene geringere verhooging daarvoor noodig achten, waartoe Pruissen, maar vooral Frankrijk ons aanleiding zouden kunnen geven? In een vroegeren jaargang heeft een der Redacteurs van dit tijdschrift, naar aanleiding van een tweetal werkjes van den Heer Alberda, zijne meening over het nut, door het instituut tot onderwijs van blinden en het gesticht van volwassene blinden te Amsterdam gesticht, en over de vruchten, die zij opleveren, medegedeeld. ‘De leeftijd,’ dus lezen wij (Nieuwe Serie, 3de jaargang, 1850, bladz. 648), ‘gedurende welken de kinderen, ten minste te Amsterdam, in het instituut verzorgd worden, verschilt van 6 tot 20 ja- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ren. Men zoude derhalve kunnen berekenen, dat in ons land ongeveer 250 kinderen in de termen vallen om in zulk een gesticht opgeleid te worden.’ Hoe dit cijfer konde geregtvaardigd worden, vinden wij daar niet aangegeven. De Staten, door bestuurders van het Blinden-Instituut medegedeeld, geven daarentegen een cijfer van 100 blinden op den leeftijd van 1-20 jaren, en wanneer men daarvan aftrekt degenen, die onder de 6 jaren tellen, dan verkrijgt men een nog kleiner getal. Maar die opgave, wij hebben het reeds volmondig erkend, kan niet als voldoenden grondslag aangenomen worden. Naar den maatstaf van Engeland berekend, zoude men op de totale bevolking, 1o. Januarij 1850, bedragende 5,056,591, verkrijgen 3750 blinden, waarvan 14 pCt. zoude uitmaken 525. Neemt men evenwel 6.3 pCt., dan komt men het gestelde getal vrij nabij, daar men aldus vinden zoude 226. Volgens Lachmann's opgave voor Brunswijk zouden wij alweder een hooger cijfer verkrijgen. Doch men lette nu, hoe willekeurig men in deze berekeningen moet te werk gaan. Eerst onderstelt men een totaal getal van blinden voor Nederland, niet zoo als dit door waarneming verkregen is, maar zoo als men bij benadering meent te mogen aannemen: maar welk land zal men dan als maatstaf kiezen? Of zal men met Dr. Duparc het totale cijfer der bevolking van alle beschaafde landen deelen door het totale cijfer van blinden, dat daar kan gerekend worden aanwezig te zijn, en dus eene algemeene verhouding stellen van 1:1300, en deze nu maar op Nederland toepassen? Of zal men het getal van 1:950 aannemen, zoo als dit door Lachmann gedaan is? Ik acht het vrij wat beter in deze eerlijk te bekennen, dat wij niet bevoegd zijn bij berekening het getal blinden in ons vaderland te schatten. En dan zal men nog hieruit wederom een proportioneel cijfer afleiden voor den leeftijd, waarbij men nog bovendien genoodzaakt is een willekeurig getal voor de eerste zes levensjaren af te trekken! Zoo zeer nu deze bezwaren tegen de berekening van het aantal blinden, en degenen onder hen, die de hulp van een gesticht voor onderwijs of ondersteuning en huisvesting behoeven, in het algemeen op goede gronden mogen berusten, zoo zal mij misschien tegengeworpen worden: laat men toch maar op den kans af van meer of min onjuiste berekening die cijfers gebruiken; gij hebt er niets anders dan het dorre | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scepticisme tegenover te stellen. Men zal mij doen opmerken, dat wel is waar die cijfers wetenschappelijk niet veel beteekenen, maar dat zij dan toch eenig praktisch nut hebben, daar zij ons wijzen op den omvang der behoefte. Werkelijk heeft men er dan ook dit gebruik van gemaakt, en wel bepaald met het oog op de beide instellingen te Amsterdam, wier ongenoegzaamheid op die wijze zoude bewezen worden. Maar was het dan noodig? Deze vraag zal toch wel in de eerste plaats mogen gesteld worden, wanneer men beproeft, door het zoo onzekere hulpmiddel van onvolledige en voor het doel schier onbruikbare statistieke gegevens den omvang der werkelijke behoefte te bepalen. Men heeft zich hier afgegeven met aprioristische berekeningen, constructie van het feit, alsof het feit zelf niet bekend ware. En toch, dunkt mij, kon daarover wel geen twijfel bestaan, ten minste wat het gesticht voor onderwijs betreft. Immers sedert het jaar 1808 heeft deze inrigting bestaan; nog nimmer zijn blinde kinderen, die voor het onderwijs geschikt waren, afgewezen; het getal der korrespondenten, die op verschillende plaatsen van ons vaderland de belangen der inrigting voorstaan, is zeker voldoende om te zorgen, dat, waar zich ook jeugdige blinden, die behoefte aan deze inrigting hebben, mogen bevinden, de ouders en betrekkingen er opmerkzaam op gemaakt worden: door herhaalde aankondiging en door verschillende middelen, zoo als door aanschrijvingen aan gemeentebesturen, heeft men nog daarenboven getracht telkens de aandacht te vestigen op deze instelling. De inrigting zelve staat eenmaal 's weeks voor het bezoek der belangstellenden open. Van den staat der inrigting werd bij herhaling, hetzij bij de openbare examens, hetzij door verslagen, rekenschap gegeven. Niet slechts dat men onderstellen mogt, dat de belanghebbenden er voldoende kennis van droegen, in de milde ondersteuning en belangrijke erfmakingen en giften mogt men het bewijs zien, hoe zeer de algemeene belangstelling aan deze inrigting wel het allerminste ontbrak; en waar men bij uiterste wilsbepalingen liefdadigheidsinrigtingen gedenkt, zelden wordt daarbij het Instituut voor Blinden vergeten. Wie door bewijzen, aan de ondervinding ontleend, ik zoude bijna geneigd zijn te zeggen, wie door zuivere historische bewijzen zijne overtuiging wil laten leiden, kon hier althans een zekeren grondslag vinden. Het Bestuur wenschte niets liever dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den waren stand der zaak, de mate der behoefte juist en volledig te leeren kennen. Een opzettelijk onderzoek ontbrak nog: ook dat middel is daar niet onbeproefd gebleven; maar, zoo als wij gezien hebben, de uitkomst heeft niet veel belangrijks opgeleverd. Er blijft dus niets anders over, dan dat men op eene betere en meer volledige statistiek aandringe: het groote belang van dien arbeid, het wenschelijke daarvan, staat boven allen twijfel verheven: het is een gemis, hetwelk men niet te duidelijk en overtuigend kan aantoonen. Met ernst en nadruk mogen wij er op aandringen, dat in deze behoefte voorzien worde; maar dat uit hetgeen wij bezitten iets zoude af te leiden zijn, zoo als men beproefd heeft zulks te doen, komt ons voor in strijd te zijn met de resultaten, die de eenvoudige en onbevooroordeelde waarneming ons aan de hand geeft. En toch zal veelligt bij sommigen de bedenking nog blijven, dat men, bij analogie van hetgeen elders voorkomt, ook wel bij ons een cijfer van blinden mag aannemen, hetwelk in lange na niet geëvenredigd is aan het getal dergenen, die in het Instituut tot onderwijs zijn opgenomen. Die bedenking zal hier en daar nog zwaar genoeg wegen, om, zoo dan al het bewijs in goed gestaafde cijfers niet geleverd kan worden, toch het vermoeden als genoegzaam gegrond te beschouwen; men zal de schouders ophalen, alsof men zeggen wilde: zoo de waarheid maar volledig gekend werd, zoude het spoedig blijken, dat de aanmerking omtrent de ongenoegzaamheid dier instelling maar al te gegrond is. Hoezeer het niet het minste in mijne bedoeling ligt, tegen deze bewijsvoering den strijd te aanvaarden, daar ik positiviteit en geene gissingen hier alleen zoude willen doen gelden, en juist mijne geheele redenering daarheen leidt, om te bewijzen, dat wij daarvoor in de statistiek de noodige gegevens missen, zoo wil ik toch eenige punten aanvoeren, die in de statistieke berekeningen zouden moeten in aanmerking komen. In de eerste plaats houde men in het oog, dat men hier te doen heeft met een veranderlijk personeel, en dat de staat der blinden telkens door nieuw bijkomenden vergroot wordt, waartegenover de sterfte berekend moet worden. In de ‘Statistique des Sourds muets et des aveugles de la Belgique’ geeft Sauveur op, dat onder de 3892 gevallen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die in België voorkwamen, 256 gevallen van aangeboren blindheid geteld worden; dat in de 12 eerste levensmaanden het getal der blindgewordenen 104 bedraagt; dat men in de daarop volgende vier jaren 132 aantreft; terwijl de opgaven verder luiden: van 5-10 jaren 229; van 10-15 jaren 102; van 15-20 jaren 254. Wij ontleenen uit de statistieke opgaven omtrent de gewone bevolking van België, loopende over 10 jaren, en waarin het totaal der sterfgevallen 1,040,497 bedraagt, de volgende resultaten. Kort na het eerste levensjaar is reeds een vijfde gedeelte overleden, terwijl een derde der sterfgevallen in het eerste zestal jaren voorkomt, dus in den tijd, dat de kinderen nog niet in het gesticht opgenomen worden. In het Statistisch Jaarboekje voor Nederland, 3de jaargang, 1853, vindt men een staat der sterfte naar den ouderdom in 1851 voor de 87 voornaamste gemeenten, makende een totaal van 27,989. Men ziet, dat daarvan 8445 in het eerste levensjaar vallen (dus 1:3.2); in de vier eerste levensjaren 12,705 (dus 1:2.2); in de zes eerste levensjaren 13,430 (dus 1:2.02); en dat vóór den leeftijd van 16 jaren meer dan de helft van het totaal der sterfgevallen moet gerekend worden, namelijk 14,826, of ongeveer in de verhouding van 1:1.89. Terwijl nu onder de gewone bevolking reeds eene zoo aanmerkelijke verhouding der sterfte voor dit levenstijdperk komt, zal het wel niet noodig zijn daarop vooral voor de blinden de aandacht gevestigd te houden, en blijkt het genoegzaam, dat, wanneer men ook al telt, hoeveel blinden er gevonden worden, en daarbij het getal naar de leeftijden verdeelt, daaruit toch nog zeer weinig kan afgeleid worden. Zoo voert Dr. Duparc tot bewijs, hoe de blinden, in tegenstelling van doofstommen, niet zelden een hoogen ouderdom bereiken, een tabel aan, van Lachmann ontleend, die, wanneer men weet, hoe zij ontstaan of liever verdicht is, weinig dienstig is om daaruit eenige gevolgtrekking af te leiden. Wij laten haar om der merkwaardigheidswille hier volgen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zoude eene te breedvoerige ontwikkeling gevorderd worden van des schrijvers methode om de mortaliteit der blinden te berekenen, zoo wij eene kritiek van deze tabel wilden geven. Ik bepaal mij dus tot de opmerking, dat hij een zeer moeijelijken en ingewikkelden weg gevolgd heeft, om te becijferen, hoeveel van een door de berekening gevonden getal, namelijk van 309 blinden, die met het begin van het eerste levensjaar aanwezig zouden zijn, in ieder tiental jaren, alsmede in het eerste levensjaar zouden sterven. De proportie voor de afdeelingen van het opvolgende tiental jaren zijn door hem ontleend van de volledige naamlijsten van 1838, vergeleken met de naamlijsten op het einde van 1842, waarin alle noodige aanmerkingen gevonden worden; daaruit vond hij, dat in den loop dier 4 jaren, van 1838-1842, stierven: van 1-10 jaren, 4; van 11-20, 8; van 21-30, 2; van 31-40, 3; van 41-50, 9; van 51-60, 12; van 61-70, 14; van 71-80, 24; van 81-100, 11. Het getal vóór het einde van het eerste levensjaar is wederom door becijfering langs een anderen weg gevonden, als 16. Vermenigvuldigt men deze getallen met 0.97, dan verkrijgt men de cijfers in de eerste kolom der tabel. Toetst men des schrijvers berekening aan hetgeen wij vroeger vermeld hebben van de sterfte-verhouding voor de gewone bevolking, dan zoude aan blinden een merkwaardig lang leven toekomen; om slechts één voorbeeld aan te wijzen: van 103 blinden zouden slechts | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
28 tot aan het einde van de 20 jaren gestorven zijn, en van de gewone bevolking zagen wij, dat vóór het 16de levensjaar reeds meer dan de helft gestorven zijn. Men kan gerust beweren, dat onder de blinden, die ouder dan 40 jaren sterven, slechts zeer weinigen zullen gevonden worden, die tot de statistiek der eerste levensjaren behoorden. Nog een enkele opmerking over de kolom der sterfte onder de doofstommen willen wij hierbij voegen. Men ziet, dat zij voor de eerste 20 jaren gelijk gesteld is met die der gewone bevolking, hetgeen de schrijver natuurlijk slechts willekeurig gedaan heeft. De overige cijfers zijn berekend uit eene telling in Saksen, waar de doofstommen ingedeeld waren volgens hunnen leeftijd naar tientallen van jaren: van 1-5 jaren telde men 24; van 6-10 jaren 120; van 11-15 jaren 175; van 16-20 jaren 131. ‘Er kwamen dus,’ zegt Lachmann, ‘van 1-10 jaren 144, en van 11-20 jaren 306 voor. Daar nu de doofstomheid aangeboren is, kan eene zoodanige vermeerdering na het 10de levensjaar niet aangenomen worden. Bij de waarschijnlijke onnaauwkeurigheid van het getal van 1-10 jaren moesten wij ons aan het tiental houden, hetgeen om bekende reden gerekend kan worden het grootste cijfer in de telling te leveren, namelijk van 10-20 jaren zijnde 306.’ Nu redeneert hij verder aldus. Op de gewone bevolking leven in het 20ste jaar nog van 1000 geborenen 596.7. Hij vraagt nu, onderstellende, dat de mortaliteitsverhouding gelijk zoude zijn, tot welk cijfer van doofstommen men komt door de vergelijking: 596:1000 = 306: x; en vindt dus x = 512, dat de bedoelde 306 de overgeblevenen zijn van 512.8 doofstommengeborenen, waarna hij dan percentsgewijze de mortaliteit der tientallen berekent. Men ziet, dat dit dus eene geheel fictieve rekening is, en dat stilzwijgend de mortaliteit in het eerste tiental jaren gelijk gesteld is met die der gewone bevolking. Wel verre dus dat de aangevoerde tabel tot bewijs zoude kunnen dienen voor hetgeen daaruit door Lachmann en op zijn voetspoor door Dr. Duparc afgeleid is, zal men tot geheel andere gevolgtrekkingen komen. Men bedenke slechts, dat juist door ziekten en gebrekkelijkheid zoo vele personen blind worden, terwijl slechts een zoo gering gedeelte aan aangeboren blindheid lijdt. Wel is waar, de oogontsteking der pasgeborenen heeft een belangrijk deel in de rij der oorzaken van blindheid na de geboorte ontstaan; maar toch verreweg het grootste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gedeelte moet aan andere oorzaken toegeschreven worden, die in een algemeen lijden en eene ziekelijke gesteldheid bestaan. Wie slechts eenige malen een gesticht voor jeugdige of volwassene blinden bezocht heeft, zal zich spoedig overtuigd hebben van den kwijnenden gezondheidstoestand, van de onmiskenbare teekenen van kwaadsappigheid, klierziekte en teringaanleg, welke bij deze bevolking gevonden wordt. Wanneer men nu hierbij voegt, dat het gebrek der blindheid zelf in zoo vele opzigten nadeelig moet werken op de ligchaamsontwikkeling en groei, dan behoeven wij waarlijk niet te twijfelen, of het getal blinden, hetwelk bij eene telling gevonden wordt, een zeer onzekeren maatstaf levert, om den omvang der behoefte aan onderwijs in een gesticht te leeren kennen. Al was echter het getal blinden naar den leeftijd juist bekend, dan kan daaruit toch nog niet afgeleid worden, hoe groot een gesticht voor onderwijs zoude moeten zijn. In het Blinden-Instituut te Amsterdam worden de kinderen van 6-14 jaren opgenomen; nu lijdt het geen twijfel, of onder de kinderen boven de 8 à 10 jaren zullen er wel verscheidene voorkomen, die vroeger als zienden onderwijs genoten hadden, en te regt of ten onregte door hunne ouders of voogden gerekend worden de hulp van het gesticht niet te behoeven. En wat degenen betreft, wier opvoeding vroeger verwaarloosd was, kan men daarvoor in den regel wel eene meerdere behartiging van hunne wezenlijke belangen verwachten, wanneer zij door blindheid getroffen zijn? Men vergete toch niet, hoeveel aandrang, ja zelfs zedelijke dwang er gevorderd wordt, om de ouders van de kinderen uit lagere klassen te nopen hen naar de school te zenden. Ook eene kwalijk geplaatste teerhartigheid zal hier en daar wel eens de blinde kinderen van de weldaad der inrigting verwijderd houden. En wanneer men nu nagaat, hoevelen door slepende kwalen, door gebrekkige ontwikkeling der verstandelijke vermogens ongeschikt zijn om als kweekelingen in aanmerking te komen, en nog de meer welgestelden aftrekt, die door eigen middelen in staat zijn om het onderwijs op eene geschikte wijze te regelen, waarvoor men in Brunswijk 16 pCt. aangegeven vindt, dan mag men veilig stellen, dat de betoogen uit willekeurig gestelde cijfers wel het allerminst waarde hebben; maar dat zelfs de cijfers, uit eene volledige en goed ingerigte volkstelling af- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleid, op zich zelve niet veel te beteekenen hebben, wanneer men ze bezigen wil, om daaruit te betoogen, hoe groot de omvang van een gesticht voor onderwijs van blinden moet zijn, om aan de behoefte te voldoen. Er is nog eene opmerking, die wij hierbij te voegen hebben. Wanneer men in Europa den staat der inrigtingen voor onderwijs van blinden nagaat, dan ziet men spoedig, dat met enkele uitzonderingen, waarvan wij straks nader reden zullen geven, de uitgebreidheid der blindenscholen nergens zoo groot is, als men door de berekeningen zoude mogen verwachten dat de behoefte zoude zijn. Voor België vinden wij in het ‘Exposé de la situation du Royaume, publié par le Ministre de l'intérieur, 1852,’ pag. 292, eenen staat, die zich over zeven provinciën uitstrekt, en waarin Oost-Vlaanderen en Henegouwen ontbreken, terwijl voor Luik de doofstommen met de blinden gezamenlijk opgegeven zijn, zoodat hij eigenlijk slechts zes provinciën omvat. Het blijkt hieruit, dat 33 jongens en 53 meisjes in instituten of bij hunne betrekkingen onderwijs genoten, en dat 105 jongens en 45 meisjes van onderwijs verstoken waren. Niet onbelangrijk is dit verschil der sexe, daar toch van de 138 jongens slechts 33 onderwijs genoten, terwijl van de 98 meisjes meer dan de helft dit voordeel deelachtig werden. Wanneer wij nu van het getal van 86 degenen aftrekken, die bij hunne betrekkingen onderwezen worden, dan zal het cijfer daardoor zeker nog voor een goed deel kleiner worden. De bevolking van België bedroeg destijds 3,785,814. In het meermalen reeds vermelde Rapport der volkstelling in Groot-Brittannië is het getal der blinden, die in instituten voor onderwijs geplaatst zijn, voor zoover ik dit kan opmaken, 263, op eene bevolking van 20,959,477. Bij Lachmann worden 555 opgegeven. Nog minder is het getal in Frankrijk, waar men 225 opgeeft voor eene bevolking van 38,781,821, terwijl in Pruissen eene niet zeer verschillende verhouding gevonden wordt, namelijk 125 blinden, die in blindenscholen opgenomen zijn, op eene bevolking van 16,112,948. Dr. Duparc heeft in een aanhangsel de opgaven zamengevat van eene menigte landen; zij zijn evenwel allen niet volledig genoeg, om daaruit iets stelligs over te kunnen nemen; wij willen ons dus alleen bepalen tot het volgende tabellarische overzigt over diegenen, waarvan meer bepaalde cijfers medegedeeld zijn, waarin wij de verhouding van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
getal kweekelingen, die bekend staan als onderwijs genietende, tot het totaal der bevolking opgenomen hebben:
Ik behoef wel naauwelijks te zeggen, dat dergelijk een overzigt van de verhouding der blinden tot het totaal der bevolking nimmer aan de eischen van een naauwkeurig onderzoek kan voldoen. Wij hebben van Engeland, België en Nederland de statistieke bronnen zelve geraadpleegd en kunnen daarvoor dus beter instaan. Men zal bij eene inzage van het aanhangsel in het werkje van Dr. Duparc zich spoedig overtuigen, hoeveel leemten en hoeveel onzekerheid er nog in het meerendeel der overige opgaven gevonden wordt. Terwijl wij de onvolledigheid van de vergelijking toestemmen, kan zij toch daarvoor dienen, om te doen zien, hoe weinig de omvang der gestichten in evenredigheid is tot het getal, hetwelk men bij berekening gevonden heeft voor de blinden, die onderwijs en opvoeding zouden behoeven. Dat de vrije steden Lubeck, Frankfort en Hamburg buiten rekening moeten blijven, daar zij hare hulp verder uitstrekken dan het ressort harer bevolking, is duidelijk. Wij zien daarna twee kleine staten, die een bijzonder hoog cijfer opleveren: Saksen-Weimar en Brunswijk, met Instituten van 25 à 30 en 15 kweekelingen; eenige weinige kweekelingen meer of minder op dergelijke kleine getallen kan hier de uitdrukking der verhouding zoo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer wijzigen, dat het niet geraden is aan deze cijfers veel gewigt te hechten. Wil komen dus tot de tweede reeks, welke naauwelijks eenige commentaire vordert, voor zooverre wij vooral op het oog hebben de mate van behoefte in vergelijking met de bestaande inrigtingen in Nederland te leeren kennen. Alleen in Saksen is het cijfer boven hetgeen voor ons land gevonden wordt zoo veel gunstiger, dat het verdient onderscheiden te worden. De verschillen met Baden en België zijn niet belangrijk, en zoo lang wij niet met juistheid het getal blinden en zijne verhouding tot het cijfer der bevolking kennen, heeft men niet eens het regt Nederland achter deze Staten te plaatsen. Opmerkelijk is het ongunstige cijfer voor Hannover, waar men met regt zoude mogen verwachten, dat door het Hoofd van den Staat de belangen zijner lotgenooten krachtig zouden gesteund worden. Ten aanzien van Sicilië wil ik alleen doen opmerken, dat ik bij het mij niet bekende cijfer van blinden, die onder de 2000 blinden in de Albergo dei Poveri te Napels zouden voorkomen, slechts de 160 kweekelingen van het gesticht voor blinden in rekening heb gebragt. Zoo ergens op de uitbreiding van de zorg voor blinden mag aangedrongen worden, het zal zeker wel voor Engeland, Pruissen en Frankrijk gelden. Men kan uit dit korte overzigt althans zoo veel opmaken, dat slechts in de kleinste Staten de uitgebreidheid der inrigtingen nadert tot den omvang der behoefte, die men a priori zoude willen berekenen; dat hier overigens eene vrij regelmatige verhouding bestaat, zoodat met het klimmen van het cijfer der bevolking de verhouding steeds ongunstiger wordt. De naaste rede zal wel daarin gelegen zijn, dat de ouders moeijelijk besluiten, hunne ongelukkige kinderen zoo ver van zich te verwijderen. Hoe dit zijn moge, met het oog op de uitkomsten, die deze vergelijking ons verschaft, meen ik met eenig regt mijne reeds uitgesproken meening te mogen vasthouden, dat men niet verstandig zoude handelen, zoo men door vermenigvuldiging van de inrigtingen, of door uitbreiding van de bestaande, eene veel ruimere gelegenheid openstelde, omdat men bij losse en niet genoeg op speciale kennis steunende berekeningen tot een hooger cijfer gekomen was. Wat kan men het naast daarvan verwachten? Immers dat men, om toch geene noodelooze offers gebragt te hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder naauwkeurig toe zal zien, of de kinderen, die opgenomen worden, werkelijk wel voor de inrigting geschikt zijn. Reeds nu is uit de berekening, dat onder de kinderen, die gedurende den tijd sedert de oprigting van het Blinden-Instituut opgenomen werden, een zoo groot aantal gevonden wordt van kweekelingen, die teruggezonden werden wegens ziekte of onvatbaarheid voor het onderwijs, alsmede uit het getal van overledenen, zoodat niet eens volkomen de helft overblijft, die na volbragten leertijd ontslagen konden worden; reeds nu is hieruit de vraag afgeleid, of men niet te vrijgevig in het opnemen is geweest? Wat die bedenkingen betreft, zij zijn voldoende wederlegd door de eenvoudige opmerking, dat men nimmer wegens gebrek aan ruimte blinden heeft afgewezen, en dat de ongunstige sterfteverhouding voor hem, die zich slechts met de statistiek eenigzins nader bekend gemaakt heeft, volledig verklaard wordt, als de uitdrukking van hetgeen men noodzakelijk te wachten heeft. Ware het, dat de hygiènische zorg niet voldoende ter harte genomen werd, de aanmerking konde gebillijkt worden; doch daarin schiet de inrigting zeker niet te kort. Er blijft dus alleen de bedenking over, dat er 22 van de 168 kinderen wegens onvatbaarheid voor het onderwijs teruggezonden werden. Het blijkt dan daaruit juist, dat men zelfs over het getal gegaan is, hetwelk opgenomen had moeten worden; en terwijl men nu geene kinderen wegens plaatsgebrek geweigerd heeft, ligt hierin de bekentenis, dat men eene uitbreiding zoude moeten ontraden. Ik ben van het gebied, hetwelk ik voor dit opstel gekozen had, de statistiek van blinden, van lieverlede gekomen tot de verdediging van hetgeen het Instituut voor blinden te Amsterdam is en verrigt heeft; het lag niet in mijne bedoeling daarover in bijzonderheden te handelen. De Bestuurders van het genoemde Instituut hebben in het verslag van 1849-1851 die taak, welke hun waarlijk niet moeijelijk konde zijn, op eene voldoende wijze volbragt. Ik voor mij had, terwijl mij door de Redactie van dit tijdschrift het werkje van Dr. Duparc toegezonden was, een ander, daarmede wel is waar naauw verwant onderwerp ter behandeling gekozen. Men had de statistiek gebruikt op eene wijze, die, naar het mij voorkwam, niet juist was; ik wilde liefst geene beoordeeling van het werkje van Duparc en nog veel minder van het opstel, dat voor vijf jaren geleden in dit tijdschrift | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geplaatst was, schrijven; maar geheel konde ik de vraag omtrent het Instituut daar niet buiten sluiten. De inrigting gaat mij na ter harte. Gedurende eene reeks van jaren heb ik mede als Bestuurder hare belangen voorgestaan, en hoewel ik nu reeds sedert zes jaren niet meer in die betrekking werkzaam ben, moet ik toch vreezen, dat men desniettegenstaande in den beoordeelaar den Bestuurder maar al te veel zoude verdenken. Daarom heb ik zoo veel mogelijk de objective zijde van het onderwerp gekozen; en wanneer ik nu in de geheele rigting van mijn onderzoek, zoowel als in de re sultaten, waartoe ik gekomen ben, ten eenemale verschil van mijnen geachten vriend, den steller van het ‘Iets over de Blinden,’ dan, dunkt mij, heb ik reden genoeg om mijn oordeel als een zelfstandig oordeel tegenover het zijne te stellen. Ik plaats bij voorkeur deze beschouwingen in het tijdschrift, waar hij vroeger de zaak ter sprake bragt, opdat het audi et alteram partem zijne toepassing moge vinden. Het is ons om de waarheid te doen; de lezer beoordeele, aan welke zijde de waarheid met het meeste regt gezocht mag worden; maar dit bidde ik hem, dat hij de beide partijen niet tegenover elkander stelle, alsof er sprake was van beschuldiging en veroordeeling: zoo ten minste wensch ik ze niet begrepen te hebben. Mijne bedoeling was, om na een onderzoek van hetgeen de statistiek moet zijn, van hetgeen de blinden-statistiek in het bijzonder vereischt, van het eigenaardige der eischen voor het gebruik der statistiek, te doen zien, dat men onrijpe vruchten zoude plukken, zoo men daarvan de toepassing wilde maken om het bestaande te beoordeelen en een rigtsnoer te geven voor hetgeen gedaan moet worden. Er heerscht op dit gebied der statistiek een misbruik, dat ik meende duidelijk te moeten aanwijzen. Geen schrijver heeft zich daaraan meer schuldig gemaakt dan Lachmann. Wanneer er sprake is van ijverige nasporingen en bearbeiding der onderwerpen, die tot de blindenstatistiek betrekking hebben, dan komt hem daarvoor zeker een welverdiende lof toe. De statistiek van Brunswijk is door hem met eene zorgvuldigheid verzameld en bewerkt, die navolging verdient. Maar zijne methode om hypothese op hypothese te stapelen, en bij analogie van den eenen staat tot den anderen te besluiten, het gemis van eene scherpe kritiek bij het gebruik der cijfers van de statistiek, ontnemen aan een goed deel van zijn arbeid bijna alle positive waarde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijk Goethe eens Dichtung und Wahrheit aus meinem Leben schreef, zoo zoude men geneigd zijn te denken, dat het Lachmann te doen geweest was om eene proeve van waarheid en verdichting uit de Statistiek te geven. Op zijn gezag en voorbeeld hebben anderen die methode gevolgd en ook bij ons is men dien weg ingeslagen. Wel ontkende men het onvolledige der bestaande statistiek niet, maar aarzelde daarom niet haar te gebruiken alsof zij een voldoend vertrouwen verdiende. Mij dunkt, eene bekentenis, dat voor dit gedeelte der statistiek hier te lande nog bijna niets gedaan is, zal voor de zaak nuttiger zijn. Wie voor het lot der blinden belangstelling gevoelt, hij steune de stichting, die onder ons gevestigd is, en die om hare inrigting de ondersteuning ten volle verdient. Die bescherming ontbreekt haar niet bij de algemeene schatting, en waarom zouden de mannen der wetenschap haar die weigeren; waarom zouden zij haar niet schragen met woord en daad, opdat de belangen der blinden op eene degelijke wijze bevorderd worden? j. van geuns. |
|