| |
| |
| |
Eene bladzijde uit de geschiedenis van ons drama.
Dichtwerken van van Winter en van Merken, uitgegeven door H. Tollens, Czn. 1ste deel. Tooneelpoëzij. 's Gravenhage, K. Fuhri.
Theda, door W.J. Hofdijk. Amsterdam, L.F.J. Hassels. 1854.
De Bloem der Waereld, door denzelfden. Amsterdam, G.W. Tielkemeijer. 1854.
II.
‘La vérité historique n'est qu'une vérité accidentelle; la verité morale, la verité qui se déduit de la nature même de nos facultés est seule durable, seule immuable, et c'est à elle surtout qu'il faut demander conseil pour mesurer la valeur des oeuvres poétiques.’
Het mocht geene verwondering baren, dat Bilderdijk in den jare 1808 weinig anders dan een jammerklacht aan zijn Vaderland te bieden had en schier wanhopig uitriep:
En Neêrland heeft noch hart, noch ooren meer, noch ziel;
Der Duitschen wanspraak heeft met Duitschen aard en zeden
Den vaderlijken smaak en geest en vatbaarheden
Ja 't oordeel zelfs verdoofd; wat zegge ik, uitgeroeid!
En wee! wien 't Hollandsch bloed nog rein door de adren vloeit,
Die vindt geen Holland meer in Holland.
Duidelijker wordt ons zijn klacht als we het zijner beleefdheid of zijner welwillendheid jegens een lid van het geslacht der Bonapartes dank weten, dat hij van der Duitschen en niet ook van der Franschen wansmaak gewaagt. Minder verklaarbaar wordt echter zooda- | |
| |
nige klacht in den jare 1816, na het herstel van ons volksbestaan, en evenwel ook toen werd zij aangeheven. Wie er opgewektheid, wie er moed toe gevoelt - en waarlijk de moed mag niet ontbreken - bladere vooral de vier bundels kritiek door, welke onder den titel van ‘de Tooneelkijker,’ zich aan de beschouwing der dramatische kunst wijdde, en hij zal die zelfde klacht vernemen. Het is ergens welsprekend en puntig gezegd, zoo als wij het van hem, die het zeide, gewoon zijn, toen er sprake was van eene dergelijke maar later gewaagde poging, om een literaire kritiek over den Schouwburg uit te brengen, dat er een hooge mate van geduld, van volharding, van ijver, dat er een wel vurige liefde voor het dramatiesch genre moet bestaan, bij wie zich aan zulk een verdrietelijken en toch ijdelen arbeid waagde. De schrijvers van ‘de Tooneelkijker’ ondervonden ruimschoots dat dergelijke arbeid verdrietig en ijdel was. Telkens verhieven zij in den naam van den goeden smaak hunne stemme tegen de voorstellingen, welke een tooneelbestuur, saâmgesteld uit onbeschaafden, voor het minst ongeletterden, evenwel zoo het scheen onder toejuiching der menigte, waagde te geven. Zij drongen aan op middelen van herstel, en daaronder rangschikten zij in de eerste plaats de medewerking van het Goevernement.
‘Wij gelooven niet,’ zoo heette het, ‘dat er in Europa eenig land meer gevonden wordt, welks regering door de ondervinding niet geleerd heeft, dat de invloed van alles wat in het openbaar en bij voortduring aan alle standen voorgedragen en herhaald wordt, van onbeschrijfelijken invloed op den bestaanden of te scheppen volksgeest is. Dit gevoelen eenmaal aangenomen zijnde, is het ontwijfelbaar, dat het tooneel, waar zich alle standen verzamelen en van waar tot alle standen gesproken wordt, al de aandacht van het Gouvernement verdient tot zich te trekken; niet om het te onderwerpen aan eene angstvallige censuur, die men alleen in despotieke regeringen noodig heeft, en waarvoor onze grondwet ons waarborgt; maar om het te bezigen als een dier middelen, ten einde den openbaren geest te vormen, aan te kweeken, te leiden en te verheffen; om de taal en de letterkunde te handhaven en te beloonen, en om den vernietigden eerbied voor alles wat zedelijk en kunstmatig, waar, goed en schoon is, bij een aankomend geslacht te doen herleven.’
| |
| |
De toenmalige Landsregeerders bekreunden zich weinig om de roepstemme der kunstrechters. Zij deden zoo als vroegere, zij deden zoo als latere; want wij kunnen het niet luide genoeg verkondigen: ten aanzien van de waardeering der Kunst, heerscht er een ijzere konsequentie bij de in andere opzichten toch niet altijd konsequente Nederlandsche bestuurders.
Laten wij echter billijk zijn en vragen, of de medewerking van het toenmalig Landsbestuur, al ware zij verleend geworden, gebaat zoude hebben. Schoon wij de uitspraak van de schrijvers der tooneelkritiek, dat de eerbied voor het Schoone vernietigd was, niet geheel vrij van overdrijving gelooven, moeten wij toch aannemen - en hunne verslagen wijzen het reeds aan - dat de wansmaak in hunne dagen ten troon was verheven. De stukken van Pixericourt, van Bouilly werden der Fransche, die van Kotzebue en Iffland der Duitsche dramatiek ontleend. Stelende eksters en reddende honden waren de meest geliefde hoofdpersonen. Theatereffekten moesten het gebrek aan het dramatische leven vergoeden. Het huiselijk tooneelspel met zijn morele uitspraken en toepassingen poogde een kopij van de werkelijkheid te geven en tevens door een onmogelijk pathos zijn platheid van tijd tot tijd te doen vergeten. Wat zich geletterde noemde gaf luide zijne afkeuring te kennen en deed de geesels der kritiek nederhagelen op de middelmatigheid en het half-talent. Maar wat had men te geven in vervanging van hetgeen men poogde te vernietigen, en wat toch, blijkens den toeloop van het publiek, zoo niet met bijval werd bebegroet, dan toch met meer dan verschoonend geduld werd aangehoord?
De kunstrechters wezen op het treurspel der vorige eeuw; wezen vooral op de werken van van Merken, welke zij na die van Vondel het meest geschikt achtten om het tooneel nationaal te doen worden, om den goeden smaak zijn invloed te doen hergeven en den vernietigden eerbied voor het Schoone wederom ten leven op te wekken.
Indien wij de werken dier kunstrechters thands doorbladeren, dan voelen we ons meer dan een eeuw van het tijdstip waarop zij streden, verwijderd; dan meenen wij met reuzenstappen te zijn voortgeschreden, niet alleen in de uiting der gedachten en de ronding der perioden of de aanschouwelijkheid der voorstelling, maar tevens in de gedachten- | |
| |
zelven, in de beschouwing der Kunst; - in die dagen echter stonden zij aan de spits van Neêrlands letterkunde en golden hunne uitspraken als orakels van den eenig goeden smaak. Hoe onbeschaafd het tooneelbestuur dan ook ware, hoe weinig het zich bekreunde om in den tempel der Schoonheid het Schoone te dienen, het werd toch gedwongen aan een deel der steeds hooger gestemd wordende eischen te voldoen, en den tijdgenoot niet langer van de voorstelling van Nomsz' of van Merkens treurspelen te speenen.
De schrijvers van ‘de Tooneelkijker’ verlangden den ‘Michiel Adriaanszoon de Ruiter’ des eersten te zien; zij prezen dergelijke voorstellingen aan, om den volksgeest, die volgens hen dommelde, wakker te schudden. Michiel Adriaanszoon de Ruiter verscheen dan ook, sprak in zijne dreunende Alexandrijnen zijn deugd en zielenadel uit en liet den toeschouwer koud. De grootste helden van het treurspel der vorige eeuw traden op hooggehakte brozen te voorschijn, en, hoe ook geholpen door het talent der voorstellers, zij waren weinig bij machte om de sympathie der menigte te winnen. Slechts voor de geletterden waren zij een voorwerp van hulde, voor de massa stonden zij te hoog, of schenen zij in het geheel niet te bestaan of slechts onbegrijpelijke beelden te zijn.
Het verstand der literaire gezachhebbers verzekerde met den meesten nadruk, dat langs dien weg alleen het absolute Schoon gevonden kon worden; de massa zweeg, want zij wist het tegendeel niet te beweren, maar zij ontweek de voorstellingen van het zoogenaamde klassieke Schoon en verdrong zich bij de vertooning van een of ander burgerlijk of historiesch tooneelspel, dat de literaire wijzen voor wanstaltig uitkreten, maar dat haar, zoo niet verrukte, dan toch boeide en niet noopte te geeuwen. Wat dunkt u, zouden de literaire wijzen werkelijk recht hebben gehad op hun gezach, zouden zij de rechte leiders zijn geweest van den aesthetischen smaak? Duitschlands dramatiek werd verketterd: Lessings ‘Emilia Galotti’ was een onding, Schillers ‘Don Carlos’ scheen onbegrijpelijk, maar Vondels ‘Gijsbrecht van Aemstel,’ maar van Merkens ‘de Rijk’ of ‘Belegering van Leiden,’ was het ideaal der kunst. Wat bleek daaruit anders, dan dat de kritiek de uiting van het nationaal gevoel voor poëzy verklaarde, en de kracht van taal, nevens de lyrische inspiratie - beiden in den ‘Gijsbrecht van
| |
| |
Aemstel’ niet te miskennen - voor het wezen van het drama hielden.
Het moge velen vreemd toeschijnen, maar wij scharen ons aan de zijde der massa. Niet dat wij haar negatief oordeel bekrachtigen, het zij verre, maar wij begrijpen dat haar instinkt beter vonnisde dan de schoolsche geleerdheid, van Boileaus wijsheid doorzult, der geletterde veroordeelaars. Wij stemmen zelfs dezen toe, dat er in de voortbrengselen, welke zij verdedigden, onvergelijkbaar meer talent school dan in die, welke de massa verkoos en waarvan wij reeds hierboven eenige kenmerken poogden op te geven. En toch zoû de keuze voor ons niet bezwaarlijk zijn tusschen een ‘Jacoba van Beijeren,’ een ‘Edipus’ - wij nemen niet het minst van het oude repertoire - en een stuk van Kotzebue en Iffland.
Bij eene bepaling van literaire waarde, kan er van de beide laatsten geen sprake zijn; bij de vraag naar aanschouwelijkheid, naar waarheid en natuurlijkheid, naar geschiktheid tot voorstelling, tot opwekking van medegevoel, zouden wij op de beide eersten niet het eerst wijzen. De massa toch zag leven, zag handelen in Kotzebues stukken, al was het ook in de lompen van den vagebond, al was het ook in het ijlen van den waanzin of den roes der dronkenschap; zij zag verstijving en stilstand in de ‘Jacoba van Beijeren’ of ‘Edipus’; zij zag er een schoone figuur, het keizerlijke purper of het koninklijke blaauw waardig, maar zij stond onbewegelijk en hare onberispelijke trekken waren strak. In Kotzebues stukken zag zij menschen, in ‘Edipus’ een beeld uit was geboetseerd.
Dit laatste doet ons vooral aan Bilderdijks dramatische werken denken, welke in den jare 1808 verschenen en ons als midden in de 18de eeuw verplaatsen. Bilderdijks vereering voor het Fransche schouwtooneel was groot. Zoo het niet reeds op te merken viel in zijne oorspronkelijke stukken, het zoû ten duidelijkste blijken uit zijne vertalingen van Corneille en Racine. De ‘Cinna’ des eersten droeg hij dan ook den toenmaligen Koning van Holland op. De toon, dien de dichter in de opdracht aanslaat, strookt te wel met dien der latere schrijvers van ‘de Tooneelkijker’ om niet eenige regelen daarvan hier te laten volgen:
De Sofokles van 't Fransche treurtooneel
Schoeit hier op nieuw zijn afgelegde brozen.
| |
| |
Vergun, mijn Vorst, dat hij Uw ooren streel,
En doe zijn toon den woesten wansmaak blozen!
Hy steekt de kruin hier moedig uit het graf,
Door U alleen weêr opgewekt in 't leven:
Uw stem klonk door en brak zijn sluimer af
Om Melpomeen haar luister weêr te geven;
Zijn schim verlaat de rust van 't zalig dal,
Om in Uw blik zijn hoogsten roem te lezen,
En offert U dien eigen Godenval
Die heel Euroop tot Godspraak plach te wezen.
Wij kunnen den grooten dichter die 18de-eeuwsche regelen, met die ‘Melpomeen’, die Godenval’, enz., in het begin dezer eeuw neêrgeschreven, noode vergeven. Dat hij, in zijn studeervertrek de verdienste van Cinna als literair gewrocht huldigende, het stuk eener vertaling waardig keurde, verwondert ons niet. Bilderdijk was toch te veelzijdig ontwikkeld, om niet de waarde te erkennen van elke kunstrichting, welke werkelijk op dien naam aanspraak mocht maken. Wij hadden echter juist van die veelzijdigheid eene betere waardeering der Duitsche en Engelsche dramatiek verwacht, dan waarvan hij telkens blijk gaf; wij hadden in zijne eigene kunstoefening op een ander streven gehoopt en in zijne dramatische voortbrengselen gewenscht een andere richting gehuldigd te zien.
Werpen wij een blik op hetgeen hij vermocht voor den schouwburg zijns volks.
Wij slaan zijn ‘Kormak’ open, en deelen de uiteenzetting van het onderwerp mede. Wij treffen Moïne, gemalin van den dood gewaanden Kormak, aan in gesprek met Irdan, een jong krijgsbevelhebber.
Dat ik deze eenzaamheid, dat weduwlijk gewaad,
Na achttien jaren rouws, voor 't bruiloftskleed verlaat!
Die dwang is niet te ontgaan.
| |
| |
Mijn hart gevoelt zich gade;
't Gevoelt zich nog omklemd van d'eersten huwlijksknoop.
Dien lost geen Egaas dood? geen eindloos tijdverloop?
Geen dood, Vorstin! Of kunt ge twijfel voeden
Dat Kormak is vergaan in de ongestuime vloeden?
Zijn vloot is weêrgekeerd van Jutlands oorlogstocht.
Men kent den zegepraal, dien Kormaks arm bevocht.
Zijn kiel verliest zich-zelf in ondoorkoombre branding,
Lijdt schipbreuk op een kust waar toegang is noch landing.
De wrakken drijven op de golven wijd en zijd.
Men vindt zijn Koningsvlag, zijn vorstlijk tenttapijt,
Zijn staf, zijn opperkleed, verbrijzeld en aan flarden,
En ik, ik blijf volharden.
Mijn Egâ leeft gewis! mijn ziel getuigt het mij.
'k Gevoel het aan mijn hart: zijn weêrkomst is nabij.
Zoo vijftien jaar vervloot, zijn dood is nooit bewezen.
Wie uwer kan in 't lot en zijn bestemming lezen?
Ach! teder is de band, door liefde en trouw gelegd!
Nog eens! mijn hart weêrspreekt wat heel een wareld zegt.
Van de inspraak van 't gevoel, door geen geweld te buigen!
Dat voor de misdaad gruwt, de trouw aan 't hart gebiedt,
Ziedaar mijn wet, mijnheer! en hooger ken ik niet.
Ik eer die deugd, ze is schoon! en mocht aan 's afgronds kaken.
| |
| |
Den eens verslonden prooi op 't innigst wenschen slaken;
Ja, Klydes dierbre Vorst, Moïnes echtgenoot,
Keer op mijn beê en de uwe als heerscher uit de dood.
Maar 't is vergeefsch, Mevrouw! en 't is u niet verborgen,
Wat vreeslijke eed u bindt bij 't lichten van den morgen,
Die dezen dag vervangt. Op morgen is die dag,
Gij weet het, die geen macht, geen list verschuiven mag.
Uw zoon treedt morgen op in d'eerrang hem beschoren,
En vaart den scepter aan waartoe hij werd geboren,
Den vaderlijken staf, dien Kormak heeft getorscht;
En ook uw volk, Mevrouw! roept dwingende om een vorst.
Het oude staatsverdrag der fiere Kalydonen
Scheidt met Uws egaâs dood (gij weet het) beide thronen
Van Klyde- en Merzeystroom, door Kormak in uw echt,
Het Vorstenbond ter spijt, geweldig saamgehecht.
't Vergunt niet dat uw zoon met uwe kroon zal pronken,
Maar eischt, dat met uw hand die kroon zij weggeschonken;
En drie paar Koningen van 't omgelegen land
Betwisten zich vol drift Moïnes staf en hand.
Wij hebben het recht niet Bilderdijks vinding in zulk een inleiding tot de daad van een dramatiesch gedicht te huldigen. Om den toeschouwer te doen kennen wat hij noodig heeft te weten, wordt der hoofdpersone verhaald wat zij zelve zeer goed weet, en dit met eene deftigheid, welke alle innigheid van gevoel, ja alle uiting van warme vriendschap buitensluit. Uit de medegedeelde inleiding blijkt, dat Moïne, de weduwe van Kormak, zich een echtgenoot moet kiezen uit het aantal Koningen, die zich als mededingers hebben opgedaan. Ook Irdan, de krijgsbevelhebber, met wien zij in gesprek is, rangschikt zich onder het getal Koningen, niet uit liefde jegens haar, maar uit ‘ijverzucht en trouw voor haar en Kormaks bloed.’ Op den volgenden morgen zal haar zoon Makdulf, gesproten uit haar echt met Kormak, achttien jaar zijn en den troon zijns vaders beklimmen; op dat zelfde tijdstip zal Moïne, heerscheresse van een onafhankelijk rijk, hare keuze moeten uitbrengen. Zij beraadt zich met dien zoon en deelt hem haar voornemen mede, om door den boog zijns vaders over den waardigsten mededinger tot haar hand uitspraak te laten doen. Hij, die den boog spannen kan, is Kormak en alzoo diens echt- | |
| |
genote waardig. Makdulf keurt dit goed en treft de noodige maatregelen met zijn vriend Irdan om de orde in zijn rijk, door de woelige koninklijke vrijers bedreigd, te handhaven. De drift en de argwaan dier minnaars wordt vooral verhoogd door het gevangennemen van twee vreemdelingen op het zeestrand, een van welke bij de landing is gedood, terwijl de andere in de tegenwoordigheid van Makdulf wordt gesleurd. Het gerucht gaat, dat een van beiden Kormak moet zijn. De Koningen achtten het een kunstgreep van Moïne, om zich aan het doen eener keuze te onttrekken; zij willen haar elk voorwendsel ontnemen en eischen den dood van den bedrieger. Makdulf weigert het, eerst uit menschelijkheid - alleen; later, toen hij den vreemdeling spreekt, die werkelijk
Kormak is, maar zich nog niet onder dien naam bekend maakt en hem het nog in leven zijn van zijn vader meldt, beschermt hij hem uit achting, uit liefde voor dien vader, wiens vriend de vreemdeling zich voorgaf te zijn. Makdulf geeft zich echter te spoedig over aan de blijde verwachting, van Kormak te zullen wederzien. Een oud krijgsman, Ryno genaamd, dien hij heeft uitgezonden om berichten aangaande zijn vader in te winnen, brengt de zekerheid van diens dood. Makdulf is echter weldra getuige van een onderhoud, dat Moïne van den vreemdeling heeft gevraagd, ten einde kondschap betreffende Kormak te erlangen. De vreemdeling is koel jegens haar en geheel anders dan vroeger jegens haar zoon. Hij wil haar beproeven en zich overtuigen, dat zij slechts door eene macht buiten haar gedwongen wordt om een tweede huwelijk aan te gaan. Alleen bevestigt hij in dit gesprek het vroeger gegeven bericht dat Kormak leeft, en verzwakt alzoo de tijding door Ryno aangebracht. Door de ingewikkelde verwijten van den vreemdeling getroffen, vertrekt Moïne terstond na verstaan te hebben wat zij weten wilde, en laat zij den vreemdeling met Makdulf alleen. Aan dezen ontdekt hij zich ten laatsten, en vader en zoon omarmen elkaâr. Terstond daarop heeft het plechtig oogenblik van Moïnes keuze plaats. Zij deelt de verzamelde minnaars mede, dat hij, die Kormaks boog kan spannen, haar echtgenoot zal zijn, waarna zij naar haar paleis vertrekt. De vermetelste der minnaars, Tunibald, neemt den boog het eerst, en legt op den vermomden Kormak, die het schouwspel bijwoont, aan. Zijn vuist is echter te krachteloos om de pees te rekken. Wie der koningen het ook na hem poogt te doen, spilt zijn
| |
| |
krachten te vergeefs. Irdan beproeft het zelfs niet, daar hij te veel eerbied voor Kormaks boog heeft. Thands treedt de vreemdeling voor en doelt op Tunibald. De pijl snort heen en Tunibald valt. Daarop valt Dargo neder, een ander der vrijers van Moïne. De overige Koningen, die hun leven liefhebben, vluchten. De vreemdeling heeft zich Kormak getoond en wordt als zoodanig gehuldigd. Hij wil met Irdan en Makdulf de Koningen, die hun leger verzamelen, gaan bevechten, maar hij wordt door den eersten van dat voornemen afgebracht, door de opmerking, dat zijn eigen leger hem niet kent en alzoo in het gevecht hem voor een vijand zoû kunnen houden en verslaan. Hij blijft alleen achter, maar weêrstaat de ontvlamde krijgsdrift niet langer en ijlt heen naar de kampplaats. Moïne, die in haar paleis door de woedende vrijers blijkt aangevallen te zijn, ziet zich gered door een onbekende, die, zoo als zij verneemt, haar dood gewaande echtgenoot is en na haar gered te hebben, weder is weggeijld. Zij meldt Makdulf, die haar komt bezoeken en haar vraagt op wat wijze zij gered is, wat zij zelve vernomen heeft. De jongeling ontzet bij het bericht, dat Kormak weder naar het slagveld is gegaan en vermoedt het ergste. Irdan komt daarop zegepralende binnen, geeft bericht van den strijd en deelt daarbij mede, dat hij in het heetst van het gevecht een woesten krijger, met den helm van een der Koningen op het hoofd, door een pijl van Kormaks boog had getroffen. Zijn vreugde verkeert echter spoedig in bange vrees, nu ook hij verneemt dat Kormak is uitgetrokken. Die vreeze is niet ijdel, want deze keert doodelijk getroffen door een pijl terug. Irdan heeft hem onwetend vermoord, en dat hij hem vermocht te treffen door een pijl van dien boog, bewijst, dat hij Kormaks doodgewaande zoon uit een vroeger huwelijk is. Kormak vergeeft hem en sterft; Irdan vergeeft zich zelven echter niet en doorsteekt zich op het lijk zijns vaders. De vreugde verkeert in diepen
rouw en om den toeschouwer aesthetische voldoening te geven, laat de dichter Moïne ten slotte de moraal of de gedachte van de kunstschepping uitspreken in deze woorden:
Zoo is dan 's warelds loop geregeld in den hoogen!
Ja, volken, vorsten, ja, daar heerscht een Alvermogen.
Men vliede of wachte 't af, of meen te wederstaan;
De Hemel maakt ons lot, daar is geen keeren aan.
| |
| |
Maar dat is geen gedachte, want ze is tegenstrijdig in zich zelve; dat is geen moraal, want de uitspraak is onzedelijk. Het bestaan van een Alvermogen wordt ja verkondigd, maar van welk een! Het is het blinde Noodlot, dat niet te keeren valt, wat de sterveling doe. Het is dus zeer verstandig van den laatsten, dat hij de krachten, die hij doelloos ontvangen heeft, niet verspilt, en dat hij alzoo niets doet, daar alles toch vruchteloos is. Dat Bilderdijk deze les aan het einde van zijn treurspel heeft toegevoegd, bewijst hoe hij zich als vertaler van den ‘Edipus’ nog niet was vergeten.
Hij was te zeer doordrongen van het charakter der heerlijke Grieksche dramatische poëzy, om niet gevoeld te hebben wat verheven plaats daarin het Noodlot inneemt. Om dit echter te waardeeren, moet men zich kunnen verplaatsen onder het volk waarvoor zij bestemd was, moet men zich pogen te bewegen in hunne godsdienstvormen en te leven in hunne gedachten. Het Noodlot en het blind-rechtvaardige Noodlot-alléen, vermocht eenigen ernst te spreiden over het tafereel, dat menschen en Goden bijkans als gelijken voorstelde; het Noodlot-alléen kon de type zijn van dat duistere morgen, dat onder menschen en Goden als onder bloemen begraven werd, en dat bij de toen bestaande godsdienstvormen ook niet anders dan een duister morgen kon zijn, even geheimzinnig, even donker, even koud als het blinde vormlooze, dat ouder den naam van Noodlot werd aangeduid.
Poge de geletterde zich in zijn studeervertrek ook in het land der Hellenen te verplaatsen, gelukke het hem dáar ook, het zal hem toch moeielijk vallen bij eene aanschouwelijke voorstelling. Hoeveel minder het volk waaronder hij leeft en dat zijne studie niet mede heeft gemaakt, maar dat met zijne eigene ontwikkeling, welke het zijner godsdienst dank weet, zich voor de kunstschepping plaatst. Hem moet het Noodlot een onding zijn, een karikatuur van zijn Vader in den Hemel; hem moet de invloed van dat blinde toeval een verkrachting schijnen der wetten van wier naleving en handhaving hij zijne ontwikkeling en zedelijke volmaking wacht.
De zedeles, door Bilderdijk gegeven, is echter zóo algemeen, dat ze op bijna alle voorstellingen van de daden des menschen zoude kunnen worden toegepast. Zij had daarom
| |
| |
den ‘Kormak’ als kunstschepping voor het Nederlandsche volk nog niet onvruchtbaar doen worden, indien de richting des Dichters, zoo blijkbaar in de keuze van zoodanige les, overigens minder kenbaar ware geworden in het stukzelf. De voorstelling der daad is hier en daar aanschouwelijk; de daad-zelve, zoo wij de verschijning van Ryno uitzonderen, die de noodzakelijke ontwikkeling noodeloos vertraagt, goed aangelegd; de ontknooping - de ontdekking van Kormak bij het spannen van den boog - vol uitwerking. Dit heeft plaats in het vierde bedrijf en evenwel volgt er nog - Bilderdijk was daarin den traditiën getrouw - een vijfde. Wij meenen het recht te hebben dat geheele bedrijf als onnoodig te wraken. De auteur zoû ons echter te gemoet kunnen voeren, dat hij het noodig had om de nu eenmaal opgevatte grondgedachte te verzinnelijken. En werkelijk in dat laatste bedrijf spreekt zich die gedachte in hare vreeselijke konsequentie het duidelijkst uit. Het Noodlot, dat in de vier eerste bedrijven de menschen, die verdienen geholpen te worden, niet omdat zij tegen de vijandelijke krachten strijden, maar zich toch met kracht van reden er tegen verzetten, alle hinderlagen ontkomen doet, dat zelfde Noodlot toont zijn blindheid, zijn boosaardigheid in het laatste bedrijf, als het zonder noodzakelijkheid den vader door den zoon laat vermoorden, en alzoo de rechtmatige vreugde in bittere droefheid verkeeren doet. Wij huldigen de greep om Irdan bekend te maken als Kormaks zoon door hem den boog te doen spannen, maar waarom gaf de dichter aan Kormak dien zoon? De grondgedachte maakte het hem niet tot plicht, evenmin als de logische ontwikkeling der daad. Waartoe dan zulk een einde? Het was een gevolg van de richting, die Bilderdijk in die periode voorstond; een gevolg van de kunsttheorie, uit zulk eene richting gesproten, die het hoogste tragiesch effekt zocht in den strijd der menschen tegen de onzienlijke macht des Noodlots en
in de eindelijke nederlaag van den held, bij wiens val het medegevoel wordt opgewekt; terwijl juist de verhevenheid van den held en van den door hem gestreden strijd dat medegevoel moet beletten tot werkelijke smart over te gaan en alzoo alle tragiesch genot te verwoesten. Het behoeft echter hier geen betoog, dat dit in dit stuk niet belet is, daar wij den held hier door een toeval zien sneuvelen op het oogenblik, dat hij uit alle werkelijke gevaren
| |
| |
gered was. Indien wij dus een oogenblik belang hebben kunnen stellen in de handelende personen, dan zoû hun ongeluk wel een gevoel van spijt maar niet van medegevoel bij ons hebben kunnen opwekken.
Doch wij hebben geen oogenblik belang kunnen stellen in eenige der ons voorgestelde personen. Daar waait ons een ijskoude adem uit de geheele schepping tegen; het is niet die des levens maar des doods. Om den aard der handeling te schetsen, behoeven wij slechts een blik te werpen op Moïne, de eigenlijke hoofdpersone, die, al ware zij dat niet, toch de figuur moet zijn, die boven alle andere warmte en tederheid aan de geheele schepping bijzet. Zij is de vrouw te midden der Noordsche helden, en behooren deze zich ook in hunne kracht te uiten, de vrouw, zelfs de vrouw, dochter en moeder van helden, moest de fijnere draden van het menschelijk hart hebben kunnen doen trillen. Zij vermag het echter geen oogenblik. Veelmeer boezemt zij doorgaans een gevoel van huivering in. Zij moet een echtgenoot kiezen in de plaats van hem, dien zij gestorven waant, maar toch nog innig lief heeft en beweent. Wat eischt zij van den nieuwen echtgenoot ten teeken, dat hij waardig is de plaats des vroegeren in te nemen? Kracht, niet kracht der ziele, niet zedelijke sterkte, maar grove spierkracht, reuzenkracht, om den boog haars eersten echtgenoots te spannen.
Wij zijn de laatsten om te ontkennen, dat Bilderdijks opvatting niet beter met de lokale kleur, met de gewoonten der behandelde historische periode strookt, dan wanneer hij gegeven had wat wij waagden te eischen; maar waartoe dan toch de voorstelling eener periode, welke, in hare betrekkelijke waarheid voorgesteld, het menschelijk gevoel tegen den dichter in opstand brengt? Er is echter nog meer in die figuur van Moïne wat ons stuit, en niet aan het streven naar waarheid in de historische voorstelling, maar werkelijk alleen den dichter geweten moet worden. Als Moïne haar man ziet sneven en zich weduwe weet, als zij Irdan, dien zij mede heeft lief gehad, aan haar voet den laatsten adem ziet slaken, dan heeft zij de onmenschelijke zelfbeheersching om de grondgedachte van het geheele gedicht uit te spreken en te eindigen met:
De Hemel maakt ons lot, daar is geen keeren aan.
| |
| |
Dezelfde opmerking geldt van al de andere figuren. De kunstidee alzoo van welke de dichter uitging, en niet alleen de toevallige historische stof, die hij zich ter verwerking koos, bepaalde den aard van zijn scheppen. Wij erkennen gaarne de meerdere historische waarheid, die Bilderdijk ons boven van Merken geeft, maar wat werkt zij uit, waar het zieleleven, waar juist het menschelijke als verborgen blijft. Als wij de figuren in den ‘Kormak’ gadeslaan, dan zien wij geen menschen, ook geen half-Goden of Goden, zoo als de Grieksche tragoedie die doet kennen, dan zien wij slechts met vleesch bekleede dichterlijke idealen, die echter bij de vleeschwording veel van de oorspronkelijke idealiteit verloren hebben. Wij zien eene ruwheid in de gewaarwordingen, die we een oogenblik geëvenredigd gelooven aan de volkeren, waaronder wij met onze verbeelding verwijlen; wij hooren eene moeder haar zoon te gemoet voeren:
Hij zij mijn echtgenoot, die dezen krijgsboog spant!
Dat geen verwijfde knaap, geen arm verfletst van spieren,
My aanroere op de koets, die Kormak mocht versieren,
en tevens eene deftigheid, die eener marquise in Versailles voegt en niet toelaat dat de zoon anders zijne moeder toespreke, dan met het eerbiedige: ‘Mevrouw!’ Hier zien wij een streven om een ontvangen indruk met de verwen der werkelijkheid te schilderen. Wij hooren Moïne uitroepen:
Ik zie met slaaplooze oogen
Mijn ega voor mijn koets met loodverf overtogen
By avond waren; 'k hoor zijn roepstem over dag.
My dunkt de holle wand weêrgalmt van noodgeklag,
Van stervens rouwmisbaar, gekerm en aaklig gillen,
Ik zie geronnen bloed aan muur en pijlen lillen
Of druipen van 't gewelf!
Ginds zien we juist een tegenovergesteld streven, en een poging ter omschrijving van een objekt, uit vreeze van bij dadelijke aanduiding tot platheid of in den proza toon te vervallen. In plaats toch van te melden dat de minnaars zich 's middags in de oude wapenhal moeten verzamelen, klinkt het verheven van Irdans lippen:
| |
| |
De schaduw van het woud by 's Landstrooms boord bepalen...
Om Makdulf aan te duiden, wordt hij aangesproken met den weidschen titel van ‘eedle spruit uit Kormaks heup,’ enz. Het duidt naar ons bescheiden oordeel aan wat wij in een vorig hoofdstuk ten aanzien van den noodzakelijken aard des Franschen tooneelspels opmerkten; het duidt aan, dat zelfs Bilderdijk, even als Corneille en Racine, als op twee gedachten hinkte; dat hij gevoelde een waereld voor te stellen, die naar waarheid, ja zelfs met idealizeering der werkelijkheid, niet voor te stellen was, en slechts geduld kon worden, zoo men door plooien de meest uiteenloopende eischen der stoffe en die van het publiek, voor hetwelk zij verwerkt werd, poogde te vereenigen; hetgeen tot een geheele vernietiging van de waarheid leidde en den dichter noodzakelijk brengen moest in eene denkbeeldige, in eene konventioneele sfeer.
Maar stellen wij dat Bilderdijk zich bedrongen gevoelde in het keurslijf waarin de historische stof hem sloeg, dat het mislukken van den ‘Kormak’ niet zijner kunstidee te wijten zij, dan moeten wij in zijn ‘Floris den Vijfden’ een gants ander kunstprodukt te begroeten hebben; een kunstprodukt, dat in tweërlei opzicht voor ons volk kan leven, daar het een tijd voorstelt, waarin we onze natuurgenoten onder denzelfden beschavenden invloed, als waaronder wij ons bevinden, herkennen, en tevens onze landgenoten, die denzelfden naam dragen als wij. Het twijfelen zij ons echter vergund, indien Bilderdijk aan zijne eigene uitspraken getrouw is gebleven. In de aanteekeningen op zijne verhandeling over het treurspel betoogt hij toch: ‘Het treurspel zal aan geene halve Goden bepaald zijn. Ja zelfs, ik geve het toe, aan geen Koningen of Vorsten. Dat is, een geringer persoon zal er de hoofdpersonaadjen in zijn kunnen; maar - mits hij ons een eerbied en een ontzag afdwingen kan, gelijk wij aan Vorsten bewijzen. Een Profeet bij voorbeeld, hoe gering ook van stand anders, maar door dit charakter verheven, eene Maagd van Orleans. Maar geene personen, die in den gewonen kring der samenleving vallen; ja zelfs geen Vorsten in hun huislijk bedrijf.’ Welk een absolutisme, tot zelfs in de theorie der Kunst! wagen wij glimlachend uit te roe- | |
| |
pen, en wij zijn zeer geneigd er aan toe te voegen: hoe broos is tevens de grondslag waarop al die schoolsche, zoo veel jaren lang gedwee gehoorzaamde, regelen gebouwd zijn!
Wij mogen het overbodig rekenen om de daad van het treurspel ‘Floris de Vijfde,’ te ontleden. Van al de dramatische werken van Bilderdijk, is dit stuk nog het meest bekend, dank zij de twee of driemaal herhaalde vertooning in den schouwburg en de veelvuldige voorstellingen in onze Rederijkerskamers.
Wie een der vertooningen of voorstellingen bijwoonde, zal ons niet bestrijden indien we beweren, dat de groote naam des dichters het stuk voor geheele onverschilligheid behoeden moest, dat het hart koud bleef en het verstand des hoorders, niet door de inwerking van aandoening en gewaarwording belemmerd, bij het einde vrij en rustig hulde kon brengen aan de schoone vaerzen, welke dan ook voortreffelijk zijn. Een dergelijke koelheid dunkt ons in geenen deele onverklaarbaar, want de dichter zelf is bij zijn schepping geen oogenblik bewogen geweest.
Wij zien, vergeleken met de manier in de vorige eeuw in zwang, een grooten vooruitgang in de bewerking der stoffe; wij zien hier eenige charaktertrekken der historie in het licht gesteld en de feiten niet slaafsch gevolgd; wij zien hier de historische daad om het stuk, en niet zoo als vroeger, het stuk om de daad. Toch is de voorstelling van het historiesch kostuum meer negatief dan pozitief. Wij gelooven gaarne, dat niet éen der personen - behalven Aemstel, die zich een oogenblik vergeet en van den ‘onwil der zonnerossen’ gewaagt - eene vergelijking bezigt of eene gedachte uit, welke dier historische periode niet zoû kunnen behooren; wij worden echter zelden door eene schildering getroffen, welke ons bepaald aan de eeuw van Floris en aan deze alléen doet denken. Het geheel voorbijgaan van het Katholicisme, alsof zijn machtige invloed vooral in de Middeleeuwen niet bestond, wagen wij een grove feil te noemen, te meer onverschoonbaar, omdat - wij vragen Bilderdijks schim vergeving, dat wij het moeten uitspreken - een soort van 18e eeuwsche wijsgeerte daarvoor in de plaats treedt; eene wijsgeerte, koud door hare onbestemdheid, en tevens afmattend, omdat zij bij Bilderdijk zoo weinig plastiesch in het leven der door hem voorgestelde personen wist te treden en de eindeloze redeneeringen van het stuk voedt, ja noodzakelijk maakt.
| |
| |
Dit laatste doet ook dit treurspel zich als weder naauwverwant toonen aan dat der 18e eeuw. Wel is het ideaal, bij vergelijking met Kormak - men vergunne mij het woord - moderner geworden, en is het Noodlot niet meer de macht, die met haar looden zwaarte de schepping in éen drukt, maar Bilderdijk wist zich nog niet los te scheuren van de Fransche plakvoerders der 17e eeuw. Hij heeft al te goed de door hem zelven uitgevaardigde wet opgevolgd, en gaf geene personen, die in den gewonen kring der samenleving vallen. Wat de voorstelling der historische kleur kenmerkt, kenmerkt evenzeer de voorstelling der daad en der menschen, die deze dragen. De charakters zijn goed aangelegd; men ziet de verschillende fijne schakeeringen in de figuren van Velzen en Woerden; bij genen is minnenijd het roersel tot opstand, bij dezen ligt de grond dieper, is het de politiek. Floris daagt op in historische gestalte, in het gewaad waarin wij hem van kindsbeen hebben leeren kennen; Machteld van Velzen, tusschen plicht en neiging gesteld, geeft den laatsten eerst gehoor als de eerste is volbracht, en is, behoudens eenige détails, waarin haar charakter zich naar mijn bescheiden oordeel verloochent of de roerselen tot de daad niet krachtig genoeg zijn aangeduid, met bewustzijn door den dichter geteekend; Gijsbrecht van Aemstel is zelfs een grootsche konceptie en zoû een bewonderenswaardige figuur zijn, indien de eerste stap, dien Bilderdijk haar laat doen en waarvan alle volgende afhangen, beter ware gewettigd of helderder in het licht gesteld. En toch, niettegenstaande de daad, eenvoudig en juist aangelegd, niettegenstaande de charakters te herkennen zijn en eenige daarvan zelfs met meesterhand geschetst; niettegenstaande dit alles schijnt de gantsche schepping als verstijfd, moge ze u bij de lezing en als het verstand tot nadenken gebracht wordt, - niet verrukken maar toch - boeien, bij de aanschouwelijke voorstelling
echter zal ze u doen huiveren van koude en niet lang de aandacht kunnen bepalen.
Al de figuren bewegen zich dan ook alleen in officieelen kring; het zijn historie-menschen, geen menschen uit onzen kring; historie-menschen, die echter, hoewel verheven in rang en stand boven het gemeen, boven het volk, toch het wezen met beiden gemeen moeten hebben. Wat liefelijke figuur konde Floris de Vijfde bij eene kunstrichting, die meer der natuur getrouw was gebleven, geworden zijn!
| |
| |
De ridderlijke held, een type uit den bloeitijd der chévalerie; een held in het tournooi, en een edeling vol courtoisie in hofzaal of klozet; een heerscher, die het oor leende aan de klachten van den dorper en diens droevig lot poogde te lenigen, door hem op te heffen uit de draf, waartoe de adel hem doemde; een heerscher, die genoeg zin had voor het Schoone, om het in iederen vorm te huldigen; en, naast de jonkvrouw neêrgezeten, het een genot te meer zoude heeten naar de tonen en zangen des meistreels te luisteren.
En welke groepering vorderde zoodanige figuur! Het tafereel van den Kunstenaar, die de eischen kende, welke de stoffe aan hem mocht doen, zoude in staat zijn het menschelijke in zijn fijnste tinten weêr te geven, en tevens de Middeleeuwen in wat zij schoons en wanstaltigs, in wat zij benijdbaars en kleins hadden te schilderen. Geen zoo rijke stoffe als deze; maar dan moest men juist het huiselijk leven der historie-menschen indringen, hun kleine zwakheden in de binnenkamer - de sleutels tot de grootere daar buiten - bespieden; dan moest men niet met een pruderie, eener veertigjarige kokette waardig, bevreesd zijn de ruwe voetzool van een gemeenen knecht op den ingelegden vloer of het tapijt van de ridderzaal te doen dreunen! Een rijke stof, voorwaar! en wat werd er van?
Het verhaal eener samenzweering door eenige Edelen tegen den Graaf, die zich aan hunne rechten vergreep en het volk begunstigde; het verhaal eener samenzweering, die reeds tot in de kleinste onderdeelen bij het begin van het eerste bedrijf geordend is en toch eerst in het laatste bedrijf tot uitvoering harer plannen komt, niet omdat zich andere krachten in beweging stellen, die de uitvoering noodzakelijk vertragen - dat zoû te veel leven en gedruisch zijn in de klassieke schepping - maar omdat de tooneelgordijn opgaat éen dag vóor de vertooning van het beraamde plan. Die tijd - de tusschenruimte tusschen het eerste en vijfde bedrijfdient alzoo te worden aangevuld; waarmede?... met redeneering, waarin zich de charakters uitspreken in plaats van in de daad; in vergeefsche sorties der opkomende personen, in halve waarschuwingen aan den bedreigden persoon, of vergissingen, die weder tot tijdverlies leiden en u eindelijk kruipend tot de lang voorziene oplossing doen naderen.
Op die wijze is aan de eenheid van handeling, zoo als de Renaissance die begreep, voldaan. Maar zoodanige eenheid is als een tuin van Le Nôtre met zijn regelmatige paad- | |
| |
jens, waarvan bij het binnentreden reeds het einde te bespeuren was. De mensch toonde zich in zulk een tuin beheerscher der natuur. Deze handelde niet oekonomiesch genoeg en deed de boomen wel opschieten, maar tevens zich in de breedte uitbreiden. Het laatste was dwaasheid daar het eerste toch hoofddoel was. En daarom schreef men der natuur wetten voor en snoeide en knipte de boomkens, opdat zij beter aan de mathematische lijn van den tuinier zouden beandwoorden. De natuur was verstandig genoeg zich terug te trekken, en liet den mensch met zijn speelgoed alleen.
Beter dan alle betoog diene een aanhaling uit het treurspel ‘Floris de Vijfde,’ om het te charakterizeeren. Wij geven een gedeelte van het eerste tooneel des vijfden bedrijfs. Floris is door de saamgezworenen gevangen genomen, en aan handen en voeten geboeid, zit hij in zijn kerker alleen.
Hij houdt een redevoering van den volgenden inhoud:
'k Ben eindlijk, 'k ben geboeid! in 't kerkerhol gesloten!
En hoe? Door laf verraad. Van wie? Van Hollands Grooten.
Van hun, aan wie mijn ziel het volst vertrouwen schonk!
Wier deugd, wier heldenmoed my zelv' in de oogen blonk,
Die, met mijn liefde en gunst en weldaên overladen
Belonen me alles goeds ondankbaar met verraden!
Is 't waarheid? Heeft me een droom, een bittre droom misleid? -
Doorzoeken we ons het hart in dees mijne eenzaamheid!
Het onheil geve ons moed, maar 't leere ons-zelv' beproeven.
De Hemel vordert dit als vrucht van 't zielsbedroeven.
Welaan! - Wie ben ik, en wat schuld bezwaart mijn ziel?
Wat is, wat is 't vergrijp waardoor ik dus verviel?
Mijn boezem, schud u uit! hier baat geen zelfverschooning.
Geboren tot den staf, en zoon van Duitschlands Koning
In grootheid opgevoed, heeft mooglijk de ijdle praal
De weelde of 't voorbeeld my bedrogen zoo ik dwaal.
Maar zuiver was mijn hart en edel mijn bedoelen:
Van deugd, van eer vervuld, van 't reedlijkst plicht gevoelen.
Doordrongen voor mijn Volk van vaderlijke zucht.
Gij weet het, Hemel, gij! o Geef mijn droefheid lucht.
Elk drama, dunkt ons, dat dergelijke regelen, welke slechts de aanvang eener lange oratie zijn, in zich opneemt, is daarmede reeds geoordeeld. De stijl moge onberispelijk zijn, de gedachten verheven - schoon het medegedeelde fragment
| |
| |
daarvan geen blijk geeft - de charakters mogen goed bedoeld zijn, - de voorstelling der daad kan slechts gebrekkig en niet geëigend zijn aan den aard en het doel van het drama.
Het Nationaal tooneel heeft weinig verplichting aan Bilderdijk. Het heeft den grooten dichter dan ook nimmer een hulde kunnen bereiden, die zijn genie, in andere genres zoo uitnemend, waardig was. Onvergelijkbaar grooter dan van Merken en van Winter, komt zijn invloed in het drama - de kunstvorm, die het meest tot het volk spreekt, ja misschien de eenigste vorm, die dat volk der letterkunde naderbrengt - die van het echtpaar niet nabij. Hij - bovendien meer epiesch dan dramatiesch - was ook der kunstrichting der vervlogene eeuw veel getrouwer dan de beide anderen, juist omdat hij veelmeer zich zelven bewust was en de kunstidee konde overzien, tot welker verzinnelijking en belichaming hij zich geroepen achtte. Van Winters en van Merkens minder talent behoedde ze gelukkig voor al te strenge konsequentie en deed hen meer steunen op het publiek, - het 18de eeuwsche - welks eischen zij moesten inwilligen. Hunne treurspelen en die van Bilderdijk zijn echter loten van denzelfden stam.
Misschien dat wij door deze vermetele uitspraak de reeds lang te voren aangeheven klacht weder hooren aanheffen, dat het jongere geslacht den grooten man miskent en hem, te hoog dan dat de tijdgenoot hem zoude kunnen naderen, van het voetstuk poogt te heffen, om hem even klein te maken als zij zelven zijn. Indien zoodanige klacht vernomen werd, ze zoû onbillijk zijn, want wel verre van geringschatting, zien wij hoogschatting, ja vereering van Bilderdijk om ons heen. Dat hij niet leeft voor en in ons volk zal toch niet geweten kunnen worden aan dat jongere geslacht, dat bij hem zoo gaarne de schoonheid der vormen leert huldigen, maar niet altijd bij hem ter schole kan gaan waar het de waardeering van kunst en wetenschap betreft.
Hetzelfde wat Bilderdijk belet heeft een school na te laten, waarin de ideën door hem voorgestaan werden verwerkt, ten einde in het leven en onder zijn volk te treden, hetzelfde belet hem ook voor zijn volk en niet voor de geletterden-alléen te blijven leven. Wat het beletsel is blijft geen geheim na de beschouwing zijner dramaas. Bilderdijk toch leefde het leven niet zijns volks, zocht de poëzy niet in het leven. Strauss, die Julianus ‘den Romantiker’ noemt,
| |
| |
‘auf dem Throne der Cäsaren,’ zoû Bilderdijk wellicht niet minder juist ‘den Klassiker’ hebben geheeten op den troon van het Germaansche rijk.
Wij hebben de schrijvers van ‘de Tooneelkijker’ een wijle uit het oog verloren; het was echter slechts schijnbaar, daar wij bij de beschouwing van Bilderdijks dramatische werken en de richting, die daarin doorstraalde, ook tevens de hunne behandelden. Vonden hunne vermaningen tot dus verre weinig ingang bij hun tijdgenoot, het oogenblik scheen toch ten laatste aangebroken, dat hunne kunsttheorie in praktijk zoude overgaan. Wiselius, een hunner geestverwanten, stond als dramatiesch auteur op en werd bij zijne eerste poging met gejuich ontvangen. De Adel en Mathilda wekte algemeene belangstelling. De Hollandsche tooneelliefhebber - ten onzent werkelijk een type, jammer dat geen onzer novellisten zich nog aan de afschetsing daarvan heeft gewaagd - was van verrukking in hoogere sfeer, niet zoo zeer om het stuk zelf, als om de voldoening, die het eerlijk hart smaakte, van nog weêr eens een oorspronkelijk stuk in vaerzen door de menigte met bijval begroet en alzoo het bestaan van den nationalen schouwburg als ‘tempel der kunst’ gewaarborgd te zien. De menigte vloeide saâm om het stuk aan te staren, dat in prachtige decors de geliefkoosde melodramaas op zijde streefde en, als voorstelling eener voor dit oogenblik weder nieuwe waereld, gunstig afstak bij de reeds zoo herhaalde vertooningen van het huiselijk tooneelspel, dat op den duur toch wel wat al te huiselijk was. Maar als oorzaak van den bijval gelde bovenal de uitstekende vertooning door de toenmalige tooneelspelers, die - altoos de Hollandsche school in aanmerking genomen, welke het opzingen der vaerzen voorschrijft - door de natuur mildelijk waren bedeeld.
Waar de geschiedenis van ons Drama behandeld wordt, mag voorzeker de arbeid van Wiselius niet met stilzwijgen worden voorbijgegaan, die bij zijn leven nog den meesten invloed op het tooneel van zijn vaderland heeft gehad en zoo krachtig had kunnen inwerken op het voortbestaan van dat palladium onzer taal, van dien kunsttempel, waar het volk in zijn nationaliteitsgevoel kan worden gesterkt en de mensch tevens als zedelijk wezen voedsel voor zijne reinste behoeften kan vinden.
Hoe gaarne wij het ook wenschten, kunnen wij de wer- | |
| |
ken van Wiselius hier niet alle gadeslaan. Het eenmaal gekozen cadre maakt het ons ten plicht slechts eenige, die den dichter het best kenmerken en den meesten invloed geoefend hebben op den tijdgenoot, in verband met het voorgestelde doel aan de regelen, door de natuur gegeven en door de rede erkend, te toetsen.
Wij vestigen dus het eerst de aandacht op de ‘Adel en Mathilda.’
Wiselius geeft in een zijner voorreden - lange doorwrochte verhandelingen, welke bewijzen dat hij ernstig meende wat hij wilde en zich van zijn streven klaar bewust was - den aard zijner dramaturgie te kennen. ‘Mijne eerste zorg,’ zoo schrijft hij, ‘bij mijne tooneelarbeid is derhalve om mij te plaatsen in het midden der eeuw en des lands waaruit ik mijn onderwerp heb gekozen, en al mijne personaadjen, Oude Traciërs, Trojanen, Grieken, Kruisridders, Oosterlingen, enz. zóo te doen spreken en handelen, ja hen zelfs in zoodanige maatschappelijke betrekkingen te plaatsen, als derzelver landaart en leeftijd alsmede de omstandigheden mij schijnen te vorderen, behoudens evenwel dat de daad om het stuk blijve en niet het stuk om de daad zij, zoo dat, welken eerbied elke schrijver ook voor het overige aan het publiek moge verschuldigd zijn, ik (waar het de waarheid der voorstelling geldt en onder de hierboven’ - in het hoofd zijner verhandeling - ‘door mij gemaakte bepalingen) op hetzelve, in den gemelden zin, schaars eenen oogwenk sla, maar mijn onderwerp over het geheel zoo behandel, alsof mij den aanschouwers niet het minste gelegen lag.’
Wij beâmen ten volle zijn gevoelen, dat wij in minder barbaarschen stijl hadden wenschen uitgedrukt te zien. Wij zien in zijne beschouwing volkomen die der moderne dramaturgie, welke daartoe geleid wordt door haar streven naar waarheid, door hare beschouwing van het drama als de afschaduwing der natuur, als een tafereel waarop de figuren, der werkelijkheid ontleend, in de kleedij zich bewegen, welke zij in die werkelijkheid gedragen hebben.
De laatste zinsnede, door Wiselius aan zijn hier aangehaald betoog toegevoegd, maakt zijne theorie nog meer geldend voor de toekomst, want, hoewel ingewikkeld, wordt daarin toch verkondigd dat de daad, om het drama gekozen, dat wil zeggen gekozen ter belichaming van de grondidee des kunstenaars, zich ontwikkele naar haren aard,
| |
| |
en alzoo - het tegendeel van wat in den Epos plaats heeft - zonder gewelddadige inmenging van den dichter.
Zijn wij verheugd Wiselius als kunstrechter eene plaats boven de meeste zijner tijdgenoten te mogen aanwijzen, het zoude ons nog streelender genoegen zijn, zoo we mochten kunnen bewijzen, dat hij in het leven heeft doen treden wat hij zich gedacht heeft, daar dit hem alleen blijvenden invloed op zijn volk verschaffen kan.
Wij leenen onze verbeelding hare vleugelen, en verplaatsen ons in en buiten Ptolemaïs omstreeks de 12de eeuw, alzoo in den tijd der kruistochten ter verovering van het heilige land. Wij zullen getuigen zijn van eene handeling welke - zoo als de dichter er uitdrukkelijk bijvoegt - des middags ten twee ure begint, en des anderen daags ochtends ten elf uren eindigt. Glimlach vrij over de naauwkeurigheid der opgave, welke u overbodig toeschijnt en een gevolg is van de oude drie eenheden, aan welker invloed Wiselius, niettegenstaande zijn opgeklaard verstand, zich niet ten volle heeft weten te onttrekken. Zeg hem echter dank, dat hij de eenheid van plaats niet langer ten strengste handhaaft en alzoo in staat is vele der vroegere onnatuurlijkheden te vermijden. Wij maken het eerst kennis met Mathilda, de zuster van koning Richard Leeuwenhart, Mathilda, die in een alleenspraak hare liefde voor Adel, den broeder van Saladijn, den Sultan der Muzelmannen, te kennen geeft. Zij strijdt met eene liefde, welke de Kerk haar verbiedt, maar haar te sterk is. Weldra worden wij bekend gemaakt met de historische gebeurtenissen, daar Willem van Holland, Mathilda en Berengilla, Richards echtgenote, die middelerwijl mede is opgetreden, in het breede den laatsten veldslag verhaalt, waarin Richard, maar vooral Adel zich onderscheiden heeft. Het verhaal van de dapperheid des laatsten voedt de liefde van Mathilda weder op nieuw: nog meer echter het bericht van Adels edelmoedigheid, daar hij den Bisschop van Tyrus, die eene gevaarlijke reize naar Ptolemaïs heeft ondernomen, uit de handen van een woesten vijand heeft gered. De omstandigheden waaronder dit plaats heeft worden door den Bisschop zelven medegedeeld, die weldra optreedt en in gloeiende verwen zijne verplichting aan Adel afmaalt. Wijt van Lusignan, eenmaal koning van Jeruzalem, maar wiens rijk door de Sarracenen is veroverd, voegt zich bij den kring en neemt het eerste het beste oogenblik waar
| |
| |
om Mathilda van zijne liefde te verzekeren. De plaats is niet zeer juist gekozen. Zijne verklaring wordt ontwijkend beandwoord, waarvan hij de reden bevroedt, hetgeen zijn haat jegens Adel doet stijgen. Hij ontveinst dien ook niet, maar wordt door den Bisschop op Adels daden gewezen, welke zoo zeer van diens zieleadel getuigen. De Bisschop voelt zich vervolgens te wel overtuigd van de verhevenheid en waarheid zijner eigen Godsdienst, om niet te wenschen dat Adel zijn valschen Profeet moge afzweeren, terwijl Mathilda zich meer en meer bedrongen toont tusschen hare ongeoorloofde liefde voor Adel en de aanzoeken van Lusignan, en er aan denkt in een klooster te treden, van welk voornemen zij door den Bisschop, nu Lusignan en Berengilla met Willem van Holland vertrokken zijn om Richard en de zijnen tegen te treden, wordt afgebracht.
Bij den aanvang van het tweede bedrijf vinden wij Richard en Lusignan bijeen. De eerste geeft te kennen dat hij Adel ontvangen zal, waartegen Lusignan menig bezwaar oppert, waarbij weder zijn haat jegens Adel uitkomt. Hij doet Richard spoedig, door diens heerschzucht te prikkelen, afkeeriger worden dan hij aanvankelijk was van een echtverbindtenis des Muzelmans met Mathilda. Deze treedt met hare vriendin Berengilla te voorschijn, die haar echtgenoot ondervraagt betreffende het gerucht van een te sluiten wapenstilstand. Lusignan, zijn aard getrouw, poogt den werkelijk daartoe ontvangen voorslag in een valsch licht te plaatsen en ontvangt daarvoor eene billijke terechtwijzing. Richard deelt mede, dat Adel Mathildaas hand gevraagd heeft, hetgeen Berengilla niet vernederend vindt, maar haar echtgenoot thands, door Lusignan aangehitst, afkeurt. Mathilda, die ter loops wordt geraadpleegd, ontwijkt een andwoord door zich bruid der Kerk te noemen. Haar broeder wil daar niets van hooren en beveelt haar Lusignan te huwen. De beide vrouwen gaan daarop heen. Wat Mathilda daar kwam doen is een raadsel, zoo de auteur haar niet heeft doen verschijnen om een strenge berisping te ondergaan. Daarop komen de Legerhoofden bijeen, wien het gebeurde wordt medegedeeld, en eindelijk wordt Adel door den Bisschop binnengeleid. Dat hij juist aan de hand van dezen verschijnt, is niet toevallig, maar staat in verband met 's dichters idee. Adel reikt een pergamenten rol - een schets van het vreêverbond - over. Voor hij echter daar eenige woor- | |
| |
den bij kan voegen, valt Lusignan hem in de reden en doet hem de grofste bejegening ondergaan, waarop Adel hem het andwoord niet schuldig blijft. Wij hebben nergens, zoo ver wij ons herinneren, de wedergade bespeurd van zulk eene raadsvergadering in welker midden een afgezant verschijnt. Men vergunne mij ten blijke daarvan de aanhaling van Adels andwoord aan Lusignan:
‘Ontken mij, dat uw hand den Vijfden Boudewijn,
Den Zoon van uwe gaê, door 't heftigste venijn,
In 's jonglings drank gemengd, het leven heeft onttogen.
Ontken mij, dat uw list Graaf Raimond heeft bedrogen
En daartoe hem de togt naar Tripoli geraên,
Om hem naar uw bestel op weg te doen vergaan.
Ontken, dat de Assassijn, voor 't goud van u genoten,
Den graaf van Montferrat moorddadig heeft doorstoten.
Ontken uw medehulp aan Scherkuhs gruwbre dood,
Waarom, en wien ter wraak, mijn Opperheer besloot,
Antiochyës Vorst van 't licht te doen berooven.
De dichter schrijft bij dit tooneel den tooneelspelers, die de hoorders voorstellen, voor, om hun afschuw door gebaren aan den dag te leggen. Daarbij blijft het echter. Wel vraagt Richard aan Lusignan wat men van dit alles te gelooven hebbe, maar nu de laatste nog al dom ontwijkend andwoordt dat hij Adel geen rekenschap zijner daden behoeft te doen - alsof Richard niet de laatste vraag tot hem hadde gericht! - wordt er van de gantsche zaak niet meer gerept, en laat men het monster niet alleen het leven en de vrijheid, maar zelfs den door hem ingenomen rang en stand onder de Vorsten. De Bisschop geeft een wending aan het gesprek, door Richard te herinneren, dat Adel eigenlijk als brenger van een vreêverdrag is gekomen, en vraagt aanwijzing van tijd en plaats om hem te hooren. Waarom het tegenwoordig gehoor daarvoor niet dienen kan, blijft ons verborgen. Moet de gantsche raad tegenwoordig zijn en is die niet bijeen, waarom heeft Richard, die als tweede Agememnon het heir der verbondenen schijnt te gebieden, daarvoor dan niet gezorgd, daar hij toch wist met welk doel de afgezant verschijnen zoû. Het optreden van Adel wordt alsnu doelloos en kan slechts beschouwd worden als een coup de theatre. Richard geeft 's Bisschops wenk gehoor en bestemt nu uur en dag en wel in de volgende woorden:
| |
| |
Welnu! als 't licht op nieuw het donker heeft verdreven,
Worde u een pleeggehoor bij heel den Raad gegeven.
Doch 'k wensch, dat gij de vest, voor 't duister valt, verlaat;
Een legerplaats kome u en uwen stoet te baat
Aan genen kant des muurs, ter zij van Memnons velden.
Welk eene ontzachwekkende deftigheid!
Lusignan blijft weldra met zijn vertrouweling Altemar alleen. Jegens dezen uit hij in de eerste plaats zijn haat, dan zijn vrees voor Adels invloed, eindelijk zijn voornemen om iets te doen. Altemar geeft dat iets een meer bepaalde strekking en stelt hem voor Mathilda te schaken, hetgeen niet moeielijk valt, daar zij des avonds de eenzaamheid zoekt. Lusignan keurt dit plan zeer goed en denkt het uit te voeren. Het monster, dat zoo vele sluwe streken heeft gewaagd, geeft hier echter geen blijk van groote schranderheid. Altemar zegt, dat hij haar heimelijk uit de stad zal doen verdwijnen, waarop Lusignan hem kinderlijk onnoozel vraagt:
En als zij zich dan nog niet overreden laat?
Altemar andwoordt daarop even puntig:
Zoo dat gebeuren mogt, neem dan geweld te baat.
Het derde bedrijf levert al dadelijk een feitelijk bewijs op, dat Mathilde de eenzaamheid verkiest. Wij hooren haar ‘in een Oostersch bosch’, zoo noemt de dichter het hof van het Kasteel van Ptolemaïs, een lange alleenspraak houden, welker inhoud zeer veel overeenkomst heeft met die van het 1e bedrijf. Adel dringt daar tot haar door. Zij is verschrikt, even als een bergère uit de vorige eeuw in een ‘Westersch bosch’ zoude geweest zijn, als de ‘kuische maan’ haar een berger of een Fillis had doen bespeuren. Zij verraadt echter weldra het geheim haars harten. Adel is verrukt. Is het de verrukking eens Oosterlings? Hij roept uit met Mathilda aan het hart geklemd:
Hoe nietig is 't geluk, dat ons een scepter biedt,
Bij al de zaligheên, die Adel thands geniet.
Het luiden der vesperklok brengt Mathilda weder te binnen, dat zij een Christin is, en dat dus een diepe klove haar
| |
| |
van Adel scheidt. Adel berispt haar zacht over hare onverdraagzaamheid en mompelt in zich zelven, dat hij den strijd door een woord zoû kunnen beslissen, maar dat zijn eer het niet gedoogt. Vervolgens onderneemt hij eene schildering, zeker om het gesprek minder te doen slepen, van den aard zijner liefde; hij ontleedt haar en legt de onderscheiden deelen daarvan der zekerlijk verbaasde geliefde voor:
De vlam, die in mij blaakt,
Is die niet die van 't hart door 't oog zich meester maakt,
Die louter 't wuft gewrocht des oproers van de zinnen
Zich ook door redekracht gemaklijk laat verwinnen,
Of wel daar ze in de ziel geen hechten grondslag heeft
Verkwijnt bij 't vreugdgenot en na 't genieten sneeft.
Onze bergère schijnt niet te blozen bij de wel wat vrije taal des geliefden. Wij willen dat voorbijgaan en opperen veeleer de vraag of Wiselius hier getrouw is gebleven aan zijn theorie, om zich bij zijne dramatische voorstelling midden onder de volken, die hij ten leven roept, te verplaatsen?
Het onderhoud, dat meer en meer een betoog over de verdraagzaamheid is geworden, wordt afgebroken door de verschijning van Lusignan met Altemar en een monnik. Mathilda wordt de keus gegeven om den eersten op staanden voet te huwen of Adel voor hare oogen te zien slachten. Zij wil niet kiezen en bezwijmt veeleer. Adel wordt ontwapend en in het nabij zijnde graf van de Montmorency gevangen gezet, en wis stond hem het vreeslijkst lot te wachten, zoo niet de Bisschop ware aangesneld, die later zelf verklaarde, dat ‘de Hemel het hem ingaf om deze plaats te bezoeken.’ Lusignan en de monnik worden nu met een scherpe bestraffing huiswaards gezonden, Adel echter van Mathilda gescheiden, daar de Bisschop, die het plechtig verkondigt, dat:
De Christen vraagt alleen naar 't geen zijn pligt gebiedt
En stoort zich aan 't gevolg der pligtsbetrachting niet,
haar zamenzijn met een Muzelman geen oogenblik langer mag dulden.
Het vierde bedrijf geeft ons een ruime hofzaal te aan- | |
| |
schouwen, waarheen de Vorsten zich weldra ter raadsvergadering zullen begeven. Vreemd is het, dat wij ter dier plaatse Mathilda en Berengilla in gesprek aantreffen. De onnatuurlijkheid, die wij daarin opmerken, vindt haar oorzaak in de oude wet der eenheid van plaats, aan welker invloed Wiselius zich nog niet geheel onttrekken kon.
Op welk gesprek worden wij echter vergast! Het geldt de mededeeling van een droom, die Mathilda verontrust; een droom, dien zij zeer te recht meer dan een droom noemt; want geen sterveling buiten haar zijn zulke voorstellingen voor den dommelenden geest getooverd. Zij wordt door een engel toegesproken, die haar de toekomst voorspelt, en wordt vervolgens opgenomen. De schildering van hetgeen zij toen zag is als beschrijvende poëzy zeer goed gelukt. Ontkennend moeten wij echter de vraag beandwoorden, of zij ter dezer plaatse en aan Mathilda voegde. Ons dunkt, dat er weinig aanvalligheid, weinig zachtheid in het harte der vrouw schuilen kan, wier lippen de volgende woorden ontvloeien:
Nu sprong een tijger op: het nekhair stond omhoog;
De moordlust blikkende uit het vonklend vuurrood oog;
Hij sloeg de ranke staart op rug en zijde in krullen,
Met afgemeten tred en onder 't vreeslijkst brullen
Kwam hij me al nader by met open muil....
Wij stellen ons voor hoe Prof. Geel gelegenheid zoude hebben onder de voorstelling van het treurspel ‘Adel en Mathilda,’ bij het verschijnen van al die leeuwen en tijgers zuchtend uit te roepen: ‘Oude vrienden! zijt gij daar al weêr!’
Na de breede mededeeling van den droom, waarvan Mathilda zelve de uitlegging geeft, volgt de bekentenis harer liefde voor Adel; welker aard zij, even als haar minnaar in het vorige bedrijf, doet kennen; want:
De neiging dus miskend en evenwel zoo teder,
Zoo diep me in 't hart gegriefd, is als een stalen veder,
Die, lang ter neêrgedrukt, ziek band en snoer ontwringt,
En dan, met dubble kracht en werking, opwaard springt.
De vergelijking moge waar zijn, bevallig is ze niet. Van
| |
| |
Mathildaas lippen klinkt ze echter in de hoogste mate onnatuurlijk. Een enkel woord, dat werkelijk van gevoel getuigde, ware beter begrepen geworden dan deze lange, met moeite gevonden, met inspanning geschaafde en gepolijste vergelijking, welke het hart koud laat.
Na de schildering harer liefde komt zij echter tot bezinning en geeft zij blijk van den strijd in haar hart gestreden tusschen hare neiging en haar plicht als Christin. Zij vindt nergens uitkomst dan in een klooster, waartegen zich thands Berengilla even krachtig als vroeger Richard verzet. Zij komen echter tot geen besluit, want het gesprek wordt afgebroken door de Vorsten, die zich naar de vergaderzaal spoeden en de beide vrouwen tot vertrekken nopen.
Thands volgt de voorstelling van den krijgsraad. Vermoeiend moet de bijwoning daarvan geweest zijn voor de Vorsten zelven, hoeveel meer voor de toeschouwers, die slechts hoorders mochten zijn en moesten toeluisteren bij de breede schildering van den stand des krijgs, van de mogelijke kansen, die de Christenen loopen; moesten toeluisteren bij de vertoogen van Adel, opgesmukt met beelden, aan het Oostersch leven ontleend, maar in koude Westersche vormen gehuld, en zóo onnatuurlijk aan elkander gekoppeld, dat men er des dichters hijgend streven in ziet om eens recht Oostersch te willen zijn. Een enkele aanhaling lichte onze bedoeling toe. Adel spreekt; men hoore den Oosterling:
'k Ben als de karavaan, die, onder 't smachtend staren
En hijgen om een dronk, een beekje meent te ontwaren,
Doch als zij haar genaakt, van dubblen schrik vermand
Die beek, haar jongste troost, verdwijnen ziet in 't zand.
Gelijk als zij, om borst en gloênde tong te laven
Met schier bezweken kracht zich putten poogt te graven,
En angstvol bij de bron naar waterteeknen wacht,
In zulk een toestand hebt ge, o vader, my gebragt.
Ook ik versmachtte en dacht, ik zag een beekje blinken;
Gy deed het voor mijn voet in 't gulle zand verzinken,
En zwakker is de hoop, die nog mijn krachten, stijft,
Dan die der karavaan by 't graven overblijft.
Zoo het beeld ooit bezield is geweest, het moet bij de marteling, die het onder 's dichters hand ondergaat, reeds voorlang alle leven hebben verloren.
| |
| |
Nog eene andere grieve voeren wij tegen de voorstelling van den krijgsraad aan. De onderwerpen daar besproken, de betoogen daar gehouden, betreffen niet de daad van het stuk, maar het historiesch feit dat er geheel buiten ligt. Wat wij dus aanhooren is geheel overbodig en vertraagt de handeling, hetgeen de schoone vaerzen, zoo uitermate voor de deklamatie geschikt, niet vergoeden of verbergen kunnen en weder bewijst, dat Wiselius, hoe overtuigd ook van de waarheid zijner theorie, dat de daad om het stuk behoort te zijn, in de praxis aan zijne overtuiging ontrouw is geworden.
Al de vertoogen bij de raadvergaderingen leiden tot niets anders dan een wapenstilstand van luttel uren. De echtverbintenis, door Adel voorgeslagen, wordt afgewezen, ten zij hij van godsdienst verwissele en het Christendom aanneme, hetgeen hij, schoon reeds in het hart een Christen, weigert, om allen schijn te vermijden van uit belang de Godsdienst zijner vaderen prijs te geven. Lusignan komt daardoor zijn doel echter niet nader, daar Richard hem verklaart Mathilda niet te willen dwingen. Lusignan, daarop met zijn waardigen vriend Altemar achtergebleven, besluit thands ten tweedenmaal Adel te vermoorden, daardoor zich van een medeminnaar te ontslaan en tevens zijn vader, waarvan men vroeger niets heeft vernomen, te wreken. Het vijfde bedrijf is der ontknooping gewijd. Altemar meldt zijn vriend Lusignan, dat hij een gesprek van Adel met den Bisschop gehouden heeft afgeluisterd. Daarbij werd de laatste gebeden buiten Ptolemaïs te komen en Mathilda mede te brengen, hetgeen Zijn Hoog Eerwaarde, inkonsequent genoeg, daar hij vroeger verklaarde dat geen Muzelman haar mocht naderen, heeft toegestaan. Beide vrienden wachten op de aangewezen plek en zien dan ook spoedig Adel naderen. Zij zoeken twist met hem, of liever, met plompheid komt Lusignan er voor uit, dat Adel met hem moet vechten. Deze besluit daartoe eindelijk en ontwapent zijn tegenpartij terstond. Hij spaart hem eerst het leven, maar als Lusignan hem daarna verraderlijk met een vergiftigden dolk wondt, stoot hij hem neêr. Altemar vlucht met Lusignan heen en Adel bezwijmt. Daarop komt Mathilda op met den Bisschop. Zij is een tweede Thisbe bij het lijk van Pyramus. Aan gejammer en klaagtoon is geen einde, en nadat Adel, tot zich zelven gekomen, belijdt Christen te zijn, Mathilda den moordenaar Lu- | |
| |
signan vervloekt met de volgende woorden:
Ik zou hem dolk by dolk met vreugd door 't harte jagen,
't Hem scheuren uit de borst en 't met mijn tanden knagen
en vervolgens met den zieltogenden Adel door den Bisschop wordt gehuwd, blaast de held van het treurspel eindelijk den langen adem uit. Richard en de andere legergrooten met Berengilla komen aansnellen met geen ander doel dan om Mathilda zich te hooren doodweenen, want weldra sterft zij aan overmaat van smart, of liever, overspanning der zenuwen.
Meer dan ooit mogen wij na de korte uiteenzetting van dit treurspel vertrouwen, dat onze lezer de goedkeuring, die dit stuk bij de eerste vertooningen mocht ondervinden, aan de boven opgegeven redenen en niet aan de innerlijke waarde van het gedicht zal toeschrijven. Wij hebben kunnen opmerken, dat de lokale kleur ontbreekt, hoewel wij billijk genoeg zijn om te erkennen, dat Wiselius er naar gestreefd heeft haar te geven. Te weinig doorgedrongen tot het werkelijk leven des Oosterlings, tot het charakter der Middeleeuwen, heeft hij weinig meer vermoogd dan een helm of een tulband te plaatsen op den schedel van de konventioneele figuren van het 18e eeuwsche treurspel.
In de beschouwing van zijn grondidee is hij in geenen deele geslaagd, zelfs zóo weinig, dat zijn gedicht het tegenovergestelde uitspreekt van wat de dichter bedoelt. ‘De zedeleer,’ zoo schreef de dichter in zijn voorbericht, ‘die in dit stuk wordt voorgedragen is, zoo ik vertrouw, zuiver en christelijk.’ Het gedicht moet de algemeene verdraagzaamheid bevorderlijk zijn, door aan te toonen, dat ook in andere godsdiensten het verstand zich ontwikkelen en het hart zich veredelen kan. Maar de voornaamste drager der gedachte heet wel Muzulman, maar is evenwel Christen. Het vooroordeel der geboren Christenen wordt niet door den zielenadel van den gewaanden Muzulman overwonnen - in dit geval zou de idee nog gered zijn - maar aan dat vooroordeel wordt toegegeven, daar de vereeniging van Adel en Mathilda niet eer plaats heeft voor dat de eerste bekent Christen te zijn.
Maar al ware de idee goed opgevat, de dichter zoû toch het verwijt niet ontgaan zijn, van haar niet te hebben ver- | |
| |
zinnelijkt, daar dit onmogelijk was in de door hem voorgestelde handeling. De daad in zijn stuk verdient eigenlijk den naam van handeling niet; zij leidt niet tot beweging, tot ontwikkeling der charakters; zij geeft geene gelegenheid tot een dialoog, welke werkelijk dramatiesch kan worden genoemd. De ‘Adel en Mathilda’ is geen dramatiesch gedicht, maar veeleer een opeenvolging van tafereelen, in welke de dichter zich zelven doet herkennen en bij wier schepping hij zijn descriptief vermogen, zijn lyrische begeestering van tijd tot tijd laat huldigen.
Uit dit oogpunt alleen ontvangt de ‘Adel en Mathilda’ eenige literaire waarde. Wordt het gewrocht echter aan de meest natuurlijke eischen van het drama onderworpen, dan blijkt het aan geene te kunnen voldoen. Het was Wiselius niet gegeven om met krachtige hand een charakter te teekenen. Wat is Adel toch anders dan een redenaar, die niet altijd welsprekend, maar zeker het meest alledaagsch en vervelend is; wat is Mathilda anders dan een boerinnetjen uit het poëtiesch Arcadië zoo lang zij bedaard blijft, en een Medea bij het ontwaken der hartstochten? En dan Lusignan! Zelden is er een figuur plomper en grover gebeeldhouwd! Het is een monster, zoo als de Kunst, toegegeven dat de Natuur er een weêrga van weet aan te toonen, nimmer moest wagen voor te stellen. Satan kan aesthetiesch schoon en verheven zijn, - een moordenaar in dronkenschap, met het slijk der straten en het bloed van zijn slachtoffer bemorst, is het echter niet.
Wij vinden met weinig onderscheid dezelfde kenmerkende gebreken in de beste van Wiselius' overige werken. Nog minder natuurlijkheid in de voorstelling, nog meer stijfheid in de vormen dan in Adel en Mathilda, treffen wij in Aernoud van Egmond aan. Niet alleen kenmerkt zich dat stuk door dezelfde fletsche historische kleur, het onderscheidt zich bovendien van alle andere, door de verkrachting der historie in den persoon van Karel den Stoute, die bovendien als de deus ex machina dienst doet. De stoffe verdiende beter bewerking, maar eischte ook veelzijdiger en meer dramatiesch talent dan Wiselius daaraan vermocht te wijden. De voorstelling van een zoon, opgestaan tegen zijn vader en daartoe aangehitst door zijne moeder, vordert van den kunstenaar wel in de hoogste mate vastheid van wil, fijnheid van gevoel, scherpte van oordeel. Wiselius had het
| |
| |
van den auteur van ‘Phèdre’ af te zien, op welke wijze de ondeugd, de vertrapping der natuur en zedewet nog aesthetiesch voor te stellen zij. Ongelukkig leerde hij dit van Racine niet. Aernoud van Egmond is bij hem een zwakke grijze, die den jegens hem gepleegden aanslag niet verklaart en in geenen deele het scheppen van een monster als Katharina van Kleef noodzakelijk maakt. Die vrouw is dan ook in dezelfde mate als Lusignan mislukt. Karel de Stoute zegt te recht van haar:
Gedrocht, van uit de hel,
Uit 's afgronds zwarte kolk, tot schrik der aard gestegen!
Hare boosheid is echter zonder verhevenheid. Katharina van Cleef is geen Phèdre, geen Lady Macbeth, maar eene furie, eene razende waanzinnige. Het lust ons niet al de charakters na te gaan en een poging te wagen ze te schetsen. Wij zouden bovendien daardoor tot geen nieuwe uitkomst geraken, daar dezelfde fletschheid als in het straks beschouwde stuk ook in Aernoud van Egmond de figuren naauw herkenbaar en de daad eentonig en traag doet zijn.
Ongetwijfeld bevat van al de gedichten van Wiselius ‘de dood van Karel’ nog het meest dramatiesch element. De kritiek wees dit drama eene eerste plaats onder de tooneelgewrochten aan, en daar zij slechts relatief in haar oordeel kon zijn, vonnisde zij naar onze meening juist. Indien wij den ‘Monzongo,’ den ‘Jacob Simonsz. de Rijk,’ ‘Maria van Lalain’ tot maatstaf nemen, dan voorzeker verdient ‘de dood van Karel’ onze hulde. En toch éen tooneel uit Schillers ‘Don Carlos’ brengt ons de handelende historische personen nader dan het vijftal bedrijven van ‘den dood van Karel’ het vermag. Bilderdijk had het niet beneden zich gerekend om de bloeiende Duitsche letterkunde van zijn tijd, die te wijzen had op Göthe, Schiller en Lessing, als een vrucht van wansmaak en ongeloof it te krijten, en daarmede de trosknapen van zijn heir den moed ingeboezemd om hun banbliksems naar dezelfde zijde te slingeren. Wiselius, dien we echter verre zijn van onder die trosknapen te rangschikken, volgde de uitspraak des meesters. Indien hij echter Schiller hooger had weten te waardeeren, dan zoû hij eene vergelijking met een van diens beste gewrochten geschroomd en een nederlaag vermeden hebben.
| |
| |
Flips, dien Schiller zoo schoon, zoo krachtig in de volgende woorden teekent:
Wenn ich einmal zu fürchten angefangen
Hab' ich zu fürchten aufgehört,
is bij Wiselius historiesch en menschelijk onmogelijk. Verbeeld u, Keizer Karels zoon in de eenzaamheid van het kabinet, in zich zelven prevelende:
Weêrstreefd, getergd, gehoond door eigen onderdanen,
Besprongen onverhoeds door 't rot der Mauritanen,
Bestormen angst en druk mijn neêrgeslagen geest;
Doch 't muitend Nederland bekommert mij het meest.
Wie weet, wat wederstand mijn leger moest ervaren.
Het sluw en listig hoofd dier opgeruide scharen,
Oranje, meer geducht, dan vloot of legermagt
Heeft ligt mijn doel ontdekt en 't al in roer gebragt.
Wat vreugd, gelukte 't ons, door loos en kunstig vleien
Des Adels schuchter oog, zoo lang van 't spoor te leien
Tot Marnix, Brederode en Nassau bovenal
By Hoorne en Egmonts Graaf gelokt zijn in den val.
Doch 'k zie Elisabeth; wat mag haar herwaard sporen?
Is het niet of we nog in het jaar 1780 verwijlen en Mevrouw van Merken of Mijnheer van Winter voor de Rijk of Monzongo hooren spreken?
Verder zien wij Flips, van wiens heerschzucht en trotsheid telkens gewaagd wordt, de beschuldigingen, ja beleedigingen van van Bergen, een Vlaamsen Edelman en een zoogenaamde afgezant der opgestane Gewesten, geduldig aanhooren; zien wij hem met een Prins der Kerk, een Kardinaal, door zijn eigen paleis heensluipen en achter de deuren luisteren om zich van Elisabeths en Karels schuld te overtuigen.
De bewijzen van beider overtreding zijn al zeer zwak aangeduid. Elisabeth is tegenover Flips aan geenerlei misdrijf schuldig, terwijl aan zijn zoon Karel slechts eene soort van waanzin mag geweten worden, welke hoogstens een gevangenneming noodzakelijk had kunnen maken. En toch besluit Flips in koelen bloede, alsof hij geen enkelen tederen band verscheurde, alsof zelfs niet het instinkt van het dier in zijn borst huisvestte, tot den val zijner echtgenote en den dood zijns zoons. Deze werd
| |
| |
veroordeeld tot het drinken van den giftbeker, en, wat gruwelijk is zonder voorbeeld, Flips komt bij hem in zijn kerker om zich van zijn doodstrijd te vergewissen!
Hadden wij onrecht, toen wij beweerden, dat die figuur historiesch en menschelijk onmogelijk was?
Wat Karel beweegt om zich voor de Nederlanden in de bres te stellen, is niet zeer duidelijk aangetoond. Bij Schiller is de Markies van Posa zijn vriend; Posa, die Europa doorreisd heeft, die zich midden in de beweging der Eeuw heeft geworpen en zich aan de spits van het heir der strijders heeft geplaatst. Wij zien hem, die zooveel hooger staat dan Carlos, zich in Schillers drama langzaam ontsluieren en zijn vriend bekend maken met de waarheid, die hij heeft leeren kennen. Don Carlos zien wij stap voor stap de hoogte beklimmen, waarop Posa staat en zich begeesteren voor het ideaal zijns vriends, - dat der vrijheid. In het Noorden, in de wingewesten van 's vaders rijk, wordt een kamp voor dat ideaal gewaagd; wat wonder alzoo, dat de vurige jongeling derwaards de blikken wendt, dat hij reikhalzend uitziet naar de gelegenheid, om door zijn invloed de vrije landen te behouden en den kamp te doen eindigen. Wij zien hem dat verlangen niet op eenzame wandelingen door het Eskuriaal, zoo als bij Wiselius, in klaagtonen uiten, maar zien hem, met Posa vereenigd, de middelen onder zijn bereik aanwenden ter bevrediging zijner wenschen. Wij zien den zoon eerbiedig tot zijn vader naderen; wij gevoelen het wat het genen kost om het hoofd te buigen waar hij het zoo gaarne hield opgeheven; wij zien de inspraak der natuur, die beiden elkaâr doet naderen, en de ongelijke verstands- en gemoedsontwikkeling, welke beide van elkaâr verwijdert. Wij bespeuren daar een dramatiesch effekt in den hoogsten graad, en zouden onzer bewondering geen grens weten aan te wijzen, indien Göthe in plaats van Schiller een dergelijken toestand had voorgesteld en ons de treffende poëtische waarheid, zonder de opwinding, die den laatsten te dikwerf kenmerkt, had medegedeeld.
Als alle middelen door Carlos vergeefs zijn uitgeput, als hij, in stede van zich aan het hoofd der opgestane gewesten geplaatst te zien, Alva als Landvoogd ziet vertrekken, komt hij eerst tot het geweldig besluit heimelijk zijn vader te verlaten en zich aan het hoofd der muitelingen te stellen en
| |
| |
zijn vader zelven te bestrijden. Carlos wordt misdadig. Van zijn standpunt beschouwd, bestaat de zedelijke noodzakelijkheid om schuldig te worden; van dat zijns vaders bestaat zij om hem te doen sterven; het tragiesch genot wordt bij de oplossing der handeling alzoo bewaard.
Welk verschil bij Wiselius! Karel kent de Nederlanders niet, evenmin als van Bergen, die evenwelde eenigste is, die hem die Nederlanders nog kan doen leeren kennen. Deze verschijnt bovendien in een hoogst dubbelzinnig licht, daar zijne beschouwing van den opstand in de oogen van iederen Spanjaart, zelfs in die van Karel, sofistiesch moet voorkomen; daar hij telkens in een grootspraak vervalt, die het volk, dat er het onderwerp van is, moet verkleinen, en hij den Koning, Karels vader, als een lompe plebejer beleedigt. Toch doet hij den Kroonprins het besluit opvatten, zich aan de spits dier vreemde rebellen te stellen. Geen oogenblik denkt deze er aan, een poging tot verzoening bij zijn vader aan te wenden, hem over te halen zachtere maatregelen te nemen; geen oogenblik is hij een zoon tegenover zijn vader. Waar hij in 's Konings bijzijn verschijnt, het is om een taal te voeren, schijnbaar van den afgezant van Bergen overgenomen; een taal, die meestal de grofste verwijtingen inhoudt en eindelijk klimt tot de aantijging van vadermoord.
En zulk een wezen laat Wiselius nog als volmaakt Christen sterven met de woorden op de lippen: ‘Meld den Koning dat ik hem het leed, mij toegebracht, vergeef.’
Schijnt hij ons mislukt toe als Kroonprins, niet beter komt hij ons als minnaar voor. Wij moeten ons perken stellen, anders zouden wij ook in dit opzicht Wiselius' Karel tegenover Schillers' Don Carlos plaatsen. Bij het begin van het treurspel des eersten zijn Flips en Elisabeth voorzeker reeds geruimen tijd gehuwd. Karel moge al dien tijd zijn bruid, die zijn moeder werd, betreurd hebben, hij deed het evenwel in stilte en gelaten; hij had nog kracht genoeg behouden, om de vervulling van alle plichten voor zich niet te zwaar te achten. Wij zien hem aan het hoofd eens legers den Moor te keer gaan en hem gelauwerd terugkeeren, en uit het verhaal, dat hij van zijn zege geeft, leiden wij af, dat de overwinning hem niet onverschillig is. Toch hooren wij hem zonder eenige aanleiding weldra zijne schuldige liefde bekennen, niet het eerst aan haar, die er het voorwerp van is, maar het eerst aan een vreemde. De woorden, waarin hij
| |
| |
vervolgens Elisabeth, die hij toevallig in een gaanderij ontmoet, zijn hartsgeheim openbaart, zonder dat er een beweegreden bestaat om zijn vroeger stilzwijgen te verbreken, zijn kenmerkend en mogen daarom hier eene plaats vinden:
.......Gij kendet niet de liefde en haar vermogen;
Die drift, waardoor de ziel, verrukt en opgetogen,
In 't voorwerp dat zy mint, geheel de schepping ziet,
En duizend zaligheên, zich schildert in 't verschiet.
Die tinteling, die vlam; dat onbeschrijfbaar gloeien,
Wiens eerste tooverkracht twee harten 't saam doet vloeien
Terwijl zy deugdmin kweekt in 't wederzijdsch gemoed,
Ja, ieder zenuw zelfs eenstemmig trillen doet.
Behalven dat wij de schildering der liefde, hoe woordenrijk ook, arm aan gedachten gelooven, noemen wij haar tevens ten hoogste ongepast. Zij herinnert ons de liefdesverklaring, of liever, het betoog over de liefde van Adel. Het is hier dezelfde woordenpraal als ginds, hetzelfde streven van het verstand, om in gladde vaerzen toch iets fraais te verkondigen, terwijl het hart alleen had moeten voelen, wat in zulke oogenblikken gesproken kan worden. Waarlijk, zoo het ons niet reeds vroeger ware gebleken, het zoude thands overtuigend bewezen zijn: Wiselius had de gave niet, om zich buiten zich-zelven te denken, om zich in den toestand eens anderen te verplaatsen, en naar diens charakter te doen handelen en spreken.
Er is geen oogenblik dat wij belang stellen in Karels en Elisabeths ongeluk. Beide zijn ons te koud, handelen ons te koel verstandig en toch niet redelijk; beiden kunnen zelden een beweegreden aanvoeren voor hetgeen zij doen en alzoo bij hun ongeluk geen tragiesch effekt opwekken.
De wijze, waarop zij vallen, verwoest dan ook alle genot. Geen de minste noodzakelijkheid bestaat er voor de oplossing, die de dichter aan zijne verwikkeling geeft. Drinkt Karel eene sekonde later uit den giftbeker, komt Elisabeth een polsslag vroeger met den omgekochten knecht, dan ware de Kroonprins van Spanje niet gestorven. Het boosaardig toeval alleen doet hem vallen, en niets strijdt meer met den geest van het drama, dan door het domme toeval eene handeling te doen eindigen.
Met de figuur van Elisabeth wist de auteur blijkbaar in
| |
| |
het geheel geen raad. Wat wij in den aanvang van haar gemoedsbestaan leeren kennen, getuigt juist niet in haar voordeel. Minder kiesch, minder fijn gevoelig nog dan Karel, weêrhoudt het bijzijn haars gemaals haar niet, om bij de verschijning van diens zoon in een ‘ter zijde’ te bekennen: ‘Ik voel mij 't hart van blijdschap slaan.’ Wiselius vermeende, dat haar schuld slechts door den dood kon worden geboet. Valt zij waardig, dan is aan de strengste eischen der zedewet voldaan, dan is elke vlek, die aan haar kleefde, uitgewischt en wordt zij het heilig objekt van ons medelijden. Hoe valt zij echter in Wiselius' treurspel? Door een muichelmoord. Haar echtgenoot had het recht haar te straffen, niet de Kardinaal Spinola, die, zonder daartoe gelast te zijn, haar uit eigen beweging vergiftigt in het vermoeden, dat haar dood zijn meester welkom zal zijn.
Een toeval doet Karel, een moord Elisabeth sterven! Elke figuur pleegt verraad aan de wetten der aesthetica!
Den Kardinaal Spinola noch de andere bijpersonen zullen wij ontleden. Het zoû de verdrietelijke taak van gebreken te moeten aantoonen, waar wij zoo gaarne op schoonheden wezen, nog vergrooten. Wij bepalen ons tot de opmerking, dat de Wijt van Lusignan uit den ‘Adel en Mathilda’ het Urbild is van al de verraders en deugnieten, door Wiselius geschetst, en dat de Kardinaal Spinola telkens bewijst tot die speciës te behooren.
Het mocht te recht verbazing wekken, dat een zoo gebrekkig gewrocht als de ‘Dood van Karel’ nog eenigen invloed heeft kunnen oefenen, zoo wij niet wisten welke feilen en zwakheden zich ten onzent kunnen verbergen achter den sluier van het patriotisme, welk halftalent, gloeiende voor Oranje en tegen Spanje of Brittanje, in de oogen van ons volk, tot een reusachtig genie aangroeit. Laat ons echter billijk zijn tegen over dat volk en zijn gezond verstand huldigen, daar het thans vrij algemeen de vereering, door een vroeger geslacht aan het drama van Wiselius geboden, niet bekrachtigt, en het halfslachtige daarin niet langer miskent.
Men geloove echter niet, dat wij alle waarde aan den dramatischen arbeid van Wiselius ontzeggen, en alzoo met eene stoutheid, die men terecht schuldigen overmoed mocht heeten, het oordeel van het vroeger geslacht als ten eenenmale dwa- | |
| |
lend en onjuist wagen te brandmerken. Wiselius schatten wij verre boven de dramatisten der 18e Eeuw, ja zelfs boven Bilderdijk, - dezen natuurlijk alleen beschouwd in zijne betrekking tot het dramatiesch genre. De laatste komponeerde ontegenzeggelijk beter en teekende met ongelijk krachtiger hand zijne charakters. Hij wist ze echter, - men wijte het der theorie, waarvan hij uitging, - evenmin als Wiselius te doen leven en deed bovendien het epiesch element heerschen over het dramatische. Maar Wiselius had het in dezen gelukkig voorrecht van het halftalent, om inkonsequent te kunnen zijn, en, hoewel aartsklassiek van aanleg, in zijne kunstoefening de ingezogen begrippen dikwerf ontrouw te worden, in welk geval hij met de door hem verkondigde kunsttheorie in overeenstemming handelde. Hij is voorstander van de eenheid in handeling, tijd en plaats, maar in geen zijner stukken wordt de strenge wet volkomen nageleefd. Een menigte episodes verlevendigt de daad en dreigt soms de eenheid in het menigvuldige te doen ondergaan, waartegen de Vaderlandsche kritiek in vroeger dagen niet genoeg kon waarschuwen. De duur der handeling is bij hem veel langer dan het Fransche treurspel gedoogde, en de plaats verandert bijkans bij elk bedrijf. Zij ook zijne diktie minder zuiver, zij ook zijne poëzy minder rijk aan gedachten en minder kernachtig dan die van Bilderdijk, leide ook de daad van zijne stukken evenmin tot handeling als bij genen, de diktie heeft meer gloed, meer warmte, terwijl hij het gemis van handeling poogt te vergoeden door rijker tooneelpracht en het gebrek aan gedachten, aan werkelijk dramatiesch charakter weet te bedekken door het bezigen van beeld en vergelijking, door het aanwenden
van kunstige antithezen, die echter meer op den hoorder dan op den lezer werken.
Stellen wij hem verre boven de dramatisten der vorige eeuw, het is om de grootere poëtische gaven hem geschonken, niet omdat hij een beter drama wist te geven, want daarin staat hij hun gelijk. Hun ideaal blijkt toch telkens - hoe zijne theorie hem ook nader aan het Romantisme had moeten drijven - ook het zijne; bij het heidensche drama, het Fransche treurspel is hij ter schole gegaan. Evenmin als zij, wist hij een werkelijk drama te geven, in het wezen der historie te dringen en zijne personen in de hun passende vormen te hullen; even als zij, stelt hij redekavelen gelijk aan handelen, verwart hij betoog en redeneering met dramati- | |
| |
sche dialoog; even als zij, gelukt het hem zelden de gewaarwordingen en gedachten zijner personen tot eene eenheid te brengen en charakters te schetsen.
Daarom gelooven wij, dat zoodra de soort der oude tooneelliefhebbers zal uitsterven, ook Wiselius als dramatist den laatsten adem zal uitblazen; daarom verwondert het ons niet, dat hij de kunstinzichten van de schrijvers des Tooneelkijkers, met wie hij eenstemmig dacht, door zijn tal van treurspelen niet heeft kunnen doen zegevieren, zelfs niet toen een deel der eischen dier schrijvers vervuld was geworden en, wel niet de hooge regeering, maar toch de regeering der hoofdstad haren schouwburg in bescherming nam en door eenige daartoe gemachtigden voor hare rekening deed besturen; zelfs niet toen er tolken bestonden, die in staat waren de gedachten des tooneeldichters te begrijpen en te reproduceeren. Ook daarom moest het sentimenteele proza van Kotzebue en Iffland, zelfs de gedrochten van Pexericourt, der massa nader staan dan de geleerde, volgens de regelen der school uitgebroeide, oorspronkelijke Hollandsche treurspelen.
Wij kunnen zwijgen van den ‘Montigni,’ die gedurende geruimen tijd ons volk verlustigde, en de schouwburgzalen deed daveren van handgeklap en toejuiching. Het nationaliteitsgevoel beheerschte bij de voorstelling elke andere aandoening, sloeg alle eischen van het gezond verstand in boei. Wij erkennen in dat stuk de gebreken, maar dan ook de goede hoedanigheden van ‘de Dood van Karel’ in verhoogde mate. Van charakterizeering, van historische voorstelling, van voortgang, ontwikkeling en natuurlijke oplossing der daad geen spoor; maar in ieder détail leeft de lyrische inspiratie, die wel niet met de dramatische voorstelling bestaanbaar is, die deze wel verbant en op zich zelve reeds voldoende ware om het treurspel den naam van dramatiesch gedicht te ontzeggen, maar die den hoorder meêsleept en hem den tijd, ja de gelegenheid niet gunt om de inwendige holheid der schepping op te merken, daar zij hem in denzelfden toestand verplaatst, waarin de dichter bij zijn scheppen zich bevond; de dichter, die zijn gevoel in gloeiende vaerzen uitstortte en er niet naar vroeg of het wel mocht of kon bestaan in den boezem zijner personen.
Nog korter kunnen wij zijn tegenover van Halmael, zonder dat wij ons zouden schuldig maken aan verongelijking. Indien de natuur hem met dezelfde individualiteit rijker gaven
| |
| |
had bedeeld, dan zouden zijne dramaas toch nooit verder zijn doorgedrongen dan tot de studeercel der geleerden of geletterden. Bezieling achtte hij voorzeker een misdaad te zijn tegenover de rede; warmte des gemoeds of innigheid van gevoel eene overtreding tegenover het gezond verstand. Koud en dor zijn ons zijne tafereelen, als een winterlandschap waarover de snerpende Noordenwind heenblaast; terwijl de bouw zijner treurspelen ons geenerlei vergoeding aanbiedt in het diepe der gedachte, in historische trouw of zelfs in de netheid of de naauwgezetheid der middelmatigheid op de uitwendige vormen der poëzy. Zijn drama biedt overigens in betrekking tot de waardeering van het dramatiesch genre geene kenmerkende trekken aan. De auteur bewoog zich in het gebaande spoor en waagde zich zelfs niet aan den rand daarvan, uit vreeze van tot een misstap gedrongen te worden. Een vroege literaire dood, of liever, het verbod om ooit literair te leven, was en is de gestrenge straf.
Men schenkt ons gewis de beschouwing van wie met hem of na hem schreven, wier namen een enkele reize slechts werden vermeld in de aankondigingen des tooneels, en alzoo den meesten onzer lezers geheel vreemd zouden klinken. Het waren gebrekkige navolgers van gebrekkige modellen; het waren zwoegers zonder zelfbewustzijn, die door ijver zochten te vergoeden wat hun aan gaven ontbrak. Geen wonder dan ook dat door ben de beweging niet kon worden begrepen, die bij den nabuur werd waargenomen, en, hoewel reeds vroeger ontstaan, reeds voelbaar in den tijd van Bilderdijk en Wiselius, thands de dramatiek van Duitschland, Frankrijk en Engeland dreigde te vervormen.
Wij bedoelen het zoogenaamde Romantisme, hetwelk Duitschland als zijn bakermat erkent. Het drama der Renaissance, het heidensche drama, welks onstaan wij in ons vorig hoofdstuk poogden te schetsen, was een uiting van den geest der Eeuw. Het Romantisme teekende protest aan tegen dien geest, en wilde daarvan in het drama, dat het zelfs een nog hooger rang in de Kunst, een nog verhevener invloed op de maatschappij toewees, doen blijken. De school der Fransche Encyklopedisten had hare leerlingen geleverd, het systeem der Fransche wijsgeerte had zijn vruchten doen zien, - het Atheïsme had de ronde door gantsch Europa gedaan. Dat
| |
| |
het ontstaan dier school, dier wijsgeerte mogelijk was geweest, weet men der Renaissance, ja der Reformatie. Afgoderij met de heidensche oudheid, welker verstorven begrippen het gemoed der menschen weder poogden te doordringen, de daaruit gevolgde geringschatting van de waarheid, door het Christendom aangebracht, had de menschheid, zoo heette het, rijp gemaakt voor de ergerlijke afdwalingen, welke zich niet lieten wachten en tot Godloochening en zelfvernietiging moesten leiden. De krachtige stemme der Kunst moest zich daartegen verheffen; die Kunst moest weder worden wat zij eenmaal geweest was, toen zij zich werkelijk machtig toonde, namelijk: het voertuig der Godsdienst: en die Godsdienst moest haar negativisme laten varen, en de pozitive uitdrukking weder hernemen, die zij eenmaal bezeten had.
Godsdienst en Kunst wezen alzoo naar de Middeleeuwen heen. Novalis (Frederik van Hardenberg) 1772-1801, de eigenlijke pijler der romantiek, Friedrich en August Wilhelm Schlegel, Achim van Arnim, Ludwig Tieck, Heinrich van Kleist schreven alle, zoo niet in dezelfde woorden, dan toch in denzelfden geest, op hun ontploken banieren: het christelijk religieus element moet kunst, wetenschap en leven doordringen. Het gold daarom van het drama: geen waarneming langer van hetgeen verstorven ligt, maar van hetgeen leeft of met ons, Christenen, geleefd heeft; geen logen, geen blanketsel langer om een kunstmatige schoonheid te vormen, maar de natuur, zoo als zij zich der Christelijke beschouwing bloot geeft, leeren betrappen op de daad; geen uitwendige onberispelijke lijnen alleen, geen kultus der vormen slechts, maar ook, maar meest, getrouw aan het Christelijke ideaal, den mensch geworden God, het leven der ziele met hare trillingen en weëen, met hare worstelingen en zegen; in éen woord, niet meer het marmeren beeld, maar vleesch, waaronder men het harte voelt kloppen!
Indien de reaktie - de Romantiek - deze formule ware getrouw gebleven en ze na haar voleindigden strijd tegen het Heidensche drama werkelijk zuiver en vooral rein menschelijk hadde uitgewerkt, ze zoû Göthe en Schiller beter recht hebben doen weêrvaren en, als gezonder richting, naar wij vermeenen rijker vrucht voor onzen tijd hebben nagelaten.
Wij vallen er haar echter niet hard over dat zij het niet deed, want zij meende bij het begin harer worsteling, die
| |
| |
wij vereeren en bewonderen, daardoor zich de zegepraal het best te kunnen verzekeren. Het lag zelfs in den aard van den kamp, dien zij te strijden had, dat zij het algemeen menschelijke aan het Christelijke onderwierp, dat zij, in het leven om zich heen, strijdende tegen het valsch idealisme - het heidensch treurspel - en het plat materialisme - het prozaiesch huiselijk tooneelspel - te zeer de eischen van het oogenblikkelijke leven vergat om op het verleden - zij het dan ook het meest pozitief Christelijk - heen te wijzen, en alzoo, in strijd met de Natuurwet, den mensch en diens beschaving tot een weleer, tot een reeds doorleefde periode, tot de Middeleeuwen terug te dringen. Zij werd daardoor eenigermate der Renaissance gelijk, die in haar streven tot bijkans dezelfde konsequentie kwam, en slechts haar zedelijk reiner en der werkelijkheid naderstaand ideaal behoedde de Romantiek voor dezelfde afdwalingen naar het onnatuurlijke, en vergunde haar, hoewel in en eigenlijk voor het verleden arbeidend, nabij het heden te blijven, daar de beschaving der menschheid, ofschoon ook verschillend in vormen, in dat verleden en heden-beide naar het wezen Christelijk was. Daarom onderschrijven wij gaarne de woorden van Henri Blaze de Bury, in zijn opstel over Achim von Arnim: ‘De pruikenregeering had de poëzy op de vlucht gejaagd, om in hare plaats een zedepreekend pedantisme binnen te leiden, dat zich spitste om moraal te prediken aan de meest ongebonden maatschappij. Geschiedenis en Godsdienst bestonden slechts in den vorm; en om zich niet meer met God te behoeven bezig te houden, had men Hem naar eene afzonderlijke sfeer heengebannen, geheel buiten de natuur, waar Zijn tegenwoordigheid ieder meer of min had gehinderd. Dat eenigen te midden van eene dergelijke ellende zich betere dagen hebben gedroomd, dat zij, de een door zich naar het verleden, de ander door zich naar de toekomst te keeren, in
strijd, in tegenspraak met hun tijd zijn gekomen, moet men aanmerken als een eenvoudige konsequentie der zaak.’
Dat het Romantisme de Kunst weder tot voertuig van de Godsdienst wilde verheffen en heiligen, wie zoû het wraken, die met Bouterwek in de schoone Kunst de harmonische werkzaamheid van 's menschen krachten in het vrije omhoogstreven naar het oneindige waardeert? Dat het den Godsdienstvorm, die eener periode behoord
| |
| |
had, als de Godsdienst verhief en de poëzy tot voertuig dáarvan aanwees, gedijde tot nadeel van Godsdienst en poëzy beide en deed de klove, die er tusschen de poëzy en het heden reeds bestond en die zij wilde aanvullen, nog blijven staan. Het innige, het naïeve, het mystieke der Middeleeuwsche Kunst, dat Novalis en zijne medestanders in mindere of meerdere mate in hunne scheppingen opnamen, vond geen echo meer in de moderne maatschappij, zoodat het drama der echte Romantikers, welk gunstig oordeel Henri Blaze de Bury daarover in zijn aangehaald opstel over Achim von Arnim ook velle, naauwelijks voor eene voorstelling geschikt werd geacht, en, waar het tot den schouwburg werd toegelaten, weinig deelneming wekte. Eichendorf, naar het hart een aanhanger der toenmalige Christelijke reaktie, kan dan ook niet ontkennen, dat de Romantiek haar pleit heeft verloren, al geschiedde het ook niet zonder luisterrijke plaidoyers. Toch heeft zij, die op het vaste land Shakespeare het eerst heeft doen kennen - men denke aan Schlegels arbeid - naar mijne meening niet te vergeefs zich doen hooren, en, hoewel overwonnen door de 19e Eeuw, de zege behaald op de 18e, terwijl zij bovendien het streven van gene bepaald en haar aan den verdroogenden en verdorrenden invloed der andere eeuw heeft onttrokken.
Uit de door de Romantiek gestelde formules, zoo als wij die boven hebben aangestipt, kan ook de grondwet voor het 19e eeuwsche drama worden afgeleid. Dat die formules, ruimer en minder bekrompen opgevat, niet strijdig behoefden te zijn met den grondtoon of liever met de beschaving onzer Eeuw, en in staat zouden zijn een drama te scheppen, dat voor de 19e Eeuw had kunnen worden wat het voor de 16e geweest is, getuigt de in den aanvang toegejuichte literaire beweging, na den val van het Keizerrijk in Frankrijk ontstaan en aldaar aangeduid onder den naam van de school der Restauratie. Ontegenzeggelijk is er verband tusschen de theoriën dier school en die der Duitsche Romantiek. Beiden wenschen de poëzy tot het werkelijk leven terug te doen keeren en de natuur tot model aan de kunstschepping te stellen. Dat het bekrompen Godsdienstig beginsel minder het middenpunt van de kunsttheorie der Franschen, dan die der Duitschers was, vinde zijne verklaring in het charakter der beide volkeren; - het mag alzoo niet aan de hoogere beschaving of ontwikkeling der eersten geweten worden, dat zij, het verband van
| |
| |
Godsdienst en Kunst erkennende, gene in den meest algemeenen zin opgevat, daardoor den werkkring der Kunst hebben uitgebreid, en voor het heden en wellicht ook voor het morgen hadden kunnen arbeiden, daar zij geen teruggang naar een vervlogen periode beoogden, maar de beschaving, zoo als zij die vonden, in zoo verre eerbiedigden, als die haar grondslag op de algemeene zedewet gevestigd had.
Bij de vluchtige waardeering van het drama der Restauratie hebben wij alzoo de theorie, van welke werd uitgegaan, te huldigen. Niettemin moeten wij in de praktijk op afdwaling bij afdwaling wijzen.
Zoo als wij in ons vorig hoofdstuk poogden aan te wijzen, zondigde het oude Fransche treurspel tegen de menschelijke waarheid en tevens tegen de historische. Het eerste was grooter vergrijp dan het laatste, maar was tevens moeielijker op te merken en te herstellen door de jeugdige talenten, die zich vereenigden om het drama te herscheppen. Dat het treurspel zondigde tegen de historie, begrepen zij terstond, en dat zij in staat waren daarin eene verbetering in te voeren, bewijzen al hunne scheppingen.
De figuren, door hen der historie ontleend, droegen een kleed dat onberispelijk was van snede. Bliaut en hoze, helmtorkeel en harnasplaat, door hen vervaardigd, zouden door een Middeleeuwschen snijder of wapensmid niet worden gewraakt. De taal, aan hun personen in den mond gelegd, herinnerde de periode waarin de historische figuur had geleefd. Waar de auteur slechts kans zag om zonder ongerijmd te zijn, den politieken of maatschappelijken toestand der door hem behandelde eeuw in het licht te stellen, ging de gelegenheid niet ongebruikt voorbij. Men denke slechts, om éen uit alle te kiezen, aan den Ruy Blas van Victor Hugo, in welk stuk de hoorder of toeschouwer de Spaansche koloniën en hare opbrengsten benevens het Spaansche muntstelsel van het laatst der 16e Eeuw in al zijne onderdeelen leert kennen.
Het getrouw wedergeven van het historiesch kostuum behoort voorzeker tot een der charaktertrekken van het drama, dat zich vóor alles een streven naar waarheid voorstelt. Niet alleen dat de geleerde of geletterde, die zich voor de tooneelgordijn plaatst, dit eischen mag, daar anders zijn aesthetiesch genot door zijne historiekennis wordt opgeheven, maar ook de ongeletterde mag het vorderen, de massa, die een noodzakelijk
| |
| |
verband moet vinden tusschen de historische daad van het stuk en het historiesch kostuum der personen, dat dikwerf alleen die daad verklaart.
Voor overdrijving in dit opzicht waakt de natuur zelve van het drama. Bestemd om tot alle rangen van een volk te spreken, niet om ze kennis te doen erlangen van de historie, maar om de edelste vermogens te ontwikkelen door die tot werkzaamheid op te roepen bij eene handeling van natuurgenoten, zal de eerste voorwaarde voor den schrijver wel heeten mogen, dat hij begrepen worde door zijn tijd.
In deze regelen ligt echter het doodvonnis uitgesproken over de dramatisten der Restauratie. De historische kleur was haar meer dan middel, zij was haar doel; het historiesch kleed was haar meer dan vorm, het werd wezen. Hoe waar zij ook waren in het schilderen eener periode, de schildering van het wezen, van den individu, van diens mensch-zijn, ging er bij te loor. Wat het oude treurspel hun ook te benijden had, het was voorzeker geen meerdere trouw en kracht in de teekening der charakters. Gaarne herhalen wij dan ook de woorden van Gustave Planche, die zoo juist de charaktertrekken van de poëtische school der Restauratie saâmvat: ‘De lokale, de historische kleur beheerschten de menschelijke waarheid, of liever, maakten deze overbodig. Dekoratiën en kostumen namen de plaats in van de ontleding der gewaarwordingen. Deze vreemde leer, die onmogelijk zonder een glimlach kan worden beschouwd, is evenwel alleen in staat ons den sleutel te geven van de kunstwerken, welke gedurende eenige maanden - van 1820-30 - werden toegejuicht en welke het ons moeielijk valt in dezen oogenblik te begrijpen.’
Er is echter nog een ander gebrek, dat de school der Restauratie in haar praktijk kenmerkt: het is de verkrachting van het ideaal van alle kunst, het Schoone, zoodra de dramatist menschelijk waar wilde zijn. Het Fransche volk bleef zich-zelf in zijne kunstherschepping gelijk en maakte hetzelfde gebruik van de aesthetische vrijheid als vroeger van de veroverde politieke. Zoo als in hunne eerste revolutie wilden zij ook hier een absolute vrijheid. De oude policiedwang van Aristoteles was plotseling in volkomen anarchie verkeerd. Alsof bij hen nog altijd de bloeddorstige Afgodendienst der oude Galliërs voortleefde, slachtteden zij onschuld, eer en liefde op hun tooneel; verkneukelden zij zich van genot bij
| |
| |
moord, echtbreuk en overspel, bezoedelden zij alles met bloed. En wij, Nederlanders, wij hebben die school in hare afwijkingen gevolgd! Wat er goeds in haar was - hare theorie - schenen wij niet te begrijpen, daar we dan reeds een werkelijk drama hadden kunnen bezitten; wat er wanstaltigs in was, schroomden wij ons niet over te nemen, en echtbreuk en moord behooren dan ook reeds ten onzent tot de krachtigste roerselen van het dramatische effekt.
De school der Restauratie is thands voorbijgegaan; hare praxis is vergeten, hare theorie echter niet. Deze leeft grootelijks voort in het moderne drama, zoo als het zich thands begint te ontwikkelen en waarvan wij ons de beschouwing in een volgend hoofdstuk voorbehouden.
h.j. schimmel.
(Wordt vervolgd).
|
|