De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.Duitsche Spraakleer voor Nederlanders. Door D.J. Stahl de Boer. Te Groningen, bij P. van Zweeden. 1855.De wijze doctor Monla Tschelebi, met den bijnaam al Diarbekir, lijfarts van Sultan Amurat III, heeft in een boek, getiteld: Wonderbare Vragen, aangetoond, dat het van groot belang is, dat een mensch ter regter tijd ter wereld komt. Hetzelfde is ook bij boeken het geval. Ware b.v. deze nieuwe hoogduitsche spraakkunst vijftig jaar vroeger in het licht verschenen, dan zou men haar zonder twijfel eene eervolle plaats in de schoolbibliotheken aangewezen hebben, terwijl zij nu, nadat er reeds zulk een aantal van hoogduitsche spraakkunsten bestaat, slechts eene zeer gewone rol spelen zal. Ook ziet men hier wederom bewaarheid, dat het gemakkelijker is, bij negen en negentig overbodige boeken het honderdste overbodige te voegen, dan het honderdste te vervaardigen, dat negen en negentig andere overbodig maakt. Bovenstaande spraakkunst behoort nog onder de negen en negentig overbodige. Maar zij bestaat nu eenmaal, en gedane zaken hebben geen keer, und zu geschehenen Dingen muss man das Beste reden. Daarom willen wij dan ook deze nieuwe aankomeling, die buitendien een zeer bevallig uiterlijk heeft, niet lastig vallen. Zij laat zich zoo goed gebruiken, als alle andere, en daar, waar men de gewoonte heeft, om van tijd tot tijd van schoolboeken te verwisselen, mag men haar ook wel eens eene beurt geven. Maar één ding wenschten wij dat S. met der tijd veranderde, ingeval dat zijne Spraakkunst een' tweeden druk mogt beleven. Het betreft den tekst der duitsche themata. S. heeft volkomen gelijk, wanneer hij zegt: ‘De voorbeelden moeten uit het leven of (?) uit duitsche schrijvers genomen, ten minste volkomen overeenkomstig den geest der duitsche taal gevormd zijn,’ alsmede wanneer hij zich over ‘de menigte stijf naar de regels gemaakte laffe, onduitsche voorbeelden in vele van onze Nederlandsche Duitsche spraakkunsten’ beklaagt. Maar deze fout willende vermijden, is hij zelf in eene andere vervallen, die bijna nog erger is. Hij heeft namelijk zijne leesoefeningen en themata meestal uit stukken en brokken van duitsche gedichten zaamgesteld. Dat moeten wij ten sterkste afkeuren. Vooreerst is het eene | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||||||||||||
nuttelooze verkwisting. Stukken uit proza zouden even goede diensten doen. Eilieve, wanneer men een bed met veêren wil vullen, en men vindt ganzenveêren niet goed genoeg, moet men dan juist paauwenen paradijsvogels plukken? Ten tweede, wat voor een wonderlijk mengelmoes ontstaat er, wanneer men nu eens een stuk van Klopstock, dan weêr een stuk van Schlegel of Tieck, dan een van Schiller of Göthe, dan een tekst uit den Bijbel (want deze komen er ook in menigte in voor), zoo op eenen hoop bijeenwerpt! Ja, Götzinger heeft het in zijne Hoogduitsche Spraakkunst ook gedaan; ook deze heeft zijne voorbeelden voor de regels veelal uit de dichters gekozen, maar - niet in den vorm van themata, om ze door de schooljeugd te laten mishandelen, en daarenboven met dat groote onderscheid, dat hij niet verzuimd heeft, achter iedere plaats den naam van den auteur te stellen, waaruit zij ontleend is, zoodat men bij hem nooit van eenen volzin tot den anderen overgaat, zonder vooraf verwittigd te zijn, dat er nu iets nieuws komt, en dat er tusschen het voorgaande en het volgende geen ander verband bestaat, dan de gelijkheid van den regel, die daarin voorkomt. S. heeft dat niet gedaan, en zoo leest men dan bij hem achter elkander weg: ‘Wo zwei oder drei in meinem Namen versammelt sind, da bin ich in ihrer Mitte. Der Wind braust und wir wissen nicht, von wannen er kommt, noch wohin er geht. Gehen Sie, Graf! wohin die Pflicht Sie ruft. Wir fahren zu Berg, wir kommen wieder, wenn der Kukuk ruft, wenn erwachen die Lieder, wenn mit Blumen die Erde sich kleidet neu, wenn die Brünnlein fliessen im lieblichen Mai. Da aber Paulus und die bei ihm waren, von Paphus schifften, kamen sie gen Pergen. - Die Sonne versendet glühenden Brand. Ich flehe dich um drei Tage Zeit. Begehrst du auf dem Land ein Grab, so musst du hier den Tod dir geben, sonst wirf dich in das Meer hinab! Ich kaufe gern mein Blut euch ab. Und er nahm das Brod, und brach es und gab es seinen Jüngern.’ Dikwijls schijnt het inderdaad, alsof de schrijver bij zijne zamenstelling een komiek effekt, gelijk aan dat van parodie of travestie, beoogd had, wanneer men b.v. leest: ‘Des Dänen Land ist klein und meerumflossen; der Schwede rühmet seines Felsen Treu. Die Worte des Weisen sind lieblich, aber das Maul des Narren predigt Unverstand;’ of elders: ‘Dies ist die Laufbahn manches jugendlichen Talents. Etliches fiel auf den Weg, etliches unter die Dornen;’ of: ‘So vielen gebietetst du; sie setzen, wie auf eine grosse Nummer, ihr Alles auf dein einzig Haupt. Viele sind berufen, aber wenige sind auserwählet’Ga naar voetnoot1. Het spreekt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van zelf, dat wij niet gelooven, dat deze combinatiën met dat doel gemaakt zijn. Wij houden ons overtuigd, dat de schrijver, zoo goed als wij, gevoelt, hoe laakbaar het zijn zou, den lachlust der leerlingen ten koste van den Bijbel op te wekken, en wij onderstellen ook gaarne, dat hij zoo veel eerbied voor de duitsche dichters heeft, dat hij ook deze voor zulk een doel nog te goed houdt. Maar, vermits er ook geschreven staat: ‘Vermeidet allen bösen Schein,’ zoo moeten wij den schrijver ernstig raden, bij eenen tweeden druk hier eene verschikking te maken, of nog liever, eene groote uitmonstering te houden van alle bijbelsche en poëtische plaatsen. Voorts hebben wij nog een paar kleinigheden aangeteekend. Op bl. 80 leest men de aanmerking: ‘Eenige Duitschers willen ook, dat men in den datief Sing. van het mannel. en onzijd., wanneer de stam van het adjectief op eene m uitgaat, in plaats van de kenletter m eene n gebruike. Wanneer de onmiddelijk voorafgaande of volgende syllabe eene m heeft, is dit niet af te keuren, b.v. mit zahmem Maulthiere, mit zahmen Maulthiere.’ Het is mogelijk, dat een paar Duitschers dat willen, maar het is ook even zeker, dat niemand hun dwazen raad opvolgt. Niemand schrijft mit lahmen Fusse in plaats van mit lahmem Fusse, of: in langsamen Marsche in plaats van in langsamem Marsche. En zulks teregt, want het is tegen de analogie, en de welluidendheid wint er niets bij, en vooral niet (zoo als S. meent), als het navolgende woord met eene m begint. Dan zou de welluidendheid eerder de verandering van n in m gebieden, in navolging van het Latijn en Grieksch, waar men steeds welluidenheidshalve de n voor lipletters aan deze assimileert, iets, waarvan men ook in onze talen voorbeelden vindt, als: ambacht, Ambos (oudhd. andbaht, anabôz), empfinden, empfangen, enz. - Bl. 9 leest men: ‘De g wordt in Duitschland zeer verschillend uitgesproken, in Saxen als eene k’ (niet altijd), ‘in Berlijn en diens omstreken’ (d.i. tot Keulen en Dusseldorp toe en nog verder) ‘als eene j, in Schwaben bijna als eene harde ch.’ In Schwaben spreekt men de g nergens als eene ch uit (dat hoort men wel in Zwitserland en in Tyrol), maar als eene nederduitsche k, en wel niet alleen in het begin, maar ook op het einde der woorden. Daarom kon ook Schiller, die zijn leven lang het dialect van zijn geboorteland sprak, de g op de ck laten rijmen, b.v.: Und ein Edelknecht, sanft und keck,
Tritt aus der Knappen zagendem Chor,
Und den Gürtel wirft er, den Mantel weg.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bl. 4: ‘De u klinkt als onze tweeklank (!) oe, kort nagenoeg als onze zachtlange o in stom, dom.’ Niet aldus. De duitsche u heeft altijd, zoowel kort als lang, denzelfden klank, den klank van de nederduitsche oe. - In het algemeen is al hetgeen de S. van de uitspraak zegt, nog verre van voldoende. Maar hij heeft zulks met alle andere spraakkunsten gemeen. Echter van hem, als geboren Duitscher, kon men toch wat meer verwachten. Althans hadden wij gaarne gezien, dat hij iets van de dubbele uitspraak der tweeklanken au, äu, eu en ei, alsmede van die van e, ee en ä gezegd had, zoo als dezelve zeer verschillend wordt gehoord
Wie den klank dezer woorden niet juist weet te onderscheiden, kan zich niet beroemen de zuivere uitspraak van het Hoogduitsch te hebbenGa naar voetnoot1. Hetzelfde wat wij hier in het algemeen van de leer der uitspraak hebben moeten zeggen, geldt ook van de Orthoëpie in de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Beknopte Hoogduitsche Spraakkunst, ten gebruike op scholen en bij privaat-onderwijs, met de noodige oefeningen, door D. Bomhoff, Hzn. Te Zutphen, bij A.E.C. van Someren. 1854.Deze nieuwe Spraakkunst verdient overigens alle aanbeveling. De regels zijn daarin beknopt en duidelijk en vrij volledig voorgedragen. Het omslagtige van de (anders zeer verdienstelijke) spraakkunst van Hamelberg is er wijselijk in vermeden, en de themata, die de juiste grootte hebben, zijn allezins ingerigt om den voorafgaanden regel te leeren toepassen, hetwelk bij Meidinger vaak niet het geval is. Ook druk en papier verdienen allen lof. Maar de leer van de uitspraak - daar hapert het overalGa naar voetnoot1. Vooreerst de klinkers. ‘Hoewel men gewoon is,’ zegt S. bl. 2, ‘de klin- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kers slechts in lange en korte te verdeelen, zal men nader bij de waarheid komen, zoo men eene tusschensoort aanneemt, en ze 1. lang, 2. middelbaar en 3. kort noemt,’ en als voorbeelden van lange woorden worden er opgegeven: Stuhl, See, Bier, Loos en anderen, en als voorbeelden van middelbare de woorden: Schaum, Bein, Stein, keusch en andere. Hierop is allerhande aan te merken. Vooreerst kunnen wij den S. stellig verzekeren, dat de laatstgenoemde woorden geen honderdste seconde korter uitgesproken worden, dan de eerstgenoemde, en ten tweede, dat er ten opzigte van de quantiteit slechts lange en korte klinkers zijn, dat er eene derde soort niet bestaat noch kan bestaan, maar dat men wel drie klassen van lettergrepen onderscheidt, en zulks al wederom niet op grond van de quantiteit der klinkers, maar op grond van het accent of den toon. De zaak is namelijk deze. Men meet in de duitsche prosodie de lettergrepen (niet de klinkers) naar eene drievoudige maat, t.w. naar de ruimte, naar den tijd, en naar den toon. - 1. Ten opzigte van de
De lettergrepen, uit 4, 5 en 6 letters bestaande, beslaan eene grootere ruimte of zijn räumlich, langer, dan die, welke uit 1, 2 of 3 letters bestaan. Maar deze verdeeling is voor de metriek van weinig of geen belang, omdat ook de räumlich langste lettergreep metrisch kort, en de räumlich kortste metrisch lang zijn kan; b.v. in: Ich bin das A und O der Welt, zijn de woorden A en O lang, niettegenstaande zij naar de ruimte beschouwd zoo kort mogelijk zijn. - 2. Ten opzigte van den
Om Saal uit te spreken, heeft men meer tijd noodig, dan voor Stall, of, om de hierboven door S. opgegeven woorden te gebruiken, Schaum, Bein, Stein zijn even lang als Stuhl, See, Bier; kort daarentegen zijn voll, Ball, schwarz en dergelijke. Maar ten opzigte van de metriek kunnen ook hier wederom de korte lang en de lange kort zijn. In Kaiserstuhl b.v. in Federsee, Gerstenbier, enz., zijn Stuhl, See en Bier kort, terwijl Voll, Ball en Schwarz in Vollmond, Ballspiel, Schwarzwald lang zijn. - 3. Ten opzigte van den
en deze worden wederom aldus verdeeld: de lange in: hochtonige en als tusschensoort stelt men de mittellonigen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Of eenvoudiger, men verdeelt ze in het algemeen in: hochtonige, mitteltonige en schwachtonige syllaben, niet klinkers, want de klinker maakt de syllabe niet metrisch lang of kort; de ei maakt b.v. het woord mein niet lang in Gedenke mein, noch ook kort in Vergissmeinnicht. Men moet nooit vergeten, dat het Duitsch niet gelijk het Grieksch en Latijn eene quantiterende, maar eene accentuerende taal is. Het accent is het, wat eene lettergreep lang of kort maakt, niet de klinker of tweeklank. Maar de hoofdfactors van het accent zijn vier in getal, t.w.; 1. De qualiteit der lettergrepen, d.i. hare taalkundige aard en eigenschap, en daar kan men dan (om hier ter plaatse kort te gaan) zeggen, dat b.v. de hoofd- of stamsyllaben hochtonig of lang, de räumlich langere achtervoegsels (oorspronkelijk ook wel stamwoorden), als: schaft, haft, keit, heit, thum, bar, enz., alsmede verscheidene praeposities, b.v. kraft, nebst, längs, trotz, eenige voegwoorden en andere, mitteltonig, en de Declinatie- en Conjugatie-uitgangen, alsmede voor het grootste gedeelte het lidwoord, schwachtonig zijn. Zoo is b.v. in Gelegenheit de lettergreep le hochtonig, heit mitteltonig en ge en gen schwachtonig. 2. De waarde der lettergrepen. In zamengestelde woorden wordt aan het eerste woord, dat tot nadere bepaling van het volgende dient, eene grootere waarde toegekend, dan aan het tweede, of de species vermindert den toon van het genuswoord. Wanneer b.v. Baum hochtonig is, wordt het in Eichbaum mitteltonig en Eich is hochtonig; daarentegen in Steineiche is wederom Eiche mitteltonig, Stein hochtonig. 3. Het momentane gewigt of overwigt van beteekenis. Daardoor kunnen zelfs woorden of lettergrepen, die op zich zelve schwachtonig en unbetont zijn, hochtonig worden, b.v. Aus dem Bewahrt und dem Verwahrt enz., of: Mit der Mensch meint man unsere ganze Gattung. Nur einen Auswurf dieser nennt man das MenschGa naar voetnoot1. 4. De eigenzinnigheid van het spraakgebruik, een factor, die gelukkig in het Duitsch geen uitgestrekt gebied heeft, wanneer men b.v. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in lebendig de syllabe le schwachtonig, ben daarentegen hochtonig uitspreken moet. Op deze grondslagen berust de orthoëpie der lettergrepen, en het blijkt daaruit, dat men met de verdeeling in lange en korte klinkers hier niet volstaan kan. Het volgende kan mede tot bewijs dienen. S. zegt. dat de klinkers lang zijn, ‘wanneer zij in dezelfde lettergreep van een' enkelen medeklinker gevolgd worden’ en geeft daarbij onder anderen als voorbeelden de woorden wir en voor op. Maar wanneer nu wir lang en kort beide is? - B.v. in:
Wir armen Spittelleute,
Was haben wir zu thun!
is het eerste wir kort, het tweede lang. De o in vor moet lang zijn, omdat er een enkele medeklinker op volgt, maar vor is lang in zum Voraus, kort in vorausgehen; lang (niet kort, gelijk S. zegt) in Vorwerk en vorwärts, kort daarentegen in vorwärts, als commandowoord. Dus kan een klinker voor een enkelen medeklinker lang en kort tegelijk zijn. Waar blijft nu de regel? - En hoe dan, wanneer men vor in vorwärts uitspreekt als wer in werda?, t.w. de o en e als eene schva, vrrrwärts, wrrrda? daar is dan toch de e en o zoo kort mogelijk, terwijl de lettergreep zelve toch hochtonig of zwaar en dus ook lang is. Het blijkt dus, dat eene lettergreep ook lang zijn kan met eenen korten klinker. Verder wil S., dat het woord Schmied eene uitzondering make van den regel en kort worde uitgesproken. Het is mogelijk, dat er eene streek in Duitschland is, waarschijnlijk in het noorden, waar dit woord tegen alle analogie en regel aan kort is, maar dat bewijst niets, dan dat daar de uitspraak niet de juiste is, en zoo lang in het geheele zuiden van Duitschland dit woord lang wordt uitgesproken, houdt men zich aan deze uitspraak, die den regel en de analogie voor zich heeft. Zoo hoort men ook hier en daar (b.v. in het Badische) virzig en Virthel zeggen, in plaats van vierzig en Vierthel, alsmede grŏb, er lŏbt, er lĭebt en dergelijke. Maar daar stoort zich het Hoogduitsch niet aan, evenmin als men zich er hier aan stoort, wanneer deze of gene in plaats van snuif snuf zegt. Hetzelfde geldt ook van de woorden op bl. 3, als lang en kort tegelijk opgegeven, t.w. Bad, Grab, Lob, Pferd, Rad, Tag, Hof, Tuch, nebst, Wuchs. Van deze zijn nebst en Wuchs altijd kort, en de overigen zijn in het Hoogduitsch altijd lang, terwijl het woord ruchlos (voor geruchlos), dat er ook bij opgegeven wordt, niet bestaat. - Als altijd kort worden er opgegeven: Trog, Zug, Schlag, gram, Kap, alsmede Fat, Gat, Grod, Quad, Tolgat en Tof. Van deze zijn Trog, Zug, Schlag, gram en Kap altijd lang, Tof is een provincialisme voor Tuf of gewoonlijk Tuffstein, en de overigen Fat, Gat, enz. zijn nederduitsche woorden, die niet hier behooren, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||
terwijl eindelijk Grod, een geregt, dat wie weet waar gegeten wordt, in een Westphaalsch of Pommersch kookboek, maar niet in eene spraakkunst voor Nederlanders te huis behoort. Ook Don, Rum en Grog behooren hier niet, omdat het uitheemsche woorden zijn. - Eveneens vindt men op bl. 5, waar de uitspraak der letter e opgegeven wordt, eene menigte deels nederduitsche, deels platduitsche woorden, deels provincialismen, uit alle hoeken van Duitschland zamengeraapt, woorden, die men, óf omdat zij nederduitsch zijn, reeds weet, óf omdat zij platduitsch of gemeene provincialismen zijn, niet weten wil, óf omdat hunne beteekenis niemand weet, niet weten kan, bij voorb. Beest, Been, Behner, Besteder, bleken, Debel (?), Desem, Dresekammer (?), efer, Epeler (?), Epen (?), Fehn, Glede, Grebe, Greman (?), Hede, Heede, heden, Kehlamer, Kleen, Klenboden, Klesebusch (?), Knerich (?), Krakeel, kregel, kren, kreen, Tee, Leech, Leede, Legmoor, Ledling, enz., enz. Zoo gaat het door het geheele alphabet heen, van iedere letter tegen één hoogduitsch woord een half dozijn nederduitsche en onbekende. Wij geven b.v. aan alle Duitschers van Danzig tot Bazel en van Ritzebüttel tot Judenburg op, om te raden, wat een Debel, een Dresekammer, een Epeler, een Greman, een Kehlamer, een Klesebusch, een Knerich en een Meesete, Riedekamm, Schebe, Schmeliche, Strever, Strep, Teek, Tesing, Tewer, Trebel, Treserich en vooral wat een Sehmheissgleicher is. Waartoe die woorden? Daar is toch waarlijk weinig aan gelegen te weten, hoe die woorden worden uitgesproken, die men nooit in zijn leven uitspreken zal. Zouden wij, als wij een' Duitscher moesten Hollandsch leeren, in eene hollandsche woordenlijst ook al die woordjes opnemen, die misschien nog hier en daar in een hoekje van Ameland of Schiermonnikoog rondwaren? Wij moeten daarom den S. raden, bij de eerste gelegenheid drie vierde van die woordenlijst over boord te werpen. Eveneens diende, om nu ook nog een woord van de medeklinkers te zeggen, al hetgeen er van bl. 6 tot bl. 13 staat, op ééne bladzijde gereduceerd te worden. De letters b en p, d en t, f en v en h, i, k, l, m, n, q, r, s, w en x kan de Nederlander in het Duitsch gerust uitspreken, zoo als hij het in het Hollandsch gewoon is. Een verschil maken alleen de letters c, b.v. in Caesar; ch, b.v. in Wachs, Flachs, enz.; voorts de sch, de g en de z. De sch klinkt als sj in sjerp, de z als ts, en voor de g is als regel voor het tooneel aangenomen: de g klinkt als Anlaut gelijk g (d.i. gelijk de fransche g in gant), als Auslaut gelijk gh (d.i. gelijk de nederduitsche g). Dus Anlaut: gern, ungern, geben, gegeben; Auslaut: weg, bewegen, beweglich, bergig; Anlaut en Auslaut: genug, Vergnügen, gegen. En na eene n als in het Hollandsch, b.v. lang, hangen, Bangigkeit geheel als ons lang, hangen, bangigheid, enz. Maar nooit als eene j, gelijk b.v. in Berlijn: Eene jute, jebratene Jans is eene jute Jabe Jottes. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk kunnen wij ook niet toestemmen, wat de S. bl. 4 in eene aanmerking zegt: ‘Over het algemeen kan men aannemen, dat de Duitschers in het uitspreken der klinkers de gewoonte der Franschen volgen en ze minder scherp afbijten dan de Nederlanders en Engelschen.’ Dit onderscheid hebben wij nooit waargenomen, maar wel hebben wij dikwijls Duitschers zich over de zachtheid en zoetvloeijendheid van het Hollandsch hooren verwonderen, wanneer men namelijk op hun verlangen Hollandsch sprak, en zij, niettegenstaande zij nagenoeg alles verstonden, wanneer men hun de woorden langzaam voorzeide, bij de gewone wijze van spreken toch ten laatste bekennen moesten, weinig of niets te hebben verstaan, omdat de woorden zoo zacht in elkander smolten, dat men ze één voor één onmogelijk onderscheiden kon. Wij gelooven daarom niet, dat de Nederlander, om schoon Duitsch te spreken, iets van zijne gewone uitspraak der letters behoeft te verzachten. Als men maar eerst eene genoegzame vaardigheid in het spreken heeft verkregen, dan worden de enkele klanken van zelve zacht genoeg. Neen, dat is het niet, waaraan men den Nederlander spoedig ontdekt. Er is iets anders, dat moeijelijker te leeren is, en dat men noch van zijn leermeester, noch uit de spraakkunst, noch uit het woordenboek, leeren kan, t.w. het dikwijls zoo fijn genuanceerde en vaak met geene woorden te bepalen verschil van beteekenis tusschen hetzelfde woord in het Hollandsch en in het Duitsch, het verschil in de phraseologie en de duitsche Idiotismen, zoo als ze vooral in de conversatietaal gebruikelijk zijnGa naar voetnoot1. Dit alles meester te worden, is zeer moeijelijk, en er niet tegen te zondigen, althans in het spreken, bijna onmogelijk. Het gebeurt toch zelfs geboren Duitschers, wanneer zij eenige jaren hier in het land gewoond hebben, dat zij (zoo zij niet aanhoudend in de gelegenheid zijn, met Duitschers om te gaan en niet voortdurend Duitsch lezen en schrijven) door fouten tegen het Duitsche taaleigen bekropen worden, gelijk het b.v. (om eens een paar staaltjes van de grofste soort mede te deelen) dien ouden landsman ging, die ons op de vraag, of hij zijn Duitsch nog niet vergeten was, antwoordde: ‘Ah was, sollt' ich meine Mutterzahl vergessen!’ of omgekeerd, gelijk Madam X., die aan eene vriendin een verjaargeschenk (Duitsch: ein Angebinde) liet zien met de woorden: ‘Zie eens, Marie, hoe mooi ik heden aangebonden ben!’ Dr. sicherer. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Beschouwingen over de toepassing van het Italiaansch of dubbel boekhouden in den landbouw, door Em. Engelberts, Administrateur van het landgoed Biljoen c.a. Velp, G.H. van Hengel, Jr. 1853.De hoofddoeleinden, welke men door eene geregelde boekhouding in elk bedrijf zoekt te bereiken, zijn onder de navolgende gezigtspunten te zamen te vatten:
Het eerste is door elke wijze van geregeld boekhouden te verkrijgen; tot het tweede stelt ons alleen het dubbel boekhouden in staat; het derde doeleinde echter, dat mede door dit laatste in den handel zonder bezwaar wordt bereikt, en ook in de meeste andere bedrijven tot geene onoverkomelijke hinderpalen voert, stuit in het landbouwbedrijf op zwarigheden, welke tot heden toe niet voldoende zijn uit den weg geruimd en het volledig boekhouden in dit belangrijk deel der nijverheid tegenwerken. Wij juichen dierhalve elke poging toe, welke in deze rigting wordt aangewend, en nemen met genoegen de taak op, ons door de redactie van ‘de Gids’ aangeboden, om van het bovenstaande werkje, dat ons eene nieuwe beschouwing over dit onderwerp aanbiedt, verslag te geven. Dat dit verslag twee jaren na het verschijnen van het werkje het licht ziet, is in andere omstandigheden, niet in onze belangstelling gelegen. Wij stellen deze aankondiging thans, in de overtuiging van nog niet te laat te komen, daar het hier één dier onderwerpen geldt, welke, weinig behandeld, in den stroom des vooruitgangs onzer eeuw niet de groote snelheid van andere aannemen en in geen korten tijd in eene andere rigting bevonden worden zich eene betere baan gebroken te hebben. Inmiddels is, naar wij vernemen, de jeugdige schrijver door eenen vroegtijdigen dood aan eenen nuttigen werkkring ontrukt. Hadden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||
reeds enkele geschriften van landbouwkundigen aard hem gunstig onderscheiden, te meer verwachting mogt men voeden, dat deze ‘Beschouwingen,’ blijkbaar uit juiste opvattingen ontwikkeld, door hem later tot een handleiding zouden zijn omgewerkt, die in eene door velen gevoelde behoefte had kunnen voorzien. Wij moeten thans aan anderen overlaten om van deze zijne eerste proeve, welligt ook van eenige onzer aanmerkingen op dezelve, tot zulk een einde partij te trekken. Het boekje zelf veronderstelt dat men met dubbel boekhouden bekend is en kan dus voor de landbouwers in het algemeen niet dienen. Doch het kan het doel zeer bevorderen, dat men het eens worde over de goede manier van boekhouden en dan bruikbare handleidingen voor de landbouwers schrijve. Dit is inderdaad de goede weg, en zoo beschouwd, is het boekje eene zeer nuttige bijdrage. Wij voor ons zullen den inhoud doorloopen en gaandeweg onze opmerkingen mededeelen. Vooraf laten wij gaan, dat er niet alleen behoefte bestaat om eene aan alle drie in het hoofd dezer genoemde doeleinden beantwoordende wijze van boekhouden voor het landbouwbedrijf te ontwerpen, maar dat vooraf moet getracht worden het boekhouden, in welken vorm dan ook, bij dit bedrijf meer algemeen in te voeren. Dat dit tot heden toe minder bij den landbouw plaats heeft dan bij andere bedrijven, ligt voornamelijk:
Het is vooral in de landprovinciën eene overlevering der vaderen, dat de landman in zijne eigene behoeften moet kunnen voorzien. Nog worden hier en daar produkten veel onvoordeeliger geteeld dan de markt ze kan leveren. Men vermijdt echter het koopen en dit is voldoende. Deze tegenzin in het koopen strekt zich zelfs uit tot pen en papier, waarvan menige gegoede landbouwer niet behoorlijk voor- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zien is. Sedert echter door den onmiskenbaren vooruitgang in den landbouw het voetspoor der vaderen niet meer blindelings wordt gedrukt, sedert de landbouwer inziet meer fabrikant in landbouwprodukten te moeten worden, voelt hij wel de behoefte aan een geregeld boekhouden, maar wordt daarvan door eenen te grooten omslag van schrijfwerk afgeschrikt. Dezen vindt hij als noodzakelijk aangetoond door voorbeelden, voor den koopman duidelijk, echter voor hem onverstaanbaar. Hij deinst terug voor de vele hem vreemde uitdrukkingen, voor het aantal groote boeken en de netheid die tot het aanleggen van deze wordt vereischt en blijft zich hoogstens tot een kasboek, veelal in zijnen met wit papier doorschoten almanak, bepalen, tot tijd en wijle dat hem een goed voorbeeld zal zijn gegeven, hoe zonder groot tijd- en papierverlies, hoe zonder kennelijk gewaagde taxatiën en veronderstellingen, tot eene juiste beoordeelingswijze van den stand zijner zaken te komen. Dan eerst, dit voelt hij wel, zullen de verkregen uitkomsten hem tot verdere verbeteringen in zijn bedrijf kunnen leiden. Inmiddels gaat hij geheel proefondervindelijk te werk. Hij neemt voordeelig geblekene uitkomsten van anderen over, veelal zonder zich rekenschap te kunnen geven, in hoeverre de omstandigheden onderling verschillen. Dikwerf ook doet hij eenen blijkbaar voordeeligen greep ter verbetering, echter zonder het geval verder in cijfers te kunnen ontleden, ten einde daardoor tot een juist inzigt te komen. Het gevolg is dat het landbouwbedrijf niet regelmatig in verband met den vooruitgang der wetenschap treedt, door tegenstrijdige uitkomsten van proefnemingen wordt heen en weêr geslingerd, en daardoor meer blootgesteld wordt aan den verlammenden invloed van het behoudend beginsel, hetwelk bij de meer afgezonderde levenswijze der landbouwers zich vijandig tegenover elke verbetering stelt. Om nu, bovenvermelde omstandigheden in aanmerking genomen, het geregeld boekhouden meer algemeen te zien invoeren, moet naar ons oordeel in elke leerwijze:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver nu opent zijne beschouwingen vrij overeenkomstig met deze grondslagen, deelt ons echter dadelijk zijn denkbeeld mede, dat de verkorte dubbele boekhoudings-methode van Edm. Degrange, met deszelfs journaal-grootboek, door de landbouwers tot leiddraad kan genomen worden. Hiertegen bestaan bij ons groote bezwaren. Het is niet de ons wenschelijk voorkomende beknoptheid, welke de boeking van elke werkelijk geldelijke transactie op een en hetzelfde blad van een enkel groot register, in enkele van een groot getal noodeloos aanwezige kolommen zamendringt. Het vernuftige der vinding daargelaten, noemen wij deze wijze van boekhouding voor het doel dat ons bezig houdt omslagtig. Of kan het beknopt genoemd worden, het groote formaat van zulk een eenig boek daargelaten, dat van de veertien kolommen, welke in des schrijvers voorbeeld voorkomen, telkens twaalf niet gebruikt worden en dus 6/7 van het aan deze besteed papier verloren gaat? Wij gelooven verder, dat deze wijze van boekhouden door de gevorderd wordende korte omschrijving der journaal-posten eene geoefendheid in de keuze der woorden vereischt, welke slechts den bekwamen boekhouder eigen is. Het juiste begrip der geheele bewerking komt ons bovendien moeijelijker bij te brengen voor, dan bij het gewone dubbel-boekhouden. De kolom der diversen immers, welke eene nadere schifting in een rekening-courant of grootboek der enkele boekhouding vordert, brengt eene verwarring van denkbeelden bij den ongeoefende te weeg, welke niet uit het oog mag worden verloren. Bovendien slechts in dit laatste boek verkrijgt men, voor de onderdeelen alleen, dat wenschelijke overzigt, hetwelk in het journaal-grootboek voor de hoofdrekeningen geheel verloren gaat. Veel beter is het blijkbaar voor landhuishoudkundig dubbel-boekhouden, het rekening-courantboek weg te laten en alsdan een afzonderlijk journaal te houden en een afzonderlijk grootboek, in welk laatste men alle rekeningen zonder uitzondering op eenen gelijkvormigen voet kan opnemen en naar omstandigheden, nieuwe kan openen, iets dat bij de door den schrijver aanbevolen wijze, zoo men niet tot het rekening-courantboek de toevlugt neemt, eene vermeerdering der kolommen van het geheele journaal-grootboek vordert. Om dit gewone grootboek echter beknopter te maken, stellen wij een ander middel voor. Het is om alle rekeningen op slechts ééne bladzijde te brengen. De gewone inrigting van eene crediet-bladzijde van dit boek onveranderd latende en slechts links de kolom van het debet vóór de kolom der maanden toevoegende, kan men op ééne aldus ingerigte bladzijde alle posten eener rekening onder elkander plaatsen, door aan en door onderscheidende of dezelve links onder het debet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||
of regts onder het credit moeten gebragt worden en dienovereenkomstig het geldelijk bedrag links of regts moet ingeschreven worden. Hierdoor wordt het overzigt door de tegenoverstelling der gelijktijdige debet- en credit-posten bevorderd, vervallen de vele ledige bladzijden, welke den landbouwer een doorn in het oog zijn en wordt zoo weinig papier gebruikt, dat ons een grondeigenaar, welke een vrij zamengesteld beheer voert, bekend is, die op deze wijze slechts elke tien jaren nieuwe boeken, elk van ruim twee boek papier, tot journaal en grootboek noodig heeft. De vereenvoudiging in het geldelijk beheer moet zich nu verder tot het getal en de keuze der hoofden van rekening uitstrekken, ten einde daarna, wanneer aan de eischen van een juist boekhouden voor het geldelijk beheer voldaan is, de meest geschikte tabellarische vormen te kiezen ter opneming van al die aanteekeningen, welker benaderende uitkomsten in staat stellen om de handelingen in de onderdeelen van het bedrijf te kunnen beoordeelen. Zeer juist immers toont de schrijver aan, dat, om alleen door dubbel-boekhouden den staat van een landbouwbedrijf tot in de onderdeelen met juistheid te willen toelichten, dit boekhouden behalve met omslagtigheid met de navolgende hoofdbezwaren is verbonden:
Na deze bezwaren duidelijk toegelicht te hebben, na bewezen te hebben dat men niet alles te gelijk kan verkrijgen, bepaalt de schrijver zich - wij laten daar zijne ingenomenheid met de verkorte wijze van boekhouden van Degrange - tot ééne niet gesplitste bedrijfsrekening en vervangt door deze alle rekeningen over onderdeelen, tot nog toe in navolging van andere bedrijven noodzakelijk geacht, als daar zijn over: stroo en mest, paarden, rundvee, gereedschappen, verschillende veldgewassen, algemeene onkosten, enz. Hierdoor scheidt hij, teregt, de boeking van alle geldelijke transactiën op eene ongedwongen wijze van die der niet juist in geldswaarde te bepalen, dus der niet geldelijke bijzonderheden aangaande bouwerij en veehouderij af. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bij deze bedrijfsrekening neemt de schrijver in het grootboek als verdere niet persoonlijke rekeningen, die van kapitaal, kas, traites, remises en winst en verlies aan. Wij gelooven hierin eene vereenvoudiging en eene uitbreiding te moeten voorstellen door de rekeningen der traites en remises, of van te betalen en in te kasseren papier, weg te laten en aan de winst en verliesrekening eene huishouding-rekening en eene rekening van verlies door ongelukken toe te voegen, om beide nieuwe rekeningen door deze later te vereffenen. De beide eerstgenoemde rekeningen kunnen in een landbouwbedrijf, in welk de meeste transactiën kontant worden afgedaan, gemist en door aanteekening op de persoonlijke rekeningen vervangen worden. Wat nu de huishouding-rekening aangaat, deze kan, wel is waar, in de winst- en verliesrekening opgenomen worden, doch voor den landbouwer is welligt eene van de gewigtigste zaken, dat hij ze afzonderlijk houde. Wij zouden, omtrent de boekhouding van hetgeen de landbouwer van zijne veldvruchten en vee in het huishouden gebruikt, voorstellen, met de grootste naauwkeurigheid te berekenen, wat er de waarde van is. Dit is niet zoo moeijelijk als van veel andere zaken, die men tot geld heeft willen herleiden, en het is noodzakelijk om de bedrijfsrekening zuiver te kunnen houden. Wat op het debet der huishouding komt, sluit op het credit van het bedrijf. Dit zoude zeer bijdragen om verspilling en nalatigheid in de huishouding te keer te gaan, omdat de landman dan in zijn boek zien zou, hetgeen nu onopgemerkt verloren gaat. De rekening van ongelukken moet alle verliezen ontvangen, die door sterfte, hagel, enz., ontstaan. Geen bedrijf is aan zoovele onverwachte en niet te voorkomen rampspoeden en teleurstellingen onderworpen dan het landbouwbedrijf, en dagelijks wordt de landbouwer aan zijne regtstreeksche afhankelijkheid van hoogere invloeden herinnerd. Te regt zegt dus de schrijver ‘der grondlessen over het landelijk rekening houden,’ van wege de Belgische regering uitgegeven, dat de verliezen, die op deze rekening van ongelukken, welke ook hij wil openen, voorkomen, buiten invloed van den landman plaats hebben en hunnen oorsprong noch in een slecht bestuur, noch in de bebouwingswijze vinden. Zij mogen derhalve geenen invloed op de beoordeeling der handelingen in het bedrijf uitoefenen en moeten, tot in het geldelijk beheer toe, door cijfers worden aangetoond, zullen zij niet tot eene onjuiste en verkeerde opvatting der uitkomsten leiden. Zij mogen niet als verliezen of winst-dervingen, in de gewone opvatting van het woord, beschouwd worden en zich met deze vermengen. Daar, waar de schrijver over het sluiten der geldelijke boekhou- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ding handelt, zijn wij het op bladz. 52 niet met hem eens, dat van het bedrijfs-kapitaal eene rente van 10 à 12 ten honderd moet worden geboekt, alvorens van zuivere winst sprake mag zijn. Dit is wel voor de boekhouding als vorm onverschillig, maar voor de juiste beoordeeling van de voordeelige uitkomsten van het bedrijf is die berekening te hoog. De gewone rente van onderhandsch opgenomen geld is hier voldoende. Wat winst en verlies werkelijk meer oplevert, is ook werkelijk het loon van den vlijt en den ondernemingsgeest der landbouwers. Indien hun omloopend kapitaal verminderd is door verslijting van voorwerpen, enz., wordt dit natuurlijk onder de kosten van het bedrijf gebragt, zoodat de rente alleen voor de aanwending van het bedrijfskapitaal zelf moet berekend worden. Des schrijvers aandacht is bij het boekhouden niet gevallen op één der eischen, welke wij hierboven aan een voor den landbouw aannemelijk stelsel van boekhouden stelden, om namelijk alle woorden en uitdrukkingen te vermijden, welker begrip eene noodelooze studie kost. Onze taal is rijk genoeg tot dit einde, en zoo niet, dan kan het Vlaamsch, blijkens de bovenaangehaalde grondlessen, ons te hulp komen om, wat den koopman en fabrikant door gewoonte eigen is, dadelijk zonder moeite voor den landbouwer verstaanbaar te maken. Wij bedoelen hierbij, dat men slechts op verduidelijking bedacht zij en zoo weinig mogelijk verandere om ook algemeen verstaanbaar te blijven. Tot opneming van al die aanteekeningen, welke benaderend de uitkomsten moeten leveren, die in de landhuishoudkunde niet wel, zoo als aangetoond is, door splitsing der bedrijfsrekening bij het geldelijk boekhouden te verkrijgen zijn, stelt de schrijver een derde hoofdboek onder den naam van resultatenboek voor. Tot de zamenstelling van dit boek wil de schrijver een vierde hoofdboek, weekstatenboek gebruiken, hetwelk naar onze wijze van beschouwen beter in beknopteren vorm onder de bijboeken te brengen is. Ons komt overigens die naam, resultatenboek, niet goed gekozen voor. Ook het grootboek levert resultaten en wel, volgens des schrijvers en onze bedoeling, de meest stellige. Het thans bedoelde boek moet aanvullen wat aan het grootboek ontbreekt. Men gaat bij hetzelve van het denkbeeld eener berekening bij benadering uit; eene berekening, - wij halen hier de woorden van den schrijver aan - welke den vereischten graad van naauwkeurigheid mist, om als factor in de zuiver geldelijke boekhouding te dienen, doch volkomen toereikende is om, in den vorm van op zich zelve staande staten en tabellen, den landbouwer in te lichten aangaande datgene, wat hem tot bate en schade kan strekken. Dit boek, met welks doel wij geheel instemmen, moet dus de statistiek van het bedrijf bevatten en kan eigenaardiger den naam van bedrijfsboek voeren. Wij verlangen het vollediger, meer omvattend dan de schrijver voor- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||
stelt en wel, voldoende aan het door hem gestelde doeleinde, bovendien in verband met de opgaven, welke eene goede statistiek van den landbouw vordert. Dien ten gevolge wenschen wij, in het algemeen belang, de inrigting van dit boek voor elk soort van landbouwbedrijf in de hoofdzaken gelijkvormig en door eenen bekwamen beoefenaar der statistiek zoo beknopt mogelijk ontworpen, op eene wijze, dat het boek voor vele jaren kan dienen. Alles wat de hierna te noemen bijof hulpboekjes der herinnering waardigs opleveren en dat geene plaats in de geldelijke boekhouding vindt, moet in dit boek kunnen worden zamengedrongen en tot nuttige uitkomsten bewerkt. De schrijver is omtrent dit hoogst belangrijk boek te kort. Dit had verdiend grondig behandeld te worden en de schrijver ware dan gewis tot ons denkbeeld eener meerdere uitbreiding gekomen. Het getal der door den schrijver opgenoemde bij- of hulp-boeken, komt ons, voor de eenvoudigste opvatting, niet voldoende voor. Vooraf zij gezegd, dat ons wenschelijker toeschijnt van deze bij- en hulp-boeken bij- en hulp-boekjes in zakformaat te maken. Van den beknopten vorm is de mogelijkheid afhankelijk om dezelve door den landbouwer te doen aanhouden. In zijn bedrijf, weinig aan dezelfde plaats gebonden, is het een eerste vereischte voor hem, overal zijne aanteekeningen te kunnen maken, of de reeds gemaakte te kunnen raadplegen. De landbouwer moet dus gedurende zijne werkzaamheden, welke hem menigwerf den geheelen dag buiten het huis houden, in staat zijn, door middel van zakboekjes, in alles te kunnen voorzien. Eenige dezer boekjes kunnen door anderen aangehouden worden. Wij noemen deze bij uitsluiting der andere, hulpboekjes. Als eigenlijke bijboeken komen bij den schrijver voor: het rekeningcourantboek, dat bij ons wegvalt; het week-statenboek, van hetwelk wij gaarne een werkboekje maakten, de voorraad-rekening, het veeboek en de inventaris. Wij voegen er als onmisbaar bij een veldboekje, bevattende de omschrijving der velden en de aanteekeningen op deze betrekkelijk, en een kasboekje, dat wij met verwondering niet genoemd vinden. Als hulpboekje nemen wij in de meeste gevallen het door den schrijver genoemde zuivel-boek aan, voegen er een naar ons inzien onmisbaar huishoudboekje bij en dragen het aanhouden dezer beide boekjes aan de huisvrouw of aan diegene op, welke met de huishouding belast is. Wij bekennen, het zijn acht boekjes, welke zich bij de drie grootere boeken voegen, om den eenigen almanak met wit papier, zoo vaak nog de geheele boekhouding van den landman, te verdringen. Wij gelooven echter, dat al gaandeweg de schrik voor dezen omslag zal overwonnen worden, wanneer deze boeken en boekjes stevig ingebonden, kant en klaar, met geliniëerd papier in den handel worden gebragt | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en eene korte, zakelijke handleiding den weg aanwijst om dezelve te gebruiken. Men moet zich het landbouwbedrijf duidelijk kunnen voorstellen, om het juiste begrip te verkrijgen, wat al den landbouwer moeijelijk valt. Noodeloos schrijfwerk en lijsten trekken is hem uit den aard der zaak een gruwel, maar zucht naar orde en winst in zijn bedrijf en naar voorkoming van verspilling brengen hem gemakkelijk tot tellen, meten en opteekenen der uitkomsten. Wordt hem nu dit aangewezen in een behoorlijk voorbereiden vorm, door welken hij meer leert dan vroeger uit zijne verstrooide aanteekeningen, - door welken hij overtuigd wordt de waarheid nader te komen en zijne zaken voordeeliger te kunnen besturen, - dan twijfelen wij geenszins of er zal veel voor een aan alle door ons gestelde eischen voldoend boekhouden in het landbouwbedrijf gewonnen zijn. Den schrijver komt de eer toe op eene meer practische rigting in het landbouw-boekhouden te hebben gewezen. Ben vroegtijdige dood belette hem de toepassing zijner denkbeelden vruchten te doen dragen. Zijn boekje zij den belangstellenden in den landbouw tot dat einde aanbevolen. Onzerzijds hopen wij er niet te vergeefs hunne aandacht op gevestigd te hebben.
Febr. 1855. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Losse gedachten over de voorgedragene Schoolwet, in verband beschouwd met onderwijs en opvoeding, toegepast op volksgeluk, door J.C. de Wilde. Middelburg, Gebroeders Abrahams. 1855. 64 bl. 8o.In welken zin de gedachten vanden schrijver los moeten heeten? zeker niet in dien van luchtig en ongebonden; ze zijn integendeel ernstig en gemoedelijk. Zou het zijn, dat ze als onzamenhangende stellingen of aphorismen naast elkander zijn geplaatst, zoo als de miked pickles in studenten almanakken? 't Lijkt er niets naar; het geheele boekje is één doorloopend betoog - van de voortreffelijkheid van het wetsontwerp op 22 September 1854 aan de Tweede Kamer aangeboden -; moeijelijk zou het zijn het in §§ te verdeelen, of plaats voor een Gedankenstrich te vinden, veelmin om er aphorismen of puntige gezegden uit te knippen. Waarom heet het dan losse gedachten? De S. zegt het in het voorberigt: ‘Dit geschiedde omdat ik de voorgedragene wet op het lager en middelbaar onderwijs wilde toetsen aan volksgeluk. Ik moest mij derhalve soms op een ander dan het paedagogische terrein begeven; ik moest de oorzaken opsporen, die de welvaart van het volk belemmeren; ik moest middelen aan de hand geven om de bronnen van volksgeluk milder te doen vloeijen; ik moest nagaan, in hoever de scholen van lager en middelbaar onderwijs hieraan konden worden dienstbaar gemaakt; ik moest onderzoeken, of de voorgedragene schoolwet het doel: verspreiding van volksgeluk, kan helpen bevorderen; ik moest eindelijk de slotsom van mijne overwegingen opmaken en bepalen of zij goed- of af-keuring verdiende. Ziet daar zaken van verschillenden aard, die mij deden besluiten tot den opgegeven titel.’ Als redegeving voor den titel: Losse gedachten, kunnen deze zinsneden moeijelijk strekken; als inhoudsopgave van het boekje, doen zij meer verwachten, dan de Schrijver geeft. Het verband tusschen volksopvoeding en volksgeluk wordt wel behandeld, maar de lezer ondervindt maar al te spoedig, dat de S. zich van alle netelige punten met gemoedelijke loci communes afmaakt, die in dit gedeelte onzer eeuw niet meer gangbaar zijn, wanneer men over actueele belangen en feiten, die aan de orde zijn, wil schrijven. De eerste bladzijden zijn gewijd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aan 't bewijs, dat het ontwerp van wet wel niet volmaakt is, maar dat dit ook van geen menschenwerk kan worden gevergd; dat bij het groote verschil van meeningen over het lager onderwijs geen wetsontwerp allen kan tevreden stellen, ja dat dit eigenlijk nimmer te verwachten was, omdat zelfs de door God gegeven wetten niet iedereen hebben bevredigd; waarbij dan weder het ‘bevredigd zijn van alle partijen’ wordt verward met ‘het niet-overtreden der wet.’ Vervolgens krijgt het wetsontwerp den lof van beknopt, volledig en duidelijk te zijn. De eerste dezer schoone hoedanigheden blijkt al dadelijk uit het kleine getal artikelen (26); het schijnt den S. onbekend, dat in 1829 een ontwerp-schoolwet ter tafel is geweest, dat slechts 16 artikelen telde. Eigenlijk is dit ook nog te veel; want de type van eene wet op het onderwijs vinden wij (bl. 8) in den Decalogus. Schrijver is het eens met de wijsbegeerte van den astroloog Seni (in Schiller's Piccolomini):
Eilf ist die Sünde, denn es überschreitet
Die zehn Gebote.
De volledigheid en duidelijkheid van het ontwerp blinken vooral daarin uit, dat nu eindelijk bij de wet de grenzen van het lager en middelbaar onderwijs zullen worden bepaald. Nadat evenwel breedvoerig is aangetoond, dat die grensbepaling noodzakelijk was, zegt de S. (bl. 12): ‘Wij mogen dan als eene wezenlijke verdienste in de schoolwet aanmerken, dat dit onderscheid met duidelijke woorden is omschreven. Misschien zal men mij bij deze bewering, tegenwerpen, dat dit niet het geval isGa naar voetnoot1, dewijl in de derde alinea van art. 1 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gezegd wordt, dat het middelbare onderwijs is eene voortzetting van het lagere, en waar zijn dan de bepaalde grenzen, die het lagere van het middelbare onderwijs afzonderen? Ik antwoord hierop dat de behoefte der leerlingen dit van zelf aanwijzen zal en aanwijzen moet’. - Deze oplossing van de bedenking, die de S. zelf voorziet, is waarlijk zóó voldoende, dat er niets valt bij te voegen. De wet is duidelijk, want de behoefte der leerlingen zal aanwijzen hoe men haar moet verstaan! Op bl. 17 volgg. komen wij eindelijk aan het vraagstuk, dat den S. blijkbaar bovenal ter harte gaat en con amore door hem wordt behandeld, de quaestie namelijk der gezindheidsscholen, die tot bladz. 61 doorloopt. Veel waars en goeds wordt hier aangevoerd tegen de vermenging van het leerstellig-godsdienstig met het school-onderwijs en vóór de vereeniging van de kinderen van verschillende gezindheden (althans Christelijke) op dezelfde openbare school. Ongelukkig betoont zich de S. daarbij een onhandig verdediger van het wetsontwerp, 't welk hij altijd zóó opvat, alsof het de openbare school voor allen tot regel zonder uitzondering stelde en de voorstanders der gezindheidsscholen alleen tot bijzondere instellingen van onderwijs werden verwezen. De woorden: afzonderlijke openbare scholen in art. 4, lid 4, worden door den S. uitgelegd, als stond er: bijzondere scholen, een abuis, dat bij de eerste verschijning van 't wetsontwerp door een paar dagbladen ook gemaakt isGa naar voetnoot1, maar naauwelijks vergeeflijk in iemand. die thans eene brochure over het onderwerp in 't licht geeft. - Het wetsontwerp wordt dus geprezen over eene verdienste, die het niet heeft; want welke redeneringen de Memorie van Toelichting tegen de gezindheidsscholen op openbare kosten moge bevatten, in genoemd art. 4, lid 4, worden deze formeel erkend, ja zelfs de gemeentebesturen eenigzins onder de verpligting gebragt, die op te rigten, waar de mogelijkheid hiertoe bestaat. ‘Waar de plaatselijke omstandigheden het toelaten,’ dus luidt het, ‘mogen afzonderlijke openbare scholen worden opgerigt voor kinderen van dezelfde gezindheid.’ - Het is dus geene wijziging van redactie, maar eene geheele verandering van grondslag, die de S. voorstelt, als hij (op bl. 62) wil, dat in deze zinsnede worde gelezen: ‘bijzondere scholen der 1e klasse’. De concessie, die de Regering voornemens is aan de ultra's van twee rigtingen in dit wetsontwerp te doen, zoude dan daaruit vervallen. Daarenboven heeft de S., bij het voorstellen van dit amendement, vergeten dat, overeenkomstig art. 194 der Grondwet, het bijzonder lager onderwijs onder de wet, die nu moet worden gemaakt, vrij moet zijn en dus geene au- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||
torisatie om bijzondere scholen van de 1ste of 2de klasse op te rigten, meer te pas kan komen. Met leedwezen neemt Ref. afscheid van deze brochure; zij drukt blijkbaar het oordeel uit van een' godsdienstigen, welgezinden, zelfs in schoolzaken niet onervaren man; maar dat oordeel zelf is scheef en ondoordacht, omdat de S. slechts op ééne zijde van de zaak, die hij behandelde, gelet heeft. Juist zóó vreezen wij, dat het bij de meerderheid van het publiek en bij de meerderheid der vertegenwoordigers, die eindelijk over de zaak zullen beslissen, ook zal gaan. Één overheerschend vraagpunt, waarin zich een altijd exclusief beginsel van godsdienstijver mengt (de al- of niet toelating der gezindheidsscholen op openbare kosten), is geschikt om ieders oordeel te benevelen voor de andere onderdeelen der organieke wet op het lager en middelbaar onderwijs. Wanneer ieder vóór of tegen een ontwerp van wet op 't onderwijs, hetzij dit of een ander gezind is, naarmate hij in dat ééne punt zijn verlangen bevredigd vindt of meent te vinden, heeft men nog wel kans om eindelijk eene meerderheid te verkrijgen; maar de kans op eene goede, bruikbare schoolwet, die het volk vooruitbrengt op de baan van verlichting en beschaving, wordt uiterst gering.
H. |
|