De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 425]
| |
Celten en Germanen.Het kan niet anders dan aangenaam en bemoedigend zijn, wanneer men, met zijn gevoelen alleen staande en aan zijne eigene overtuiging overgelaten, eindelijk eens iemand aantreft, die datzelfde gevoelen, diezelfde overtuiging deelt. Zoo was mij zeer welkom het geschrift, onlangs uitgegeven onder bovenstaanden titel, door den Heidelbergschen Hoogleeraar in de Hoogduitsche taal Adolf HoltzmannGa naar voetnoot1. Even toch als ik in mijn werk: ‘Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands,’ Dl. II, St. 1, 1849, Hoofdstuk I, heb getracht te betoogen, tegen de algemeen aangenomene meening aan, dat de Germanen, zoowel als de Galliërs, oorspronkelijk ook Celten zijn genoemd en geweest, zoo heeft dat meer opzettelijk en in bijzonderheden genoemde schrijver in dit zijn, aan den grooten Jacob Grimm opgedragen, geschrift gedaan. Bij den lof, aan mijn werk gegeven, heeft men evenwel dat betoog voor geheel mislukt gelieven te beschouwen; en zoo welgevallig mij die lof was, zoo leed deed mij die volslagene veroordeeling. Ik betuigde zulks in de Voorrede van het laatste in 1852 uitgekomen stuk van mijn werk. ‘Hard viel het ons,’ zoo schreef ik daar, ‘dat betoog zoo geheel mislukt te hooren noemen, aangezien er misschien geen punt is, waarop wij meer moeite hebben aangewend, en ook geen besluit, dat wij meenden met meer regt te hebben kunnen opmaken, dan dat. Het is waar, het druischt tegen het heerschende gevoelen aan, maar - zoo | |
[pagina 426]
| |
komt het ons nog voor - meer schijnbaar dan wezenlijk tegen zoo vele daadzaken, welke men vermeent, dat geschied-, taal- en oudheidkunde aan de hand geven; en zoo vreemd en ongegrond is deze stelling dan toch niet, of zij heeft voor ons zoowel aanhangers gevonden, als het tegendeel. Wij meenen dan ook, niettegenstaande deze stellige veroordeeling, nog vooreerst niet van ons welgevestigd gevoelen te moeten terugkomen, en blijven de opzettelijke toetsing daarvan nog wel zeer aan de aandacht der geleerden aanbevelen. Het geldt eene hoofdvraag, ook vooral voor onze geschiedenis; hare beantwoording moet beslissen, of er in ons Vaderland tot in bekende tijden ook inderdaad andere volksstammen dan de Germanen - en wel onder den naam van Celten gewoond hebben.’ Zoo meende ik vooreerst te moeten protesteren tegen het strenge vonnis jegens mij geveld, in de hoop, daarop nog eens nader te kunnen terugkomen. Het was echter geene kleinigheid, in zulk een ingewikkeld vraagstuk, waartoe zoo vele kundigheden en onderzoekingen, vooral moeijelijke taalstudiën, vereischt worden, tegen zulke mannen en bewijzen, uit de laatste inzonderheid ontleend, als men mij tegenwierp, in het strijdperk te treden. Wat ik nu nog niet heb gedaan en misschien niet zou hebben vermogen noch gewaagd te doen, dit heeft Holtzmann gedaan en wel zoo als ik het gewenscht zou hebben te doen. De reeds door andere belangrijke werken gunstig bekende schrijver doet zich hier ook als een kundig geschied- en taalvorscher kennen. Door meer bewijzen er voor bij te brengen en bezwaren er tegen uit den weg te ruimen, heeft hij mij niet alleen in mijn gevoelen versterkt, maar zal het hem welligt beter dan mij gelukken, ook andersdenkenden in ons land van de waarheid daarvan te overtuigen. Men zal mij dan wel willen veroorloven en 't niet voor ongepast rekenen, dat ik hem voor mij laat spreken, door in deze bladen een beknopt overzigt van zijn werk te geven en dit alzoo ook meer bekend te maken, vertrouwende, dat ook nog wel andere lezers, dan juist geleerden, hierin genoegzaam belang zullen stellen. Na in de Voorrede over de heerschende meening, welke hij bestrijdt, gesproken en gezegd te hebben, hoe die, schoon algemeen aangenomen en vooral gegrond op twee geleerde werken, de ‘Celtica’ van Diefenbach en de ‘Grammatica Celtica’ van Zeuss, nogtans meer eene vooronderstelling is dan de vrucht van deze en andere onderzoekingen, veel- | |
[pagina 427]
| |
eer van eene celtomanie, in een vergeten hoek van Engeland ontstaan, aangekweekt door de Franschen en door de Duitschers gevoed, waartoe nationale trots het zijne deed, - geeft de schrijver in de Inleiding nader het geschiedkundige daarvan op. Hij toont aan, dat die meening niet veel over de honderd jaren oud is, dat voor dezen veeleer het tegendeel algemeen aangenomen werd, namelijk dat de Germanen Celten en de naaste bloedverwanten der Galliërs zijn, totdat Schöpflin in het jaar 1754, in zijne ‘Alsatia illustrata’ en vooral ‘Vindiciae Celticae,’ gene verdedigde, nadat Bouquet in de Voorrede van de in 1738 door hem uitgegevene ‘Rerum Gallicarum et Francicarum scriptores,’ op grond van de bekende (nader te bespreken) plaats uit Caesar, reeds beweerd had, dat de Gallische taal eene andere dan de Germaansche is geweest en die Gallische taal, welke de Celten in Gallië spraken ten tijde van Caesar, zich zou bewaard hebben in dat deel van Groot-Brittannië, dat naar hen het land van Wales genoemd zou zijn. Nu breidde zich deze leer spoedig uit, zonder de oude evenwel nog geheel te verdringen. Eerst in onze eeuw vond zij algemeen bijval en voedsel in de door den oorlog opgewekte nationale driften. Men hoorde van weerszijden gaarne, dat Germanen en Galliërs van ouds her geheel verschillende volken geweest waren. Het beschaafde volk der Galliërs, zeide men in Frankrijk, en hoort men er nog wel zeggen, had niets gemeens met de ruwe noordsche barbaren, die als Germanen het eerst onder Ariovistus, dan als Vandalen, vervolgens als Franken en laatstelijk als Duitschers, enz. hunne velden verwoestten. Daarentegen beriepen zich de laatsten op de schildering der Germanen van Tacitus en op al zulke plaatsen der Ouden, waarin zij van de wankelmoedigheid, de ligtzinnigheid en de ondeugden der Galliërs gewaagden, om aan te wijzen, dat van ouds her geene andere betrekking, dan die van haat en vijandschap, tusschen beide volken kon bestaan. De Cymren en Gaelen in Wales waren natuurlijk met deze beschouwing in hun schik. Daar waren reeds sinds de 12de eeuw de geleerden overtuigd, dat zij de echte Celten waren, of eigenlijk het stamvolk (Urvolk), van hetwelk de oude Galliërs, alsmede alle andere volken der aarde, afstamden. Niets vonden zij dus natuurlijker, dan dat uit hunne taal de overblijfselen der Gallische, als ook van alle andere talen, opgehelderd werden; dat men oude Gallische | |
[pagina 428]
| |
woorden uit de hunne afleidde en in hunne woordenboeken opnam. Doch eerst in den nieuwsten tijd is de voorliefde voor de Cymrische en Iersche talen met de geschriften van Mone (‘die Gallische Sprache’), van Leo (‘Feriënschriften’) van Zeuss, enz. ten top gedreven en het als uitgemaakt beschouwd, dat de Cymrische taal de naaste der oud-Gallische en deze noch gene uit de Duitsche te verklaren is, zoo min als de Germanen Celten waren. Om nu integendeel te bewijzen, niet alleen dat de Germanen Celten zijn, maar ook dat omgekeerd de Britten, waaronder Holtzmann kortheidshalve de Cymren in Wales en Bretagne en de Gaelen in Ierland en Schotland verstaat, geene Celten zijn, verdeelt hij zijn betoog in vier deelen. In het eerste gedeelte brengt hij bij de ontkennende bewijzen die, welke niet zoo zeer de waarheid van zijne stellingen, als wel de onmogelijkheid van de tegenovergestelde zullen moeten aantoonen; in het tweede gedeelte onderzoekt hij de gevoelens en getuigenissen der Ouden over de verhouding der Germanen tot de Celten; in het derde gedeelte de daadzaken, of en in hoeverre de ligchamelijke eigenschappen, de zeden, regtspleging en godsdienst der oude Celten hen als Britten of als Germanen doen kennen; eindelijk in het vierde gedeelte wordt de eindbeslissing aan de taal ontleend. Bij het een en ander bepaalt hij zich, om niet te uitvoerig te zijn, tot het noodzakelijke en toereikende. Wij zullen ons bij het geven van een uittreksel daarvan dit in evenredigheid nog meer moeten doen. I. Ontkennende bewijzen. Na vooraf te hebben laten gaan, hoe de honderdjarige stelling, dat Britsche volken onder den naam van Galliërs of Celten geheel Frankrijk, een deel van Spanje, Noord-Italië, groote streken van Duitschland en nog verder oostwaarts de Donaulanden tot aan de Zwarte Zee bewoond zouden hebben, voor de wetenschap en de geschiedenis geen ander gewin opgeleverd heeft, dan een vloed van winderige etymologiën, en derhalve, zoo onvruchtbaar als zij zich voordoet, alle reden tot twijfel geeft, of zij wel zoo vast gegrondvest is, zoo oppert hij deze bedenking: Wanneer het waar is, dat de Celten een andere volksstam dan de Germanen zijn, zoo is er eigenlijk in de oude geschiedenis en aardrijkskunde geene plaats voor de laatsten, en is het geheel onbegrijpelijk, van waar zij plotseling mogen gekomen zijn. Wij vinden in de tweede eeuw voor Chr. | |
[pagina 429]
| |
van Gallië uit door de zuidelijke helft van Duitschland tot aan de Illyrische, Thracische en Sarmatische volken en noordwaarts tot aan de Skythen geene andere dan Celten. De oudste bewoners van noordelijk Duitschland zijn bij de Ouden de Cimbren, Teutonen en Ambronen en deze Galliërs genoemd. Men heeft dan ook wel beweerd, dat de Germanen uit Scandinavië zijn gekomen en in midden-Europa de Celten en Slaven hebben verdrongen, zoo als van de Gothen en Longobarden door Jornandes en Paulus Diaconus wordt vermeld. Dit is echter hoogst onwaarschijnlijk, ja onmogelijk. Ten tijde van Tacitus, toen de herinnering aan die groote togten nog versch in het geheugen had moeten liggen, wist men daarvan niets, en de overleveringen der noordelijke volken zijn daarmede in tegenspraak. Volgens deze ging de togt, eerst van het oosten begonnen, omgekeerd uit Duitschland naar Scandinavië. Onmogelijk is ook die afkomst van daar, ten eerste, omdat eene zoo groote beweging binnen den historischen tijd eene geweldige omkeering in alle Europesche volken ten gevolge zou gehad hebben en bij Romeinsche en Grieksche schrijvers van dien tijd vermeld zou zijn geworden; behalve den Cimbrischen togt, waarvan ook eene overstrooming als oorzaak wordt opgegeven, komt echter in de beide eeuwen vóór Chr. niets dergelijks voor; ten tweede, omdat zij in zulk een vroegen tijd eene ongemeen talrijke bevolking van Scandinavië onderstelt, die niet aannemelijk is. Daar nu evenwel Germaansche volken in midden-Europa aanwezig zijn, zoo moeten zij tot een der drie volken, Celten, Slaven of Thraciërs, behoord hebben. Slaven zijn zij zeker niet, zoo min als Skythen; ook geen Thraciërs. - Hier wederlegt Holtzmann het gevoelen van J. Grimm, die gepoogd heeft aan te toonen, dat de Gothen geen ander zijn dan de Geten, en deze waren ongetwijfeld van Thracischen stam; hij meent de overblijfselen hiervan nog in de Litthauers en de hiertoe behoorende Letten en Pruissen te vinden. - De Germanen moeten derhalve tot de Celten gerekend worden. Ze zijn dat ook, zegt men, maar verkeerdelijk uit onkunde omtrent de noordelijke bewoners; zoodra men ze nader leerde kennen, is ook hun wezenlijk verschil van de Celten erkend en zijn zij ook bij name onderscheiden. Dit wordt in het 2de gedeelte onderzocht. II. De meeningen der Ouden. Eerstelijk gaat de schrijver | |
[pagina 430]
| |
na de verhouding der Germanen tot de Celten en dan die der Britten tot deze. De Ouden noemden den geheelen volksstam, hier bedoeld, nu eens Celten, dan eens Galaten, en daarnaar onderscheidenlijk de Romeinsche provincie Gallië, nu eens Galatia, dan weder Celtice. Schijnbaar treft men bij hen soms eene tegenstelling aan tusschen Galaten en Celten, of ook tusschen Celten en Germanen, wanneer men geographische namen ethnographisch opvat. Het zou, zegt H., hoogst wonderlijk zijn, als der Ouden getuigenissen hieromtrent op eene dwaling berustten. Mogt het waar zijn, wat men beweert, dat zij, hoe naauwkeuriger zij deze volken kennen leerden, des te zekerder ze ook als verschillend van stam onderscheidden, zoo wil hij het pleit gewonnen geven en toestemmen, dat de Germanen geen Celten zijn. Blijkt het tegendeel, zoo houdt hij ook zijne stelling reeds genoegzaam bewezen. Wij zullen dan ook in ons overzigt hieromtrent het uitvoerigst zijn. Het komt hierop vooral aan, welke schrijvers men tot grondslag neemt. Redenaars en Dichters kunnen slechts tot bevestiging dienen. Geschiedschrijvers zijn van meer gewigt, toch te onderscheiden, of zij hunne berigten uit eigen kennis, of uit oudere, misschien onklare bronnen hebben geput. Voor de naauwkeurigste en aannemelijkste mag men die der Aardrijkskundigen houden. Het komt verder aan op den tijd, waarin zij schreven. Zij moeten niet eer geschreven hebben, dan de Germanen nader bekend geworden zijn, maar vroeger, dan de Galliërs in Italië en eigenlijk Gallië volkomen Romanen geworden zijn; want later was het niet meer doenlijk, over de verhouding van de Germanen tot de Celten anders dan naar de overgeleverde of nieuw ontstane meeningen te oordeelen. In al deze opzigten kan geen getuige geldiger zijn dan Strabo, die zijn groot aardrijkskundig werk schreef onder Augustus en Tiberius, alzoo in een' tijd, toen men de Germanen reeds lang genoeg had leeren kennen en ze nog met de Galliërs, die hunne nationaliteit nog niet geheel verloren hadden, vergelijken konde; die schreef met oordeel, waarheidsliefde en kennis van zaken, uit eigen aanschouwing op zijne reizen opgedaan. Op hem beroept men zich juist voor de heerschende meening, en allezins scheidt hij in naam de Celten van de Germanen. Bij Strabo is namelijk Κελτικὴ | |
[pagina 431]
| |
een geographische naam, waarmede hij het Latijnsche Gallia overzet, gescheiden door den Rijn van Germanië, en in dezen zin behoort dit land alzoo natuurlijk niet tot Κελτικὴ (p. 290). Hiermede wil hij echter geenszins de Germanen ook voor een ander volk dan de Galliërs gehouden hebben. Neen, hij spreekt veeleer het tegendeel op het bepaaldst uit. Zoo zegt hij (p. 176) van de bewoners der drie deelen, waarin vroeger, te weten volgens Caesar, Gallië (Κελτικὴ) verdeeld is geworden (G. Celtica, Belgica en Aquitania), dat de Aquitaniërs in taal en voorkomen geheel afwijkend, geene Galaten zijn; dat de Celten en Belgen wel is waar in taal en leefwijs elkander niet geheel gelijk, maar toch alle Galaten van aard zijn. Nevens de geographische grenzen onderscheidt hij alzoo de volksverwantschap. Het volk heet bij hem naar de afstamming Galaten, en hij voegt er bij (p. 180), dat die Galaten, welke in Narbonitis (Gallia Narbonensis of het latere 4de deel van G.) woonden, eigenlijke Celten (Κελτοι) heetten, en dat van hen, door de naburige Massiliërs of bewoners van de Grieksche volkplanting Massilia (Marseille), de naam van Celten op alle Galaten is overgebragt geworden. Zoo bezigt hij dan ook zelfs van de oostelijke volken, de Taurisken en Scordisken, waarbij aan dat geographisch gebruik van Κελτικὴ niet gedacht kan worden, zonder onderscheid den naam van Celten en Galaten (p. 313 en 315). Wanneer Strabo derhalve de Germanen van de Celten scheidt, zoo is daarmede slechts gezegd, dat zij niet geographisch tot Gallië behooren, even als hij van de Aquitaniërs niet zeggen wil, dat zij van den Celtischen stam zijn, al noemt hij ze ook eveneens geographisch Celten. En de vraag is dus, of hij de Germanen rekent tot den grooten volksstam der Galaten, tot welken hij de Celten in engeren zin, de Belgen, de Bojers, Scordisken, enz. brengt, dan of hij ze, even als de Aquitaniërs, er van uitsluit. Uitdrukkelijk nu zegt hij (p. 290), dat de Germanen met regt ware Galaten genoemd worden, daar zij den Celten, d.i. den Celtischen of Galatischen bewoners in Gallië, in ligchaamsvorm, in zeden en leefwijs gelijk zijn en hen slechts overtreffen in grootte, onbeschaafdheid en blonde kleur der haren. En bijna nog sterker zegt hij (p. 195), waar hij de zeden der Galliërs schetsen wil, dat hij die schets niet ontleent aan de Celten, zoo als zij toen onder Rome's heerschappij waren, maar aan de oude Celten en aan de Germanen; want, voegt | |
[pagina 432]
| |
hij er bij, in hunne natuur en inrigting zijn beide elkander gelijk en verwant. - Hoe kan men na zulke uitdrukkingen nog den geringsten twijfel voeden over Strabo's denkwijze omtrent den Celtischen aard der Germanen? Zoo vraagt H. en besluit met de uitspraak: Neen, verre van te weerspreken, bevestigt hij dien volkomen! H. gaat nu ook nog andere Grieksche schrijvers na. Dionysius van Halicarnassus, die wat vroeger dan Strabo schreef, rekent daar (‘Art. Rhetor.’ p. 118), waar hij de Barbaren verdeelt in Skythen, Thraciërs, Celten, Iberiërs en Aegyptiërs, de Germanen, die hem niet onbekend waren, blijkbaar alzoo tot de Celten. En ten duidelijkste blijkt dit uit zijne ‘Antiq. Rom.’ L. 14, in de door Angelo Mai uitgegevene fragmenten. Hier wordt eerst het Celtenland (Κελτικὴ) geographisch bepaald te liggen tusschen de Pyrenaeën, den Oceaan, de Alpen, Skythië, Thracië en den Donau; dan gezegd in het midden te zijn doorsneden door den Rijn en het deel, regts van den Rijn, Germanië en het andere Galatië geheeten. Dionysius is het alzoo geheel eens met Strabo in de zaak, maar hij gebruikt de namen Celten en Galaten op eene andere wijs. De naam van het gansche volk is bij hem Celten, bij Strabo Galaten; Gallië noemt hij Γαλατία, Strabo Κελτικὴ. Dit spraakverschil toont aan, dat beiden geheel onafhankelijk van elkander schreven, terwijl hunne overeenstemming in de zaak bewijst, dat de door hen verschillend uitgesprokene meening de algemeene van hunnen tijd was. Bij Diodorus van Sicilië, die ook onder Augustus schreef, grenst Galatië ook aan Skythië (V, 23). Hij meldt, hoe Caesar een brug over den Rijn sloeg, om tot de generzijds wonende Galaten te komen (V, 25), en, even als Strabo, maar nog uitvoeriger en bepaalder (V, 32), dat eigenlijk de naast bij Massilia wonenden tot aan de Alpen Celten heeten, terwijl die aan den Oceaan en het Hercynisch gebergte en nog verder tot aan de Skythen eigenlijk Galaten worden genoemd; dat de Romeinen al deze volken met den eenen naam van Galaten (Galliërs) omvatteden; en tot deze meer noordelijke en meer onbeschaafde Galaten behooren de Cimbren, alsmede diegene, welke Rome veroverden en den tempel te Delphi plunderden, enz. Appianus, uit de 2de eeuw na Chr., telt onder de Gallische oorlogen ook die tegen Ariovistus op. Hij zegt, dat de Celten, die Rome veroverden, van den Rijn zijn geko- | |
[pagina 433]
| |
men; wat wel zeggen wil, dat zij Germanen waren. Waar hij schrijft, dat de Romeinen heerschen over eenige Celtische volken aan gene zijde van den Rijn, bedoelt hij althans zekerlijk Germanen. De Cimbren noemt hij uitdrukkelijk Celten (‘Civ.’ I, 29; III, 4). Celten is bij hem de naam van den ganschen volksstam; Galaten of Galliërs die van de bijzondere in Azië en Gallië, wordende dit land en volk echter ook Celtice en Celten genoemd (‘Hisp.’ I, XIV, XV, XVII; ‘Civit.’ I, 4, etc.). Plutarchus toont ook in het gebruik der namen van Celten en Galaten, dat hij uit verschillende bronnen putte. Scheidt hij meermalen Celten en Germanen, zoo doet hij zulks slechts in geographischen zin, gelijk Strabo. Zoo onderscheidt hij ook soms Celten en Galaten, en verstaat dan onder de laatsten, gelijk Dionysius, de Germanen. Zoo spreekt hij in ‘Camillus’ van Galaten, die over de Riphaeën aan den noordelijken Oceaan gekomen zijn en de uiterste deelen van Europa bewonen, maar voegt er uitdrukkelijk bij, dat zij van Celtisch geslacht zijn. Van de Cimbren, die hij voor Germanen erkent, zegt hij, dat zij door eenigen Celto-Skythen genoemd worden, dewijl Celtenland aan Skythië grenst; dit laat hij in het midden, maar dat de Cimbren Celten zijn, schijnt hem niets vreemds toe, maar als van zelf te spreken. Dio Cassius, die in de derde eeuw, maar naar oudere bronnen, schreef, noemt de Germanen bijna altijd Celten, en daarentegen de Galliërs Galaten; anders dus als Strabo en Diodorus. Zoo zegt hij, dat de Rijn links de Galliërs, regts de Celten scheidt. Zoo zijn hem de Germaansche Chatten, Tenchteren en Usipeten Celten en verwisselt hij de namen Celten en Germanen. De Germaansche bewoners van Germania in Belgisch Gallië zijn bij hem een deel der Celten, welke eerst later zoo onderscheiden zijn in Galliërs en Germanen, daar vroeger de eersten ook Celten heetten (L. 53, p. 704). Zoo noemen verder Pausanias (‘Attica,’ I, 9), Aristides, de lofredenaar van Marcus Aurelius, Clemens Alexandrinus (‘Paedagog.’ III, 227), en Suidas, de Celten Germanen; Libanius (‘Orat.’ 3) in de 4de eeuw nog de Franken van Celtischen stam. Al deze Grieksche schrijvers schreven, nadat de Germanen bekend waren. De vroegere vóór Caesar weten ge- | |
[pagina 434]
| |
heel niets van zulk een bijzonderen volksstam, die tusschen de Celten en Skythen woonden, en rekenen het eigenlijke Duitschland zonder bedenken tot het land der Celten. Zoo Skymnos van Chios, die ongeveer 100 jaren vóór Chr. leefde (V, 188); Aristoteles (‘Hist. animal.’ 8, 28, enz.); Ephorus, Pitheas, Timaeus, Polybius en a. Tegen deze oudere getuigen kan men aanvoeren, òf dat zij, voor de komst der Germanen uit het noorden geschreven hebbende, alzoo naar waarheid slechts van Celten konden gewagen, òf dat de Grieken, voordat de Romeinen de Germanen naauwkeuriger leerden kennen, verkeerdelijk geloofden, dat de bewoners van het latere Germanië van de Celten niet verschilden. Maar Strabo en zoo vele andere Grieksche geschiedschrijvers hebben na de vermeende ontdekking der Romeinen, onder en voor dezen, volgens hunne berigten geschreven; hoe zouden zij allen van eene zoo gewigtige ontdekking geheel geene kennis gedragen hebben, zoodat wij van hen niet het minste vernemen, dat de Romeinen sedert Caesar de Germanen als een niet-Celtisch volk hebben leeren kennen! Integendeel moeten wij, volgens Diodorus, aannemen, dat ook de Romeinen, even als de Grieken, de Germanen tot de Galaten of Celten rekenden. Eene zoo algemeene verblinding, eene zoo hardnekkige miskenning van de erkende en algemeen bekende waarheid bij zoo vele van elkander onafhankelijke mannen zou een onbegrijpelijk verschijnsel, een wonder zijn. En eer ik, zegt H., aan zulk eene wonderbare zamenzwering aller Grieken tegen de nationaliteit der Germanen, aan een zoo algemeen en halsstarrig vasthouden aan oude dwalingen geloof, waag ik eerder de vermeende ontdekking te betwijfelen. Hij wendt zich hierop tot de Romeinen en al aanstonds tot hem, die het eerst de Germanen zou ontdekt, het eerst door aanraking met dat volk zou ingezien hebben, dat zij niet, gelijk men tot dusver geloofd had, tot de Celten behoorden, maar een eigen, tot nu toe onbekenden volksstam vormden - tot Julius Caesar. Caesar onderscheidt de Belgen, Celten en Aquitaniërs in Gallië zelfs zoo, alsof zij alle drie gansch in taal, inrigtingen en wetten verschillende volken uitmaakten. Strabo, zagen wij, heeft deze opgaaf, zonder Caesar te noemen, verbeterd, door te regt op te merken, dat de Belgen en de eigenlijke of bijzondere | |
[pagina 435]
| |
Celten, schoon wat van elkander verschillende, evenwel van één stam, beide Galaten zijn, maar de Aquitaniërs werkelijk tot een anderen stam behooren; zoo bepaalt hij ook naauwkeuriger de door Caesar opgegevene grens tusschen beide. Bij Caesar zijn niet alleen in wijderen of geographischen zin de Belgen en Celten beide Galliërs, maar zij doen zich zelve ook als van één stam kennen, gelijk mede dezelfde namen, die men bij de Belgen, als bij de Celten, in engeren zin, vindt, bewijzen, dat hunne taal slechts in tongval verschilde. Maar de meeste Belgen waren van over den Rijn gekomen en van Germaansche afkomst (‘de Bello Gall.’ II, 4). Zij getuigden dit zelve (Tac. ‘Germ.’ 28). De Belgen moeten dus ook met de Germanen verwant en alzoo ook de Germanen in wijderen zin Celten of Galliërs, volgens Caesar's meening, geweest zijn. Zoo besluit onze schrijver uit zijne berigten. Wij meenen echter te moeten twijfelen aan de juistheid van dit besluit, en gelooven, dat H. hier te veel wil bewijzen. Neen, Caesar houdt, ons bedunkens, de Germanen en Galliërs wel degelijk voor twee verschillende volken, zeker op grond van het verschil in naam, leefwijs, zeden en inrigtingen, zoo als hij die zelf zal hebben opgemerkt of van anderen vernomen, doch zonder nader onderzoek, of dit verschil ethnographisch gegrond is; en scheidt hij op dien grond te onregt de Celten zelfs van de Belgen, geen wonder, dat hij deze in zijn tijd reeds zeer beschaafde bewoners van Gallië nog meer van die zeer onbeschaafde van Germanië afzondert. Caesar mag een uitstekend schrijver, zoowel als krijgsman zijn, maar daarom als aardrijks- en geschiedkundige wel geen vertrouwen genoeg verdienen, althans zijn getuigenis niet afdoende beschouwd worden tegen die van Strabo en zoo velen, welke het tegendeel stellen, te minder als de bijzondere punten van verschil, waarop het hier aankomt en zijne bewering rust, volgens zijne eigene berigten, zoo weinig die bewering bevestigen, gelijk wij zien zullen in de volgende afdeeling. Hier tracht de schrijver nog aan te wijzen de ongegrondheid van de plaats bij Caesar omtrent het verschil in taal, welke een voorname grondslag geworden is van de heerschende meening, doch ook naar veler oordeel bedorven, althans zeer verdacht is (‘d.B.G.’ I, 47). De gewone lezing namelijk van die plaats behelst, dat Ariovistus de Gallische taal eerst in Gallië gedurende zijn lang verblijf al- | |
[pagina 436]
| |
daar geleerd heeft, en zou dus bewijzen, dat die taal een geheel andere dan de Germaansche moet geweest zijn. Maar uit den stijl en inhoud dier plaats maakt hij op, dat Caesar die zoo niet geschreven zal hebben, en slaat voor de gewone eene andere lezing voor, die men ook in enkele handschriften vindt en uit welke dan veeleer het omgekeerde volgt, namelijk dat de Gallische en Germaansche taal niet verschillend was. Wij kunnen dit hier wel niet meer dan aanduiden en moeten de beslissing daarvan ook meer aan letterkundigen overlaten, maar zoo veel volgt wel uit het aangevoerde, dat de echtheid van die plaats te twijfelachtig is, om een voldoend bewijs voor het heerschende gevoelen te kunnen opleveren. Dat de andere Romeinsche schrijvers dat ook niet bevestigen, maar algemeen de Germanen in wijderen zin Galliërs noemen, wijst hij aan uit Florus, III, 3; Livius, L. 77, L. 40, 5; Petronius, ‘Satyr.’ 122; Cicero, ‘Or. de prov. Consul.’ en ‘de Rep.’ III, 9; Lucanus, ‘Pharsal.’ II, 535 en a. Bij Cicero, Livius, Sallustius worden de Cimbren zonder bedenken Galliërs geheeten. Het duidelijkst bewijs, dat de Romeinen de Germanen voor Galliërs hielden, zou, volgens H., in den naam Germanen zelf liggen. Hij verwerpt alle afleidingen van dien naam uit het Duitsch of zoogenaamd Celtisch en houdt hem voor een Latijnschen, afkomstig van de Romeinen. Vóór Caesar komt de naam niet voor; de fasti consulares, waarin die naam reeds op het jaar 531 der stad Rome staat, zijn niet gelijktijdig, naderhand nieuw opgesteld, zoo als hij later doet zien. De Romeinen hebben eerst in den krijg tegen Ariovistus en zijne Germanen hun dien naam gegeven, om ze als echte, ware Galliërs of Galaten aan te duiden. Zoo verstaat H. namelijk de plaats van Strabo, VII, 1, 2, die in de gewone overzetting aldus luidt: ‘en met regt,’ zegt S., ‘schijnen mij toe de Romeinen dezen naam (Germani) hun gegeven te hebben, als willende hiermede te kennen geven, dat zij broeders der Galliërs (of Galaten) zijn; want Germani beteekent broeders in der Romeinen spraak.’ In plaats nu van door broeders der Galliërs, vertaalt hij de woorden in het oorspronkelijke ‘γνησίοι Γαλάται’ door echte Galaten. Inderdaad moet deze wel de ware beteekenis en zin dier woorden zijn, en is het te verwonderen, dat men dat niet eerder opgemerkt heeft. Doch ik moet zelf beken- | |
[pagina 437]
| |
nen, de gewone lezing gevolgd en hieruit ook weder geleerd te hebben, hoe weinig men op anderen kan vertrouwen en tot zelfs in de vertaling van eenvoudige woorden uit eigene oogen moet zien. Als tweede getuigenis voert H. aan de plaats van Tacitus, ‘Germ.’ 2: ‘Ceterum Germaniae vocabulum recens et nuper additum; quoniam qui primi Rhenum transgressi Gallos expulerint, ac nunc Tungri, tunc Germani vocati sint. Ita nationis nomen, non gentis evaluisse paullatim, ut omnes, primum a victore ab metum, mox a se ipsis invento nomine Germani vocarentur.’ Hij verstaat onder victor de Romeinen onder Caesar, als de verwinnaars van de Germanen onder Ariovistus, die evenwel uit vrees, welke zij, blijkens Caesar's beschrijving (‘d.B.G.’ I, 39), vóór hunne overwinning, zoowel als reeds vroeger en nog steeds later, koesterden jegens die Germanen, als hebbende reeds eenmaal Rome veroverd, ja, als zijnde, gelijk zij geloofden, door het noodlot daartoe bestemd, hun dien naam van Germanen, d.i. echte Galliërs, gaven. Zoo verklaart H. deze wat duistere plaats van Tacitus uit die van Strabo, ook anders dan gewoonlijk, en wel niet zoo zeker als gene. Hij erkent ook, dat Tacitus zelf niet deze beteekenis van den naam Germanen inzag, zoo min als hij het aangevoerde omtrent den jongen oorsprong daarvan als zijn gevoelen opgeeft. Maar dat toch de naam van Germanen inderdaad niet dan een bijvoegsel van dien van Galliërs is en de benaming dus eigenlijk en oorspronkelijk is Galli Germani, daarvoor brengt H. nog eene en andere aannemelijke plaats bij uit Seneca, ‘de morte Claudii,’ zeker spotvers van de soldaten van Lepidus en Plancus, de levensbeschrijving van den Parijschen apostel Dionysius en Zosimus, III, 9, die Parijs nog eene stad van Germanië noemt. - Hoe dit zij, al moge die verklaring van den naam van Germanen en zijn oorsprong ook niet de juiste zijn, er blijkt nogtans voldoende uit de algemeene denkwijs der Romeinen, dat Galliërs en Germanen oorspronkelijk één volk uitmaakten. Daartegen pleiten ook niet de getuigenissen, die men nog van Tacitus zelven en van Suetonius aanvoert voor het werkelijk nationaal verschil tusschen beide volken. Tacitus schijnt werkelijk hier en daar de Germanen van de Galliërs, als verschillend in taal, enz., te scheiden (‘Germ.’ 37 en 43). Suetonius verhaalt van Caligula, dat hij tot verheerlijking | |
[pagina 438]
| |
van eene zege, over de Germanen behaald, niet alleen gevangenen en overloopers, maar ook de grootste Galliërs, en wel eenige van hunnen adel, genomen en deze gedwongen had het haar te laten groeijen en rood te kleuren, de Germaansche taal te leeren en barbaarsche namen te dragen. - Hierop wordt echter aangemerkt, dat Tacitus en Suetonius in den aanvang der 2de eeuw moeijelijk meer de Galliërs, zoo als ze oorspronkelijk waren, zullen gekend hebben. Toen was Gallië reeds meer dan honderd jaren Romeinsch. Vóór Caesar waren er reeds Romeinsche zeden en spraak tot ver in het noorden doorgedrongen, zoo als uit Cicero, ‘pro Fontejo,’ Strabo, Tacitus zelven en a. blijkt. Zoo moest Strabo, om de zeden der Celten te schilderen, tot de oude tijden terugkeeren of de Germanen tot voorbeeld nemen, omdat de Galliërs reeds Romanen geworden waren. Dit mag met geheel Gallië, op eenige bergstreken na, reeds het geval zijn geweest in den tijd van Tacitus, en wat deze Gallische taal noemt, als hij die werkelijk heeft hooren spreken, is welligt niet anders dan de Aquitaansche in de Pyrenaeën geweest; en het berigt van Suetonius kan dan ook wel letterlijk zoo opgevat worden, dat menig voornaam Galliër niet meer in staat zal geweest zijn Gallisch te spreken en deze taal weder moest leeren, om voor Germaan te kunnen doorgaan. Wat het aangenomen gevoelen betreft omtrent de eenheid der Britsche volken met de Celten, zoo toetst Holtzmann ook dit gevoelen aan die der Ouden en vindt daarvoor bij hen tot op Tacitus geene de minste aanleiding. Aristoteles (‘de Mundo,’ 3) rekent de Britten niet tot de Celten. Caesar, ook de eerste Romein, die Brittannië betrad, houdt nergens de Britten en Galliërs voor stamverwanten: de kusten, zegt hij (‘de B.G.’ V, 12), zijn door Belgen ingenomen; de Britten, volgens de overlevering, de inboorlingen. Hetzelfde zegt Diodorus (V, 21). Strabo (II, 75) berispt Hipparchus, omdat deze de Britten tot de Celten rekent. Eerst Tacitus (‘Agricol.’) schijnt zulks te bevestigen, als hij schrijft, dat, naar hunne ligchaamsgesteldheid, de Britten deels van de Germanen, deels van de Iberiërs (in Spanje), deels en wel meerendeels van de Galliers schijnen af te stammen; voor dit laatste zou ook pleiten menige overeenstemming in geloof, zeden en spraak. - Maar aan deze onzekere uitspraak van Tacitus, zoo als de voorstanders van | |
[pagina 439]
| |
de eenheid der Britten en Celten zelve erkennen, is wel geen groot gewigt te hechten. III. Daadzaken. Hier beschouwt H. eerst de physieke kenmerken, waardoor, volgens de Ouden, de Celtische, Germaansche en Britsche volken zich onderscheidden, en toont aan, dat al wat zij van de ligchamelijke eigenschappen der Celten vermelden, evenzeer van de Germanen geldt, zoo als wat betreft de grootte van ligchaam, blanke huidkleur, blonde haren. Volgens Strabo echter zouden de Britten werkelijk veel van de Celten hebben, als hij zegt (II, p. 67), dat de mannen nog grooter zijn dan de Celten, maar niet zoo blond en slapper van bouw. Lucanus (III, 77) spreekt ook van de blonde haren der Britten; maar dit is een dichter, en als men in aanmerking neemt, waaruit Strabo zijne beschrijving mag ontleend hebben, dan kan zijne getuigenis ook niet van veel gewigt zijn. Hij had zelf eenige Britten in Rome gezien (p. 200); van dezen besloot hij tot de anderen. Die Britten waren echter hoogst waarschijnlijk nakomelingen van gezegde Belgische volkplantingen. Tacitus spreekt ook wel van eene bevolking in Caledonië of noordelijk Brittannië, welke door roode haren en ligchaamsgrootte, naar zijne meening, Germaansch van afkomst zouden zijn; maar de eigenlijke Britten, de Silures, vermoedt hij, dat uit Spanje afkomstig waren, dewijl zij eene donkere gelaatskleur en meest kroes haar hadden. En zoo hebben de volken, welke nog heden de Britsche talen spreken, in het algemeen niet den Celtischen typus, als zijnde meest klein van gewas, donker van huid en zwart van haar. Wat betreft de leefwijs, zeden en gebruiken, zoo vindt men ook hierin geen wezenlijk onderscheid aangegeven tusschen Celten en Germanen, maar wel tusschen Britten en Celten. Hierbij is onder het oog te houden, dat door het verkeer met Gallië en de overkomst en heerschappijvoering zelfs van de Belgen in Brittannië, ook Gallische taal en zeden kunnen overgegaan en alzoo eene schijnbare taal- en bloedverwantschap tusschen beiden ontstaan zijn. Zoo schetst Caesar (‘d.B.G.’ V, 14) de bewoners van Cantium (Kent), als de beschaafdste en niet veel verschillende in leefwijs van de Galliërs. Die bewoners zijn nu juist de overgekomene Belgen. Van de eigenlijke Britten zegt hij, dat zij zonder akkerbouw van melk en vleesch leven; hetzelfde Dio Cassius (p. 1288). En hierin vertoont zich het wezenlijk onder- | |
[pagina 440]
| |
scheid dier beide volken: de Britten waren in Caesar's tijd nog een herdersvolk, dat eerst door den invloed der Gallische bevolking tot akkerbouw overging; de Celten daarentegen waren van oudsher een akkerbouwend volk. Ook in kleeding en andere opzigten staan de Britten als eene nog wilde natie tegen de reeds beschaafde Celten over. Volgens Caesar, Dio Cassius en Herodianus droegen zij vellen, gingen overigens naakt en barrevoets, ja beschilderden hun ligchaam met blaauwe verwen en figuren van beesten. De Celten daarentegen droegen mantels, broeken, schoeisel, enz. Daarbij komt nog, dat er gemeenschap van vrouwen bij de Britten in zwang was en zij geene familie kenden, terwijl heiligheid van den echt en de familieband den grondslag van alles bij de Celten uitmaakten. Strabo meldt zelfs van de Ieren (L. IV, p. 201), dat zij het voor iets loffelijks houden, de lijken hunner ouders op te eten, en Diodorus en Hieronymus bevestigen, dat zij menscheneters zijn. Onmogelijk kunnen dus de Britten tot den Celtischen volksstam behooren. Maar in de godsdienst - den grond der zeden - zouden zij toch gelijk zijn, volgens Caesar (‘d.B.G.’ VI, 13) en Tacitus (‘Agric.’ 11; ‘Ann.’ 14, 30)! De Druidendienst der Galliërs zou zelfs, naar Caesar, uit Brittannië afkomstig zijn! En daarmede stemt immers overeen, dat men in Wales in de oudste middeleeuwsche gedenkstukken werkelijk een volkomen ontwikkeld Druidendom, eene geregelde Bardenorde, ja, nog de sporen daarvan vindt in de volksliederen van Bretagne, welks bewoners van Brittannië afkomstig en deswege nog Bretons genoemd zijn! H. wijst echter uit den inhoud van die volksliederen, in 1840 door den graaf Villemarqué uitgegeven, en uit de wijze, waarop zij verzameld zijn, volgens des uitgevers eigene opgave, dat wat omtrent dat vermeende Druidendom in die liederen vervat is, wel niet oorspronkelijk uit of van het volk ontleend, maar voor dien graaf ten zijnen gevalle verzonnen of daarin gebragt is. Zoolang hem het bestaan van werkelijk echte volksliederen niet bewezen wordt, gelooft hij niet aan die Druidische herinneringen in Bretagne. En wat die Druiden en Barden in Wales aangaat, hem is ook het Druidendom der Cymren niet dan eene poëtische fictie, en hun Bardendom eene instelling uit Bretagne afkomstig en eerst omstreeks 1100 tot stand gekomen. De eenige plaats in Tacitus, die voor het oud-Britsche Druidendom | |
[pagina 441]
| |
pleit, waarin namelijk bij de vermelding van de inneming door de Romeinen van het eiland Mona (Man) van Druiden sprake is, houdt hij ook voor verdacht en wil hij zoo gelezen hebben, dat hier wel van Druiden, maar van geene Britsche Druiden sprake is. Wij moeten dit punt ook aan literatoren overlaten, maar zouden, ook in gevalle de lezing bij Tacitus de ware en dus werkelijk sprake is van Britsche Druiden op het eiland Man, dit toch, evenmin als het bestaan van die instelling in Gallië en Brittannië, volgens Caesar, voor een bewijs willen houden van beider volkseenheid. Die instelling behoeft ook juist geene Britsche te zijn; zij kan door de Gallische bewoners van Brittannië aldaar begonnen en naar Gallië overgebragt zijn, zoo als Tacitus berigt, in strijd met Caesar, dat de Britten hunne godsdienst van Gallië ontleend hebben. Hoe dit zij, zij doet zich ook voor als eene nieuwe en bijzondere, priesterlijke, geen aloude godsdienstige volksinstelling der Galliërs, en zij kan in dit opzigt dus ook geen punt van oorspronkelijke overeenkomst met de Britten, noch van verschil met de Germanen opleveren. Na van de physieke gesteldheid dit reeds boven uitgemaakt te hebben, toont H. nu verder aan, dat er in andere opzigten, zoo als leefwijs en zeden, ook geen verschil tusschen Celten en Germanen bestond. Beide waren geene nomaden; zij bewoonden echter noch bebouwden den grond zoo vast, of zij konden ligtelijk van plaats verwisselen; zij hadden nog geen bijzonder grondbezit. En al wat Caesar van de Galliërs meldt, is schier geheel ook woordelijk waar van de Germanen en weêrspreekt zijn zeggen (‘d.B.G.’ VI, 21): dat zij veel van elkander in leefwijs verschillen. Gemeen is zoo aan beiden de gewoonte om gewapend volksvergaderingen te houden; om uit de schedelen van verslagene vijanden drinkschalen te maken; het gevolgschap, de wijs van vechten met gemengd krijgsvolk, uit ruiterij en voetvolk bestaande, hunne uitrusting, enz. Hunne overeenkomst in godsdienst, hoezeer door Caesar uitdrukkelijk als verschillend opgegeven, duidt de S. slechts kort aan, zijnde voornemens dit punt in een afzonderlijk werk breeder uiteen te zetten. IV. De taal. Na het gewigt van de taal ter bevestiging der strijdvraag, die hier behandeld wordt, aangewezen en nog bijgebragt te hebben eenige plaatsen uit oude schrijvers, waaruit blijkt, dat tusschen de Gallische en Germaansche | |
[pagina 442]
| |
taal geen wezenlijk onderscheid bestond, onderzoekt H. de overgeblevene woorden en namen der eerstgenoemde taal, ten bewijze, dat zij zich niet uit het zoogenaamd Celtisch of de Britsche talen, maar wel uit de Duitsche, althans even of wel zoo goed laten verklaren. Hij bepaalt zich tot het volgende 40tal woorden, die ongetwijfeld Gallisch zijn, doch hier slechts kort kunnen vermeld worden. Alouda, oud-fransch aloe, nu (dimun.) alouette (leeuwerik), waarvan waarschijnlijk het bretonsche alc'houéder, daar het woord van duitschen vorm is en verwant kan zijn met gothisch aviliudon, danken, prijzen, of alodium en auda in zamenstelling. Ambactus, in alle duitsche talen en nog in ons ambacht overig, en dat dienaar zoowel als eene waardigheid beteekend heeft. Bardus, zanger, ook germ. of celt. in 't algemeen, blijkens Diodorus, Lucanus, enz., waaruit in 't cymr. overgenomen; barditus, gezang, bij Tacitus. Becco, gael. beic., enz., maar wel eerst uit de rom. talen ontleend, in welke alle het voorkomt, ons bek, eng. beak en daarvan duitsch picken, pikken. Benna, een gallische wagen van gevlochten teenen, nog benn in het lotharingsche, benne bij ons een korf of mand. Betulla, betula, berk. De takken dienden tot roeden en met roeden slaan heet in het duitsch fitzen; het wortelwoord kan dus bet zijn. Bulga, bulg, zak, ook oud-duitsch bulga, van belgan, zwellen. Braccae, broek, oud-duitsch bruoch; 't bret. bragez is wel van 't roman. braga afkomstig. Brace, mout, mlat. bracium, oud-fr. bras, en hiervan het schots, braich en bret. bressa, oorspronk. in ons brouwen. Brachio, bij Gregor. Turon. ‘de vita patr.’ 12, een jonge beer, en daaruit wel (brach) in het iersch woordenb. van Oreilly overgenomen; van 't duitsche bero, beer. Burgus, burg; is nergens aangeduid als gallisch woord, maar de Romeinen zullen het toch wel van de Galliërs ontleend hebben, voorts in alle duitsche talen aanwezig. Camisia, verwant met hemd, oud-duitsch hemidi. Carn, ons hoorn, terwijl het brits, carn rots beteekent. Cateia, wordt als een teutoonsch en gallisch wapen vermeld; is in 't duitsch echter niet meer overig, wel een gelijkend cymr. catai. | |
[pagina 443]
| |
Cimbri, zooveel als roovers beteekenende, overigens onbekend. Crotta, een snareninstrument, als een britsch woord, oudiersch crot, en een oud-duitsch, rotta, bekend, oorspronkelijk misschien gallisch-germaansch. Didoron, eene soort van tigchelsteen, geen britsch woord, maar eer aan 't grieksch ontleend. Dunum, in stadnamen, tuin, omheining, of duin, heuvel; het iersche dûn, sterkte, zal wel van de eerste oorspronkelijke beteekenis ontleend zijn. Durum, ook in stadnamen, goth. daur, deur; zoo isarnodurum, plaatsnaam, ijzeren deur. Druida, niet oorspronkelijk britsch, maar oud-duitsch trût, een dienaar en wel van God. Eporedia, paardenberijder, van epo, gall. paard, goth. aikva, en redo rijden. Gaesati, naam van een germaansch volk, naar hun wapentuig, gaes, gall., of ger, oud-duitsch eene lans. Leuca, mijl, van 't oud-duitsch lach, lah, insnijding beteekenende, bijzonderlijk zoodanige, waarmede de grensboomen werden gemerkt. Magus ook in vele plaatsnamen, misschien van maken, machôn, dat oudtijds wel bouwen beteekende, dus een huis, woning. Marka, paard, ook wel cymr. march, gael. marc, maar zeker een duitsch woord, in de oudste gedenkstukken voorkomende. Maniakon, een sieraad, oud-duitsch menni, enz. Mataris, een gallisch wapen, oud-duitsch mezzeris, mes. Nemet, heiligdom, in 't britsch bekend, maar men leest ook: de sacris silvarum, quae Nimidas vocant, in den Indic. superstitionum et paganiarum, het Duitsche bijgeloof betreffende. Ogmius, de gallische Herkules, volgens Luciaan, gelijk den griekschen lógos, welk woord in 't goth. ahma luidt. Petorritum, een wagen met vier raden van petor, vier, goth. fidur, en ritum, rad. Pimpedula. De plantennamen bij Dioscorides en Marcellus Burdigalensis (door J. Grimm verklaard) daarlatende, omdat men er te weinig zeker van is dat ze Gallisch zijn, voert H. alleen dezen eenen aan, als schijnende eene cymrische overzetting van pentaphillum, vijfblad, zijnde pemp | |
[pagina 444]
| |
vijf en dail blad; maar het kan nog wel zoo goed een oudere vorm pimpflad van fünfblat zijn. Rheda, wagen, oud-duitsch reita, enz. van rîtan, rijden. Sparus, speer; komt in de britsche niet, maar in alle duitsche talen voor. Urus, wilde os, aueros. Ver in Vernemetum, enz. zou een versterkend voorzetsel zijn, gelijk in de duitsche woorden weralt, wereld, werodheod, leger. Vergobretus, de naam van den hoogsten overheidspersoon bij de Galliërs, af te leiden van goth. gavargjan, veroordeelen, en bretus van den wortel fer, dragen, dus, als in muntpurto (momber), de schutdrager, de drager van het hoogste oordeel of vonnis, de opperste regter. Vertragus, jagthond, anders veltraus, van het oud-duitsch wilih, snel, en goth. thragjan, loopen, alzoo snelloopend. Wargus van voorn. gavargjan, veroordeelen; oud-noordsch, is vargr een roover, misdadiger, enz. H. merkt verder op, hoe weinig fransche en romaansche woorden tot het pseudo-celtisch, het cymrisch, teruggebragt kunnen worden, gelijk Diez (‘Etym. Wörterb. der Roman. Sprach.’) dit getuigt en het overwegende van het duitsche element daarin erkent; en hoe die cymrische oorsprong nog zeer verdacht is, toont hij nog in eenige woorden aan: barre, barrière; brigue, briguer, brigand, enz.; chemin, enz., schoon hij mij in deze woordafleidingen niet zoo gelukkig schijnt te zijn. Wij kunnen den S. niet volgen in zijne verklaring van de talrijke Gallische en ook Romaansche, alsmede Frankische namen, die hij bijbrengt en, ook vergelijkende met de Britsche, deze als zeer verschillende van de Gallische en Duitsche aanwijst. Zoo behandelt hij ten slotte ook nog de etymologie van Celten, Galaten en Galli; Celt, Kelt is bij hem ons held; de andere brengt hij met dien van Gothen tot een anderen vorm. Maar wij laten deze geleerde taalkundige onderzoekingen daar en voegen er bij, dat ook die van andere, zoo als van L. Schacht (‘de element. German. pot. linguae Franco-Galliae,’ Berol. 1853), bevestigen, welk een aanmerkelijk bestanddeel het Germaansch of Duitsch in de Romaansche talen uitmaakt en hoe verschillend de zoogenaamde Celtische talen, het Gälisch en Cymrisch, van gene is, zelfs zoo, dat C.W. Böck (‘Erklär. des Baues der be- | |
[pagina 445]
| |
rühmtesten u. merkwürd. ält. u. neuer. Sprach. Europa's,’ u.s.w. Berl., 1853) die niet tot de Indo-Germaansche, maar tot de Tartaarsche of Turksche taalstammen wil gebragt hebben. Voortgezette navorschingen zullen dit pleit nader moeten beslissen. Wij hopen ook dat onze S. zijn voornemen, om de mythologie dier oude volken uit dat oogpunt nader te behandelen, mag volvoeren, en bevelen voorts het hier beschouwde werk dringend aan de aandacht van onze geschieden taalvorschers aan, zoo als wij gelooven, dat het allezins verdient. Het zal wel niet, zoo als de S. zelf in de Voorrede erkent, vrij van alle gebreken in de bewijsvoering en andere feilen zijn; hij mag, zoo als wij ook op eene enkele plaats aangewezen hebben, soms te veel willen bewijzen, maar daarom verwerpe men het niet en meene vooral niet door de aanwijzing daarvan of bestrijding van bijzaken de hoofdzaak te wederleggen. Van hoe veel belang en gewigt hij haar rekent, en vooral welke gevolgen hij zich van de bevestiging van zijne stellingen voorstelt, moge nog ten slotte uit de Inleiding met zijne eigene woorden kenbaar gemaakt worden: ‘Die vorliegende Schrift,’ zoo zegt hij, ‘hat den Zweck, die herrschende Ansicht zu stürzen und die entgegenstehende an ihre Stelle zu erheben. Die Frage ist von der grössten Wichtigkeit und von den weitgreifendsten Folgen. Die ganze Grundanschauung, auf welcher jetzt die Geschichte von Deutschland, Frankreich und England allgemein beruht, soll umgestossen werden. Die Kymren und Gaelen sollen verzichten auf ein Alterthum, das ihnen jetzt bereitwillig zugestanden wird, und in dessen rechtmässigem Besitz sie sicher zu sein glauben; sie werden nicht gutwillig verzichten, sie müssen gezwungen werden. Die Erforschung des gallischen und keltischen Alterthums soll eine ganz andere Richtung erhalten. Statt die Erklärung der gallischen Denkmähler bei den Kymren zu suchen, wo sie nicht zu finden ist, soll man unbedenklich die germanischen Quellen benützen, die man jetzt nicht glaubt beiziehen zu dürfen. Besonders aber soll die deutsche Geschichte und die deutsche Philologie und Alterthumskunde eine ganz neue Grundlage gewinnen. Die Nachrichten der Alten über die Kelten und Gallier, die wir bis jetzt als uns nicht angehend unbeachtet liessen, sollen wir auf uns beziehen. Die gallischen Denkmähler, heute noch von uns als fremde den Fremden überlassen, sollen wir als unsre | |
[pagina 446]
| |
Denkmähler zur Aufhellung unseres Alterthums anwenden dürfen. Die deutsche Mythologie, die deutsche Rechtsund Sittenkunde sollen eine neue Gestalt auf einer viel tieferen Grundlage erhalten. Ein halbes, ja ein ganzes Jahrtausend ruhmvoller Geschichte, das wir gutmüthig und leichtsinnig Preis gegeben haben, soll zurück verlangt werden. Wir sollen ein wirkliches Alterthum finden, das dem römischen und griechischen gleich ist, statt dass wir uns jetzt mit einem Mittelalter begnügen. Dies ist es, und nichts geringeres, um was es sich hier handelt, und wohl darf eine Untersuchung von so ausserordentlicher Wichtigkeit zunächst beim deutschen Volke, aber auch in Frankreich und England einige Aufmerksamkeit und allseitige sorgfältige Prüfung erwarten. Vielleicht ist die Erkenntniss, die hier gewonnen werden soll, das der Grallier und der Germane nicht verschiedenen Stammes, sondern eines Blutes sind, nicht blos von historischer Bedeutung; vielleicht ist sie noch jetzt geeignet, Vorurtheile und Leidenschaften zu zerstreuen und zu dämpfen, die in hundertjährigen Irrthümern der Geschichtschreiber ihre Begründung und ihre Nahrung gefunden haben.’Ga naar voetnoot1
Groningen, Maart 1855. Dr. g.a. stratingh. |
|