De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
De Khrouän. Iets over het Islamisme in Noord-AfrikaGa naar voetnoot1.Voorwaar, de kinderen van Jonabad, de zoon van Rechab (Beni-Jonabad-Ben-Rechab), hebben het bevel van hunnen stamvader, dat hij hun geboden had, gestand gedaan. Terwijl in Europa, ten behoeve van het Mohamedaansche Turkijë, de oorlog losgebroken is tusschen de oostersche en westersche Christenheid, en zelfs Arabische ruiters (de spahi's) strijden in de gelederen van hunne aartsvijanden, de Franken, is het welligt niet onbelangrijk eenen blik te slaan op den godsdienstigen toestand van een land, dat eenmaal de bakermat was van beide: de Latijnsche en Grieksche kerk. Noord-Afrika, Christelijk Numidië! - er ligt iets in dien klank, dat onwederstaanbaar op onze verbeelding werkt; - er is iets geheimzinnigs in dat woord, dat de dichterlijke zijde van het gemoed treft. Met diepe belangstelling slaat de reiziger aan gene zijde der Middellandsche Zee den strijd gade, die thans tusschen fanatisme en beschaving op dien grond gevoerd wordt, en met te meer aandacht onderzoekt hij de magt, die den geest der duisternis ten dienste staat, naarmate hij zich meer laat gelegen liggen aan de toekomst van gewesten en stammen, wier verleden vaak zoo ongeschonden, zoo levend voor de oogen treedt. Immers in de annalen, zoowel der gewijde als ongewijde geschiedenis, vindt hij toestanden en tijdvakken geschilderd, die als een pas opgevangen spiegelbeeld kunnen gelden van het tegenwoordige, dat hem omgeeft. Wanneer hij in de vlakte | |
[pagina 448]
| |
der Sahara gastvrijheid ontvangt in de tenten der herderstammen, dan verrijzen de verhalen der aartsvaders, in de kindschheid vernomen, in het leven; wanneer hij in de omstreken van Constantine (Cirta) de Arabische ruiterdrommen langs de heuvels ziet jagen, dan waant hij Tacfarinus, de aloude Mazeppa van die streken, aan het hoofd zijner Numidiers te bespeuren; in gedachte leeft hij met de groote mannen, die hier hun strijdperk vonden: Iugurtha, Massinissa, Iuba, Belisarius; even als Göthe te Rome Tacitus verlangde op te slaan, grijpt hij met gretige hand naar Sallustius. Bij den Arabier echter is alle herinnering van die dagen uitgewischt; hoewel zijne tent staat tusschen de puinhoopen van verwoeste sterkten en villa's, vraagt hij, noch wie ze bouwde, noch wie ze omverwierp. Ook het geheele luisterrijke tijdvak, waarin het jeugdige Christendom zich tot bestendigen bloei scheen te ontwikkelen, is der vergetelheid prijs gegeven, op de enkele overlevering na, dat er eenmaal te Hippone (Hippo Regius) een man leefde: ‘die de vriend was van God en menschen’: Augustinus. - Maar dat Augustinus een der hoofden was van eene heerschende kerk; dat hij voorgangers had als eenen Tertullianus, Cyprianus, Arnobius; dat naar Carthago meer dan vijfhonderd Bisschoppen konden bescheiden worden; dat die Noord-Afrikaansche Bisschoppen zich onafhankelijk genoeg van den Stoel van Rome gevoelden, om over de leerstellingen van Pelagius een doemvonnis te vellen en het zwaard des Keizers voor hunne zaak te winnen - dát alles ligt voor den Arabier als in een boek met zeven sloten. Het schijnt evenwel, dat dit tijdvak, hoe fel ook de Islam de slooping van het Christendom doordreef, in het onbewuste volksleven flaauwe indrukken heeft achtergelaten, die tevens duiden op de Ismaëlitische afkomst der herderstammenGa naar voetnoot1. Wat al behouden namen vindt men hier! Bij den opmarsch van het Fransche leger naar het Babor-gebergte in 1853, bivouakkeerden wij twee dagmarschen van Aumale aan de fontein van David (Aïn-Daoud), en lieten kort daarna onze paarden drinken in de Nijl-rivier (Ouled-Nil). De stammen, die het meest tegenstand boden in dien vermoeijenden veldtogt, waren de zonen van vader Jozef (Beni-Bow-Youssef), maar hunne tolba (ge- | |
[pagina 449]
| |
letterden) wisten den oorsprong dier namen niet op te geven. Het was evenwel opmerkelijk, dat de krijgslieden van den laatstgenoemden stam en van eenige anderen het kruisteeken aan de slapen of tusschen de oogen ingebrand droegenGa naar voetnoot1, hoewel het allen, onbarmhartige Mohamedanen zijn. Deze gewoonte is nog te vreemder, daar die bergstreken nimmer door de Romeinen of de Turken bezocht zijn, wier legerbenden de krijgshaftige bewoners achter hunne ontoegankelijke bergpaden eerbiedigden. De zegevierende Fransche troepen waren de eerste Europeanen, die sedert vele eeuwen dien grond betraden. Hoewel nu de Fransche wapenen in menige overwinning hunne meerderheid hebben doen gevoelen, zoo is de oorlog toch verre van geëindigd te zijn. In het openbaar overwonnen, blijft het Islamisme in het geheim den strijd voortzetten, en het zijn vooral de Khrouän, de godsdienstige broederschappen, die de gevaarlijkste vijanden van Frankrijk zijn, door den onbeperkten invloed, dien zij op de stammen uitoefenen. | |
I.De bevolking van Noord-Afrika is verdeeld in onderscheidene godsdienstige genootschappen of orden, die allen den naam dragen van hunne stichters. Zij verschillen onderling in vorm en in wijze van bidden, maar zijn voor het overige gegrond op het zuiver Islamisme. Elke van die orden schrijft haar ontstaan toe aan eene hemelsche boodschap. De Engel Grabriël, zoo luidt de overlevering, is aan eenen Mahrabout verschenen, hij bakende den heiligen man den weg af (el-triq.), dien hij te bewandelen had, hij onderrigtte hem de wijze van bidden, waarin de Godheid het meest behagen schept, schreef hem het vervullen van zekere pligten voor, en legde hem bepaald den last op, om eene schare van volgelingen uit te lezen, die den naam dragen van: Khrouän, het meerv. van Khro, broeder. Elke orde wordt bestuurd door eenen khalifa, die het geestelijk hoofd is. Deze benoemt bij zijn leven eenen opvol- | |
[pagina 450]
| |
ger en stelt in de steden hoofden aan, MoukedamGa naar voetnoot1 genaamd, die elk eene moskee besturen. Hij houdt briefwisseling met hen, geeft hun bevelen en ontvangt verslag omtrent den toestand der orde en de staatkundige gebeurtenissen. De Khrouän bezitten vele Moskée's en Záönia's. De Záönia is eene inrigting, die in zich vereenigt: de begraafplaats van de familie die haar gesticht heeft, en waarheen bloedverwanten en vrienden op vaste tijden eenen pelgrimstogt doen; eene moskée, waar zich de naburige stammen tot het gemeenschappelijk gebed vereenigen; eene school, waar lezen, schrijven, astrologie, alchimie en tooverkunst, wijsbegeerte en godsdienst geleerd wordt. Hier ontvangen de TolbaGa naar voetnoot2 onderrigt, en vereenigen zich de Euléma op gezette tijden, om punten van godsdienst, regt of staatkunde te behandelen. De Záönia is tevens eene vrijplaats voor vijanden of misdadigers, een hospitaal en eene boekverzameling. De Záönia's zijn gewoonlijk zeer rijk aan goederen, die uit giften (Habbou, vikarijen), of aalmoezen (Zekkat) bestaan. Een hoofd met den rang van Sheik bestuurt de inrigting, waar vele geestelijke bedienden (Khoddam) aan verbonden zijn, om de scholen, Mahrabouts, zieken en reizigers te verzorgen. De Záönia omvat somtijds een geheel vlek, soms een dorp of eene vereeniging van tenten. Men kan aannemen dat het Noordelijke Afrika verdeeld is in Záönia's even als enkele landen van Europa in Bisdommen. Door het bezit van eene hoogere school vormen zij eene soort van academischen leerstoel, waar de heilige boeken en de overleveringen bewaard worden. Behalve Moskée's en Záönia's hebben de Khrouän nog hunne eigene GhoubaGa naar voetnoot3, kleine vierkante witte koepels met ronde daken, opgerigt ter plaatse waar een heilige begraven of verschenen is. Zij zijn in aanzienlijken getale door het land verspreid en staan voor elken voorbijganger open om er het gebed te verrigten. | |
[pagina 451]
| |
Wanneer een Musulman zich in een dezer broederschappen laat aannemen, zoo heet dit: de roos nemen van den mahrabout, wiens naam zij voert. Die zich dus tot broeder (khro) laat aannemen, b.v. van Sidi Mohammed-ben-Aïssa, neemt de roos van Sid' Aïssa, dit is de gewone spreekwijs. Roos wordt in het Arabisch ouarda geschreven, en wordt uitgesproken als orde. Men zou bijkans aan verwantschap van het Latijnsche ordo denken. De beteekenis, aan dit woord gehecht, is dezelfde als die van het Arabische. - Indien nu twee Arabieren elkander ontmoeten en elkander willen herkennen, wordt van weêrszijde de vraag gedaan: ‘Welke roos draagt gij?’ - ‘Van Sidi,’ is het antwoord, of wanneer hij tot geene orde behoort, zegt hij: ‘Ik draag geene roos, ik ben maar een dienstknecht van God en bid Hem vlijtiglijk.’ De Khrouän onderscheiden zich in godsdienstigen zin door de dzeker, d.i. het aantal en den vorm der gebeden, die op den rozenkrans dagelijks moeten afgeteld worden; voorts door zekere formules en door enkele handelingen van bijzondere godsvrucht. De dzeker is een geheim, even als de instellingen der orde, en wordt door den Moukedam aan de nieuwelingen bekend gemaakt, die het in geen geval openbaren mogen. Voor 't overige hebben deze orden niets gemeens met de vrijmetselarij; reeds het eerste vereischte om khro te kunnen worden: het zuiver Islamisme, duidt op een geheel godsdienstig doel. De broederschappen geven voor, zich niet te mengen in de staatkundige aangelegenheden; maar hieromtrent zijn zij evenmin te gelooven als sommige congregatiën in Europa. In weerwil hunner uiterlijke nederigheid, nemen de Mohamedaansche orden een zeer werkzaam deel aan de wereldsche zaken. Trouwens daar de worsteling met de Christenen met hunne godsdienst zoo naauw zamenhangt, zoo is hun dit niet kwalijk te nemen. De oudste en meest geëerde onder deze godsdienstige orden zijn die van Sidi Abd-el-Kader en van Mouleï-Taïeb. De eerste heeft zich in het Oosten verbreid en ontwikkeld, de andere heeft in het Westen dieper en krachtiger wortel geschoten Sidi Abd-el-Kader, een heilige mahrabout, wiens naam in de gansche Islamwereld geëerd is, werd voor vele eeuwen geboren te Bagdad, waar jaarlijks een aantal pelgrims de zeven ghouba met vergulde daken bezoeken, die | |
[pagina 452]
| |
ter zijner eer zijn opgerigt. Zijne godsvrucht deed hem door God tot Gouth verkozen worden. In de maand Safar namelijk dalen eene menigte kwalen en ziekten op de aarde; volgens het geloof der Musulmannen ontvangt de Gouth voor zijn deel een vierde van al die bezoekingen, wordt ziek en sterft. De helft der overigen wordt verdeeld tusschen twintig heilige mannen (Aktab), die door alle Islamitische landen verspreid zijn; het overblijvende is het deel van al wat leeft. De Gouth is altijd van onberispelijken wandel en vlekkeloozen naam, en leeft niet langer dan veertig dagen nadat hij verkozen is. Dit volksgeloof verklaart de medelijdende zorg en zelfs den eerbied, waarmede door de Arabieren ongeneeslijke zieken en vooral de krankzinnigen verpleegd en ontzien worden. Bij den laatsten grooten strijd, die onder den Emir Abdel-Kader tegen het Fransche gouvernement gevoerd is, ‘de heilige krijg,’ zoo als de Arabieren den opstand tegen hunne overheerschers noemen, heeft zijn naamgenoot, de mahrabout uit Bagdad, een' grooten invloed uitgeoefend. Reeds in 1822 (zoo verhaalt men onder de tent), was de heilige aan den jongen edelman (el Hhadj) verschenen, terwijl hij met zijn' vader in de moskée te Bagdad tot het gebed lag uitgestrekt. In de gedaante van een' neger stond hij plotseling achter hem en bood hem chinaasappelen aan, hem begroetende als toekomstigen Sultan. Tien jaren later waren de profetiën bijna letterlijk vervuld, die sinds eeuwen bij het volk bekend zijn. ‘De kinderen der geelzucht (Benôu-el-Asfeur) zullen komen van over de zee in hunne roode kleederen; zij zullen Algiers binnendringen door den muur in het Oosten; voorwaar ik zegge U: de dochteren des lands zullen in hunne magt zijn’Ga naar voetnoot1. De provincie Oran was aan regeringloosheid ten prooi, alles greep naar de wapenen en de mahrabouts en hoofden hadden zich vereenigd om een' aanvoerder te kiezen. Des nachts verscheen Sidi Abd-el-Kader in een droomgezigt aan eenen mahrabout uit de vlakte van Eghrès, Sidi el-Arach, en toonde hem een' prachtigen troon. ‘Voor wien is die zetel?’ vroeg de verwonderde mahrabout, en het antwoord van den heilige is: ‘Voor el Hhadj Abd-el-Kader, zoon van Mahi-el-Dhin.’ - Terstond stijgt Sidi-el-Arach te paard, roept de ruiters van den stam thans rondom | |
[pagina 453]
| |
zich en rijdt met hen, ten getale van drie honderd, naar de tenten van Mahi-el-Dhin, om zijnen zoon te begroeten en het gezicht te verhalen. Maar ook Sidi Mahi-el-Dhin heeft dien nacht denzelfden droom gehad, en op zijne vraag: ‘Voor wien is die troon?’ had Abd-el-Kader geantwoord: ‘Voor U of voor uwen zoon; neemt gij hem aan, zoo sterft uw zoon; in het andere geval zult gij spoedig sterven.’ Den volgenden dag werd el Hhadj Abd-el-Kader, zoon van Mahi-el-Dhin, tot Sultan uitgeroepen. De heilige had het gewild, en allen eerbiedigden den uitverkorene des hemels. Sinds dien tijd, zoo zeggen de Arabieren, ging er geen dag voorbij zonder dat de mahrabout uit Bagdad zijnen beschermeling bezocht. Hij was altijd in de tent van den mahrabout uit de vlakte van Eghrès, doch verdween wanneer Sidi el-Arach binnentrad. Nimmer werd een belangrijk besluit genomen, hetzij een verbond met de Franschen, eene oorlogsverklaring aan de stammen, de aanbouw van steden, het uitschrijven eener belasting, of de EmirGa naar voetnoot1 plaatste deze onder de bescherming van zijnen naamgenoot uit Bagdad. Het was aldus dat Sidi Abd-el-Kader grooten invloed heeft uitgeoefend op den loop der zaken in Algerie. In droefheid en nood roept de Arabier dezen heilige ter hulp; eene ernstige bede geschiedt gewoonlijk in zijnen naam, en de arme, die om een' aalmoes vraagt, roept hem daarbij aan. Op reis naar de woestijn verlieten wij bij het aanbreken van den dag de caravanseraï van Al-Cantara, en reden langs het palmbosch dier oäsis, beroemd door zijne schilderachtige ligging en de schoonheid der vrouwen. Buiten de poort waren eenige meisjes bezig kleederen te wasschen bij de fontein; wij reikten eene der jonge vrouwen, die met hoogopgeschorte haïk in het water stonden, de merdjem toe, die altijd aan den zadelknop hangt, en deden de in de heete luchtstreek gewone bede: ‘Athini wra, lella ni,’ (Geef mij water, mijn meisje), maar zij trad voor den Roumi (Christen) | |
[pagina 454]
| |
terug en eenige oude vrouwen, die van achter de palmboomen te voorschijn kwamen, gaven niet onduidelijk te kennen, dat de vraag ongepast scheen. Toen wij er echter de formule bijvoegden: Ala ondj Abd-el-Kader, oe âla Kather Rabbi!’ (Bij het aangezicht van Abd-el-Kader en uit liefde voor God!), helderde het gelaat op, en met neêrgeslagen blik werd de beker gevuld teruggegevenGa naar voetnoot1. En echter hoeveel de naam van den heilige vermogt, welk ontzag en eerbied die inboezeme, niettemin verbleekt het Islamisme in het oosten van Afrika, en de geestdrift straalt dáár haren laatsten verflaauwenden gloed uit. Het Oosten, de heilige plaatsen, hebben veel van hunne beteekenis verloren; de pelgrimstogt naar Mekka behoort steeds tot de goede werken, maar de Arabier rigt er den blik niet meer heen met onwrikbaar vertrouwen op heil en heul, wanneer hij over de verlossing van het gehate Fransche juk mijmert. Zelfs bij de Regenten van Tunis vindt de beschaving ingang, en van lieverlede zenden zij hunne kinderen naar Europa om opgevoed te worden. Het Islamisme in het oosten van Afrika verkeert in eene soort van slaap, in een toestand van chrysalide, waaruit welligt het Christendom schitterend zal te voorschijn komen. In het westen daarentegen heerscht nog de dienst van Mohammed in hare volle onverdraagzaamheid, en de fanatieke Euléma, wanneer hij in stille afzondering over de gewijde handschriften broedt en een zin geeft aan de duistere profetiën, werpt den blik naar het avondland, naar Marokko. In die streken, waar de aanzienlijke orde van Mouleï Taïeb bloeit en vele Moskées en Záönia's heeft, zijn de gevaarlijkste vijanden van Frankrijk, die hunnen invloed in de provincie Oran en vandaar door gansch Algerie doen gevoelen. Het regerende huis van Marokko stamt af van den profeet, en deze afkomst steunt op grondige bewijzen. Mouleï Taïeb, een mahrabout, die voor omtrent drie eeuwen de orde stichtte welke zijnen naam draagt en thans eene der invloedrijkste is | |
[pagina 455]
| |
in Noord-Afrika, was een Sherif (edelman) van keizerlijken bloede. De tegenwoordige Keizer zelf, Abd-er-RhamanGa naar voetnoot1 met zijne gansche familie ‘dragen de roos’ van dien heiligen. Het hoofd der Khrouän van Mouleï Taïeb, el Hhadj el-Arbi, houdt zijn verblijf in de kleine stad Oued-Zan, omtrent twintig uren (eene dagreize) van Fez. Van uit zijne woonplaats houdt hij briefwisseling met de omliggende rijken, en heeft al de geheime draden in handen, die de Arabische stammen in beweging kunnen brengen. In de oogen der Arabieren is hij een heilige, de vertegenwoordiger der Godheid op aarde, en een aantal mirakels worden van hem verhaald. Hij oefent eenen onbegrensden invloed uit op de bevolking van Algerië en Marokko; door hem wordt de opvolging in het Keizerrijk geregeld; uit zijne handen ontvangt de nieuwe Sultan de wijding, en zijne magt evenaart die der Pausen, toen zij nog op het toppunt hunner heerschappij stonden. Het is gelukkig voor de Fransche wapenen, dat er steeds naijver bestaat tusschen al de orden onderling, en vooral tusschen de twee bovengenoemden, de magtigste van allen. De Emir Abd-el-Kader, wiens vader groote Moukedam was te Alexandrië in Egypte, en van daaruit zijne bevelen gaf, leefde steeds in onmin niet Sidi el-Hhadj-el-Arbi, en zag dikwerf zijne plannen door diens toedoen mislukken, totdat hij eindelijk genoodzaakt was de wapenen neer te leggen. - De oorzaak dezer tweespalt moet, buiten de gewone monnikenhaat, in beider eerzuchtige bedoelingen gezocht worden. De wijze van bidden der Khrouän van Mouleï-Taïeb bestaat in het twee honderd malen daags uitspreken van het volgende gebed: ‘O God, de voorbede en de zegen over onzen Heer Mohammed, over hem en zijne volgelingen, en wees gegroet!’ | |
[pagina 456]
| |
II.Sinds den val der Alhomaden in Spanje, toen hun roode vaan moest zwichten voor het kruis, is voor het Arabische volk de zon van beschaving en verlichting ondergegaan. De dagen zijn lang vergeten, toen in het Westen hun lied weerklonk in de tuinen van Granada, waar de Cid (el Sidi-Rodrigo) het toonbeeld was van ridderdeugd, terwijl in het Oosten hunne tooverstad Bagdad (Dar-el-Salam) schitterde door geleerdheid. In sommige streken van Kabylië en van de Dahra weet thans het volk naauwelijks wat een boek is, en de kennis der tolba in het gebergte bepaalt zich veelal tot het schrijven van eenige brieven en het verhalen der legenden. Geen wonder dus dat de leerstukken en het godsdienstig geloof der Mohamedaansche godsvereering, die zich even als alle anderen voortgeplant heeft door de overlevering en de gewijde boeken, meer op die overleveringen zelve, dan op de schriftuur gegrond is. De Koran, zooals bekend is, bevat de voorschriften zoowel omtrent de Godsvereering en de regtspleging, als die der gezondheidsleer. De gansche geleerdheid der Arabieren berust nu op drie geschriften: De Koran, die Gods Woord bevat, overgebragt door den engel Gabriël; Sidi el-Boukrari, die de woorden herhaalt uit den mond van den Profeet opgeschreven, en Sidi Krélil, die de wetten nader verklaart en van de beide anderen uitgaat.Ga naar voetnoot1 De studie dezer boeken is de hoofdbezigheid der Euléma en der Kadi (Regters). Een Kadi vooral heeft altijd Sidi Krélil bij zich, maar de Tolba in het gebergte kennen er gewoonlijk geen enkel woord van. Zij leeren het volk niets degelijks, daar hun onderrigt zich veelal bepaalt tot het zonderlingste bijgeloof en de overleveringen. Zoowel Tolba als Euléma beiden bezitten ééne wetenschap in het gemeen; zij zijn geneesheeren en schrijven djédouëls (talismans), die menschen en dieren voor ziekten bewaren. De overleveringen, die eene groote plaats in de Islamitische godsdienstleer innemen, zijn rijk vooral aan voorspel- | |
[pagina 457]
| |
lingen. Wanneer men het land doorreist, ontwaart men dikwerf witte Ghouba (kapellen), die hier en daar verspreid, ter gedachtenis van eenen mahrabout zijn opgerigt of zijne asch dekken. Vele dier mannen hebben eene voorspelling achtergelaten, die in de herinnering der streek voortleeft. Eenige dezer voorspellingen betreffen de komst der Franschen (de kinderen der geelzucht); hoewel die tijd niet juist bepaald is, zijn de omstandigheden vrij duidelijk aangegeven, en het is alsof sommige dier mannen, wier somber ernstige taal aan Jeremias en Ezechiël herinnert, een diepen blik in de toekomst van het Islamisme geworpen hebben. De Arabieren, men moet hun dit ter eere zeggen, hebben tegen de overmagt gestreden zoolang zij konden, en thans, gebogen onder de bajonet, zien zij in hunne tijdelijke onderwerping slechts de vervulling der profetiën. Maar de mahrabouts, die de vernedering ‘der roode hand van Mohammed’ verkondigden, voorspelden tevens de komst van eenen verlosser, onder den naam van Mouleï Skâ, woordelijk: ‘de meester van het uur,’ bij de Arabieren bekend. Het geloof aan dien hemelbode, den Mouleï Skâ, heeft grooten invloed op de weinige ontwikkeling en de duistere toekomst van dit volk. De komst van dien Godsgezant, den meester van het uur, wordt door de Arabieren met angst te gemoet gezien. Hij zal bij zijne verschijning eene gansche omkeering van zaken bewerken, der menschheid geweldige schokken doen ondergaan, de Christenen verjagen, maar tevens schrikkelijk regt spreken onder de laauwe Musulmannen. Na stroomen bloeds vergoten te hebben, zal hij voor een korten tijd de gouden eeuw doen geboren worden, en geluk zal alom heerschen. Na dien tijd van verademing, zal de poort geopend worden, die een ruw volk in de binnenlanden van Afrika tusschen twee bergketens besloten houdt, en de komst dier horden, die, na alles verwoest te hebben, weder op hunne beurt vernietigd worden, maakt een einde aan de bewoonde aarde. Deze vreeselijke schildering der toekomst, die voor den Arabier op ontegensprekelijke bewijzen rust, wordt door allen onwederlegbaar geloofd, en doet hen steeds in een toestand van onrust en onzekerheid verkeeren. Alle pogingen van het Fransche gouvernement, om hen tot een rustig akkerbouwend leven te brengen, stuiten hierop af, en de overtuiging, dat hunne regering van korten duur zal zijn, weêr- | |
[pagina 458]
| |
houdt de invloedrijke edellieden en mahrabouts, om hunne partij opregt te kiezen. De eerste der gewijde schrijvers, die de komst van den Mouleï Skâ verkondigt, is Sidi-el-Boukrari. Hij spreekt uit naam van den Profeet en zijne woorden, volgens de Tolba, luiden, aldus: ‘Na mij zal een man verschijnen; zijn naam zal gelijk zijn aan mijn' naam; de naam van zijnen vader aan dien van mijn vader, en die zijner moeder aan die van mijne moeder. Hij zal mij gelijken naar de inborst, maar niet naar het aangezigt. Hij zal de aarde vervullen met regt en billijkheid.’ De ‘Meester van het uur’ wordt hier gezegd genoemd te worden als de Profeet, en dat zijns vaders naam gelijk zal zijn aan den zijnen. Hij moet dus Mhhammed-Ben-Abd-Allah heeten, wijl de vader van den grondlegger van het Islamisme de naam van Abd-Allah droeg. Dit is de reden, waarom de volksleiders, die den opstand tegen de Franschen aanvoerden, en voorgaven de Mouleï Skâ te zijn, zich als Mhhammed-Ben-Abd-Allah deden noemen. De naam was het eerste bewijs hunner goddelijke zending. Het geheim overigens. dat zij over hunne afkomst wisten te bewaren, was niet moeijelijk in de landstreek waar zij hunne rol speelden, uit hoofde van het zwervende leven en de overeenkomst veler namen. Daar nu de verkondigde hemelbode van inborst gelijk zal zijn aan den Profeet, zoo moet hij veroveringszuchtig wezen en daardoor vele volken ten onderbrengen, en de regerende huizen omverwerpen. Evenzoo (altijd volgens de uitlegging der Tolba) moet hij, om regt en billijkheid te herstellen, alle onregt uitroeijen en de schuldigen ter dood brengen. Deze uitlegging verklaart de bloedige regtsplegingen, die door de oproerige volksleiders ten uitvoer gebragt zijn. Daar nu de Musulman voor onregtvaardig houdt, niet alleen dengenen, die misdaden pleegt, maar ook hem, die de godsdienstpligten verzuimt, zoo moet het tegenwoordig geslacht, dat volgens de Tolba minder deugt dan één der vorigen, in onophoudelijken angst verkeeren. Eene andere profetie van Sidi-el-Akredar, die vrij omstandig de komst der Christenen beschrijft, eindigt met de woorden: ‘Na hen (de Christenen) verschijnt de magtige van den gouden berg (de Mouleï Skâ). Hij zal regeren zoo vele jaren als God wil en beveelt. Van alle kanten, | |
[pagina 459]
| |
van het Oosten tot het Westen, zullen de bewoonde streken in doodsangst zijn. Voorwaar, indien gij leeft, zult gij dat alles zien.’ Deze zonderlinge voorspellingen, die nog met vele anderen zouden kunnen vermeerderd worden, zijn niet alleen bekend bij de mannen van zekere opvoeding, maar zij zijn door het gansche land verspreid. Eene soort van geschiedkundige zangers, de Meddah's, die in hunne liederen de daden van het verledene en de beloften der toekomst verhalen, zingen deze profetiën op de markten, bij de feesten en aan den ingang van de tenten der Sheiks. Bij gelegenheid van een maal, dat de hoofden der Caulougli's in Tlemcen aan de Fransche autoriteiten aldaar gaven, was een dier Meddah's, die pas uit Mekka teruggekomen was, tegenwoordig; hij zong zijne liederen met begeleiding der driesnarige cither en van eenige tamtams. Wij zaten 's avonds op de binnenplaats van het Moorsche huis, waar het feest gegeven werd; een reusachtige wijnstok overdekte ons met zijne takken, als een symbool van rust en vredeGa naar voetnoot1; de gasten hadden zich verzameld om een geweldig grooten houten bak met couscousou, daar de pracht van een Arabisch feest zich nog altijd afmeet naar den omvang der geregten, even als in de dagen der aartsvaders. Eenige fijnere schotels omringden de hoofdspijs, waaronder de aloude honingkoekenGa naar voetnoot2, die vooral bij de nomadenstammen steeds voor de grootste lekkernij gehouden worden. De galerijen waren vol gesluijerde vrouwen, wier donkere oogen tusschen de wijngaardranken gluurden, en eene menigte Arabieren en Negers drongen rondom het huis, en vulden den gang en de plaats. De Meddah zong op dat oogenblik eene wilde romance uit den heldentijd in Spanje. Toen nu de maan op die fanatieke gezigten scheen, en de gewaarwordingen, die de woorden van het lied bij hen deden geboren worden, zoo duidelijk te voorschijn bragt, toen begrepen wij, waarom het zingen van zekere romance aan de Mooren in Spanje bij doodstraf verboden was, en het weemoedige refrein van dat lied: Ay di mi Alhama!’ scheen ons in de ooren te klinken.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 460]
| |
Het wonderbare heeft voor den Arabier eene groote aantrekking; zonder er ooit van gehoord te hebben, heeft elk hunner het hoofd vol van de duizend en eene nachtvertellingen. De woorden der Meddah's worden als orakels opgevangen, en het geloof aan de Mouleï Skâ is zoo algemeen mogelijk. | |
III.Geen wonder dat in Afrika, waar alles in het uiterste gedreven wordt, deze rigting zich ook in het godsdienstige gevoelen doet. Een voorbeeld hiervan levert de orde der Aïssaoua, wier fanatieke plegtigheden de aandacht van den reiziger in hooge mate opwekken. De Aïssaoua zijn de Khrouan van Sidi-Mhammed-Ben-Aïssa, die de stad Meknès in Marocco bewoonde, ten tijde dat Mouleï Ismaël Sultan dier plaats was, hetgeen omtrent vier eeuwen geleden is. De legenden, die van dezen mahrabout verhaald worden, zijn niet belangrijk genoeg om hier eene plaats te vinden, maar de wijze, waarop hij de trouw zijner honderd discipelen beproefde, was karakteristiek. Bij gelegenheid van het Beiremsfeest is het de gewoonte, dat elk huisgezin een schaap slagt en een maaltijd aanregt. Sidi-Mhammed-Ben-Aïssa kocht honderd schapen en ging den avond vóór het feest bij zijne volgelingen rond, zeggende: ‘Kom aan mijne woning morgenochtend, wanneer gij het gebed zult gedaan hebben; ik wensch u op dat uur vereenigd te zien.’ Allen verschenen en de mahrabout, zich in hun midden plaatsende, zeide hun: ‘Zijt gij mijne kinderen?’ Allen antwoordende zeiden: ‘Wij zijn het.’ - ‘Zijt gij gereed mijne bevelen blindelings op te volgen, gelijk een zoon zulks aan zijnen vader verpligt is?’ - ‘Uwe wenschen zijn voor ons heilige bevelen; spreek, wat verlangt gij om onze gehoorzaamheid te beproeven.’ - ‘Welnu,’ hernam de mahrabout, ‘ik wil de waarheid uwer gezegden toetsen, en zien of uw hart met uwen mond overeenstemt. Ik verklaar u dus, dat ik het voornemen heb u allen te dooden. Het is de gewoonte heden een schaap te offeren, maar ik heb ulieden als slagtoffers verkozen. Dat diegene onder u, die | |
[pagina 461]
| |
mij het meest bemint, binnentrede om den doodsteek te ontvangen.’ De discipelen van den mahrabout weifelen eenige oogenblikken; evenwel één van hen treedt voor, en zegt aan Sidi Aïssa: ‘Heere, ik bemin u als een zoon, ik geef mij aan u over, neem mijn leven zoo u zulks nuttig schijnt, of indien u dit goeddunkt.’ Hierop treedt hij binnen, maar Sidi Aïssa, in plaats van hem te dooden, geeft hem een schaap, wijst hem de plaats aan waar het geslagt moet worden, en weldra stroomt het bloed over de straat voor het oog der verzamelde Khrouan. Op dit gezigt twijfelt niemand, of de mahrabout heeft de daad gepleegd, en de meesten verdwijnen. Slechts acht en dertig blijven getrouw aan hunnen eed en wachten hun lot. Sidi Aïssa doet hen één voor één binnengaan, zooals hij met den eersten gedaan heeft, en onderwerpt hen aan dezelfde proef. Dit kleine getal getrouwen was de kern eener orde, die in Marokko vrij algemeen is, en in Oran en door gansch Algerië is verspreid onder den naam van: Aïssaoua. Wij bemerken hier, dat Jezus, de stichter onzer Christelijke godsdienst, in den Koran voorkomt onder den naam van Aïssa. De Musulmannen spreken dien naam met diepen eerbied uit, en doen dien voorafgaan door het woord Sidna: onzen Heer. Aïssaoua, woordelijk overgezet, beduidt: volgelingen van Jezus, Jezuiten.Ga naar voetnoot1 De Aïssaoua, waarvan wij hier spreken, de Khrouan van den mahrabout, bezitten volgens het volksgeloof de gave vergiften, steenen en schadelijke dieren zonder gevaar te kunnen nuttigen, en den beet van adders te genezen. De legende verhaalt den oorsprong dier toovermagt aldus: ‘Op eene reis door de woestijn klaagden de Khrouan over honger, en deze klagt zich dien dag dikwerf herhalende, zoo zeide eindelijk de ongeduldige mahrabout: ‘Welnu, eet vergif (sem).’ De discipelen van Sidi Aïssa namen deze woorden in ernst op, en onder de steenen, slangen, adders en schorpioenen zoekende, aten zij dezen en stilden hunnen razenden honger. 's Avonds bij de tenten gekomen, weigerden zij te eten, zeggende ver- | |
[pagina 462]
| |
zadigd te zijn. ‘En wat hebt gij dan gegeten?’ vroeg Sidi-Aïssa. - ‘Wij hadden vertrouwen in uwe woorden en aten wat wij vonden.’ - ‘Welnu,’ hernam de mahrabout, ‘wijl uw vertrouwen zoo groot was, zullen uwe nakomelingen niets van vergif te vreezen hebben en zelfs de gevolgen er van kunnen voorkomen.’ Sinds dien tijd geven de Aïssaoua jaarlijks bij hunne plegtigheden de bewijzen hunner magt door het nuttigen van vergiftige dieren en het verrigten van velerlei kunstgrepen, waaronder echter niet te ontkennen is dat veel goochelarij loopt.
In de maand Rhomdan (September) kwamen wij in Tlemcen, eenige weken nadat wij Constantine voor de tweede maal verlaten hadden. De aanblik dier twee steden, die beide den stempel van het Arabische leven dragen en toch beide zoo geheel verschillend zijn, had ons diep getroffen. Constantine, de sombere rotsvesting, door den soldaat in zijne krachtige taal de duivelstad (la ville du diable) geheeten beloert van het uiteinde van het hooge bergplateau als van uit een arendsnest den omtrek. Hare donkere huizen teekenen zich scherp tegen den azuren hemel; van drie zijden is zij omringd door het modderige water der Boumèl, die hare bedding door de gescheurde rots heeft geboord, en als geronnen bloed haren drabbigen stroom in de diepte voorstuwt. Hoog boven de treurige gebouwen, hier en daar afgewisseld door eenen eenzamen palmboom, verrijst de Kashbah, wier onderaardsche stallen honderd paarden bevatten kunnen. Hier woonde de laatste heer der roovervesting, de wreede Achmed-Beij, die weinige jaren geleden nog de schrik was vele dagreizen in den omtrek. Van menig vreeselijk drama zijn de muren dezer aloude stad getuigen geweest, en het is alsof zelfs de Boumèl zich haast deze plaats te verlaten, want naauwelijks is zij onder de bogen der Al-Cantara (de brug) doorgegaan, of in drie stoute sprongen bereikt zij het dal, en verbergt zich tusschen het groen der bosschen. Ook de Fransche troepen hebben bij de laatste belegering hier schrikkelijk huis gehouden; wanneer men aan de overzijde der stad langs den rotswand der rivier gaat, en in de schemerende diepte de sperwers en raven verneemt, die hier in menigte nestelen, dan waant men de stemmen te hooren | |
[pagina 463]
| |
der verpletterde mannen, vrouwen en kinderen, die in den afgrond den dood zochten bij de bestorming der vesting. Op Tlemcen schijnt de natuur met kwistige hand hare bevalligste gaven uitgestort te hebben. Van Sidi Bel-Abbès komende, na de Saf-Saf doorwaad te zijn, ziet men de stad op den heuvelrug uitgestrekt liggen, omringd door bosschaadjes en prachtige olijfboomen. Zij herinnert aan het glansrijke tijdperk der Moorsche heerschappij, toen hare bouwheeren en dichters gevierd waren door de gansche Christenheid, en de Arabische adel zich meten kon met de Spaansche ridderschap. De ruïnen der reusachtige waterkom, de sierlijke moskee's, de vestingwerken en paleizen roepen Granada en Alhambra voor de verbeelding, en de overblijfselen van vroegere grootheid, zoo binnen de stad als rondom de muren, toonen duidelijk, dat men hier den klassieken grond der Arabische grootheid betreedt. In het dichterenlied gevierd, wordt zij bezongen als: ‘Tlemcen, de schoone ruiterstad; haar water, hare luchtstreek, de bekoorlijke wijze, waarop hare vrouwen den sluijer dragen - neen, er is niets ter wereld daarmede te vergelijken’Ga naar voetnoot1. Tlemcen behoort ook tot de gewijde plaatsen van het Islamisme; vele heiligen liggen hier begraven en het Fransche gouvernement laat met echten kunstzin de schoonste moskee's herstellen en de grafplaatsen onderhouden. In de maand Rhomdan is de Koran door den Engel Grabriël op de aarde gebragt, en deze gebeurtenis wordt door de Mohammedanen jaarlijks feestelijk herdacht. Ook de Aïssaoua, die in deze heerlijke streek vele eigendommen en Ghouba bezitten, hadden zich in een naburig dorp verzameld tot viering hunner afgrijselijke plegtigheden, die wij reeds lang verlangd hadden bij te wonen. Ik reed met eenige officieren en den ChaouchGa naar voetnoot2, ons door den generaal tot bescherming medegegeven, daarheen, en wij traden het huis binnen, waar de Khrouan zich van heinde en ver verzameld hadden. Aan het uiteinde eener vrij groote kamer lagen in eene hooge donkere nis de twee Moukédam in | |
[pagina 464]
| |
hunne witte burnou's gewikkeld: de een, nog in de jongelingsjaren, lag half uitgestrekt op den elleboog gesteund; de andere, een eerwaardige grijsaard met zilverwitten baard, zat met gekruiste beenen leunende tegen den wand; beiden waren onbewegelijk, den rozekrans in de hand, de oogen ten hemel geslagen, en verwaardigden zich niet ons aan te zien, toen wij binnentraden. Even onbewegelijk zaten rondom hen een twintigtal der aanzienlijkste Khrouan; maar indien hunne gebaarden niet verrieden wat in hun binnenste omging, des te welsprekender waren hunne oogen, en nimmer zal ik den blik van ergernis en van diepen afkeer vergeten, die de heilige mannen op ons wierpen, toen onze rijlaarzen het tapijt verontreinigden, waarop zij zaten. Wij zetteden ons nogtans neder en namen de koffij aan, die als het bewijs eener, hoewel gedwongene, gastvrijheid aangeboden werd. Buiten het vertrek waren een aantal Khrouan bezig, met zonderlinge gebaarden hardop te bidden, terwijl boven het gegons uit van tijd tot tijd het eentoonig geroep klonk: là illah illa Allah, ‘er is geene godheid dan God.’ De avond begon te vallen en de Moukédam begaven zich naar buiten, gevolgd door al de Khrouan. Op het midden der binnenplaats brandden twee fakkels; de Moukédam zetten zich op de voor hen gereed gelegde tapijten, de Khrouan in eenen cirkel rondom, en drie tamtams met eene fluit begonnen eene helsche muzijk, die door de eentoonige maat het gehoor zonderling prikkelde en eene onwillekeurige opgewondenheid te weeg bragt. Ook wij hadden op onze kussens plaats genomen, en de vergadering begon nu met het aanroepen van den naam van Allah. Nadat dit een half uur geduurd had, werd de geestvervoering zigtbaar; een tiental Aïssaoua sprong op, en elkander bij de hand vattende, begonnen zij den heiligen dans. Nu eens stormden zij als bezetenen op de rustig zittende Moukedam los, dan weder sprongen zij achterwaarts, hunne bloote voeten op de maat bewegende, terwijl zij het hoofd links en regts zwaaiden, zoodat het de schouders aanraakte. Weldra begonnen de aderen op te zwellen, de oogen puilden uit, de burnou's vielen af, en de lange haarlok, die de woestijnbewonende Arabieren (welke zich de slapen scheren) op de kruin dragenGa naar voetnoot1, slingerde rondom het gelaat. Nu werden | |
[pagina 465]
| |
slangen en adders binnengebragt, die de dansende Aissaoua om hals en heupen wonden; anderen kwamen op hunne beurt daartusschen gesprongen met gloeijende ijzeren stangen, die zij lekten en over armen en beenen streken, totdat de rook opsloeg en een vunzige stank zich verspreidde. Sommigen sneden zich met messen, dat het bloed langs de ledematen liep, maar wanneer zij er met de hand over streken, was de wond geheeld. Viel een der Khrouan, van tijd tot tijd uitgeput neêr en werd hij weggesleept, dan nam een ander terstond zijne plaats in. Eenige vrouwen zagen dit schouwspel geslaijerd aan en riepen nu en dan tot aanmoediging: lu-lu! lu-lu! De dansenden, door dit geroep en de muzijk tot een hoogen graad van opgewondenheid gebragt, riepen nu om voedsel, even als hunne voorvaders in de woestijn. Men bragt hun steenen en dorentakken, die zij inslikten of aan stukken beten; eenige schorpioenen, die men hen gaf, werden gesard en geplaagd en daarna levend in den mond gestoken en verslonden, zoodat wij het kraken der schalen konden hooren. Alsof dit nog niet genoeg ware, riepen zij den Moukedam aan en klaagden over honger. Nu werden eenige schapen binnengejaagd, waarover zich de Aissaoua als wilde dieren heenwierpen om ze te verscheuren. Een halfnaakte Khro, die zich door sterken ligchaamsbouw onderscheidde, sprong midden tusschen den dollen hoop, en een schaap grijpende, drukte hij het, in weêrwil der tegenspartelingen, met krachtige hand tegen den grond en sneed de buik in de gansche lengte open. Hij wentelde zich hierop ruggelings in de ingewanden, waaruit hij te voorschijn kwam druipende van dampend bloed. In ijlhoofdige opgewondenheid danste hij voort, terwijl hij eene groen gevlekte slang in de hand hield. - De overige schapen waren in een oogenblik verscheurd, en een kleine jongen van acht of tien jaar, beeldschoon, zoo als de meeste Arabische kinderen zijn, danste mede in den kring en trachtte met kinderlijke stem het waanzinnige geschreeuw na te baauwen. Eenige Aïssaoua kropen als wilde dieren over den grond, en één hunner, die een lillend stuk vleesch tusschen de tanden hield, blies als een gesarde panther. Zich vlak voor ons op de hurken neêrzettende, verscheurde hij zijne prooi, maar een ander, die het doffe gebrul van den leeuw nabootste, sloop onvoorziens nader en wierp zich eensklaps met een raauwen gil op hem, | |
[pagina 466]
| |
om de prooi magtig te worden. Beide rolden nu over elkander en brulden zoo woedend, dat ik mij verbeeldde een der leeuwen te hooren, die wij weinige weken te voren in het Aurès-gebergte bevochten hadden, en wiens vreeselijke stem mij nog versch in het geheugen lag. Op dit oogenblik scheen de zinsverbijstering der vergadering, die reeds eenige uren geduurd had, te verminderen. Het was middernacht geworden, en de uitgebrande fakkels verspreidden een onzeker licht; de tamtams verflaauwden, het geschreeuw werd heesch en eene akelige bloedreuk vervulde de lucht. Wij haastten ons te paard te stijgen en een tooneel te verlaten, waarvan de herinnering ons thans nog eene rilling over het lijf jaagt. Vele Khrouan dragen als amulet eene kleine gouden of zilveren hand van ruwen arbeid; ook in de grensdorpen der Sah'ra vindt men dikwerf eene roode hand tegen de deur geschilderd en de Zouaven-regimenten voeren dit teeken in hunne bataillons-vlaggen. Dit is de regterhand des Profeten, de ‘roode hand van Mohammed,’ het zinnebeeld van kracht, en dient om rampspoed af te weren. Het symbool is zeer oud en wordt reeds vermeld Gen. XXXV, vs. 18, alwaar aangeteekend staat: dat Jakob zijnen jongstgeborene, die door de stervende moeder Ben-Oni (zoon mijner smarte) genoemd was, den naam geeft van Ben-Jamin (zoon der regterhand), ‘die hem sterken zal in zijnen ouderdom.’ De Heilige Vader heeft voor eenige jaren bij den Bisschop van Parijs aangedrongen, om de ontwikkeling der Christelijke godsdienst in Noord-Afrika te bevorderen. Op last des Keizers werd hierop het gevoelen ingewonnen der officieren, die in de zuidelijke grenzen van Algerie het bevel voeren in de Ksours (ommuurde dorpen). Hun antwoord was echter afwijzend, en er werd in bedenking gegeven, dat de zendelingen, indien zij predikten, hun leven nutteloos zouden wagen, aangezien geen Arabier van geloof veranderen, maar zij zelve zekerlijk vermoord zouden worden, van welke daad eene wraakoefening van het Fransche bestuur het onvermijdelijk gevolg moest wezen en alzoo eenen eindeloozen oorlog met de thans rustige stammen op nieuw ontstaan zou. - De officieren aan de grenzen hebben de herderstammen der Sah'ra en der Marokkaansche provinciën rigtig beoordeeld, en nog lang zal het duren, | |
[pagina 467]
| |
alvorens het Christendom (het Katholicisme althans) bij hen ingang zal vinden. De Maria-dienst ontmoet al dadelijk tegenstand in het karakter van den Arabier, die de vrouw niet hoog genoeg acht om haar goddelijke eer te bewijzen; zijne hooghartigheid zal hem steeds weêrhouden de geheimen zijner ziel te fluisteren in het oor eens priesters, of voor diens voet het heiligdom te openen der vrouwentent, wier gordijnen zelfs voor den mahrabout gesloten blijven. De eenvoudig verhevene wijze, waarop hij zich de Godheid voorstelt, verbiedt hem het opsmukken der bedehuizen of het snijden van beelden, en de witte muren zijner moskee's zijn slechts versierd met spreuken uit den Koran. - Onder zijne tent, met zijne vrouwen, zijn paard en zijn windhond, spot hij met de beschaving van den westerling en, getrouw aan de voorschriften der aartsvaders, veracht hij den wijn en drinkt het water der bron of de melk zijner kudde: ‘want Jonabad, de zoon van Réchab, onze stamvader, heeft ons geboden, zeggende: gij zult geen wijn drinken, gij, noch uwe kinderen, ten eeuwige dage.’ - ‘Ook zult gij geen huis bouwen, noch zaad zaaijen, noch wijngaard planten, noch eenige zoodanige bezitting hebben; maar gij zult in tenten wonen alle uwe dagen, opdat gij vele dagen leven moogt in het land waar gij als vreemdelingen verkeert’Ga naar voetnoot1. En in waarheid, de godsdienst, waarvan het bovenstaande eenigermate het kort begrip bevat, heeft nog kracht en leven in de plaatsen waar zij gehandhaafd wordt, en de woorden van den Profeet der gewijde Schrift zullen nog lang vervuld blijven: ‘Voorwaar, de kinderen van Jonabad, de zoon van Rechab, hebben het woord van hunnen stamvader, dat hij hun bevolen heeft, gestand gedaan’Ga naar voetnoot2. |
|