De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 468]
| |
Een dorp en een berg.Hadt gij den 3den Mei 1840 mij vergezeld, dan had zich in den vroegen morgen een prachtig landschap voor uwe blikken ontrold. Gij hadt met mij gestaan in 't hart van Java; gij waart met mij gedaald uit het trotsche gebergte van de afdeeling Ledok, naar de residentie Bengalen, en hadt die rijke provincie, in al hare heerlijkheid, voor u gezien. Verbeeld u eene onafzienbare vlakte, en daarop, zoo ver het oog maar reikt, niet anders dan het golvend goudgeel der rijpe rijstvelden en het donkergroene tapijt der frissche indigo-tuinen, doorsneden van tallooze, kronkelende, zilveren stroomen. Geen enkel woest of ledig plekje op dat gansche vruchtbare tooneel; overal de voortbrengselen van den landbouw in verkwistenden overvloed; overal de sporen van den arbeid van menschelijke vlijt. Maar waar wonen dan die menschen? vraagt gij. Wij zien wel, uren in den omtrek, de vruchten van hun werk, maar nergens rust ons oog op eene woning, nergens op eene landhoeve, nergens zelfs op eene armoedige hut. Hoe ver onze blikken in 't verschiet mogen staren, nergens vertoont zich het dak van eenig gebouw; nergens verheft zich de spits van een kerktoren; nergens een bewijs hoegenaamd, dat in dit weelderig oord leven is en beweging. En toch is die landstreek rijk bevolkt, toch draagt zij eene maatschappij van eenige duizenden huisgezinnen; toch zijn tallooze dorpen op deze vriendelijke en lagchende vlakte verspreid; toch werken en woeden hier hartstogten en driften, gelijk overal elders waar menschen wonen. Ziet gij die, met een digt loofgewelf gekroonde, boomgroepen? Ziet gij die bevallige bosschaadjes, als zoo vele eilanden, in eene onmetelijke zee van uitgespreide groene tapijten en golvende | |
[pagina 469]
| |
koornakkers gezaaid? In den lommer dier bekoorlijke boschjes zijn de verblijven der bewoners van dit paradijs. Wilt gij u van de waarheid overtuigen? Volg mij dan op mijnen togt. Wij verlaten den grooten weg, die ons naar Poerworedjo, de hoofdplaats van de residentie Bagelen, zou brengen. Langs een zeer smal en moeijelijk te berijden pad, dat midden door de vruchtbare velden loopt, trekken wij voort. Wij hebben eene verschroeijende hitte te verduren. De schitterende zonnestralen, die van eenen, met geen enkel wolkje versierden, hemel op de gele airen der bijna rijpe rijsthalmen weêrkaatsen, doen de oogen bijna pijnlijk aan. De kleine, maar vlugge en moedige paarden, die wij berijden, dreigen ieder oogenblik op den harden, oneffenen en ruwen kleigrond te storten. Zoo rijden wij eenige uren ver. Maar, hoû goeden moed! weldra is de togt volbragt. Ziet gij ginds dat boschje, dat, grooter dan vele anderen, die wij regts en links laten liggen, zich te midden van deze koornzee verheft? Derwaarts leidt onze weg. Wat rijke verscheidenheid van vormen en kleuren bieden de boomen van dat bosschaadje ons aan, hoe meer wij het naderen! En boven het vereenigde bladerendak dier boomgroepen verheffen zich de blinkende geelgroene waaijers der palmen, die, door een bijna niet voelbaar koeltje zacht bewogen, u het welkom schijnen tegen te ruischen. Hoe meer gij een Javaansch dorp nadert, des te meer beginnen zich de teekenen van leven en beweging te vertoonen. Gij ziet hier en daar een landbouwer bezig met den veldarbeid; gij hoort het onophoudelijk gekraai van tallooze hanen; gij verneemt het eentoonig geklos der weefgetouwen van vrouwen en meisjes, die, onder de gaanderijen voor hare woningen gezeten, door haren ijver den laster beschamen, dat de Javaansche bevolking lui is; gij onderscheidt tusschen al die geluiden het geraas van de vlugge rijststampsters in de holle rijstblokken. Nog eenige voetstappen nader, en gij ziet, onder 't groene gewelf tusschen de stammen van 't geboomte, de Javaansche huizen. Daar staan wij aan den ingang van het dorp Krandogan. In wat bekoorlijke verwarring staan de boomen van het dorp door elkander! Wat alles overtreffenden rijkdom van verscheidenheid leveren deze groepen van de weelderigste vegetatie op! 't Zijn niet alleen hooge gevaarten, die statig | |
[pagina 470]
| |
en majestueus hunne kruinen verheffen; 't zijn ook bevallige heestergewassen, ranke klimop en nederige kruipers, 't Is niet alleen keur van vruchtboomen, wier heerlijk ooft u tusschen de bladeren in allerlei vormen tegenlacht; 't is ook eene bonte mengeling van bloemboomen, wier prachtige bloemen u tegenschitteren en wier welriekende geuren u verkwikken, 't Is niet alleen een bladeren-dak boven u, met ontelbare schakeringen in de tinten van zijn groen, in de vormen van zijn loof, in de verdeeling zijner takken; 't is ook een bodem, waarop de ananas weelderig groeit en de kruiden elkander verdringen en de bloemen als verstrooid liggen. En dat alles zonder kunst, zonder overleg, zonder den leidenden smaak van den hovenier, geheel aan het toeval, geheel aan de wilde en ongebreidelde kracht der natuur overgelaten. Te midden dier bekoorlijke verwarring staan de huizen der Javanen in eene even groote verwarring. Indien gij hier omziet naar iets, dat naar eene straat of een weg gelijkt, dan zoekt gij te vergeefs. Noch in rigting, noch in plaatsing is een zweem van orde te bespeuren. Alleen in den vorm der huizen en de stof, waaruit zij zijn vervaardigd, ontdekt gij de naauwkeurigste overeenstemming. De steilen en wanden bestaan uit bamboe; eene soort van gaanderij, van voren open, met een vloer van gespleten bamboe, eenige voeten boven den grond, verleent den toegang tot de eigenlijke woning; en 't geheel is gedekt met een dak van palmbladeren of stroo van eene lange grassoort. Naast of achter het huis staat een klein, aan alle kanten gesloten gebouw. Dat is de voorraadschuur (lombong), waarin de padi (rijst in den bolster) bewaard wordt, en die den voornamen rijkdom van den eigenaar der woning bevat. Toen ik het dorp Krandogan bereikt had, begaf ik mij naar de woning van het dorpshoofd, om zijne gastvrijheid in te roepen; want herbergen, logementen, hotels of iets, dat daarnaar gelijkt, bieden de Javaansche dorpen niet aan. In een oogenblik lag een matje op den vloer, die tevens tot rustbank dient, onder het afdak vóór het huis uitgespreid; in een oogenblik had een Javaan een der kokosboomen met de vlugheid van eenen akrobaat beklommen, en een paar jonge kokosnooten geplukt; in een oogenblik stonden de gespleten vrucht, met haar verfrisschend nat, wat pisang, wat gebak en andere ververschingen gereed. | |
[pagina 471]
| |
Gij kunt u voorstellen, hoe verkwikkend de rust is in den koelen lommer van een Javaansch dorp, na een langdurigen en afmattenden togt onder den brandenden hemel der keerkringen. Weinig verleiding is er, om het ‘zalige niets doen’ af te breken, want overal ontwaart gij dezelfde verschijnselen, en merkwaardigheden hebt gij niet te bezigtigen. Volgt gij mij echter op eene kleine wandeling, tegen 't vallen van den avond, dan merkt gij één enkel gebouw op, dat van de overigen verschilt, 't Is de missighit (moskée), die in ieder dorp, hoe klein ook, wordt aangetroffen, maar waarvan slechts op zeer enkele dagen van het jaar, en dan nog door zeer enkelen, wordt gebruik gemaakt. Nog ééne bijzonderheid trekt onze aandacht. 't Is een open plek, waar de rijke vegetatie, die overal elders heerscht, heeft opgehouden. Talrijke aardhoopen, waarvan sommigen klaarblijkelijk de sporen dragen van nog onlangs te zijn opgeworpen, verheffen zich boven de graszoden, waarmede de bodem is bedekt, en enkele houten monumenten, soms met Arabische opschriften, zijn er op geplaatst. Gij betreedt hier de eenvoudige, stille, indrukwekkende rustplaats der dooden. Er is eene enkele soort van versiering aangebragt, maar ook deze heeft weder de natuur geleverd. Hier en daar hebben, namelijk, de kinderen of ouders of vrienden op de graven hunner dierbaren kleine boomen geplant, waarvan de wijd uiteenloopende, rondgebogen takken zich boven de aardhoopen uitstrekken. Nooit vindt gij op Java die boomen ergens anders dan op de graven. Zij zijn geheel bladerloos; de takken zijn verdord; maar groote witte bloemen groeijen er aan in rijken overvloed. Zij zijn in menigte reeds afgevallen, liggen als sneeuwwitte vlokken op de grafheuvelen verstrooid, en vervullen, met eenen welriekenden geur dit oord der ontbinding. Ik bragt eenige genoegelijke uren in de woning van mijnen gastheer door. Gij weet, dat hij het hoofd was van het dorp. Volgens de aloude Javaansche instellingen hebben de ingezetenen eener gemeente het regt, om hun eigen hoofd te kiezen. Hij was zulk een uitverkorene en 't scheen mij toe, dat hij die onderscheiding in alle opzigten verdiende. 't Was een man van omstreeks veertigjarigen leeftijd, met een vriendelijk, goedhartig en gansch niet onverstandig voorkomen. Gelijk de meeste Javaansche landbouwers had hij slechts ééne vrouw, hoewel zijne godsdienst en de maat- | |
[pagina 472]
| |
schappelijke instellingen hem er meer dan ééne veroorloofden; en hij scheen vooral gelukkig in 't bezit van een eenig kind, een bloeijend, beeldschoon meisje van zestien jaren. 's Avonds waren wij ongemerkt in een vertrouwelijk en voor mij zeer leerzaam gesprek gewikkeld, dat mij te aangenamer was, dewijl hij wat Maleisch verstond; een bewijs, dat hij reeds dikwijls met Europeanen in aanraking was geweest. - ‘Hoe staat het met uw rijstgewas?’ vroeg ik in den loop van ons gesprek. ‘Mij dunkt, voor zoover ik er over oordeelen kan, zagen de velden, waarop mijne aandacht viel, er nog al goed uit.’ - ‘Gij hebt goed gezien, Mijnheer!’ was zijn antwoord. ‘Alles staat uitmuntend. Morgen begint de oogst, en ik geloof dat die overvloedig zijn zal.’ Dat berigt vernam ik met genoegen. Zulk een dag, waarop de padi wordt geoogst, is voor den Javaan de gelukkigste van het gansche jaar, en niet alleen voor den eigenaar van den akker, maar voor het gansche dorp. Ik gaf mijn verlangen te kennen, om dat feest, althans voor eenige oogenblikken, bij te wonen, en met de meeste welwillendheid werd het verzoek ingewilligd. Den volgenden dag, vroeg in den morgen, vóór nog de zon was verrezen, wandelde ik met mijnen gastheer het dorp uit; maar reeds toen zagen wij ouden en jongen, mannen en vrouwen, jongens en meisjes, vóór en achter ons, denzelfden weg volgen naar het veld, dat dezen dag geoogst zou worden. Allen hadden een klein rond mesje, aan een korten houten steel bevestigd, bij zich. De vrouwen droegen het soms in het opgebonden haar, de mannen meestal voor in den gordel. Dat werktuig neemt de plaats in van den sikkel bij onze landbouwers. Want niet, gelijk op onze velden, slaat dáár de krachtige hand van den maaijer de scherpe seis in het rijpe koorn. Halm voor halm wordt in Indië de aar van den stengel gesneden. 't Grootste gedeelte van het stroo blijft op den akker staan, en als de oogst is afgeloopen, wordt het vee op de velden gelaten, om zich aan dat achtergebleven stroo te vergasten. Van daar, dat ook het gansche dorp, niemand uitgezonderd, aan den oogst deel neemt. Niemand, dan de zeer jonge kinderen en een enkele zieke en stokoude, is achtergebleven, 't Gansche dorp is ledig. Allen zijn naar het veld. En allen deelen in de | |
[pagina 473]
| |
vruchten, die zij helpen inzamelen. Ieder ontvangt een vijfde gedeelte van 't geen hij dien dag gesneden heeft, als loon voor zijnen arbeid, en met dat vijfde gedeelte keert hij 's avonds huiswaarts; terwijl de eigenaar de vier overige vijfde deelen in zijne koornschuur bergt. Zoo wordt, door dezen gemeenschappelijken arbeid, de taak verligt, maar zoo zijn ook de armen en zij, die geene velden bezitten, in de gelegenheid, om zich, althans voor een tijd lang, van hun hoofd voedsel te voorzien. Aan dit oogstfeest had ik het te danken, dat ik Kamisa, de schoone dochter van mijnen gastheer, mogt zien. 't Is bekend, dat in het Oosten de toestand der vrouwen anders is dan in een Christenland. Ook op Java wordt het jonge meisje zooveel mogelijk aan aller oogen onttrokken en in de ouderlijke woning opgesloten gehouden. Eerst na haar huwelijk verschijnt zij in 't openbaar. Slechts bij ééne gelegenheid wordt op dien regel eene uitzondering toegelaten. Als de tijd van den oogst daar is, neemt ook zij deel aan de algemeene vreugde. Van daar dat Kamisa hare ouders vergezelde naar het veld. Wij zijn aan den onafzienbaren akker gekomen, waarvan de rijsthalmen dien dag moesten gesneden worden. Nog altoos stroomen de ingezetenen derwaarts. Gij ziet hen, zonder uitzondering, in lange rijen achter elkander gaan, nimmer naast elkander; de meisjes en vrouwen voorop en de vader des gezins de rij sluitende. En reeds heeft zich eene talrijke menigte tusschen het opeengegroeide koorn van den akker verspreid; zij hebben hun dagwerk begonnen; met de vlugge hand en het scherpe mesje scheiden zij de rijpe airen van den stengel. 't Is een feestdag en toch hoort gij geen luidruchtig gezang of gejoel en getier. Zelfs in hunne vreugde leggen de Javanen den ernst, de kalmte en waardigheid van hun karakter niet af. Een vriendschappelijk gekout, een gulle lach, dien de kwinkslag van een spotvogel zijnen buren afperst - overigens een stil genot. Ook de jeugd neemt de strengste regelen der welvoegelijkheid in acht. En toch, 't is de eenige dag van het jaar, dat de eene helft dier jeugd de andere ontmoet - kunt gij het haar ten kwade duiden, dat zij van die gelegenheid gebruik maakt, om teedere banden aan te knoopen? En zij doet het zoo bescheiden, zoo ingetogen! Zie maar eens de dochter van mijnen gastheer. Mij dunkt, niemand kan haar | |
[pagina 474]
| |
zien, of hij moet erkennen, dat er ook Javaansche ‘schoonen’ zijn, al komt hare kleur niet geheel overeen met de eischen, die wij in Europa aan schoonheid stellen. Zij had eene ranke gestalte, en hoewel in geen keurslijf gekneld, hoewel slechts een los, bijna vormloos kleed haar bedekte, toch kwamen de fraaiheid der leest, de sierlijkheid der vormen, de bevalligheid der welgemaakte leden op eene treffende wijze uit. De donkere oogen schitteren zoo. dikwijls ze u aanstaren, ofschoon ze meestal zedig zijn neêrgeslagen. Het gelaat heeft eene onbeschrijfelijke uitdrukking van vriendelijkheid en lieftalligheid, vermengd met eene schuchterheid en bedeesdheid, die betooverend mogen heeten. De rijke, zwarte, lange lokken zijn in een zwaren bundel, niet zonder eenige koketterie, op het achterhoofd zaamgebonden. Zoo dikwijls de fijne lippen zich tot een lach vaneenscheiden, treden twee heerlijke rijen tanden te voorschijn, die als zooveel kleine, helderwitte, ivoren parelen u tegenblinken, en die u op nieuw het afschuwelijk gebruik doen verwenschen, dat op den trouwdag de bruid verpligt, om dit prachtige geschenk der natuur door een vijl te misvormen en, door het sap van den granaatappel of eenig ander bijtend vocht, in zooveel zwarte bouwvallen en walgelijke overblijfselen te herscheppen. Naauwelijks waren wij op den akker gekomen, of onmiddelijk had de schoone Kamisa hare taak begonnen; - maar op welk eenen afstand bevindt zij zich nu reeds van ons verwijderd, midden in het veld! Ongemerkt heeft zij die tusschenruimte al oogstende afgelegd. Midden in deze koornzee wordt bijna hare halve lengte door de hoogopgeschoten halmen bedekt, en toch heeft zij in die zee, zonder dat het iemand in 't oog viel, naar één vast punt haren weg weten te vinden. En even ongemerkt, even toevallig, schijnt een Javaan, van eene fiere en forsche gestalte, met een innemend voorkomen, en slechts een paar jaren ouder dan zij, ofschoon hij van eenen geheel anderen kant begon, in de rigting van dezelfde plek, waar zij zich thans ophoudt, al padi snijdende te zijn voortgegaan. Beiden houden geen oogenblik op met hunnen arbeid; aan de rappe handen wordt geene rust hoegenaamd gegund; zij slaan geene enkele air over - en toch kunt gij zien, dat beider harten elkander eveneens genaderd zijn, dat men elkander verstaat, al verbiedt de welvoegelijkheid te spreken. | |
[pagina 475]
| |
- ‘Wie is die jonge man?’ vroeg ik aan het dorpshoofd, terwijl ik naar den buurman van Kamisa wees. - ‘Dat is Drono, de zoon van een mijner goede vrienden, een der meest gegoede ingezetenen van het dorp,’ was het antwoord. Ik had op de lippen hem te voorspellen, dat die jongeling nog eens in nadere betrekking tot hem zou komen - maar ik bedacht bij tijds, dat ik tot een Javaan sprak, die zulk eene toespeling niet zeer betamelijk zou vinden. Nog eenige oogenblikken vertoefde ik bij dit stille, landelijke feest. Het dorpshoofd bleef aan mijne zijde en hield mij aan den zoom van het padi-veld, waar ik mij had nedergezet, trouw gezelschap. - ‘Ik zal u moeten verlaten,’ riep ik hem eindelijk toe, ‘ofschoon ik het noode doe; want dit tooneel behaagt mij, en uwe gastvrijheid heeft mij verkwikt.’ Met deze woorden stond ik op om den terugtogt aan te nemen. Tot antwoord zette zich het dorpshoofd voor mij neder op den grond, bragt zijne handen eerst aan mijne knieën, en toen, tegen elkander gedrukt, aan zijn gelaat. Dat was de soembah (eerbiedige groet), waarmede hij mij vaarwel zei. Zoo verliet ik hem en de zijnen, en vervolgde ik mijne reis over Java.
Vijf jaren later bevond ik mij in eene geheel andere streek van hetzelfde eiland. Slechts weinige uren van Batavia verwijderd, verheffen zich twee hooge kegelbergen. Het donkerblaauw, waarin deze, met eeuwenoude bosschen bedekte zuilen gehuld zijn, deed onze eerste zeevarenden reeds van hen spreken als van de ‘blaauwe bergen.’ Dagelijks, vooral in den vroegen morgen, lachte dat heerlijke blaauw mij vriendelijk toe en scheen mij naar de natuurwonderen, die het in zijn schoot verbergt, met bijna onwederstaanbare tooverkracht tot zich te trekken. Zóó helder, zóó doorschijnend, zou ik bijna zeggen, was, vooral in de westmoeson, soms de dampkring, dat ik de diepe kloven en ravijnen, waarmede hunne ruggen doorploegd zijn, duidelijk kon onderscheiden, en dat ik de rookwolken kon zien, die uit den | |
[pagina 476]
| |
gapenden krater van één dier reuzen onophoudelijk opstijgen. In de maand November van het jaar 1845 viel mij het voorregt ten deel, één van deze tweelingen, die den naam van ‘Salak’ draagt, te bestijgen, ten einde de prachtige natuurverschijnselen, die zijne westelijke helling aanbiedt, van nabij te bezien en te bewonderen. Wij hadden in een opgeslagen tijdelijk verblijf aan den voet van den berg, maar toch reeds op eene hoogte van 1700 voet boven de zee, den nacht doorgebragt. Door stortregens, zoo zwaar als men ze alleen tusschen de keerkringen bijwoont, was de natuur verkwikt en verfrischt, ofschoon zij het terrein voor onzen togt niet zeer geschikt hadden gemaakt. De zon had echter, met zijne gouden stralen, de wolken verdreven, en in den liefelijken koelen morgenstond bestegen wij moedig onze paarden, om eenen togt te beginnen, waarvan wij ons het vermoeijende en afmattende niet ontveinsden. In den aanvang was de helling bijna onmerkbaar. Door koffijtuinen slingerde ons pad, en het geboomte, dat hier geplant was, om den koffijheester schaduw te geven, bood ook ons een verkwikkenden lommer. Maar niet lang duurde die plezier-rid. Weldra rees het terrein zigtbaar en moesten wij steile hoogten beklimmen. Alle kultuur, ieder spoor van menschelijken arbeid hield op, en de wildernis, waar de natuur despotisch gebied voert, ontving ons in haren schoot. En die wildernis had in den beginne een eigenaardig karakter. Wij traden een donker bamboe-bosch in, nog in zijne oorspronkelijke gedaante, gelijk het hier sedert eeuwen prijkte, in zijne volle kracht en schoonheid. Uit de digte stoelen schoten de forsche halmbundels soms tot eene hoogte van zestig voet. Met hunne sierlijk gebogen toppen en lange, spigtige, groene bladeren, vormden zij stille gangen, waar geen enkele zonnestraal en slechts ter naauwernood een weinig licht kon doordringen. Nooit heb ik in de natuur treffender overeenkomst gezien met onze oude Gothische kerken, en indien deze stijl der bouwkunst een Indischen oorsprong had, zou 't bij mij vast staan, dat deze groene gewelven van den Salak ze hadden geinspireerd. De berg, dien wij beklimmen, is, van eene hoogte van 2400 tot 3000 voet, met een gordel van zulke aloude oorspronkelijke bamboe-bosschen bedekt. De weg door deze donkere, geheim- | |
[pagina 477]
| |
zinnige en ons eene kille huivering aanjagende gangen, werd zoo steenachtig, zoo steil en op sommige plaatsen, door de bladeren, die er jaar in jaar uit zonder tusschenpoozen op vallen, zoo week en moerassig, dat de reiziger genoodzaakt is zijn paard hier achter te laten. Er was voor gezorgd, dat wij daartoe gelegenheid hadden. De landheer van een landgoed, dat een groot gedeelte der helling van den Salak beslaat, en die ons in alle opzigten behulpzaam was geweest voor 't geen wij op dezen togt behoefden, had ook gezorgd, dat zich hier eenige inlanders of koeli's bevonden, om ons in het bestijgen van den berg bij te staan. Zij zaten ons aan den kant van het pad, achter en tusschen de bamboe-stoelen, reeds te wachten. Eenigen zorgden voor de paarden, de anderen vergezelden ons. Ongemerkt hadden wij weldra het bamboe-bosch verwisseld met een digt begroeid, bijna ondoordringbaar woud. Reusachtige boomen verheffen zich overal in tallooze menigte, met stammen van eenen verbazenden omvang, met een bladerenkruin zoo digt en vol, dat een aaneengeschakeld gewelf zich hoog boven onze hoofden scheen te vormen. Wilt gij weten, welke woudreuzen het zijn? Stel u dan voor, dat bij voorbeeld de rasamala, de koning van dit woud, zijn stam lijnregt tot eene hoogte van 90 of 100 voet omhoog schiet en zich dan eerst in takken verdeelt; stel u voor, dat hij daar, op eene hoogte van 90 of 100 voet, in eene kegelvormige lofkroon overgaat, waarvan de bovenste spits weder van 50 tot 80 voet hooger is, dan het punt, waar de takken beginnen; stel u voor, dat alzoo de hoogte van den ganschen boom van 140 tot 180 voet bedraagt; stel u voor, dat de kruin van een onzer grootste eiken of beuken, tusschen deze Indische woudreuzen geplaatst, nog verre zou blijven beneden het punt, waar hunne takken een aanvang nemen; stel u voor, dat het loofgewelf van de rasamala dien eik zou overschaduwen en zich nog 50 of 60 voet boven hem verheffen; stel u dat alles voor, - en gij kunt u eenig begrip vormen van al het stoute en majestueuze dezer prachtige boomen. 't Is overal groei en bloei en leven in dit woud. Boven uwe hoofden prijkt eene nieuwe, vreemde, phantastische wereld van planten en bloemen, zoo geheel verschillende in gedaante, kleuren en vormen van alles, wat gij ooit in lusthoven en bloemwaranden hebt aanschouwd. Op de tak- | |
[pagina 478]
| |
ken en stammen, soms tot 100 voet boven de oppervlakte van den bodem, heeft eene nieuwe bloemenwereld zich gevormd; uit die takken en stammen trekt zij haar voedsel en hare krachten. De prachtigste en meest schitterende kleuren, de bevalligste en liefelijkste vormen, de rijkste verscheidenheid heerschen in deze zonderlinge bloemenwereld om en boven onsGa naar voetnoot1. Maar geloof niet, dat deze vorsten der wildernis, met hunne rijke bloemenbekleeding, hier alleen gebied voeren. Tusschen hunne loofkroonen en den bodem leven en groeijen en bloeijen weder millioenen en millioenen andere boomen en struiken en heesters en planten en kruiden. Zij vormen een ondoordringbaar kreupelhout van twijgen en bladeren. Er is geene ledige ruimte; iedere plek wordt ingenomen; elke opening, hoe klein ook, is onmiddelijk aangevuld. Wel was er een pad aangelegd door die, bijna steil oploopende, groene borstwering, maar in zeer korten tijd is zulk een pad weêr toegegroeid. Daarbij had de regen den grond doorweekt of glad gemaakt. Verwondert het u, dat het eene geweldige inspanning kostte, om door dezen doolhof heen te dringen en op te klimmen? Een der Javanen, die ons vergezelden, bleef gestadig digt bij mij. Hij sloeg met zijn kapmes takken en struiken weg, om mij een doortogt te banen; hij wees mij de beste plekjes aan; hij ondersteunde mij zelfs op bijzonder moeijelijke plaatsen, met eene oplettendheid en bezorgdheid, alsof hij verantwoordelijk was voor mijn behouden aankomst. Toen ik gedurende bijna een uur dezen strijd tegen de groeikracht en de steilte van den berg en tegen den weeken gladden grond had voortgezet, zette ik mij voor een oogenblik, uitgeput en hijgende van vermoeijenis, op den bodem neder. - ‘Wij zullen hier een oogenblik rusten!’ sprak ik zuchtende tot mijn leidsman. - ‘Gelijk gij beveelt, Mijnheer!’ was zijn antwoord. Die stem kwam mij bekend voor. Ik wierp een meer | |
[pagina 479]
| |
opmerkzamen blik op den koeli. Die trekken wekten eene flaauwe herinnering bij mij op. Maar men ziet op Java zoo veel Javanen; wie kan die allen onthouden? Meer werktuigelijk, dan uit belangstelling, zeide ik: - ‘Mij dunkt, man! ik heb u meer gezien!’ - ‘'t Is wel mogelijk, Mijnheer!’ hernam de Javaan in gebogen houding en met het hoofd ter aarde gekeerd. Nu wist ik nog evenveel. Maar wat bekreunde ik mij ook verder om dien dommen koeli? - ‘Kom aan!’ riep ik hem toe, ‘wij moeten weder verder!’ En op nieuw begon de togt door de wildernis. Weldra werd zij afgebroken door eene vallei, waar de kracht der vegetatie aanmerkelijk minder was. Steenmassa's en blokken van verweerde en ontbonden trachyt bedekten hier en daar den bodem. De zwavellucht en het grijsachtige dorre aanzien der geheele streek droeg de duidelijkste kenmerken, dat hier eenmaal vulkanische werkingen hadden plaats gegrepen. Verscheidene oude kale boomstammen stonden voor een deel nog regtop; sommigen waren onder de bouwvallen van ingestorte rotsmassa's half bedolven; anderen lagen verschroeid en verbrand op den bodem. Op een der laatsten zette ik mij neder, om deze plek naauwkeuriger in oogenschouw te nemen, en mijn trouwe geleider plaatste zich, niet verre van mij, op den grond. Weer viel mijn blik onwillekeurig op hem. Daar werd plotseling mijne herinnering helder. - ‘Wel, ik ken u!’ riep ik den koeli toe; ‘gij zijt het dorpshoofd van Krandogan!’ - ‘Neen, Mijnheer!’ antwoordde eene holle stem, die, hoe ook bedwongen, uit een bewogen gemoed scheen voort te komen. - ‘Uwe ontkenning baat niet! Ook als een arme koeli, en hoe ook verouderd en vermagerd, toch herken ik u. Hoe komt gij, het hoofd van een aanzienlijk dorp in 't hart van Java, hoe komt gij in dien toestand, hier in dit gebergte?’ - ‘Ongelukken! vreeselijke ongelukken hebben mij getroffen!’ - ‘En uwe vrouw?’ - ‘Dood, Mijnheer!’ - ‘En uwe dochter?’ | |
[pagina 480]
| |
- ‘Dood! alles dood! alles weg en verloren! en ik zwerf alléén door de wereld!’ - ‘Wat vreeselijk lot!’ zeî ik, getroffen door de stille wanhoop, die uit zijne houding en zijne woorden sprak. ‘Kom, verhaal mij uwe ongelukken, terwijl wij onzen togt vervolgen!’ Toen wij deze overblijfselen eener vroegere vulkanische werking voorbij waren, omringde eene wildernis ons weder, even vol en digt als vroeger. Maar het kostte minder inspanning, om er door heen te dringen, omdat onze weg nu meer om den berg scheen te slingeren en dus minder opwaarts liep. Van deze gunstige gelegenheid maakte ik gebruik, om mijnen armen leidsman te bewegen, 't een en ander van zijne rampen te verhalen. Noode deed hij het. - ‘Ach, Mijnheer! verschoon mij,’ zeide hij. ‘'t Is beter, dat ik er over zwijg.’ - ‘Maar, ik verlang dat nu eenmaal. Ik wil weten, hoe gij hier komt.’ - ‘'t Is goed, Mijnheer!’ - ‘Gij waart zoo gelukkig, toen ik bij u was; ik verliet u, zoo rijk gezegend.’ - ‘Dat zelfde oogstfeest, dat gij bijwoondet, was mijn ongeluk. Weinige uren nadat gij ons verlaten hadt, kwam een Javaan van hooge geboorte toevallig langs ons dorp. Hij zag Kamisa, mijne dochter, toen wij huiswaarts keerden - en van dat oogenblik begon mijne ellende en mijn ondergang. Maar, nog eens, Mijnheer! ik bid u, vergun mij er over te zwijgen! Nergens ben ik veilig voor dien vreeselijken man. Zijne wraak zou mij ook hier vervolgen.’ Hij zweeg. Ik zag den angst op zijn gelaat, en meende op eene nadere verklaring voor 's hands niet te mogen aandringen. Altoos trokken wij verder door het digte woud. Overal boomen en heesters en bloemen; overal het eeuwige groen en het frissche leven; overal de eerbiedwaardige stilte onder het hooge bladerengewelf, nu en dan slechts afgebroken door het ruischen van eene beek en 't gekweel van een vogel. Maar zie! daar zijn plotseling, als door een tooverslag, al die boomen en heesters en bloemen verdwenen, en wij staan voor eene plaats, die ons een vreeselijk beeld van vernieling en verwoesting aanbiedt en dreigend ons aangrijnst met al | |
[pagina 481]
| |
de woede, die de hevigste werking der natuur kan ten toon spreiden. Wij staan voor eene vallei van omstreeks ééne mijl in omvang. In die vallei verheffen zich zuilen van trachyt en hooge rotsklompen en ontzettende steenbrokken. Ze zijn gescheurd door breede kloven en diepe spleten. Hier en daar wordt de tusschenruimte ingenomen door een verkoolden boom, een verbranden boomstam en eene enkele dennenstruik, wier half verzengd en treurig groen akelig afsteekt bij deze algemeene verwoesting. En uit al die scheuren en gaten en kloven en spleten, en langs al die zuilen en rotsblokken en steenmassa's dringen sissend en kokend en bruischend tallooze digte en donkere rookkolommen. Met donderend geweld baant het gaz, door het onderaardsche vuur gevormd, zich naar buiten een weg. Met oorverdoovend geraas, als van honderd stoomketels, breken de elastieke vloeistoffen, water en modder en damp, door elke opening, en vormen, door eene alles vernielende kracht, nieuwe scheuren en spleten, en houden deze vreeselijke vallei in eenen altoosdurenden staat van verwoesting en omkeering. Sommige dier fumarolen schijnen voor eenige sekonden uitgeput en in rust; 't is een verraderlijke rust; want met verdubbelde woede spuwen ze, sissend en fluitend, de kokende massa's weder omhoog. Hier zijn de dampen, op 't oogenblik dat ze worden uitgebraakt, onzigtbaar, maar aan de koude atmospheer blootgesteld, verdikken ze plotseling tot zwarte wolken. Daar borrelen en schuimen plassen van een melkachtig water door de vereenigde kracht van hitte en gazontwikkeling. Ginds stort een steenhoop daverend neêr, en verheft zich een nieuwe rookkolom uit nieuwe kloven en afgronden; En 't kraken gelijk van verren donder,
Dreunt, loeit het en raast het en huilt het van onder.
En kokend als 't water, met vuurgloed in kamp,
Dus gist het en sist het dooreen.
En 't schuim stuift ten hemel in dwarlenden damp,
En het rust niet van borlen en wellen en braken,
Als spuwde de vuurgloed een zee uit zijn kaken.
Maar als de wind de rookkolommen, die uit deze vreeselijke vallei opstijgen, voor een oogenblik uiteenjaagt, dan | |
[pagina 482]
| |
ziet gij aan hare overzij den trotschen berg, die zich nog 3000 voet hooger, stil, roerloos, majestueus verheft. Onmiddelijk aan den rand dezer barre huiveringwekkende vlakte, begint weêr het frissche, altoos jeugdige groen der bosschen, en het bedekt met bloei en leven alle hellingen en kammen en zijden, zoo ver uwe oogen reiken. Met kalme waardigheid schijnt die reus op dit oord der verwoesting neder te zien. Hoe ook de vuurgloed zijne ingewanden moge schokken en verteren, onwrikbaar staat hij daar en fier verheft hij de gekroonde kruin ten hemel. 't Is de solfatara van den Salak, waarop wij een blik hebben geworpen; 't is eene vulkanische uitbarsting in de westelijke zijde van den berg, op eene hoogte van 4000 voet boven de zee. Meer dan waarschijnlijk is zij in het jaar 1699 ontstaan. Toen althans, in den nacht van den 4den op den 5den Januarij, greep hier eene ontploffing plaats, vergezeld van schuddingen en aardbevingen, van donder en bliksem, die de geheele landstreek met angst en siddering vervulde, en die zelfs te Batavia, op eenen afstand van meer dan 14 uren, bijna alle muren deed scheuren en vele ongelukkigen onder de puinhoopen van ingestorte woningen deed omkomen. Vervuld van eerbied, ontzag en bewondering, verlieten wij deze onvergetelijke vallei en namen de terugreis aan. Zij was vrij wat gemakkelijker dan het bestijgen van den berg, en zij werd mij bovendien niet weinig bekort door mijnen ouden vriend, het dorpshoofd van Krandogan, die zich al spoedig ongemerkt weder in mijne nabijheid had gedrongen. Behoef ik u te zeggen, dat mijne belangstelling in den ongelukkige grooter werd? Behoef ik u te zeggen, dat ik thans met vrij wat meer opmerkzaamheid hem gadesloeg, dan vóór ik wist, wie deze arme koeli was? Al had hij een afkeer van het verhaal zijner rampen, al scheen eene vernieuwde herinnering zijner tegenspoeden hem smartelijk aan te doen, toch zag ik, dat hij, in weêrwil van zich zelven, naar mij toegetrokken werd en hij behoefte gevoelde aan vertrouwelijkheid jegens iemand, van wien hij althans eenige sympathie ondervond. Hij wilde niet, maar hij moest spreken; hij moest zijn gemoed uitstorten. Daarom herhaalde ik nog eens mijn verzoek, toen wij beide, van mijne andere reisgenooten verwijderd, ons weder in de eenzaamheid der wildernis bevonden. En nu kostte het mij niet veel | |
[pagina 483]
| |
moeite, hem over te halen. Hij gaf mij een verhaal van zijne lotgevallen, zijne rampen en zijn lijden, zóó treffend en roerend, dat het mij nimmer uit het geheugen is gewischt. Ik zal 't u mededeelen. Misschien zullen sommigen, die van geene verdrukking der inlandsche bevolking in Indië willen hooren, u trachten diets te maken, dat ik geen getrouwe referent ben, dat ik overdrijf, dat ik valsche voorstellingen geef van toestanden, die niet mogelijk zijn. 't Is de gewone taktiek der verdachtmaking, menigwerf op mij toegepast, soms niet zonder goed gevolg. Toch zou 't mij leed doen, indien thans dergelijke inblazingen ingang bij u vonden; niet zoozeer omdat ik mij zelven bewust ben, dat de eenige verdienste van al wat ik schrijf de waarheid is mijner schilderingen; maar omdat ik zoo gaarne bij de Nederlandsche natie de overtuiging wilde vestigen, dat het hare roeping en haar pligt is, om eene beschermende hand uit te strekken over het goede volk, dat voor haar plant en oogst, arbeidt en zwoegt, en dat bovendien nog overgeleverd is aan de barbaarsche willekeur van zoo velen.
De aanzienlijke Javaan, die op het oogstfeest Krandogan voorbijtrok, behoorde tot die magtige inlandsche familiën op Java, aan wie het, ook onder ons bestuur, nog altoos mogelijk blijft, de arme bevolking te knevelen, uit te zuigen en te plunderen. Zij beschouwen de arbeidende klasse als het middel, waardoor zij moeten leven en genieten. Zij nemen den landbouwer af wat hun goed dunkt, en deze onderwerpt zich gewoonlijk uit vrees voor erger. Zij zijn de parasiten, die de beste sappen uit den boom zuigen. 't Was tegen het vallen van den avond; de gelukkige dorpelingen keerden huiswaarts, allen beladen met de bossen padi, die, als het vijfde gedeelte van hunnen oogst, tot loon voor den arbeid hun waren ten deel gevallen. Allen waren in de genoegelijkste stemming en koutten en schertsten, terwijl ze in lange rijen voorttrokken. Ook de schoone Kamisa en hare ouders maakten een deel uit van den stoet. Maar naauwelijks zagen zij den grooten Heer met eenige volgelingen, allen te paard, hen naderen, of eensklaps heerschte overal eene doodelijke stilte. In een oogenblik was het breede voetpad ledig, want allen zonder onderscheid verlieten het, drongen zich aan den kant van den weg in de struiken of | |
[pagina 484]
| |
het koorn, hurkten neder, bogen het hoofd of keerden het af, en bleven onbewegelijk in die houding, tot de stoet voorbij was getrokken. Die ontvangst valt den grooten en hoofden op Java altijd te beurt, wanneer zij lieden uit het volk op den weg ontmoeten. Is angst of eerbied de drijfveêr van dit huldebetoon? De trotsche Javaan en zijn gevolg trokken voorbij de op den grond gebogen dorpelingen, zonder eenige notitie van hen te nemen. Maar toen hij de plek naderde, waar het dorpshoofd en zijne familie nederhurkten, toen zijn oog toevallig op de schoone Kamisa viel, toen hield hij zijn paard een oogenblik in, wierp gloeijende blikken op het bevende meisje, sprak eenige woorden tot den man, die onmiddelijk achter hem reed, en vervolgde daarop zijnen weg. Ik had goed gezien, toen ik tusschen Drono, den jongeling, die digt in de nabijheid van Kamisa de halmen sneed, en tusschen haar eene teedere verstandhouding meende te bespeuren. Weinig dagen later ontving het dorpshoofd een bezoek van zijnen vriend, den vader van Drono, vergezeld van zijnen zoon. Naauwelijks waren zij gezeten, of Kamisa bragt, op bevel van het dorpshoofd, den geliefkoosden betel met al wat er bij behoort bij de gasten, zette die, zonder een enkel woord te spreken, voor hen neder en verwijderde zich, zwijgend als zij gekomen was. Na een kort gesprek over onverschillige onderwerpen, namen de beide bezoekers afscheid en vertrokken. Maar dat bezoek had voor Drono en Kamisa eene diepe beteekenis. Langs allerlei zijwegen had de jongeling zijnen vader bekend gemaakt met zijne liefde voor de dochter van het dorpshoofd. Een der vrienden van het huis had zich, op hun verlangen, naar de woning van het dorpshoofd begeven, om op even bedekte wijze te vernemen, of hij genegen was zijn kind aan Drono af te staan. En op het gunstig antwoord volgde nu dit bezoek. Dergelijke formaliteiten worden altoos in acht genomen. Al handelt de vader ook, gelijk hier, onder den invloed van zijnen zoon, toch moet het den schijn hebben, alsof de keuze van de aanstaande bruid alléén van hem uitgaat. En het nu afgelegde bezoek had de strekking, om den jongeling gelegenheid te geven, het meisje der keuze van zijnen vader te zien. Al wist de vader ook, even goed als wij het weten, dat Drono de schoone Kamisa reeds vroeger gekend had dan hij zelf, | |
[pagina 485]
| |
toch moesten de vormen worden in acht genomen, toch moest de jongeling in de gelegenheid worden gesteld, om het meisje voor het eerst te zien. Al wist de vader ook, even goed als wij het weten, wat het antwoord zou zijn, toch moest hij, van 't bezoek te huis gekomen, met de meeste Javaansche deftigheid en ernst, aan Drono het doel van dat bezoek bekend maken en hem vragen, hoe hij dacht over het meisje dat hij gezien had. Maar waar zou het heen, indien ik al de pligtplegingen en ceremoniën, die, volgens de voorschriften der Javaansche etiquette, bij eene verloving worden in acht genomen, breedvoerig wilde beschrijven; ik bepaal mij eenvoudig tot het berigt, dat Drono en Kamisa de gelukkigste menschen der wereld waren, omdat zij 't vooruitzigt hadden, weldra vereenigd te worden. Bijna gelijktijdig met het bezoek van Drono's vader, ontving het dorpshoofd nog een bezoek. Een der vertrouwden van den aanzienlijken Javaan, die zijne dochter op het oogstfeest gezien had, meldde zich bij hem aan en bragt hem, uit naam van zijnen meester, de heugelijke tijding, dat deze aan de schoone Kamisa de uitstekende eer wilde bewijzen van haar eene plaats in zijnen harem toe te staan. Als een donderslag troffen die woorden het dorpshoofd - maar hij zweeg, met het hoofd ter aarde gebogen. Toen hij niet onmiddelijk zijne vreugde betuigde over de onderscheiding, die hem en zijn huis te beurt viel; toen de toestemming, luide maar eerbiedig uitgesproken, achterwege bleef; toen was de zendeling verontwaardigd over het bewijs van minachting jegens zijnen heer. Hij eischte op gebiedenden toon, dat de vader zijne dochter zou afstaan. Wat zou die vader doen? Het geluk van zijn kind verwoesten? Zijn éénig kind, dat hij lief had als den appel zijner oogen, prijs geven aan de luimen en de genade van eenen hardvochtigen wellusteling? Hij wist, aan welke gevaren hij zich bloot stelde; maar 't was hem niet mogelijk, dit bevel te gehoorzamen. Hij trachtte tijd te winnen; hij onderwierp zich nederig; hij ‘kuste het stof der voeten van den grooten heer;’ zijne wenschen waren voor hem zoo vele bevelen - maar hij verzocht eenige dagen uitstel. Hij betuigde zijne onderdanigheid, zijnen eerbied, zijne gehoorzaamheid, en hij beloofde, dat, als zekere pligten, door het gebruik of het bijgeloof geëischt, zouden vervuld zijn, Kamisa bij den | |
[pagina 486]
| |
Javaanschen groote, die haar deze eer bewees, zou worden gebragt. Maar toen de vertrouwde met dit antwoord vertrokken was, liet het dorpshoofd onmiddelijk aan den vader van Drono weten, dat hij verlangde binnen acht dagen het huwelijk hunner kinderen voltrokken te zien. Voorwendsels gaf hij op als de reden van dezen spoed; de ware reden verborg hij diep in zijnen boezem. Met dien knagenden worm aan het hart, woonde hij al de plegtigheden en de feestvreugde bij, die het voltrekken van een Javaansch huwelijk kenmerken. En toen eindelijk de vereeniging der jongelieden werd ingezegend met de sakramentele woorden: ‘o God! vereenig gij den man met de vrouw, zoo als Gij het water met den daauw vereenigt!’ toen was het alsof hem het harte brak en een zware last hem drukte, en het geluk van zijn leven voor altoos verloren ging. Vreeselijk was de woede van den Javaanschen edelman, toen hij hoorde, hoe hij misleid was. Gedwarsboomd in de voldoening van zijn hartstogt, beleedigd in zijn trots, zwoer hij zich bloedig te zullen wreken. Het dorpshoofd had altoos een voorbeeldigen ijver in de waarneming zijner bediening aan den dag gelegd. Strikt regtvaardig was hij in de verdeeling der lasten onder zijne dorpsgenooten, en nimmer ontbrak het geringste aan de uitvoering der bevelen, die hem gegeven werden. Nooit ontbrak er iets aan de som der landrente, die zijne gemeente moest opbrengen; nooit eigende hij zich iets toe van 't geen zijnen ingezetenen behoorde. Maar nu werden allerlei valsche beschuldigingen tegen hem ingebragt, niet door zijne dorpsgenooten, maar door een weefsel van kuiperijen en intrigues, waarvan hij den bewerker maar al te goed kende, 't Kostte de magtige hand, die hem vervolgde, niet veel moeite, de Europesche ambtenaren te misleiden en een slagtoffer, zoo gering als een dorpshoofd, te treffen. Hij werd uit zijne betrekking ontslagen. Nu, die miskenning en vernedering getroostte hij zich gemakkelijk. Ook in nederiger en armoediger staat leefde hij met zijne vrouw en dochter en schoonzoon gelukkig in de eenvoudige woning. Daarom eischte de wraakzucht andere offers, bloedige voldoening. Op zekeren nacht werd het huis van den armen vervolgde door een vijftal onkenbaar gemaakte booswichten overvallen. | |
[pagina 487]
| |
Toen hij door 't geraas uit zijnen slaap werd opgewekt en vóór hij nog regt tot bezinning was gekomen, wierpen twee hunner zich woedend op hem en bragten hem zware wonden aan het hoofd toe, zoodat hij bedwelmd weder nederzeeg. In dien toestand bleef hij geruimen tijd liggen - o, ware hij nimmer ontwaakt! Eindelijk keerde zijn bewustzijn terug. De dag was reeds aangebroken. Hij bemerkte, dat hij lag te baden in zijn bloed; maar hij dacht niet aan zich zelven, hij dacht alléén aan zijne dierbare panden. Eene onbeschrijfelijke angst maakte zich van hem meester. Met moeite rigtte hij zich op, en wat vond hij? Afschuwelijk schouwspel! Allen dood, allen op de wreedaardigste wijze vermoord! Nog was de booswicht niet voldaan, en duizenderlei middelen staan den Javaanschen hoofden en grooten ten dienste, om hun moedwil aan het weêrlooze volk te koelen. Wel was het dorpshoofd vernederd, wel was er een bloedbad in zijne woning aangerigt, wel was hij van al wat hem dierbaar was beroofd, maar hij zelf, hij leefde nog in vrijheid en ongedeerd. Daar moest een einde aan komen. Zoolang hij leefde, moest hij bloeden en sidderen onder de hand van den man, wien hij zijne dochter had durven weigeren. Naauwelijks van zijne wonden hersteld, werd het afgezette dorpshoofd beschuldigd van medepligtigheid in het smokkelen van opium, eene der zwartste misdaden op Java. Het Gouvernement verpacht jaarlijks het regt van dat heulsap te mogen verkoopen, en al wie maar zekere geringe hoeveelheid daarvan in zijne woning heeft, is strafschuldig. Niets is gemakkelijker, dan te bewerken dat men bij hem, dien gij treffen wilt, die hoeveelheid ontdekt. Zij werd ook bij het dorpshoofd gevonden; hij werd gevangen genomen, en hoe volkomen onschuldig hij mogt wezen, hij zou eene veroordeeling tot eenige jaren kettingstraf niet zijn ontgaan, indien 't hem niet gelukt was te ontvlugten. Na dien tijd zwierf hij, als een ellendeling en vagebond, overal rond. Thans was hij, sedert eenige weken, wel honderd vijftig uren van zijn geliefd Krandogan verwijderd, op een landgoed, aan den voet van den berg, dien wij beklommen hadden, als daglooner of koeli werkzaam. - ‘Maar dat is afschuwelijk!’ riep ik verontwaardigd uit, toen de arme man zijn verhaal geeindigd had. ‘Dat schreeuwt om wraak! Volg mij naar Batavia, ik zal u regt verschaffen!’ | |
[pagina 488]
| |
- ‘En kunt gij mij mijne dochter, mijn dierbaar eenig kind, kunt gij mij mijne vrouw, kunt gij mij mijn verloren geluk ook teruggeven?’ vroeg hij met wanhoop en vertwijfeling in zijne stem en op zijn gelaat. - ‘Toch kan ik u misschien weder kalmte en zielsrust bezorgen. Toch kan ik veelligt bewerken, dat gij veilig in uw geboorteoord kunt leven.’ - ‘Neen, Mijnheer!’ was zijn antwoord, terwijl hij angstig rondkeek. ‘Ik bid u, zeg aan niemand wat ik u heb toevertrouwd. Gij kunt mij niet helpen; niemand kan mij helpen; dat is mijn noodlot; daartoe ben ik geboren; voor mij is geen troost, geen hoop, geen verwachting in eeuwigheid!’
Ik heb u gebragt in een dorp en op een berg van Java. Ik heb een paar zachte en liefelijke, een paar trotsche en verheven natuurtooneelen van dat heerlijke eiland geschilderd. Ik heb u een enkelen vlugtigen blik doen werpen op het geluk en op den geesel der Javaansche maatschappij. Heb ik geen regt, wanneer ik er op aandring, dat de goede bevolking door ons beschermd worde tegen hare eigen hoofden? Heb ik geen regt, mij te beklagen, dat onder een Nederlandsch bestuur nog zulke kwellingen en gruwelen kunnen geschieden? En het ongeluk drukt den Javaan, als het hem treft, diep ter neder. Het ontbreekt hem aan de kracht, om onder grievend wee niet te wanhopen. Hij mist die altijd vloeijende bron van vertroosting en bemoediging, die het hoofd doet verheffen, ook te midden van de bitterste rampen. Hij heeft geen hoop, geen verwachting in de toekomst. Stemt gij niet in met den dichter van de ‘St. Paulus-rots?’ o Java! grootvorstin dier landen,
Die als met zaâmgevlochten handen
Zich slingeren over d'oceaan,
En met hun bosch- en kruidwaranden,
In 't bogtig kronklen van hun stranden,
De zee een krans om 't voorhoofd slaan.
o Zag men tot uw verste streken -
| |
[pagina 489]
| |
Waar thans nog Brama's outers staan
Waar thans nog Islam's halve maan
Haar hoornen boven 't kruis blijft steken -
Den zilverglans dier maan verbleeken
Voor 't morgenrood van schooner zon,
Waarmeê voor Java's binnenlanden
Een nieuwe dag des heils begon!
o Bragt de vreemdling aan uw stranden,
o Bragt de dankbre Europeaan -
Die thans met nooit verzaadbre handen
Blijft graven in uw ingewanden,
Die thans Maleijer en Javaan,
Om uit uw altijd vloeijende aderen
Zich vrucht en rijkdom op te gaderen,
In 't dienstbaar juk gekromd doet gaan -
In ruiling voor de ontvoerde schatten,
Zoo wijd om 't strand uw golven spatten,
U 't hooger licht des geestes aan!
Dr. w.r. van hoëvell.
|
|