De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 490]
| |
Bibliographisch album.D.F. Eschricht, Het Leven, inzonderheid van de Dieren en den Mensch, populair verklaard. Naar het Hoogduitsch, door W.T.F. Suringar, Math. et Phil. Nat. Cand. Leeuwarden, G.T.N. Suringar. 1854. 1e stuk. 128 blz. - Met platen en houtsneê. figuren.Er is een tijd geweest, toen de beoefening der natuurkundige wetenschappen bijna uitsluitend binnen den kring bleef der geleerden. - Die beperking, durven wij haast zeggen, heeft er veel toe bijgedragen, dat menigeen te lang verstoken is gebleven van het voorregt om meerdere kennis van zijn eigen ik te verkrijgen. Elke poging dus, die er wordt aangewend om het gordijn allengskens weg te schuiven en don weetgierige op te wekken een helderder begrip van het leven te bekomen, juichen wij van harte toe en vooral dan, wanneer wij opmerken, dat mannen als Eschricht het zich tot eene aangename taak rekenen, meer en meer den lust tot natuurkunde in den uitgestrektsten zin des woords te bevredigen. Hij begreep, en teregt, wilde men de poorten ontsluiten, dan moest de weg derwaarts niet te moeijelijk gemaakt worden; hij zou zich moeten schikken naar den aard der reizigers; bij elke treurige gewaarwording zijner togtgenooten zou hij moeten weten hun moeden volharding in te boezemen; op die wijze en ook alleen langs dien weg zou hij zich over de ondernomen reis niet behoeven te beklagen. - Hoe menigeen is er, wien een leidsman ten goede dienstbaar was; hoe menigeen, hopen wij, zal er zijn, wien het Leven ter harte gaat, gelijk Eschricht het beschrijft, en mogen wij opmerken dat de weetgierige lezer het met ons eens is, dan blijkt het ons tevens dat hij zich gaarne aan den Gids toevertrouwt, wiens streven het | |
[pagina 491]
| |
is, was en blijven zal de paden van verlichting en beschaving aan te wijzen. Deze keurige pennevrucht van den Hoogleeraar te Kopenhagen bleef niet lang onopgemerkt voor het oog der vertalers, en wij hebben van zulke vertaling het 1ste stuk in handen. Wij wenschen een algemeen overzigt te geven van den inhoud; hier en daar zullen wij ons eenige opmerkingen veroorloven en inlasschen, hetgeen wij zelve hebben opgemerkt. Het Voorberigt is door den hooggeachten Prof. J. van der Hoeven geschreven, die reeds op eene andere plaats zich gunstig over dezen arbeid uitliet. - Er komt in dit Voorberigt eene zinsnede voor, welke wij den Hoogleeraar niet zoo gaaf toestemmen, n.l. ‘dat dit werk in populairen vorm geschreven, bijzonder geschikt is voor hen, die zich voor de geneeskundige studiën willen voorbereiden, om als inleiding te dienen voor de meer uitvoerige en streng wetenschappelijke werken,’ - daar wij meermalen hebben opgemerkt, dat voor den student het lezen van populair-wetenschappelijke geschriften spoedig tot oppervlakkige kennis leidt en er tegenzin ontstaat om werken van grooteren omvang grondig te bestuderen. - Voor hem, wiens beroep niet dadelijk studeren medebrengt, maar die toch op beschaving van den geest wenscht aanspraak te maken, voor hem zijn dergelijke populaire geschriften geschreven, en ik deel gaarne in den warmen wensch van Van der Hoeven, dat ‘dit werk gunstig en met bijval door het publiek worde opgenomen.’ In de Inleiding geeft E. de reden op, die hem bewoog om elk beschaafd mensch in de kern der natuurwetenschappen, de leer van het leven in te wijden. Zij moeten niet worden beschouwd als een uitsluitend eigendom van geneeskundigen en eigenlijke natuuronderzoekers. - Ieder zou het inzigt in de leer van het leven waarderen, indien hij wist wat er in plaats grijpt. En vele vragen, die hij zich zelven kan doen over het eigenlijk wezen des levens, zal hij juist in de leer van het leven beantwoord zien, b.v.: hoe vormt zich binnen in het ei een nieuw dier? Hoe groeit en ontwikkelt zich het ligchaam? Wat is de reden van het kloppen van het hart? enz. Wel verre van op al die vragen een voldoend antwoord te willen geven, schetst hij in zeer breede trekken hoeveel er zelfs voor de natuuronderzoekers nog ter opsporing overblijft, en hoe men ontwaart, dat bij elke schrede voorwaarts de weg van het onderzoek nog zeer lang is. - Hij acht het verkieslijk uit de voorraadschuur alleen die onderwerpen te kiezen, welke, nuttig voor zijne beschaafde hoorders, tevens op ervaring gegrond zijn, en wil trachten in eenige voorlezingen de voornaamste verschijnselen van het leven te verklaren. - De titel der eerste voorlezing luidt: ‘Het leven in het algemeen beschouwd. - Aard van het leven.’ | |
[pagina 492]
| |
Het woord leven neemt hij in zijn eigenlijken zin, n.l. bewerktuigd leven, hetgeen alleen mensch en dier en plant, maar niet delfstof bezit. ‘Waarop,’ zoo is nu de vraag, ‘is het gevoelen gegrond, dat het aanzijn niet alleen van de dieren, maar ook der planten, met dat van den mensch verwant is, in tegenstelling met het bestaan der delfstoffen?’ Door voorbeelden wordt deze vraag toegelicht, en inderdaad bewonderen wij E. in zijne keuze, welke zoowel den stempel draagt van het doeltreffende, als zij tevens pleit voor de wijze, waarop hij zijne toehoorders tot nadenken weet aan te sporen. De zekerheid, of wij te doen hebben met een plantaardig, dierlijk of delfstoffelijk voorwerp, kan alleen blijken uit het ‘innerlijk weefsel, uit den bewerktuigden bouw.’ - Die bewerktuigde bouw behoort ook toe aan de ‘bewerktuigde stoffen,’ waaruit alle bewerktuigde ligchamen bestaan, dus alle deelen van dieren en planten. - De harde deelen der gewervelde dieren bestaan hoofdzakelijk uit lijm of uit hoornstof met aardachtige deelen bezwangerd; de weeke deelen uit eiwitstof (hersenen, zenuwen) of uit vezelstof, zoo als het vleesch. Van de bewerktuigde stoffen zijn het vet, olie, zetmeel, kaasstof, suiker, waardoor wij ze van de delfstoffen weten te onderscheiden. - Door voorbeelden wordt weder opgehelderd, hoe de kennis van de natuurkundige eigenschappen der bewerktuigde stoffen leidt tot de herkenning der bewerktuigde ligchamen. Vochtigheid, warmte en vrije lucht doen ze verrotten, en dus was het niet te verwonderen, dat men naar middelen omzag ten einde de ontbinding tegen te gaan. Wat vijand is van het leven (b.v. rottekruid) is vijand der verrotting, en Refer. nam daarvan eenige jaren geleden de proef, door een praeparaat met eene sterke oplossing van rottekruid te behandelen en het andere aan de ontbinding prijs te geven. - Het praeparaat met rottekruid was na 1½ jaar nog even gaaf alsof hij het kort te voren gemaakt had. E. geeft op, hoe gewoonlijk een ontleed- en dierkundige de vernietiging te keer gaat, hoe een kruidkundige, hoe de zorgelijke huismoeder handelt; hoe hevige koude, volkomene afsluiting van lucht, de ontbinding tegengaan. Van het laatste noemt hij een merkwaardig voorbeeld, en hij zelf nam deel aan een maaltijd, waarop rundvleesch werd gebruikt voor 12 jaren gekookt en gebraden. Die schotel was zeer smakelijk. Nadat E. heeft duidelijk gemaakt, hoe de bewerktuigde ligchamen van de onbewerktuigde worden onderscheiden, hoe de bewerktuigde bouw en de bewerktuigde aard der stof de eenige getuigen zijn van het leven, oppert hij de vraag: hoe komt het eigenlijk, dat deze bouw en deze aard van de stof zoo ontwijfelbare getuigen van het leven kunnen zijn? | |
[pagina 493]
| |
Het antwoord op die vraag vindt hij in de wijze waarop zij gedurende het leven groeijen en onderhouden worden, of niet andere woorden: in de voeding. De voeding is het eigenlijk kenmerk van het leven; zonder voeding geen leven, zonder leven geene voeding. Tot de voeding is diezelfde bewerktuigde bouw, zijn diezelfde bewerktuigde stoffen onvoorwaardelijk noodig; doch het bewerktuigd ligchaam kan onder zulke invloeden zich bevinden, dat het leven oogenschijnlijk is uitgebluscht, hetgeen men gewoon is met den naam van schijndood te bestempelen. - De S. heldert zulks op met voorbeelden uit het plantenrijk. - Zaadkorrels uit de Egyptische piramiden werden na 2000 jaren nog aan het ontkiemen gebragt; - en uit het dierenrijk, in hetwelk de koudbloedige dieren zeer lang den schijndood kunnen verdragen; b.v. uit de familie der spinnen, waartoe de Tardigrada behooren, gelukte het den Hoogleeraar Schulze te Greifswald, deze zeer kleine diertjes door bevochtiging in het leven terug te roepen, nadat hij ze 7 jaren lang schijnbaar als een droog stof bewaard had. Ten slotte spreekt hij over den schijndood bij den mensch, en hij komt tot de overtuiging, dat het zich voordoen van de eigenlijke verrotting het zekerst teeken van den dood is; hetgeen wij gaarne toestemmen, wat ook de overdreven voorstanders van de stethoskoop mogen zeggen, dat het niet hooren van den hartslag het zekerst bewijs zou zijn. De maatregelen, die thans genomen zijn om iemand vrij te waren van levend begraven te worden, mogen wij tot de gelukkige teekenen des tijds rekenen. Uit dit alles volgt de gewigtige stelling: dat de uitwendige voorwaarden voor het leven (water, lucht en warmte) dezelfde zijn, als de voorwaarden voor de ontbinding der bewerktuigde stoffen. Wat de levende planten aangaat, laat zich de noodzakelijkheid van die stelling gemakkelijk verklaren; doch eene andere vraag is: hoe is het mogelijk dat de planten, om zoo welig te groeijen, vaak kunnen volstaan met water en lucht van buiten op te nemen? E. boeit bij het antwoord op die vraag op nieuw zijn lezer door duidelijk aan te wijzen, welke stoffen als voeding der plant te beschouwen zijn, en hoe bij eene aanhoudende stofwisseling eene scheikundige werking niet valt te ontkennen. Bij de dieren echter verschillen de uitwendige voorwaarden tot de instandhouding van het bewerktuigde leven. - Zij hebben meer noodig dan water en lucht, zij hebben behoefte aan bewerktuigde stoffen. Gelijk bij de planten eene scheikundige werking, zoo bestaat bij de dieren het vermogen om de eene bewerktuigde stof in de andere om te zetten (assimilatie). Na te hebben gewezen op het onhoudbare der stelling, dat de gemeenschap van het ligchaam met de buitenwereld alleen zou strekken om daaraan gedurig weêr nieuwe stoffen toe te | |
[pagina 494]
| |
voeren, toont hij aan, dat wij ons die betrekking met de buitenwereld moeten voorstellen als eene onafgebroken weêrkeerige stofwisseling, waarbij, wat het gewigt aangaat, langen tijd het voordeel aan den kant van het ligchaam valt, maar vervolgens een toestand van evenwigt geboren wordt, en eindelijk de winst geheel overslaat naar de zijde van de buitenwereld. - Het plantenleven kan hiervoor ten bewijze strekken. Met die stofwisseling gaat tevens gepaard eene vermeerdering en vermindering der kleinste vormende deeltjes (cellen). - E. toont dit aan door een' blik te slaan op ons eigen ligchaam. Hij wijst op de wisseling der opperhuid, nagels, haren; op de slijmvliezen, waarmede een groot gedeelte van de inwendige oppervlakte van het ligchaam bekleed is; hij licht toe wat er al niet plaats heeft bij den groei der beenderen, die zulk een in het oogvallend beeld kan leveren van de wisseling der levende vormende deeltjes, en vermeldt de proeven daarover in het werk gesteld; vervolgens doet hij opmerken hoe de stam van een boom op eene dergelijke wijze groeit, en heldert dit met een voorbeeld op, en komt eindelijk tot de slotsom zijner redenering, dat het leven, zoowel van dieren als van planten, nooit een toestand van rust kan worden genoemd, maar integendeel eene onafgebrokene wisseling der bestanddeelen, en dat deze eigenaardige wijze van onderhoud, de voeding, het bewerktuigde leven, het ware kenmerk van levende ligchamen is. - Zij groeijen niet, gelijk de delfstoffen, door een voortdurend aanzetten van nieuwe deelen, waarbij de vroeger gevormde onveranderd blijven. Gaat de vernieuwing van een ligchaamsdeel door de wisseling zijner cellen nooit dan langzaam, ook op eene grootere schaal kunnen wij deze opmerken bij de huidwisseling der slangen en kreeften, bij de halfjarige verharing der zoogdieren en het ruijen der vogels. Men geeft aan die vorming van geheel nieuwe deelen den naam van herschepping (regeneratio), en die naam is ook van toepassing op de hernieuwing door de voeding. - Ook de wisseling der tanden en die van het herten-gewei leveren hiervan een treffend voorbeeld. - Door die wisseling en gedurige verandering kan het gebeuren, dat het individu op het laatst geheel niet meer kenbaar is, doch, wat hoogst opmerkelijk is, daarbij gaat nimmer het kenmerk der soort noch dat der familie of klasse verloren. E. gaat vervolgens over tot die groote verandering, welke gedaanteverwisseling genoemd wordt, en brengt als voorbeelden bij, het ontstaan van de kikvorschen uit hunne larven, de verandering der rupsen, enz., om over te gaan tot een zeer belangwekkend gedeelte, de ontwikkeling van het ei, waartoe hij het ei van den vogel kiest. Hij maakt den lezer eerst bekend met de deelen, waaruit het ei is zamengesteld, eerst van binnen, dan van buiten: dojer, eiwit, eivlies, kalkschaal, en wijst op den vorm van het ei, hoe op | |
[pagina 495]
| |
den dojer de hanentrede of het kiembed zigtbaar is, en hij treedt in nadere beschouwing van den eijerstok bij vogels, een afzonderlijk ligchaamsdeel van het moederdier, waarin de dojer gevormd wordt. Het ei, nu eenmaal regelmatig gevormd, moet, zal de kiem zich ontwikkelen, voortdurend aan den invloed der lucht zijn blootgesteld en wel bepaald dat gedeelte waar de hanentrede gelegen is. Hoe men het ei ook draaije, in dat gedeelte, 't welk naar de lucht gekeerd is, ligt de hanentrede, en hier zien wij op nieuw het bewijs, hoe de natuur door het verschil in het gewigt van de deelen van het ei juist haar doel bereikte, om dat kleine schijfje van ongeveer één Ned. streep in middellijn langzamerhand in het eigenlijke kieken te veranderen en alzoo den tijd van het leven van het ei, n.l. dat der uitbroeding, geregeld te doen voortgaan. Onder de uitbroeding leeft het ei; het voedt zich, en de uitwendige levensvoorwaarden zijn voor het ei dezelfde als die voor het leven in 't algemeen. - Eiwit, dojer, toetreding der buitenlucht en een gelijkmatige graad van warmte, ziedaar het onontbeerlijke voor de uitbroeding. - Oudtijds in Egypte, later in Frankrijk, bragt men deze uitbroeding langs eenen kunstmatigen weg tot stand. - Refer. was in de Cremorne gardens te Londen in de gelegenheid eene kunstmatige uitbroeding der vogeleijeren te zien. In een klein, net, vierkant gebouw was de warmte hiertoe benoodigd door calorificateurs tot 104± F. gebragt. De eijeren worden op watten gelegd, in bakken geplaatst, die van boven ter betere waarneming met glas gedekt zijn, waarop het noodige wanne water aangebragt is. De broeding loopt in 21 dagen ten einde, en een verrassend schouwspel leverde het op, toen het zoo teedere kieken met het klein hard hoornachtig gedeelte voor op den snavel langzamerhand zijne kluisters, de eijerschaal verbrak. - Wanneer de jongen zoo ver zijn, dat de huid met de eerste veêren gedekt is, dan plaatst men ze in eenen anderen bak, die wederom van verwarmingsbuizen is voorzien en waarin de temperatuur overeenkomt met die der hen. Wij zagen er verscheidene, welke, op deze wijze uitgebroed, reeds eenen hoogen trap van ontwikkeling hadden bereikt. Voordat E. verder gaat met de ontwikkelingsgeschiedenis van het ei bij het hoen, treedt hij in vergelijking van het vogelei met dat der zoogdieren en van den mensch. Het wezenlijk onderscheid bestaat hierin, dat bij het zoogdier de uterus en de placenta, het middellijk werktuig voor de ademhaling, aanwezig is. Wat heeft er nu plaats in de eerste uren der broeding? De vlakke schijfvormige kiem zet zich door nieuwen aanwas uit den dojer een weinig naar alle kanten uit en scheidt zich daarbij in twee lagen of platen. Uit de bovenste plaat, de dierlijke of weivliesaardige plaat genaamd, ontwikkelen zich het zenuwstelsel, de zintui- | |
[pagina 496]
| |
gen en de organen van beweging; uit de onderste plaat, de plantaardige of slijmvlies-klierenplaat geheeten, daarentegen de binnenhuid of het slijmvlies der darmen, der longen en van alle kliergangen in 't algemeen. Eindelijk vertoont zich eene tusschenplaat, vaatplaat genoemd, waaruit zich het hart, de vaten en het bloed ontwikkelen. De eigenlijke vorming der organen begint ongeveer met het 16de uur der broeding en wel in de dierlijke plaat. De S. geeft op, wat men verstaat onder rugplaten (laminae dorsales), die de kiem bevatten van het ruggemerg en van de hersenen met hare omhulsels; onder ruggesnaar (chorda dorsalis), de vergankelijke kern van de geheele reeks der wervelligchamen. Op den 2den broeidag ontwikkelen zich de buikplaten. Hij geeft op, hoe de navelstreng ontstaat. Op het einde van den eersten dag laat zich reeds het hart onderscheiden. Op het midden van den tweeden dag begint het zich reeds te bewegen en wel met geregelde slagen, om daarmeê tot den dood toe voort te gaan. Hij wijst op het treffende van den bloedsomloop in de kiem en op hetgeen er gedurende dien omloop plaats grijpt. Vervolgens komt hij op den oorsprong van het darmkanaal, met al zijne verwijdingen en klierkanalen, en van de longen en de navelblaas. Daarna vermeldt hij de drie blaas- of zakvormige deelen, in het ei gevormd, het watervlies (amnion), dat het vruchtwater (liquor amnii) bevat, het navelvlies en het pisvlies (allantois), en het groot verschil dat er tusschen deze vliezen bestaat. Eindelijk vermeldt hij de veranderingen van de kiem op den derden en vierden broeidag. De kop is sterk gekromd; de oogen zijn reeds groot; vóór in het darmkanaal is de mondopening gevormd en aan elke zijde achter den kop zijn drie of vier kieuwspleten; een eenvoudige blinde zak vormt in den beginne de longen; de maag is niets dan eene verwijding van het darmkanaal; het hart is nog niet in twee helften verdeeld; in de buikholte liggen slechts een paar klieren ter afscheiding der urine, digt bij het darmscheil. Zij heeten Wolffsche ligchamen of primordiaalnieren. Wij kunnen niet ontkennen, dat de ontwikkelingsgeschiedenis van de kiem wat mager is uitgevallen, en de schrijver schijnt dit zelf begrepen te hebben, daar hij onmiddellijk opgeeft wat hij nog al had moeten vermelden. Werd het karakter, het wezen van het organische leven er wel eenigermate door opgehelderd en verklaard, wij hadden toch gaarne gezien, dat E. ook hier wat uitvoeriger was geweest, te meer omdat het steeds een onderwerp is 't welk elk boeit, die, behalve het leven van buiten, ook gaarne het leven van binnen beschouwt. - De jongste tijd was vooral rijk aan onderzoekingen op dit punt, en op eene andere plaatsGa naar voetnoot1 hebben wij die nasporingen | |
[pagina 497]
| |
door eigene waarnemingen op konijnen en visschen nader uiteengezet. E. heeft bij de ontwikkelingsgeschiedenis schematische figuren gevoegd, overgenomen uit R. Wagner, ‘Icones Physiologicae.’ - Hij had, onzes inziens, nu hij toch dat keurig plaatwerk raadpleegde, eene gelukkiger keuze voor sommige teekeningen kunnen doen, b, v. Tab. II, fig. XI; Tab. III, fig. VI en XI; Tab. IV, fig. IV. Al wie evenwel in de gelegenheid is om de keurige verzameling te zien van de ontwikkeling van het kieken in was geboetseerd, in het kabinet van Bleuland te Utrecht, Zaal IV beneden, en die van den mensch in het museum te Groningen, die zal voor zich zelven van dit geheel een beter begrip verkrijgen, dan platen in staat zijn hem te geven. In de 1ste voorlezing vinden wij, als we nu een blik op het voorgaande werpen, de oplossing der vraag: ‘Wat is het wezen, het karakter van het organische leven?’ Zij wordt gevonden in de voeding, wisseling der bestanddeelen, evenwigt in de natuur, in het leven van den embryo.
Gaan wij over tot de 2de voorlezing, bevattende ‘natuurkundige verklaring der levensverschijnselen.’ Zijn wij in het eerste hoofdstuk bekend geworden met hetgeen er al in het leven plaats heeft, thans oppert E. de vraag: ‘hoe moet men deze reeks van treffende verschijnselen verklaren?’ Hij gaat bij het beantwoorden dier vraag weder geleidelijk te werk, en deelt mede wat de denkbeelden der vroegere natuuronderzoekers waren. Men meende in vroegeren tijd, dat elk levend ligchaam met geheel eigenaardige krachten was toegerust; elk organisme had zijn beschermgeest, Archaeus; de beschermgeest moest plaats maken voor de levenskracht en deze wederom voor het mikroskoop, hetwelk door onmiddellijke waarneming die wijsgeerige bespiegelingen, zoo gevaarlijk in de natuurkundige wetenschappen, uit den weg kon ruimen, waartoe niet minder hebben bijgedragen de grootsche ontdekkingen sedert het laatste vierde eener eeuw op het gebied der natuur- en scheikunde. - Het bleek dat de physische en chemische verschijnselen in de levende ligchamen volstrekt onderworpen zijn aan de algemeene natuurwetten. Op eene eigenaardige wijze weet E. hierbij de aanhangers van den Archaeus, die van de levenskracht, den physicus, chemicus en mikroskopist sprekende in te voeren en, na nu dezen dan genen de handschoen ter handhaving der wetenschap te hebben toegeworpen, den | |
[pagina 498]
| |
strijd ter gunste van die natuuronderzoekers te doen uitvallen, welke de levenskracht geheel hebben opgegeven. De geschiedenis der wetenschap gaf hem daartoe ook het regt. In de eerste plaats onderzoekt hij, in hoeverre de vermeende physische levenskrachten den toets kunnen doorstaan, en na gewezen te hebben op de natuurkundige eigenschappen, die aan de bewerktuigde ligchamen eigen zijn, waardoor nijverheid en fabriekwezen in staat gesteld werden zich deze ten nutte te maken, wijst hij op het hoofdgebrek in de leer van den Archaeus, door met voorbeelden te staven, dat zij, te veel aan haren beschermgeest gehecht, de natuurkundige eigenschappen van de stof geheel uit het oog verloor. Van hier gaat hij over tot de beschouwing van die physische verschijnselen, welke bepaald met het leven verdwijnen, en in zekere mate tot het leven behooren, en rekent daartoe de dierlijke warmte, het opslorpingsvermogen, den bloedsomloop, de lichtbreking en de werkzaamheid der spieren en zenuwen. Wat de dierlijke warmte aangaat, hare bron ligt in de scheikundige werking der ademhaling. De waarheid van deze gewigtige stelling in de leer van het leven licht hij toe door eene duidelijke uiteenzetting van 't geen er bij de ademhaling plaats grijpt, en door aan te wijzen hoe hier eene scheikundige werking met eene physische gepaard gaat, en welken invloed zij op de warmte van ons ligchaam uitoefent. Vervolgens geeft hij de voorzorgen aan de hand, in acht te nemen bij strenge koude om de warmteontwikkeling te bevorderen. De spijs moet vooral uit vleesch bestaan; warm en krachtig zij de drank; voeg daarbij overvloedige beweging, warme kleeding, een verwarmd gezellig vertrekje, niet te koude slaapplaats, en op die wijze kan de natuurlijke warmte (29-30o R.) bij 30o onder vriespunt voor korten tijd bewaard blijven. Wat de theorie ook moge zeggen, de praktijk heeft bewezen, dat vet en meelspijzen niet op de lijst der stoffen behooren geplaatst te worden, welke aan de warmte-ontwikkeling bevorderlijk zijn. E., bewogen met het harde lot van den bewoner van het barre noorden, neemt dezen in bescherming tegenover het verhaal der reizigers, en waarom niet? De Groenlander wenscht evenmin als de Europeaan bijna uitsluitend een' λιποϕάγος te zijn, maar rangschikt zich gaarne met dezen onder de σαρκοϕάγοι! Maar, wat heeft men nu te doen bij sterke hitte? Juist het tegenovergestelde, wat men bij koude zoude bewerkstelligen. Geen geestesgeen ligchaams-inspanning, gebruik van vette en meelspijzen, verkoelende drank, versche lucht. Blijkt uit de stelling: ‘de bron der dierlijke warmte is gelegen in de scheikundige werking der ademhaling,’ het gewigtige in de leer van het leven, dan zien wij daaruit tevens een groot voorregt van den mensch, die, aan geene hemelstreek gebonden, den geheelen aard- | |
[pagina 499]
| |
bodem bewonen en zoowel de koude van de Hudsonsbaai of van Nova-Zembla, als de brandende hitte aan den oever van de Senegal verdragen kan. Erkent E., dat het opzuigen van voedende vloeistoffen behoort tot een der belangrijkste physische verschijnselen, en dat de Archaeus daarbij gelukkig geen hoofdrol speelde, wij hadden gaarne gezien dat hij zich wat langer had opgehouden bij het vermelden van dat verschijnsel, om daardoor tevens aan de scherpzinnigheid van een Dutrochet hulde te doen en mede te deelen hoe deze met een hoogst eenvoudigen toestel, door iedereen gemakkelijk te vervaardigen, voortreffelijke wetten vond, waaraan de endosmose en exosmose is onderworpen. De lezer wordt nu als het ware nieuwsgierig gemaakt, zonder dat zijne nieuwsgierigheid wordt bevredigd. Op den bloedsomloop en de lichtbreking in het oog later terugkomende, vermeldt E. slechts hoe deze uit de algemeene wetten van de leer der vochtbeweging en van het licht verklaard kunnen worden, en besluit hij de behandeling van de physische levensverschijnselen met de werkzaamheid der spieren en zenuwen, daarbij opmerkende dat men geene bijzondere natuurkundige krachten behoeft aan te nemen, maar dat zij vooral na de ontdekking der voltaische electriciteit, door onderzoekingen van eenen Du Bois-Reymond (wij voegen er bij Ritter, Faraday, Matteuci en Duchenne de Bologne, die de electriciteit op het praktisch geneeskundig gebied overbragt) uit natuurkundige wetten kan worden verklaard. Na de physici afgehandeld te hebben, komt E. in aanraking met de chemici. Evenmin als de physici zijn zij geneigd om voor elk geval, zoo als vroeger, een afzonderlijke kracht aan te nemen. Bij dit gedeelte boeit onze schrijver op nieuw den lezer en zal hij den weetlust prikkelen door te wijzen hoe men door naauwkeurig onafgebroken onderzoek tot de kern eener zaak kan komen, in tegenstelling met hem, wiens horizon niet verder gaat dan tot den Archaeus. - Hij wijst op de scheikundige keurverwantschap en de nieuwe verbindingen, die daaruit voortvloeijen, op den beroemden scheikundige Wöhler, die ook aan de levenskracht een' gevoeligen slag toebragt, en eindelijk laat hij den physioloog en scheikundige spreken; doch hunne redenering is wel wat gezocht. Het meer wetenschappelijk toepassen eindelijk van het mikroskoop deed de levenskracht geheel en al uit de mode geraken. Aan twee beroemde kruidkundigen hebben wij te danken onze kennis van hetgeen er oorspronkelijk bij een plantaardig ligchaam plaats greep. Wat Robert Brown vóór 20 jaren vermoedde, dat bevestigde Schleiden in den laatsten tijd volkomen, en E. deelt nu mede den gang van het onderzoek naar hetgeen er plaats vindt in de massa, waaruit het weefsel gevormd wordt. Hij noemt op de celkern, cel- | |
[pagina 500]
| |
wand en de veranderingen, die hierbij plaats grijpen, om vervolgens over te gaan tot het vraagstuk, of iets dergelijks bij het dierlijk ligchaam waargenomen wordt. - Wat Brown en Schleiden deden voor de planten, dat vermogt Th. Schwann aan te toonen bij dier en mensch, en wat juist het belangrijkste van zijne ontdekking uitmaakte was dit, dat alle deelen van het dierlijk ligchaam, hoe eigenaardig hun weefsel ook zijn moge, oorspronkelijk dezelfde celstructuur als de planten bezitten. Door duidelijke teekeningen wordt dit laatste, voorzeker niet het minste gedeelte dezer voorlezing, opgehelderd en met een terugblik op den Archaeus besloten.
De 3de Voorlezing van het 1ste stuk bevat ‘teleologische beschouwing van het leven.’ Volgen wij den schrijver nog eenige oogenblikken bij het behandelen van dit hoogst belangrijk gedeelte. Ten tijde dat de leer van de levenskracht haren schepter zwaaide, bleef men zich aan haar onderwerpen. Er scheen iets vertroostends in opgesloten, wanneer men deze of gene verschijnselen niet kon verklaren, haar tot dekmantel der onwetendheid te kiezen. Hoe meer evenwel het menschelijk onderzoek voorwaarts streeft, des te dieper tracht het in het wezen der stof door te dringen. Aan dat weten is echter paal en perk gesteld; ten laatste moet men berusten in het aannemen van een beginsel, dat aan het geheel ten grondslag ligt, en hoe men dat beginsel nu ook moge noemen, urstof, enz., beter is het, eene Almagt te erkennen, dan door schoonklinkende woorden den schijn aan te nemen als had men alles verklaard. E. is een aanhanger der Teleologie, d.i. de leer der eindoorzaken. Hij ziet in de levensverschijnselen nog iets meer dan blind werkende krachten der stof. Wij zien er in de openbaring van een plan, van eene idee, die zich van de stof met hare blinde krachten meester maakt, ten einde zich door haar naar buiten te openbaren. Door een beeld te ontleenen aan Neptunus, Mars, Euterpe, heldert E. het gezegde nader op, en dringt er vooral op aan, dat wij bij het beoordeelen van natuurverschijnselen en kunstwerken niet uit het oog verliezen den geest, die in de werken van den mensch doorstraalt, aan wien het vermogen gegeven is om de stoffen volgens de natuurkundige wetten zóó te gebruiken, dat daardoor bijzondere doeleinden worden bereikt. Men beschouwe elk deel niet op zich zelf, maar in verband met het geheel, en op die wijze mag men een levensbeginsel erkennen. In de natuur zien wij eene planmatige werkzaamheid, en hoe ver is de kunst nog van haar verwijderd! Een oog van dier of mensch en een dioptrisch werktuig kunnen tot voorbeeld zijn. | |
[pagina 501]
| |
Eene idee ligt ten grondslag aan het geheele stelsel der levensverschijnselen; het is de grondvorm, de type van het vaderlijk of moederlijk organisme, dien het organisme, van de kiem af, tracht te bereiken. Die idee is de idee der soort (species). De ontwikkelingsgeschiedenis van het kieken kan het ons leeren, hoe bij eene langzame overgang van het een tot het ander, eindelijk dat organisme als vertegenwoordiger van zijne soort (species) optreedt, waarin nu eens meer dan eens minder het evenbeeld van den stam te herkennen is. Hoe nuttig het is elk feit niet op zich zelf te blijven beschouwen, maar in verband met het geheel te brengen, toont hij aan uit de handelingen van een' toonkunstenaar, zöoloog en kruidkundige. De overtuiging, dat het aanzijn van elk dier en van elke plant eene levensgeschiedenis is, stemt ook het best overeen met de Teleologie, en E. biedt daarvan heerlijke voorbeelden, ontleend aan lagere diersoorten, bij welke wij de meest treffende verschijnselen van het bewerktuigde leven opmerken. De jongste tijd was vooral gekenmerkt door ontdekkingen van veranderingen, die bij de lagere diersoorten plaats grijpen. Wij wijzen slechts op de echinodermata (zeesterren), polypen, welker ontwikkeling zoo voortreffelijk is nagegaan door den Berlijnschen hoogleeraar Johann Müller. Wij willen ons evenwel niet onthouden den beschaafden lezer te doen opmerken, hoe voortreffelijk het maaksel der polypen uiteengezet is in het werkje van den algemeen bekenden Hoogleeraar Harting, ‘de magt van het kleine,’ Utrecht, 1849, en te eerder, omdat den Nederlander, wel eens niet ten onregte, verweten wordt, dat hij vruchten, op eigen bodem reeds aangekweekt, uit den vreemde zoekt te bekomen. Dat het geheele voedingsleven niet anders kan beschouwd worden dan als de verwezenlijking van een gedachten grondvorm, kan blijken uit de regeneratio, d.i. vernieuwing van deelen van organen of ook van geheele organen na toevallige verwonding. De voortreffelijke onderzoekingen van Trembley over de zoetwaterpolypen hebben vooral bewezen, hoe sterk dat herstellingsvermogen is bij lagere diersoorten. - E. is hier weder zeer leerzaam, en brengt de opgenoemde feiten terug tot de wet van het organische leven, volgens welke de typische vorm van alle deelen moet worden hersteld. Hij treedt vervolgens in eene vergelijking van de vermeerdering der individuën bij lagere diersoorten en hooger georganiseerde; wijst er vooral op dat de splitsing (bij polypen) niet verward worde met de eigenlijke voortplanting; hij heldert dit nader op door voorbeelden uit het plantenrijk, en komt eindelijk na al het besprokene tot deze gewigtige stelling: ‘de natuur, zóó streng vasthoudend aan den grondvorm of de idee, laat even gemakkelijk de individualiteit verloren gaan.’ | |
[pagina 502]
| |
Met een enkel woord vermeldende wat men verstaat onder kroostwisseling (generations-wechsel van Steenstrup), haalt de S. tot voorbeeld hiervan aan de hoogst belangrijke ontwikkeling der kwallen (Medusa s. Cyanea aurita), zoo als die is nagegaan door den Noorweegschen Predikant Sars, en besluit hij daarmede de afdeeling over het herstellingsvermogen en de splitsing. Wij noemden dit gedeelte zeer leerzaam, omdat de S. niet bij het feit alleen bleef staan, maar door tevens voorwerpen te kiezen uit de hoogere dierklassen, die onder elks bereik liggen, ons de overtuiging schonk, dat hij zooveel mogelijk tot de grondoorzaak opklimt, of om daaruit tot vaste regelen voor de verschijnselen, in de Natuur voorkomende, te kunnen besluiten. Heeft de Schr. in het medegedeelde de vraag toegelicht: ‘wat is eigenlijk het wezen van het leven?’ thans is hij tot een niet minder belangrijk gedeelte genaderd, waarin de oorsprong van het leven moet worden opgespoord. Ten einde die vraag te beter te kunnen beantwoorden, maakt hij den lezer vooraf bekend met de geschiedenis van dit onderzoek. Hij herinnert daarbij wat Aristoteles, de vader van alle natuurwetenschappen, wat de beroemde Ole Worm in het midden der 17de eeuw, wat de Hollandsche mikroskopist Leeuwenhoek, wien het gelukte zoo menig raadsel op te lossen; wat Ehrenberg, die bewees hoeveel de onvermoeide vlijt van een' natuuronderzoeker vermag, wat Bonnet, Spallanzoni en anderen er van geleerd hebben. - In de middeleeuwen vooral bleef men sterk hechten aan eene generatio aequivoca, d.i. het bestaan van ouderlooze dieren en planten, en voor de latere, tegenwoordige tijden bleef het bewaard, die filosofische bespiegelingen door onmiddelijke waarneming als ijdel te veroordeelen. Verliezen wij echter niet uit het oog, dat er tijden zijn geweest, waarin het autoriteitsgeloof zoo sterk was, dat menigeen een tegenovergesteld beter gevoelen niet durfde uiten. Refer. herinnert slechts de geschiedenis der koraalgewassen. Het lag in den aard der zaak opgesloten, dat bij eene hooger ontwikkelde dierklasse geen sprake kon zijn van generatio aequivoca; juist bij de lager georganiseerde wezens vond men den steen des aanstoots. Het gold vooral den oorsprong der infusie- of afgietseldiertjes. Wie herinnert zich bij het lezen hiervan niet het voortreffelijk hydrooxygeen- en zon-mikroskoop, waarmede nog voor korten tijd in Nederland goede zaken werden gedaan! Wie staat niet verbaasd over het in minimis tota, wanneer hij verneemt, dat zich in éénen waterdroppel 500 millioenen dezer diertjes kunnen bevinden; dat zelfs de kleinste monaden met eene mondopening en met holten voorzien zijn, waarin het voedsel opgenomen en verteerd wordt. Wie houdt Ehrenberg niet in eere, die het leven gedurende 10 dagen bij deze diertjes door onvermoeide waarnemingen oplettend naging en berekende, | |
[pagina 503]
| |
dat elk afzonderlijk diertje elken dag 3 tot 4 jongen kreeg, terwijl elk van deze reeds den volgenden dag mede er twee had voortgebragt. Door zulk eene dagelijks herhaalde viervoudige vermeerdering uit een enkel diertje verkrijgen wij het belangrijk cijfer van 1,048,576! Door de fraaije chromotographische plaat, waarop afgebeeld zijn een droppel-monade, een infusiedier (vorticella picta) en een raderdiertje (brachionus urceolaris), zal men een goed begrip verkrijgen van den oorsprong der infusiediertjes. Hadden de infusiediertjes er reeds veel toe bijgedragen om het geloof aan eene generatio aequivoca te doen wankelen, nog bleef er voor de aanhangers dier leer, zoo zij meenden, een punt over, vanwaar zij de waarheid hunner stellingen konden blijven verdedigen. Immers hoe kon men den verborgen oorsprong der ingewandswormen verklaren, zonder hierbij eene generatio aequivoca aan te nemen? Aan het einde der vorige en in het eerste vierendeel van deze eeuw, waren het vooral Goeze, Zeder, Bremser en Rudolphi, die den oorsprong der ingewandswormen tot het voorwerp van een zeer zorgvuldig onderzoek maakten, en wat juist ook hier de generatio aequivoca van haren troon deed vallen, was ‘dat de organen voor de vermeerdering der individus bij voorkeur ontwikkeld bleken te zijn’. Door houtsneêfiguren en eene goed uitgevoerde steendrukplaat wordt weder ook dit gedeelte toegelicht. Hun, die aangaande dit zoo belangrijk onderwerp willen weten wat de laatste tijden vooral geleerd hebben van de ontwikkelingsgeschiedenis der ingewandswormen, kan Refer. bijzonder aanbevelen de lezing van de bijdragen van Dr. Stein, Prof. von Siebold, Prof. F.Z. Ermerins en KuchenmeisterGa naar voetnoot1. Verkrijgen wij, als wij ons oog vestigen op de ingewandswormen, een begrip van het woekerleven, het is maar een klein gedeelte van het geheel, indien wij nagaan wat er in de geheele natuur plaats grijpt, en hoe daar het woekerleven heerscht, hoe als het ware daar het een door het ander leeft. De S. vindt nu aanleiding nader den aard van dat woekerleven te ontwikkelen en daarbij te wijzen op de | |
[pagina 504]
| |
regelen, welke er uit volgen. Hij ontleent zijne voorbeelden zoowel uit het planten- als uit het dierenrijk. Nemen wij daarvan één voorbeeld over; niemand zal dit wraken. Wij kiezen daartoe wat de S. meêdeelt van de woekerende insectenmaskers. ‘Een jongen vindt onder de bast van een wilgenboom eene rups en wil daaruit een vlinder kweeken. Hij legt ze zorgvuldig in een doosje, de rups spint zich in en de knaap doet alle dagen het doosje open, om te zien, of zijn vlinder reeds voor den dag gekomen is. Eens opent hij het weder, en tot zijne verbazing vliegen er, in plaats van een vlinder, eene menigte kleine wespen (ichneumon) uit; het tonnetje is gebroken en ledig, daaruit moeten dus de wespen gekomen zijn. Zijn vader moet het hem verklaren. Weet deze het een en ander van de levenswijze dezer wespenfamilie (ichneumoniden), dan kan hij zulks ook doen; weet hij er niets van, dan zal hij het gebeurde hoogst waarschijnlijk op rekening der zelfstandige vorming schrijven, even als wij in het dagelijksche leven van elk ongelukje in het huishouden gewoon zijn te hooren, dat het van zelf gebeurd is. De ware toedragt der zaak is echter als volgt. De ichneumoniden vormen eene groote familie in de orde der insecten met geaderde vleugels, wier eijeren binnen in het ligchaam van andere dieren worden uitgebroed. Deze insectenfamilie bevat vele verschillende soorten, en aan elke van deze is eene bepaalde diersoort aangewezen, om er hare eijeren in te leggen. Aan twee soorten nu dezer ichneumoniden is op zulke wijze de rups van het wilgen-uiltje aangewezen. Ze fladderen om den wilgenboom rond, bespieden de onder den bast genestelde rupsen, sporen ergens in den bast eene opening op, dringen daarin met haren eijerlegger zoo diep door, dat zij tot binnen in de rups boren, en stooten hare eijeren uit - de grootste soort slechts weinige, de kleinere meer, maar beide juist zooveel, dat het vet en de ingewanden van het slagtoffer eene toereikende hoeveelheid voedsel voor de jongen opleveren, totdat deze hunnen vollen wasdom hebben bereikt. De woekereijeren zijn nu uitgebroeid, de wesp-maskers kruipen als kleine wormpjes te voorschijn, en teren vooreerst op het vet der wilgenrups. Deze spint intusschen haar tonnetje, hetgeen haar echter slechts tot lijkkleed dienen zal. Want zoodra de wesp-maskers al het vet, dat zij voor zich zelf had opgezameld, hebben opgeteerd, beginnen de vraatzuchtige diertjes aan hare ingewanden. Zijn ze ook daarmede gereed, dan spinnen zij zich in, en eindelijk kruipen ze eerst uit hun eigen, en dan uit het moedertonnetje van het vermoorde dier te voorschijn, om als volkomen ichneumoniden op te treden, en het sluipmoordenaarsleven hunner ouderen te herhalen.’ Zoover Eschricht. Met eenige corallaria uit het behandelde in deze drie voorlezingen, waarbij hij nog een oogenblik stilstaat bij de Palaeontologie d.i. de | |
[pagina 505]
| |
leer van de organismen der voorwereld, en na blijkbaar met afkeuring gedoeld te hebben op de theoriën in de ‘Sporen der Schepping’ voorgedragen, besluit de S. de teleologie en wijst hij op de Almagt, die aan de wereld hare wetten, en aan het menschelijk verstand zijne grenzen gesteld heeft. Wat de vertaling betreft, die is over het geheel vloeijend, en wij willen enkele uitdrukkingen b.v. bladz. 22, ‘beide knolvormige uiteinden van het been’ - een lang been toch heeft altijd twee van elkander verschillende gewrichtsuiteinden en nimmer den vorm van een knol - niet zoo streng nemen. Een lapsus calami van den vertaler mogen wij echter niet over het hoofd zien. Aan Refer. is wel bekend, dat er Primordiaalnieren zijn (van primordium, oorsprong), maar van Praemordiaalnieren p. 41 (van praemordeo, iets van voren afbijten) heeft hij in de ontwikkelingsgeschiedenis nooit hooren gewagen. De vertaler zou, onzes inziens, de waarde van dit werk verhoogen, wanneer hij de schriften over dit onderwerp van Nederlandsche schrijvers, zooveel mogelijk, in den tekst of in eene bijlage vermeldde. - Papier, druk, uitvoering der platen en houtsneêfiguren zijn, zoo als wij die van den uitgever mogten verwachten.
En hiermede leggen wij onze pen neder, niet omdat wij gelooven genoeg te hebben gezegd van deze ‘Algemeene Natuurkunde, door vergelijkende ontleedkunde opgehelderd,’ maar omdat wij indachtig zijn aan het ‘sunt certi denique fines.’
Amsterdam, April 1855. Dr. N. MEURSINGE. | |
[pagina 506]
| |
Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Eerste en Tweede Deel. Amsterdam, C.G. van der Post. 1853-1854.Het is een eigenaardig kenmerk der Natuurwetenschappen en een der meest sprekende bewijzen van haren snellen vooruitgang, dat men de onderzoekingen, die op haar betrekking hebben, meestal openbaar maakt op eene wijze, welke schier alleen berekend schijnt, om met den meesten spoed en in den meest gedrongen vorm nieuwe ontdekkingen ter algemeene kennis te brengen. De literatuur der Natuurwetenschappen en voornamelijk der Natuur- en Scheikunde is bijna uitsluitend periodiek, en men is zoozeer doordrongen van de noodzakelijkheid haar dezen vorm te geven, dat nog onlangs een uitstekend Duitsch geleerde, du Bois-Reymond, gemeend heeft zich openlijk te moeten verontschuldigen, wijl hij de uitkomsten van een zevenjarig onderzoek omtrent de dierlijke electriciteit niet bij afzonderlijke stukken in de tijdschriften medegedeeld, maar tot het onderwerp had gemaakt van een uitgebreid werk, waarvan bereids twee boekdeelen verschenen zijn. De oorzaak dezer eigenaardigheid ligt geheel in de bijna dagelijksche uitbreiding, welke het gebied der Natuurwetenschappen ondergaat. Het ligt in haren aard, dat naarmate de nasporingen op haar gebied meer vruchten dragen, zich ook de stof vermeerdert, welke te onderzoeken overblijft. In de Natuurwetenschappen is vooruitgang gelijkluidend met uitbreiding. Terwijl er geene afdeeling is aan te wijzen, welke als gesloten kan worden beschouwd, waarover de laatste onderzoeking is afgeloopen, waarin de laatste verklaring is uitgesproken, is er naauwelijks ééne ontdekking geschied, welke niet ruimschoots nieuwe stof tot nasporingen schonk. Een enkele waarneming is menigmaal de oorsprong geweest van eene onafzienbare reeks opmerkingen, nasporingen en vindingen, welke bijna eene afzonderlijke wetenschap uitmaakt en menige belangrijke toepassing vindt in het dagelijksch leven. Aldus was de krampachtige zamentrekking van een kikvorschpoot, door Galvani opgemerkt, de eerste aanleiding tot den gedenkwaardigen strijd tusschen Galvani en | |
[pagina 507]
| |
Volta, welke dezen laatste tot de ontdekking voerde der verschijnselen, die men zeer ten onregte, naar den naam zijns tegenstanders, Galvanisme noemt. Diezelfde opmerking was de eerste op het gebied der physiologische electriciteit, hetwelk in de laatste jaren onder de zorgvuldige bewerking van du Bois-Reymond veelbelovend is geworden voor de physiologie van het dierlijk ligchaam. Zoo hebben weder enkele waarnemingen op het gebied van het galvanisme tot de ontdekking van nieuwe klassen van verschijnselen gevoerd en het electro-magnetisme de leer der inductie, der thermoelectriciteit als zoovele afzonderlijke hoofdstukken aan de leerboeken toegevoegd. En waar is in het uitgebreide gebied der Natuurwetenschappen ééne afdeeling afgewerkt, één hoofdstuk gesloten, één onderwerp uitgeput? Waar stijgt niet met de ontwikkeling der menschelijke kennis de krachtsinspanning, die eene nieuwe schrede eischt? Waar worden niet voortdurend de op te lossen vraagstukken ingewikkelder, de moeijelijkheden meer menigvuldig. De leer van de beweging der hemelligchamen, van welke wel het eerst eene volledige verklaring der verschijnselen zou te wachten zijn, wijl zij tot de meest diepzinnige beschouwingen aanleiding gaf; waar eene uitputting van stof zich het eerst zou moeten voordoen, wijl zij zich uitsluitend bezig houdt met die verschijnselen, welke de natuur ons onmiddelijk aanbiedt, wijl zij zich geene nieuwe schept, - de sterrekunde levert ons in geen harer deelen het voorbeeld van eene volledige beantwoording harer vraagstukken. Naauwelijks is het aan de reuzenkrachten der wiskundigen gelukt de storingen, welke de ligchamen van ons zonnestelsel op elkander uitoefenen, eene uitdrukking te schenken, welke haar voor de berekening geschikt maken, of reeds hebben de asteroïden met hare zonderling door elkander geslingerde banen zich aan deze rekenwijze onttrokken, om nieuwe moeijelijkheden te scheppen en verhoogde krachtsinspanning te eischen. Het behoeft geen betoog, dat, bij de voortdurende uitbreiding der wetenschap, het steeds moeijelijker moet worden, hare ontwikkeling en vooruitgang, zelfs in één afzonderlijk deel te volgen. Dat bezwaar wordt niet weinig vermeerderd door het aantal der natuuronderzoekers en hunne verbreiding over alle beschaafde landen der aarde; en het zou indedaad van niemand te vergen zijn, dat hij bekend ware met alles wat in het gebied der wetenschap, hetwelk hij beoefent, voorvalt, wanneer elke onderzoeking, elke opmerking, in afzonderlijke geschriften verspreid, in verschillende oorden openbaar gemaakt, slechts met moeite en tijdverlies verkregen moest worden. De tijdschriften nemen een groot deel van dit bezwaar weg. Zij zijn | |
[pagina 508]
| |
bestemd alle onderzoekingen op te nemen, welke slechts eenigermate van belang kunnen gerekend worden. Hun inhoud moet een overzigt schenken van den vooruitgang der wetenschap, en doen kennen welke onderzoekingen de aandacht in het bijzonder bezig houden. Zij bevorderen de snelle verbreiding van nieuwe ontdekkingen, besparen menigmaal noodelooze krachtsverspilling, lokken tot nieuwe onderzoekingen uit, en bewijzen door dit alles aan de wetenschap gewigtige diensten. Hem, die zich een denkbeeld wil vormen van het onberekenbaar belang, dat aan een tijdschrift menigmaal verbonden is, en daarvan een voorbeeld wil kennen, verwijzen wij naar het zoo merkwaardig werk van den Hoogleeraar Kaiser, ‘de Geschiedenis der ontdekking van planeten.’ Amsterdam, bij J.C.A. Sulpke, bladz. 254 en volgg. Bij de boeijende schildering der ontwikkeling van een belangrijk der sterrekunde, die ook den oningewijde vergunt een blik te werpen in de wetenschappelijke huishouding der sterrekundige wereld, wordt het aandeel niet vergeten, hetwelk de koninklijke bescherming der Deensche vorsten daaraan heeft toegebragt, en zoo heeft de schrijver in het verhaal der ontdekking van Astraea eenige beschouwingen ingevlochten over het gewigt van het astronomische tijdschrift, dat aan de milddadigheid van Frederik VI zijnen oorsprong te danken heeft. Volgens eene opgave, welke voorkomt in het tweede deel der ‘Fortschritte der Physik,’ uitgegeven door het Natuurkundig Genootschap te Berlijn, en waarbij de waarschuwing is gevoegd, dat zij waarschijnlijk niet volledig is, bestaan er niet minder dan 109 Tijdschriften, Verzamelingen van Akademische Verhandelingen en Verslagen, enz., welke op de Natuurkunde betrekking hebben. Dit aantal alleen zou reeds genoegzaam zijn, om het voordeel, dat zij moeten aanbrengen, grootendeels weder te doen verloren gaan, wanneer daaronder niet velen begrepen waren, welke bestemd zijn den inhoud van vele anderen te zamen te vatten. De moeijelijkheid, die overblijft, komt aldus hoofdzakelijk ten laste der redacteuren van deze tijdschriften. Voor hen behoort elk land onder de periodieke geschriften zijne vertegenwoordigers te hebben, waaruit zij datgene kunnen ontleenen, wat voor eene verdere verbreiding geschikt wordt gerekend. Toen het voormalig Instituut door de Akademie van Wetenschappen was vervangen, is er van de zijde der leden op aangedrongen, dat behalve de werken of Verhandelingen der Akademie tevens weder, als vroeger, een tijdschrift mogt verschijnen, dat, behalve de Processen-Verbaal der Vergaderingen, bijdragen zou kunnen bevatten, die om haren geringen omvang in de ‘Werken’ minder gevoegelijk konden geplaatst worden, of voor welke eene spoedige uitgaaf wenschelijk was. Op dezelfde wijze wordt in het buitenland bij vele genootschappen en akademiën gehandeld, en zoo verschijnen nevens de ‘Ab- | |
[pagina 509]
| |
handlungen, Mémoires en Transactions, de Monats- en Wochen-Berichte, de Comptes Rendus en Bulletins en de Proceedings der buitenlandsche akademies. Voor Nederland bezit een dergelijk tijdschrift een meer bijzonder gewigt. Wanneer het bestemd is ook bijdragen op te nemen van hen, die in geene betrekking tot de akademie staan, dan wordt eene behoefte vervuld, welke daarom te meer dringend is, wijl de ondervinding geleerd heeft, dat op geene andere wijze daaraan kan verholpen worden. De pogingen, welke vroeger zijn aangewend, om ook in Nederland een tijdschrift voor de Natuurwetenschappen tot stand te brengen, hebben alle door gebrek aan deelneming schipbreuk moeten lijden. De ‘Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen,’ het ‘Natuur- en Scheikundig Archief,’ ‘het Bulletin des Sciences Physiques et Naturelles en Neêrlande, allen zijn zij na een kort tijdsverloop te niet gegaan. De verhouding, waarin men zich ten dien aanzien in Nederland bevindt, is dan ook zeer ongunstig te noemen. Het aantal der beoefenaars der Natuurwetenschappen in ons Vaderland is gering, en in het buitenland zullen de inteekenaren zich beperken tot de bestuurders van eenige tijdschriften, welke uit het Nederlandsche de meest belangrijke stukken willen ontleenen. Aldus is het naauwelijks te verwachten, dat de onkosten, aan de uitgave van een tijdschrift verbonden, zullen worden vergoed. Wij mogen dus besluiten, dat de Adademie van Wetenschappen, bestemd de Natuurwetenschappen in Nederland in hare bescherming te nemen, en de verbreiding van onze inlandsche lettervruchten bevorderlijk te zijn, zonder twijfel, door de uitgave der ‘Verslagen en Mededeelingen’ te bezorgen, aan de Vaderlandsche geleerden en aan de wetenschap eene wezenlijke dienst bewezen heeft. Wij zullen trachten in algemeene trekken een denkbeeld te geven van den inhoud der twee deelen, welke verschenen zijn. De ‘Verslagen en Mededeelingen’ hebben de tweeledige bestemming, de handelingen der Akademie en een deel der werkzaamheden harer leden te leeren kennen, en tevens aan onze Vaderlandsche Natuurkundigen eene gelegenheid te schenken tot het openbaar maken hunner bijdragen. Zij bevatten derhalve in de eerste plaats de Processen-Verbaal der Vergaderingen, de Verslagen door verschillende Commissiën uitgebragt, hetzij in antwoord op aanschrijvingen der Regering, hetzij ingevolge de beslissing der Akademie zelve, en eindelijk de officiële Verslagen der Akademie, betreffende hare werkzaamheden, welke krachtens een artikel van het organiek Reglement, jaarlijks den Koning moeten worden aangeboden. Aan den Secretaris der Akademie is men vier levensberigten verschuldigd van overledenen, die in betrekking stonden tot de Akademie. De Processen-Verbaal van zestien gewone vergaderingen, in de beide deelen der ‘Verslagen en Mededeelingen’ bevat, schenken een vol- | |
[pagina 510]
| |
ledig overzigt van de werkzaamheden der Akademie. Zij bevatten een kort begrip van de verhandelingen door de leden voorgedragen en van de daarop gevolgde wisseling van gedachten. Zijn de verhandelingen niet zelve in de Verslagen opgenomen en betreffen de wisselingen van gedachten wetenschappelijke geschilpunten, dan wordt zoo doende menige belangrijke bijzonderheid bewaard. In het Proces-Verbaal der eerste gewone vergadering treft men een uittreksel aan van een Verslag door de HH. Mulder en van der Boon Mesch uitgebragt, over een middel, om antieke voorwerpen tegen bederf te bewaren, waarin de uitkomsten van proefnemingen, door de verslaggevers bewerkstelligd, worden medegedeeld. Bij het Proces-Verbaal eener volgende vergadering wordt kortelijk zamengevat de mededeeling van den Hoogleeraar Donders, over den oogspiegel van Helmholtz en de wijzigingen daaraan door hem aangebragt. Een nader en uitvoeriger berigt omtrent de latere verbeteringen, door den Heer Donders aan den oogspiegel toegevoegd, wordt aangetroffen in het Proces-Verbaal der Vergadering van den 24sten December, Deel I, bladz. 308. Het bevat een overzigt der nieuwe uitkomsten, door den Heer Cramer verkregen, waaraan de Heer Donders de zijne heeft bijgevoegd, en welke zooveel hebben bijgebragt tot de oplossing der raadsels, welke het accomodatie-vermogen der oogen bleef opleveren. Wij herinneren, dat de onderzoekingen van de HH. Donders en Cramer misschien weinig bij het Nederlandsche publiek bekend, in Duitschland ter algemeene kennis zijn gebragt door een geschrift, getiteld ‘das Accommodationsvermögen der Augen. Nach Dr. A. Cramer, zu Groningen und Prof. Donders in Utrecht,’ en dat van den verbeterden oogspiegel van Donders eene afbeelding in een der laatste nommers der ‘Illustrirte Zeitung’ voorkomt. Van de uitgesprokene redevoeringen, welke in de volgende Processen-Verbaal in de hoofdtrekken zijn medegedeeld en niet in haar geheel in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ zijn bevat, vermelden wij nog de mededeelingen van de Hoogleeraren de Vriese en Harting, betreffende de plantenfamilie der Marattiaceae (over welk onderwerp zij onlangs eene Monographie uitgaven), en de daarop gevolgde gedachtenwisseling met den Hoogleeraar Miquel, de mededeeling van den Hoogleeraar van Breda, over de proef van Wiedemann, die van den Heer Staring, over den bodem van het Haarlemmermeer, die van den Hoogleeraar van der Hoeven, over de verdeeling der dieren, en die van den Hoogleeraar Voorhelm Schneevoogt, over een in het Buiten-Gasthuis te Amsterdam waargenomen ziektegeval. De twee verschenen deelen van de ‘Verslagen en Mededeelingen’ bevatten drie Verslagen, welke door de Akademie in antwoord op missiven der Regering, zijn opgezonden. | |
[pagina 511]
| |
Het eerste, ingediend door de Hoogleeraren Harting en Matthes, behelst het oordeel over de waarde van een werkje van den Abt Rezzi, Bibliothecaris der Boekerij van het paleis Corsini te Rome. Van dit geschrift, getiteld: ‘Sulla invenzione del microscopio lettera,’ was door den schrijver een achttal exemplaren aan den Nederlandschen gezant te Rome toegezonden. Het was geschreven met het doel om den strijd te beslissen, langen tijd tusschen Italië en Nederland over den uitvinder van het Mikroskoop gevoerd. Eenige brieven van Peiresio, door Rezzi in de Barberiaansche bibliotheek gevonden, zouden, volgens den Schrijver, ten voordeele van Nederland beslissen, en alle aanspraken van Italië op de eer der uitvinding vernietigen, die men noch aan Galilei, noch aan Fontana, maar aan Cornelis Drebbel verschuldigd zou zijn. De Verslaggevers, de waarde erkennende van de door Rezzi aangevoerde getuigenissen, in zoover zij de vraag beslissen, in welk land de uitvinding is geschied, hebben de meening van den schrijver met betrekking tot den persoon, dien hij als uitvinder noemt, bestreden, en de gronden ontwikkeld, waarop de huns inziens regtmatige aanspraken van Hans en Zacharias Jansen berusten. Het tweede verslag, aan de Regering ingediend, heeft mede zijnen oorsprong te danken aan een boekgeschenk, ditmaal uit Oostenrijk aan Z.M. den Koning opgezonden. Het bedoelde prachtwerk, getiteld: ‘Specimen Florae Cryptogamae vallis Arpasch Carpatae Transilvanae,’ was hoofdzakelijk uitgegeven met het doel om eene meerdere bekendheid te geven aan eene kunstbewerking, welker toepassing men verschuldigd is aan Alois Auer, Directeur der Staats-Drukkerij te Weenen. Door deze bewerking, physiantotypie (in de ‘Verslagen’ staat verkeerdelijk physiantotypie) of zelfafdruk genoemd, tracht men op gemakkelijke en onkostbare wijze afbeeldingen, zoo getrouw mogelijk, te verkrijgen van natuurvoortbrengselen en voornamelijk planten. Het voorwerp, dat men wenscht af te drukken, wordt daartoe tusschen een koperen en looden plaat gelegd, die tusschen twee tegen elkander inwentelende ijzeren rollen met groote kracht worden zamengedrukt. Het afdruksel van het voorwerp verschijnt dan in het lood en kan vervolgens door eenvoudige en bekende galvanische bewerkingen in koper worden overgebragt. De verslaggevers G. Vrolik, W.H. de Vriese en F. Dozy, wier rapporten afzonderlijk in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ zijn opgenomen, komen in hun oordeel overeen, dat de proeven in het toegezonden prachtwerk als welgelukt zijn te beschouwen, en dat de vinding van Auer, hoewel zij niet op alle planten kan toepasselijk zijn, als eene belangrijke bijdrage tot de afbeelding der natuurvoorwerpen kan worden aangemerkt. In het verslag van den Hoogleeraar Vrolik komt een kort historisch overzigt voor over de vroegere pogingen tot het vervaar- | |
[pagina 512]
| |
digen van zelfafdrukken en dat van den Hoogleeraar Vriese wordt gevolgd door eene réclamation de priorité der ontdekking, welke dien Hoogleeraar uit Meppel door de HH. Wilson en Comp. was toegezonden. Het derde Verslag is opgemaakt door den Hoogleeraar G.E. Voorhelm Schneevoogt, in antwoord op een schrijven van Z.E. den Minister van Koloniën, hetwelk vergezeld ging van een Rapport, toegezonden door Dr. Ooykaas, over het geneeskundig Etablissement te Suriname, waarin de door Lepra en Elephantiasis aangetaste personen verpleegd worden. De Verslaggever deelt de meest opmerkelijke punten mede uit het belangrijke rapport van Dr. Ooykaas en slechts eenige trekken uit het inderdaad schrikwekkende tafereel door hem geschilderd. Hulde doende aan de menschlievende zelfopoffering van den Schrijver, dringt de Verslaggever op eene spoedige voorziening in de door Dr. Ooykaas aangestipte behoeften aan, en verlangt dat deze uitgenoodigd worde openlijk de maatregelen mede te deelen, waarop hij bedektelijk schijnt te doelen en die naar zijn oordeel de verwijdering of vermindering der ziekte in de Kolonie zouden kunnen ten gevolge hebben. Reeds in de eerste vergadering der nieuwe Akademie van Wetenschappen werd door den Heer Harting de aandacht zijner medeleden gevestigd op een onderzoek, dat voor ons Vaderland en voor de wetenschap belangrijk en wenschelijk zoude zijn. Dat onderzoek geldt de vraag: Ondergaat de bodem van ons Vaderland eene langzame daling, en zoo ja, welk is haar bedrag in eene bepaalde tijdsruimte? Men kent inderdaad van zulke bewegingen van den bodem ook in onzen tijd meer dan één voorbeeld. Zoo is het genoegzaam zeker, dat sedert geruimen tijd de westkust van Groenland over eene uitgestrektheid van bijna 400 geographische mijlen voortdurend gedaald is, ten gevolge waarvan sommige woningen der Esquimo's tegenwoordig bij hoog water geheel overstroomd worden. De kusten van Zweden daarentegen rijzen allengs boven de watervlakte van de Oostzeegerezen en men meent uit sommige aanwijzingen te moeten opmaken, dat een deel van Zweden in vroegeren tijd zelfs honderde voeten lager gelegen heeft. Dat er redenen bestaan om met betrekking tot ons Vaderland met eenige belangstelling te vragen, of er een daling plaats grijpt, en een bevestigend antwoord te vermoeden, heeft de Heer Harting door vele bewijzen aangetoond. Vooreerst schijnt de groote dikte der veenlagen op vele plaatsen van ons Vaderland tot hare verklaring de onderstelling te behoeven, dat gedurende hare vorming de bodem gedaald is. Deze onderstelling verkrijgt meerdere waarschijnlijkheid door de opmerking, dat er veenbeddingen zijn, waarin boomstammen gevonden worden, die op eene diepte van 5 tot 6 ellen onder de oppervlakte der zee liggen. Een onderzoek van | |
[pagina 513]
| |
den Hoogleeraar Harting naar de gesteldheid van den bodem onder Gorinchem schenkt almede meer waarschijnlijkheid aan de daling van den bodem. Op eene diepte van 121 el onder den beganen grond trof men daar de overblijfselen aan van dieren, die in zoetwater en op het land leven. Bekende feiten brengen het tot zekerheid, dat de bodem van ons Vaderland op sommige plaatsen in vroegeren tijd hooger gelegen was. Van de vele door den Heer Harting aangevoerde bewijzen melden wij alleen de omstandigheid, dat overblijfselen van oude gebouwen, van den Brittenburg, den Nehalennia-tempel te Domburg, de ruïnen van West-Capelle thans onder de zee bedolven zijn. De berekening eindelijk eener reeks opteekeningen van den waterstand van het IJ, met betrekking tot het Amsterdamsche peil, bragt Alewijn tot het besluit, dat de gemiddelde waterstand in de eerste vijftien jaren dezer eeuw meer dan twee Amsterdamsche duimen hooger was dan in het tijdvak der vorige eeuw. Wijzen al deze feiten met groote zekerheid aan, dat de bodem van ons Vaderland tegenwoordig lager is dan in vroegeren tijd, zoo is daarmede, hoezeer het vermoedelijk schijnt, nog geenszins het bewijs geleverd, dat ook in onzen tijd eene daling plaats grijpt, en terwijl zekerheid omtrent die verandering en de kennis van haar bedrag van wetenschappelijk belang zijn, zal niemand het willen ontkennen, dat de vraag gewigtig is voor Nederland. Een onderzoek, ingesteld met het doel om een zeker antwoord daarop te verkrijgen, kan de wetenschap verrijken met eene bijdrage tot de kennis der veranderingen, welke de oppervlakte der aarde ook in onzen tijd ondergaat, en van de krachten, welke in haar binnenste werkzaam zijn. Voor Nederland zal het moeten beslissen, of, terwijl de golfslag onze kusten wegknaagt en de stormen onze natuurlijke zeeweringen doen uiteenstuiven, eene onderaardsche magt, langzaam maar rusteloos, naauw merkbaar maar zonder mededoogen, den ontwoekerden bodem naar den breeden muil van het al verzwelgend zeemonster toeneigt. Aan de Akademie van Wetenschappen werd door haar medelid het voorstel gedaan, naar de middelen om te zien, welke tot eene zekere uitspraak zouden kunnen leiden en het bedrag der daling leeren kennen. Eene Commissie moest het plan der vereischte maatregelen beramen en de Akademie de geheele berekening bezorgen der waarnemingen, die sedert anderhalve eeuw aan het Waterkantoor te Amsterdam verrigt worden. Dit voorstel, hetwelk aan het onderzoek eener Commissie werd opgedragen, heeft tot vele opmerkingen en mededeelingen aanleiding gegeven, welke in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ zijn opgenomen. In het tweede stuk van het eerste deel is het verslag dezer Commissie, zamengesteld uit de HH. Conrad, Harting en Stamkart, in zijn geheel openbaar gemaakt. In het Verslag worden in de eerste plaats de hulpmiddelen opgenoemd, welke | |
[pagina 514]
| |
in staat kunnen stellen over de daling van den bodem te oordeelen. Zal men tot eene volledige kennis dier daling geraken, zoo is het noodzakelijk, dat men haar bedrag op vele punten in ons Vaderland, ook landwaarts in gelegen, bepale. Tot de bepaling nu van de betrekkelijke daling, welke de onderscheidene punten in Nederland ondergaan, wordt voorgesteld hunne hoogte door middel van waterpassingen op onderscheidene tijden te vergelijken met die van vaste punten, zoo nabij mogelijk aan de zee gelegen. Tot de bepaling der volstrekte daling moet de vergelijking dienen van de hoogte dezer vaste punten met de gemiddelde hoogte van de oppervlakte der zee. Van de naauwkeurigheid, voor welke elk dezer bepalingen vatbaar is, moet het vertrouwen afhangen, dat aan de uitkomst wordt geschonken. De graad van juistheid, welke bij de voorgestelde waterpassingen kan worden bereikt, wordt in het verslag getoetst aan de waarnemingen in Ierland bewerkstelligd, en door den sterrekundige Airy medegedeeld. De kansrekening leert, wanneer dezelfde grootheid meermalen is gemeten, uit de onderlinge afwijkingen van de uitkomsten der verschillende metingen de naauwkeurigheid bepalen, welke elk dier metingen naar de meeste waarschijnlijkheid bezit. Dit onderzoek, door de Commissie toegepast op de metingen in Ierland volbragt, voerde tot het besluit, dat inderdaad met zorg volbragte en herhaalde waterpassingen, na eenig tijdsverloop, eene kleine betrekkelijke daling der verschillende punten in ons Vaderland zouden moeten verraden. Wat de bepaling der volstrekte daling betreft, wordt in het Verslag eerst ter sprake gebragt het vertrouwen, dat men in de onveranderlijkheid der gekozen vaste punten stellen kan, en dan over de wijze gehandeld, waarop de gemiddelde stand van de oppervlakte der zee ten opzigte der vaste punten kan worden berekend. Opdat toevallige en plaatselijke verandering in de stelling dezer laatste onschadelijk gemaakt of in rekening zou kunnen worden gebragt, wordt voorgeslagen hun aantal te vermeerderen en de vaste punten, langs de geheele uitgestrektheid onzer kusten opgesteld, door waterpassingen te verbinden. Wat aangaat de wijze, waarop men uit de hoogte van het oppervlak der zee, op verschillende tijden waargenomen, tot de gemiddelde hoogte besluit, zoo heeft de Heer Stamkart dit vraagstuk aan een wiskundig onderzoek onderworpen, en zijne uitkomsten medegedeeld in eene Verhandeling, welke in het eerste deel van de ‘Werken’ der Akademie is opgenomen. Aan het einde van het Verslag worden de practische middelen opgegeven, welke tot de uitvoering der voorgeslagen handelwijze vereischt worden en bijzonder de aandacht gevestigd op het belang, dat aan de berekening der waarnemingen van Alewijn zou verbonden zijn. De Commissie deed aldus opmerken, dat het onderzoek naar de daling van den bodem tevens tot eene andere uitkomst kan leiden, niet | |
[pagina 515]
| |
minder belangrijk, en de naauwkeurige kennis kan opleveren van het verloop der watergetijden aan onze kusten. In het derde stuk van het eerste deel komt eindelijk betreffende dit voorstel nog een tweede verslag voor door de HH. Conrad, Delprat en Stamkart ingediend, waarin de maatregelen worden aangewezen (adressen, correspondenties), die moeten genomen worden om uitvoering te schenken aan het door de Commissie voorgestelde plan. Een artikel van het organiek Reglement der Akademie schrijft voor, dat een Jaarlijksch Verslag van hetgeen door de Akademie is verrigt en de veranderingen, welke in hare zamenstelling hebben plaats gegrepen, aan de Regering worde opgezonden. Beide Verslagen, welke mitsdien een overzigt bevatten van de werkzaamheden der Akademie, zijn in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ opgenomen. De levensberigten, door den Secretaris in de gewone vergaderingen voorgedragen, zijn die van A. Numann, C.G.C. Reinwardt en J.C. Rijk, als rustende Leden, en van Dominique François Arago, als builenlandsch Lid, aan de Akademie ontvallen. Zij worden gevolgd door een overzigt over de werken der overledenen. Wij mogen niet verzuimen op eene bijzonderheid opmerkzaam te maken, die men aan den ijver van den Secretaris der Akademie verschuldigd is en die gewis velen welkom zal zijn. Het is de gewoonte, dat in de korte berigten over de werkzaamheden der verschillende Akademies de boekwerken vermeld worden, welke door haar zijn ontvangen. Elke wekelijksche aflevering van de ‘Comptes Rendus’ der Fransche Akademie, bevat haar Bulletin Bibliographique, dat somtijds eene aanmerkelijke ruimte beslaat. Onder deze werken komen vele tijdschriften voor, uit welker algemeene titels niet is op te maken, welke onderzoekingen zij bevatten. Hunne vermelding in het Bulletin heeft daardoor geen ander nut, dan dat zij de ontvangst ter kennis van de inzenders brengt. De wisseling van boekgeschenken, die tusschen de Akademies en Genootschappen der verschillende landen plaats grijpt, heeft ten gevolge, dat vele zulke werken worden ontvangen, die in de handen van slechts weinigen zijn. De Secretaris der Akademie heeft het gelukkig denkbeeld opgevat en tot uitvoering gebragt, de vermelding der ontvangene geschriften van wezenlijk nut te doen zijn, door in de lijst der ontvangen boekgeschenken, bij elk werk dat onderzoekingen van verschillenden aard bevat, eene opgave te voegen van de titels der afzonderlijke verhandelingen. Neemt men in aanmerking, dat de Akademie van Wetenschappen de werken der Akademies en Genootschappen uit bijna alle landen van Europa en Amerika ontvangt, dan zal men ligtelijk inzien, hoe zeer deze maatregel de kennis der nieuwe literatuur gemakkelijk maakt. Het ware te wenschen, dat aan deze inhoudsopgaven eenige meerdere uitgebreidheid kon worden gegeven, hetgeen echter hare ver- | |
[pagina 516]
| |
melding in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ zou in den weg staan. Tot dusverre had het overzigt, dat wij van den inhoud der ‘Verslagen’ mededeelen, alleen betrekking op datgene, wat daarin als het orgaan der Akademie is vermeld. Er blijft ons over een kort berigt te geven omtrent hetgeen zij als wetenschappelijk tijdschrift inhouden. Het rustend Lid der Akademie, de Hoogleeraar G. Vrolik, heeft de rij der mededeelingen geopend met een betoog, dat Leendert Bomme, een Zeeuwsch Natuuronderzoeker, de eerste is geweest, die eene juiste verklaring heeft gegeven van de wijze, waarop Pholaden (ook steenmosselen genoemd) zich in steenen boren. Voor eenigen tijd (laatstelijk in 1851) had de Heer Caillaud eene vroegere verklaring van Deshayes bestreden, die de uitboring der steenen aan eene scheikundige werking toeschreef, en in de plaats daarvan eene andere geleverd en door proefnemingen bevestigd. Volgens zijne zienswijze had eene werktuigelijke boring plaats. Spoedig daarop werd aan de Fransche Akademie een der aldaar menigvuldige réclamations de priorité toegezonden door den Engelschen natuuronderzoeker J. Robertson, die beweerde reeds vroeger deze verklaring te hebben gegeven. Aan den hevigen strijd tusschen Caillaud en Robertson, die daarop volgde, heeft de Heer Vrolik een einde gemaakt, door aan te toonen, dat reeds zeventig jaren te voren Leendert Bomme dezelfde verklaring had uitgedacht, en zelfs door meer regtstreeksche bewijzen hare gegrondheid had aangetoond dan Caillaud. Het tweede stuk van het eerste deel bevat eene mededeeling van den Hoogleeraar Claas Mulder, de beschrijving en afmetingen bevattende van een fossiel gewoon hert, opgedolven te Schildwolde, Aanteekeningen over de natuurlijke geschiedenis van het eiland Rottum, door N. Meursinge, Med. et Chirurg. Doct. te Amsterdam, eene beschrijving der natuurkundige merkwaardigheden van dat weinig bekende plekje gronds, en eene Verhandeling van den Hoogleeraar A.A. Sebastiaan, over ‘de ziekte der Negers,’ in een der gewone vergaderingen der Akademie voorgedragen. In deze Verhandeling heeft de heer Sebastiaan getracht te beslissen, in hoeverre het eigenaardige in zijne organisatie, dat den Neger van andere menschenrassen kenmerkt, van invloed is op den aard en vorm der ziekten, waaraan zij onderhevig is. De zamenstelling van een groot aantal verspreide opgaven en bescheiden omtrent de ziekten der Negers, gedurende eene reeks van jaren opgezameld, leidt tot het besluit, dat, hoewel er zeer weinige bekende ziekten zijn, van welke de negerrassen bevrijd zijn, evenwel in haar meer of minder menigvuldig voorkomen en in den vorm, waarin zij zich vertoonen, eene meer kinderlijke geaardheid zigtbaar is, zoodat in vele opzigten de volwassen neger, uit een ziektekundig oogpunt beschouwd, kan | |
[pagina 517]
| |
gezegd worden gelijk te staan met een jeugdig individu van het Caucasisch ras. De Schrijver doet daarbij opmerken, dat ook in ontleedkundigen zin eene dergelijke verhouding plaats grijpt. Deze aflevering wordt besloten door een kort opstel van Dr. G.T.W. Behr, getiteld: ‘Uitkomsten van het wiskundig onderzoek van den Gyroskoop van Foucault. Het behelst een voorloopige mededeeling van de uitkomsten, door den Schrijver verkregen door een onderzoek, waarbij hij in een wiskundigen vorm heeft gebragt de omstandigheden der beweging van een massief ligchaam, dat om een vast punt zijner massa kan draaijen, terwijl dit punt genoodzaakt is de wentelende beweging der aarde te volgen. In eene Verhandeling ‘Over den groei en de kleurveranderingen van de vederen der vogels,’ voorkomende in het derde stuk van het eerste deel, heeft de Heer Schlegel de bewijsgronden aangevoerd, welke voor de meening pleiten, door hem verdedigd, dat de vogels slechts eenmaal in het jaar eene zoogenaamde volmaakte ruijing of vederwisseling ondergaan, welke in het najaar na den broeitijd plaats grijpt. De zoogenaamde voorjaarsruijing, waardoor de vogels hun volmaakt kleed erlangen, bestaat slechts in eene hernieuwde ontwikkeling der oude vederen, veroorzaakt door eene meer volkomene voeding. De Schrijver wijst op het belang eener juiste kennis der kleurveranderingen bij vogels en zoogdieren, wijl haar gemis meermalen oorzaak was, dat hetzelfde dier onder verschillende soorten werd gerangschikt. Aan het einde zijner beschouwing deelt de Schrijver nog een overzigt mede van de verschillende meeningen der natuuronderzoekers ten opzigte der kleurveranderingen der vogels. De Hoogleeraar E. von Baumhauer heeft aan de Akademie ‘een voorloopig berigt over de Zuurstofbepaling in stikstofvrije ligchamen,’ toegezonden, hetwelk mede in de ‘Verslagen en Mededeelingen’ is opgenomen. De Schrijver zet in dit berigt de beginselen uitéén eener nieuwe methode, te bezigen bij die scheikundige ontledingen, door welke men de verhouding wil leeren kennen, waarin de grondstoffen zich tot een organisch ligchaam hebben zamengesteld. De handelwijze, door den Hoogleeraar voorgeschreven, welke strekken moet, om eene belangrijke bron van fouten bij dergelijke bepalingen te ontwijken, zal het onderwerp uitmaken van een meer uitvoerig onderzoek, dat later zal worden medegedeeld. Het eerste deel wordt besloten door eene tweede bijdrage van het rustend Lid G. Vrolik, waarin de door den Schrijver waargenomen groei eens aardappels binnen het weefsel der moederknobbel wordt beschreven en door eene afbeelding voorgesteld. In het tweede deel treffen wij het eerst aan ‘een Verslag der werkzaamheden, volbragt op het Observatorium der Leydsche Hoogeschool, in het jaar 1853.’ | |
[pagina 518]
| |
Eene juiste kennis en waardering van hetgeen door onze landgenooten tot den vooruitgang der Natuurwetenschappen wordt bijgebragt, wordt bij het Nederlandsche publiek niet weinig bemoeijelijkt door de omstandigheid, dat zij genoodzaakt zijn, zal hun arbeid in de wetenschappelijke wereld bekend worden, hunne onderzoekingen meestal in eene vreemde taal en buitenslands openbaar te maken. Dit heeft ten gevolge, dat menigmaal belangrijke werkzaamheden, door Nederlanders volbragt, weinig of niet bekend worden aan het Nederlandsch publiek. Kan deze onbekendheid tot eene onregtvaardige geringschatting leiden onzer Vaderlandsche geleerden, in het bijzonder gevaarlijk wordt zij dan, wanneer het de beoordeeling geldt van de vruchten, die onze wetenschappelijke instellingen opleveren. Juist de zeldzaamheid der inrigtingen, welke in Nederland aan de bevordering der Natuurwetenschappen zijn gewijd, maakt het noodzakelijk, dat men op prijs leere stellen, wat de bekrompen hulpmiddelen, over welke men beschikken kan, reeds tot bevordering der wetenschap bijbrengen, opdat de weerzin, die betoond wordt om haar krachtig te ondersteunen, worde overwonnen, en zich bovenal het vooroordeel niet vestige, dat ruimere hulpmiddelen in Nederland minder vruchten zouden dragen dan elders. De Hoogleeraar Kaiser heeft met dat doel in het aangeboden Verslag een overzigt medegedeeld van de werkzaamheden op het Leydsche Observatorium volbragt. Zijn de vele onderzoekingen van den Hoogleeraar door het straks gemelde euvel minder bekend in Nederland dan daar buiten, thans wordt gezorgd, dat hetzelfde niet plaatsgrijpe met die van zijnen waardigen leerling Dr. J.A.C. Oudemans, Observator aan de Sterrewacht te Leiden. In den aanvang van het Verslag schetst de Hoogleeraar den aard der waarnemingen, welke op het Observatorium te Leiden worden volbragt, en de gronden, waarop hare keuze berust; daarna worden de waarnemingen vermeld, door den Heer Oudemans in het tijdvak van een jaar opgezameld. Gewis, niemand zal de erkenning willen terughouden, dat de oogst boven verwachting ruim was; welke hare waarde zij, leert de door den Hoogleeraar medegedeelde getuigenis van eenen buitenlandschen sterrekundige, die de naauwkeurigheid der waarnemingen van den Heer Oudemans ‘onovertrefbaar’ noemde. In deze aflevering van het tweede deel komt nog eene Verhandeling voor van den Hoogleeraar van Hall, waarin het denkbeeld wordt ontwikkeld, om de gedaantewisseling tot een der hoofdgrondslagen te doen strekken bij de natuurlijke rangschikking in het plantenrijk. Eene natuurkundige bijdrage, door den Hoogleeraar V.S.M. van der Willigen aan de Akademie van Wetenschappen aangeboden, is in het tweede deel der ‘Verslagen en Mededeelingen’ opgenomen. Zij is getiteld: ‘Over eene optische illusie, waarbij het relief van het | |
[pagina 519]
| |
beschouwde voorwerp’ wordt omgekeerd. Reeds voor geruimen tijd heeft men opgemerkt, dat bolle voorwerpen, door een mikroskoop gezien, zich als holle kunnen vertoonen en omgekeerd. In lateren tijd deelde Brewster mede, dat de optische illusie, door welke een hol voorwerp zich bol vertoonen kan, ook bij de beschouwing met het bloote oog kan plaats vinden. Het is over dit laatste verschijnsel, dat de Heer v.d. Willigen zijne opmerkingen mededeelt. De Schrijver laat een overzigt voorafgaan van al de verschijnselen, op eene omkeering van het relief in het algemeen betrekking hebbende, welke door verschillende onderzoekers zijn medegedeeld en op onderscheidene wijzen verklaard. Deze verklaringen worden kortelijk uitééngezet en hare ongenoegzaamheid aangetoond, althans wat de optische illusie betreft, welke met het bloote oog wordt waargenomen. Diegene, welke tot nu toe zijn medegedeeld, bestaan hoofdzakelijk in de opmerking, dat het voor het oog, zoodra het niet meer over afstanden oordeelen kan, volmaakt onverschillig is, of van een voorwerp een hol of bol afgietsel wordt beschouwd, mits men zich voorstelle, dat voor beiden het licht van verschillende kanten invalle. Deze verklaring is ongenoegzaam, dewijl zij geen rekenschap geeft van de omstandigheid, dat men een hol voorwerp, zoo als het gips-afgietsel eener medaille, spoedig bij voorkeur bol ziet, terwijl een bol voorwerp daarentegen zeer moeijelijk voor het oog als hol verschijnt. De leemte in deze verklaring is door den Heer van der Willigen aangevuld. Hij doet het verschil opmerken, dat er bestaat tusschen den indruk, die een hol afgietsel, een intaglio, en dien, welke een bol, een cameo, op ons te weeg brengt, een verschil, dat hoofdzakelijk wordt teweeggebragt door de meerdere scherpte, waarmede zich de naar boven uitstekende trekken van een intaglio moeten vertoonen, in tegenstelling met de overeenkomstige op een cameo, welke eenigermate in de diepte verborgen liggen. Daarop wordt aangetoond, hoe die eigenaardige scherpte bij eene voortgezette beschouwing en vooral bij het staren op een intaglio verloren gaat door afmatting van het oog en daardoor of door andere oorzaken teweeggebragte onduidelijkheid. Het kenschetsend onderscheid waardoor het oog, wanneer het de betrekkelijke afstanden niet opmerken kan, een cameo van een intaglio onderkent, is dus verdwenen, en een intaglio kan zich als een cameo vertoonen, wanneer men zich het licht van eene andere zijde invallende voorstelt. Maar heeft dit plaats, dan moet de omkeering van het relief zich ook voordoen, want het oog herkent in den intaglio met hare niet scherp begrensde trekken niet meer het beeld, dat men zich van eenen met aandacht beschouwden intaglio vormt. De keuze onzer voorstelling is niet meer onverschillig; men aanschouwt een intaglio zoo als men wel een cameo, doch nimmer een intaglio heeft opgemerkt. De Schrijver spreekt op grond | |
[pagina 520]
| |
dezer verklaring zijne meening uit, dat nimmer een bol voorwerp met het bloote oog beschouwd, zich als hol kan vertoonen. Deze uitéénzetting voert mede tot de verklaring van het aangename lichteffekt, dat zich bij de illusie voordoet. De redeneringen in het betoog zijn, waar het noodig was, door bijgevoegde figuren opgehelderd. Eene tweede voordragt van den Heer Schlegel voert tot titel: ‘Ook een woordje over den Dodo (Didus ineptus) en zijne verwanten.’ De Schrijver wil daarin aantoonen, dat vele afbeeldingen van dit vogelengeslacht, sedert lang van de aarde verdwenen, onnaauwkeurig zijn, en heeft naar eenigen daarvan en naar de weinige overblijfselen, welke nog van die vogels aanwezig zijn, afbeeldingen vervaardigd, welke achter het tweede stuk van het eerste deel zijn geplaatst. Opmerkingen over den vogel, zijne classificatie zoowel als zijnen naam, zijn in de Verhandeling medegedeeld, welke tot eene wisseling van gedachten aanleiding gaf, die in het Proces-Verbaal der Vergadering van 25 Maart 1854 is medegedeeld. Het derde stuk eindelijk van het tweede deel bevat eene mededeeling van den Hoogleeraar P.J.J. de Fremery; zij heeft tot onderwerp de beschrijving en de afmetingen van een menschelijken schedel, waarschijnlijk van hooge oudheid, in de nabijheid van Domburg in Zeeland opgedolven. De mededeeling gaat van eene afbeelding des schedels vergezeld.
B. | |
[pagina 521]
| |
De Scheikunde toegepast op het dagelijksch leven en de nijverheid, daor Dr. Adolf Duflos. Uit het Hoogduitsch vertaald door J.H. Giltay. Eerste deel. Grondbeginselen der onbewerktuigde scheikunde. Dordrecht, bij J. Giltay. 1854.De schrijver van dit werk, Dr. A. Duflos, zegt in zijn voorwoord: ‘Het doel van den schrijver met de bewerking van dit eerste deel der Scheikunde, toegepast op het dagelijksch leven en de nijverheid, was, om zoo beknopt en geregeld mogelijk, het belangrijkste voor het eerste onderrigt in de scheikunde te vereenigen. Naar het grooter of geringer algemeen belang van het onderwerp is dat meer of minder uitvoerig behandeld, dikwijls slechts het hoofdzakelijkste aangestipt.’ Dit gedeelte van het voorwoord geeft derhalve duidelijk te kennen, dat het een werk is voor eerstbeginnenden, voor ongeoefenden, want het moet dienen voor het eerste onderrigt. Toen ik daarom, op deze duidelijke omschrijving van het plan der bewerking vertrouwende, het 210 zeer compres gedrukte bladzijden bevattende boek wilde gaan lezen, trachtte ik mij zooveel mogelijk te plaatsen op het standpunt van hem, die nimmer te voren scheikunde beoefend had. Hierbij kwam mij onwillekeurig de vraag voor den geest terug, welke een mijner vrienden, een uitstekend scheikundige, mij eens onverwachts voorlegde: ‘Kunt ge u begrijpen,’ zeide hij namelijk, ‘hoe mijn Jan bij zijne propaedeutische studiën juist de meeste moeite heeft met de scheikunde?’ Hoe eenvoudig de vraag ook was, wij konden haar toch alleen slechts bij benadering beantwoorden, want het was onze herinnering grootendeels ontgaan, welke moeite ons de eerste scheikundige kennis wel gekost mogt hebben. Ofschoon het gezegde: alle beginselen zijn moeijelijk, op alle wetenschappen toepasselijk is, zoo heeft de scheikunde tot haar nadeel, dat juist het aanleeren van hare beginselen niet zoozeer door de geheugenleer, de mnemotechniek, ondersteund wordt, als die van vele anderen, terwijl wel door proeven veel kan worden aanschouwelijk voorgesteld, maar toch het juiste begrip geheel van een goed oordeel afhankelijk is; zoo is bijv. de ware opvatting van het woord verbin- | |
[pagina 522]
| |
ding voor velen een struikelblok, omdat men wel door proeven de uitkomst, het produkt, van eene verbinding kan aanschouwelijk maken, maar de moleculaire werking nimmer te zien krijgt. Hiermede wil ik echter niet beweren, dat de beginselen der scheikunde geene oefening van het geheugen vereischen, want deze is groot, zelfs bij de inprenting van de namen der enkelvoudige ligchamen en hunne verbindingen, de een al vreemder dan de ander, en welke veeltijds niet, zoo als bijv. in de plantenkunde, aan vormen doen denken, maar wel eigenschappen of toestanden uitdrukken, die den ongeoefende onbekend zijn. De eerstbeginnende heeft derhalve eene dubbele inspanning. Onder den indruk van deze gedachten nam ik het boek ter hand, daarbij der redactie van ‘de Gids’ dankbaar gedenkende, dat zij mij, door het opdragen van de beoordeeling, willens of onwillens er toe bragt, de grondbeginselen van eene in het algemeen te weinig beoefende wetenschap nogmaals na te gaan, en daardoor ongezocht datgene aan te vullen, wat mij reeds ontsnapt was. Ik stelde mij die lectuur dus als eene uitspanning voor; want al plaatste ik mij op het standpunt van den ongeoefende, zoo kon ik toch mijne reeds verkregen scheikundige kennis niet wegcijferen, en als geheel onkundige de taak opvatten. Maar, o teleurstelling! De eerste bladzijden dwongen mij reeds niet alleen geheel mijn oordeel in te spannen, maar zelfs mijn beter weten te hulp te roepen. De lectuur was, in de plaats van eene uitspanning, eene ware inspanning; want ik zag mij dikwijls genoodzaakt denzelfden volzin tweemaal te lezen, om daardoor te trachten óf de beteekenis te begrijpen, óf mij te overtuigen dat het geschrevene met de waarheid in strijd was. Om een duidelijk bewijs voor deze bewering te geven, verwijs ik in de eerste plaats op § 4. Hier toch heet het, dat de dampkringslucht door de kracht van hare zwaarte de beweging der aarde deelt; mij dunkt, dat het voor eenen eerstbeginnende vrij wat duidelijker en tevens der waarheid getrouwer zoude zijn, indien hier de aantrekkingskracht der aarde op haren dampkring vermeld en als de oorzaak voor het deelen der beweging van dezen met de aarde ware opgegeven. In dezelfde § zegt de S.: ‘Ligchamen, die het licht onveranderd doorlaten, bijv. de dampkringslucht, zijn geheel doorschijnend en onzigtbaar;’ en een paar regels verder: ‘Indien de dampkringslucht volkomen doorschijnend ware,’ enz. Hoe moet een ongeoefende nu deze twee elkaâr tegensprekende volzinnen verstaan? Nu volgen eenige oppervlakkige verklaringen over de breking van de lichtstraal in verschillende middenstoffen (de vertaler zegt middelstoffen), echter niet die door het prisma, zoodat de schematische voor- | |
[pagina 523]
| |
stelling (fig. 3) van de kleurschifting door dat ligchaam, namelijk de gebroken rigting van de stralen, voor den eerstbeginnende onbegrijpelijk is. Het opschrift boven deze § luidt: de dampkringslucht en hare bestanddeelen; zij begint met eene beschouwing over het licht, welke den ongeoefende in den waan moet brengen, alsof de dampkringslucht zelf-lichtende was. § 5 lijdt eveneens aan onduidelijke beschrijving over den ophoopingstoestand (aggregatio) der stof, welke voor den eerstbeginnende vrij wat bevattelijker zoude geweest zijn, indien de S. hem de ligchamen als vaste en vloeibare, en deze laatsten wederom als dropvormig en gasvormigvloeibaren had doen kennen. Ook de mededeeling aangaande den barometer is zoo oppervlakkig, dat zij tot niets dan verwarring leiden kan. Over het geheel ware het beter geweest §§ 4-6 weg te laten, omdat daarin zeer belangrijke onderwerpen uit de natuurkunde in ruim vier bladzijden zóó behandeld worden, dat men den leerling geschikter naar een of ander populair werkje over de natuurkunde kan verwijzen, dan hem in den waan te brengen, dat hij hieruit iets leeren kan. § 7 begint met: ‘de dampkringslucht is geen enkelvoudig ligchaam.’ Ik, als eerstbeginnende, meen daaruit te moeten opmaken, dat zij derhalve tot de zamengestelde ligchamen behoort. Als ik deze gevolgtrekking nu vergelijk met hetgeen op blz. 1 over mengsels gezegd is, waarbij de dampkringslucht als een mengsel van verschillende ongelijksoortige stoffen is voorgesteld, dan moet ik teregt vragen, waarom de S. niet zegt: de dampkringslucht is een mengsel, hetwelk bevat zuurstof, stikstof, enz.? Indien ik zoo wilde voortgaan met mijne aanteekeningen op de verschillende §§ mede te deelen, dan zou de lezing daarvan even onaangenaam zijn, als mij de taak moeijelijk viel het werk te lezen; enkele opmerkingen meen ik echter nog hier te moeten bijvoegen. Bladz. 15. Het ontvlammen. Waarom werd hier geene melding gemaakt van verwantschap? Nu schijnt alleen de warmte de verbinding te veroorzaken, en niet de vatbaarheid tot verbinding, de verwantschap te vermeerderen. Bladz. 23, reg. 6 v.b. Verdigte en daardoor ook aan zuurstof rijkere lucht. Dit is niet aannemelijk, want hoezeer de lucht door blazen in de buis, welke slechts eene naauwe uitstroomingsopening heeft, verdigt wordt, zoo kan die verdigting niet zoo aanmerkelijk worden aangenomen, als men in het oog houdt, dat 1o. de lucht, door den neus in den mond gekomen, reeds verwarmd en daardoor minder digt is, en 2o. dat zij, stroomende door het met de vlam in aanraking zijnde deel der buis, ook daar weder aan eenen verhoogden warmtegraad is blootgesteld voordat zij in de vlam stroomt. Maar al konde | |
[pagina 524]
| |
men aannemen, dat de lucht zooveel digter was, dat daarop eene heviger branding berust, dan nog blijft het zuurstofgehalte in verhouding tot dat van de stikstof onveranderd; de uitstroomende lucht is derhalve niet rijker aan zuurstof. Men zoude veeleer kunnen beweren dat zij armer aan zuurstof was, omdat bij het blazen de ademhaling gelijktijdig plaats heeft, en daardoor de mond- en neusholte altijd eene grootere of kleinere hoeveelheid koolzuurgas bevatten, welke zich bij de uit te blazen dampkringslucht voegt. De werking van de blaasbuis kan alleen worden voorgesteld te berusten op de geregelde toestrooming van zuurstof bevattende dampkringslucht, en de wegvoering der gassen, welke door de verbranding ontstaan. Bladz. 26. Het proces der ademhaling wordt voorgesteld als de opneming van eene aan zuurstof rijkere en aan koolzuur armere lucht. Ik moet hierop vragen, welk vermogen de door longen ademende dieren hebben, om eene aan zuurstof rijkere en aan koolzuur armere lucht buiten de gewone dampkringslucht te verkrijgen? Dit is alleen waar voor de in het water aanwezige dampkringslucht, zoo als ook bladz. 72 teregt wordt medegedeeld. Overigens is de kagchel-theorie tot verklaring van de ontwikkeling van warmte bij het ademhalingsproces voor den eerstbeginnende veel te stellig. Bladz. 29. De verklaring voor het ontstaan van steen, jicht en moeraskoortsen schijnt mij voor den eerstbeginnende ongeschikt en onnuttig toe. Waartoe zulke hypothesen in een boek voor het eerste onderrigt? Bladz. 31. Voor het herstel der zuurstof in de lucht. Hier is de ontwikkeling van zuurstof door de planten zeer onduidelijk voorgesteld. Men leest onder anderen: ‘Het koolzuur verspreidt zich door deszelfs luchtvormigen toestand in de lucht en het water,..... het wordt in de planten ingezogen en onder den invloed van het licht tegelijk met de waterstof van een gedeelte water van het plantenorganismus (?) geassimileerd.’ Bladz. 33. Kan de eerstbeginnende een helder denkbeeld krijgen aangaande het groote gewigt van de herkenmiddelen in de Scheikunde door het begin van § 19, waarin de verscheidenheid der oxydatieproducten aldus eindigt: ‘Men noemt zulke werkingen reactiën, de wijze, waarop men ze ter uitvoering brengt, reägeren, de ligchamen eindelijk, die de reactie ondergaan, reagentiën?’ Bladz. 41. Het water en deszelfs bestanddeelen. Hier worden weder onderwerpen uit de natuurkunde op dezelfde oppervlakkige wijze, als bij de dampkringslucht, te pas gebragt door beschouwingen over de warmte; vervolgens iets over kristalvorming en talrijke afbeeldingen van kristalvormen, meetkundige figuren, den eerstbeginnende geene kennis aanbrengende; in het voorbijgaan komt nog eene therapeutische opmerking (bladz. 47, de aanwending van ijs in ontstekings- | |
[pagina 525]
| |
ziekten), terwijl eindelijk op bladz. 60 de eigenschappen (de vertale zegt ‘verhoudingen’) van het water aan de beurt komen, waarbij de volgende beschrijving mij duister bleef: ‘De beweegbare grondslag van het water is waterstofoxyde in gewigt zamengesteld uit 1 deel waterstof en 8 deelen zuurstof, en wordt uitgedrukt door het teeken H.O.’ Bladz. 73, Bronwater, d.i. het uit het binnenste der aarde voortkomende water. Welke gedachte zal hier bij den ongeoefende ontstaan? Zeker deze, dat het bronwater zijn oorsprong neemt uit het nog gloeijende, vloeijende inwendige deel der aarde! Bladz. 74 en volg. De beschrijving van de goede en slechte eigenschappen, die het water door koolzuur verkrijgt, als ook de onderzoekingswijze van waters laat veel te wenschen over; de geheele beschrijvende rangschikking van de minerale waters bevat voor den eerstbeginnende niets dan namen, welke hem vreemd en onverstaanbaar zijn. Bladz. 78. Gedistelleerd water. Waarom werd hier de oorzaak niet vermeld, waardoor bij de overhaling het laatst overkomende water onzuiver wordt? Bladz. 84. Bij de beschouwing van de scheikundige harmonica spreekt S. wel van eene oorzaak, maar beschrijft haar niet. Bij de teleurstelling door de onduidelijkheid voegde zich nog eene, namelijk die, dat ik veel in deze beginselen der scheikunde miste, wat er vroeger wel degelijk toe behoorde, en naar mijn inzien nog bij behoort, tenzij nu de ongeoefenden, de eerstbeginnenden, reeds met scheikundige kennis toegerust ter wereld komen en derhalve niet zooveel opheldering noodig hebben als die van weleer. Maar mij dunkt, dat hier de boven vermelde vraag tegen opkomt. Men stelle zich den lezer van het werk voor óf als jong mensch, óf als reeds op rijperen leeftijd, begeerig om voor zijne stoffelijke belangen, voor zijn vak of fabriek, voldoende kennis te verkrijgen van de beginselen der scheikunde, ten einde daarna het een of ander scheikundig-technisch werk te kunnen begrijpen en daarvan voordeel te trekken. Hij zal zich, na lezing van het geheele werk, bitter teleurgesteld vinden, want de titel biedt hem een boek aan, waarvan de strekking juist voor hem geschikt mogt heeten; namelijk de scheikunde toegepast op het dagelijksche leven en de nijverheid. Hij is een eerstbeginnende, die duidelijkheid en ophelderingen verlangt, maar ze menigmaal te vergeefs zal zoeken. Als aanwijzing van eenige leemten mogen de volgende vragen dienen: Wat zijn pyrophoren (bladz. 17)? Wat is verwantschap (bladz. 29 en 38)? Wat is een manometer (bladz. 49)? Waarom op bladz. 51 de hygroscopen niet vermeld? Weet de ongeoefende het verschil tusschen de schalen Fahrenheit, Reaumur en Celsius (bladz. 52)? Wat | |
[pagina 526]
| |
zijn hygroscopische zouten (bladz. 67)? Wat verstaat men ouder de benamingen van atomen en atomistische theorie (bladz. 93)? Wat zijn outledingscellen (bladz. 94)? Mij dunkt, dat een boek voor het eerste onderrigt in de scheikunde geene aanleiding mag geven tot het doen van dergelijke vragen. Uit de opsomming van deze gebreken in de 100 eerste bladzijden blijkt voldoende, dat het werk niet beantwoordt aan zijne strekking, in het voorwoord vermeld, want het is voor den ongeoefende op vele plaatsen onverstaanbaar; het is een springen van den hak op den tak, waarbij het een helder oordeel zwaar valt den draad te volgen; wat moet er dan van den ongeoefende worden, die gelijktijdig het voor hem nieuwe onthouden, en de volgorde met moeite nagaan kan? Behalve deze opmerkingen maakte ik er nog eene, welke, naar mijn inzien, in belangrijkheid bij de voorgaanden niet achterstaat. De Schrijver toch zegt in het voorwoord: ‘het nadere hieromtrent’ (namelijk aangaande de inrigting van het werk) ‘geeft de hier volgende inhoud aan.’ Bij eene naauwkeurige beschouwing van de inhoudsopgave krijgt men den indruk, dat het geheele werk is een: de omnibus aliquid, de toto nihil, waardoor men slechts verwarde begrippen, geen duidelijk denkbeeld over de scheikunde verkrijgen kan. De inhoudsopgave toch vermeldt als drie hoofdafdeelingen: I. Grondbeginselen der scheikunde (bladz. 1-96); II. Scheikundige rangschikking en karakteristiek der scheikundige elementen en van hunne belangrijkste verbindingen (bladz. 97-184), en III. Scheikundige analyse (bladz. 185-210). De eerste hoofdafdeeling, de grondbeginselen der scheikunde, kan reeds terstond een denkbeeld geven van de voor het eerste onderrigt ongeschikte strekking. Zij is in de volgende afdeelingen gesplitst: bepaling en onderwerp der scheikunde, de dampkringslucht, de zuurstof, het water en deszelfs natuurkundige verhoudingen, scheikundige verhoudingen van het water, de waterstof, de verbindingsverhoudingen der scheikundige elementen en hare wijze van uitdrukking. - De twee hoofdafdeeling bevat: eene, voor iederen eerstbeginnende, door talrijkheid van namen onduidelijke, meestal oppervlakkige beschrijving van de metalloïden en metalen, en van hunne voorname verbindingen. Zij zijn daarbij aldus gerangschikt: oxygenoïden en hydrogenoïden. De eersten verdeeld in: A. volstrekte of uitsluitende, en B. amphotere oxygenoïden; de anderen in: C. metalloïden en D. metalen, waarvan de eersten wederom gebragt worden tot: a. organogene- en b. oryktogene metalloïden; de metalen zijn verdeeld in: a. metalen der alkaliën, b. metalen der aarde en c. metalen der ertsen. In deze tweede hoofdafdeeling komen eindelijk nog mededee- | |
[pagina 527]
| |
lingen voor over allotropie, isomerie, en over het ontstaan en de veranderingen der zamengestelde ligchamen. - De derde hoofdafdeeling eindelijk geeft de werking van eenige herkenmiddelen aan voor stoffen, die (zoo als de schrijver. zegt) ten gevolge van haar veelvuldig voorkomen en van hare aanwending in kunsten en bedrijven bijzonder belangrijk zijn. Hierbij worden ook de belangrijkste organische zuren vermeld, waaronder dan ook de reactiën van wijnsteenzuur, druivenzuur, citroenzuur, appelzuur, azijnzuur, mierenzuur, barnsteenzuur, benzoëzuur en looizuur worden opgegeven. Als men nu bij de vermelding van deze verbindingen zich uit het voorwoord herinnert, dat het tweede deel van dit werk de grondbeginselen der bewerktuigde scheikunde zal bevatten, dan blijkt ten duidelijkste, dat ook deze hoofdafdeeling weinig nut voor den eerstbeginnende kan opleveren, want zijn geheugen wordt bezwaard met namen, zonder dat hij de beginselen kent, welke hem de werking der herkenmiddelen moeten ophelderen. Wij hadden van Dr. A. Duflos, Buitengewoon Hoogleeraar in de scheikunde aan de Hoogeschool te Breslau, heel wat beters mogen verwachten, want het werk is ongeschikt voor den leerling, en zal zeker door geen leeraar als leiddraad bij het onderwijs gebezigd worden. In duidelijkheid staat het verre achter bij het uitmuntende werkje van Stöckhardt; door inhoud kan het de vergelijking niet doorstaan met de voortreffelijke ‘Cours élementaire de Chemie’ van Regnault. Het groote en voorname gebrek ligt daarin, dat de S. te veel heeft willen geven in kort bestek, waarvan oppervlakkigheid en onduidelijkheid de noodzakelijke gevolgen zijn. | |
[pagina 528]
| |
De Natuur, beschreven in tafereelen, tot zelfonderrigt, verspreiding en bevordering van natuurkennis, door Dr. J.H. van den Broek, Leeraar in de Natuur- en Scheikunde aan 's Rijks Kweekschool voor Militaire Geneeskundigen te Utrecht. Naar het Hoogduitsch. Leiden, D. Noothoven van Goor.Deze tafereelen werden oorspronkelijk door een ongenoemden schrijver bijeenverzameld uit de werken van von Humboldt, Cotta, Schleiden, v. Schubert, Buff, Ule, Eschricht en anderen. Zij worden voorafgegaan door een voorwoord van den schrijver en eene ode van den Heer van der Pot. De vier eerste zijn gewijd aan den gesternden hemel, de zon en haar planetenstelsel; daarop volgen er drie over de vorming der aarde, de aardbevingen en vuurspuwende bergen; na dezen worden het magnetismus en het noorderlicht, het weder en de electriciteit der lucht herdacht. Van het daarna voorkomend drietal, het water en zijne beweging, de eb en vloed, en onderzeesche landschappen, is vooral het laatste boeijend van stijl en onderhoudend geschreven. De gedaante der aardoppervlakte, het klimaat, de verhuizingen en plaatsveranderingen in de bewerktuigde en onbewerktuigde natuur, de edelgesteenten, de edele metalen, de steen- en bruinkolen zijn de opschriften der volgende tafereelen. En hiermede is de rij gesloten van die, welke over het onbewerktuigde rijk der natuur handelen. De nu volgende handelen over de Alpenwereld, de bronnen van den plantengroei, de physiognomie der plantenvormen, en geven eene fraaije beschrijving van het vlas en de theestruik. De laatste handelen over de dieren en worden geopend met eene schets over den oorsprong der afgietseldiertjes, waarop van enkele dieren afzonderlijk gewag gemaakt wordt. Jammer, dat hier niet een of twee hoofdstukken gewijd zijn aan de verdeeling der dieren, hun voorkomen in verschillende streken van den aardbodem en de voorwaarden waaronder dit geschiedt. Dit laatste had de eenheid bevorderd en een schoon overzigt over het geheel gegeven. Zij eindigen met de eigenaardigheden van het menschelijk ligchaam, het verschil der zintuigen en het zielenleven van den mensch. Ziedaar eene dorre opgave van wat in dit werk wordt gevonden. Meen daarom niet, dat het werk zelve dor zou wezen, neen, boeijend, wegslepend schoon zijn sommige der tafereelen geschilderd. Buiten- | |
[pagina 529]
| |
dien de namen van von Humboldt, Ule, Körner en anderen zijn ons ten waarborg dat hier de natuur meesterlijk is wedergegeven. Wij kunnen geen weêrstand bieden aan het verlangen om van dezen laatsten eene enkele bladzijde af te schrijven. Van harte wenschen wij dat de lezer hierdoor moge bewogen worden om het geheel aandachtig na te lezen. - Onder het opschrift: ‘Onderzeesche landschappen’ schildert ons Körner het leven onder de wateren en op den bodem der zee. Daar heet het onder anderen: ‘De zee is een niet minder algemeen schouwtooneel van een eindeloos moorden, van een vreeselijken kamp op leven of dood, de bakermat der verschrikkelijkste roofdieren. In de zee kent men geen vrede en eensgezindheid maar ziet men allerwege onophoudelijk jagt maken en vlugten, zijne prooi grijpen en verslinden. Een onverzoenlijke, eindelooze haat woont in de kille gevoellooze wateren; want enkel de nimmer rustende vernieling is het middel om het leven daarin te onderhouden. Dagelijks trekken de leeuwen, tijgers en wolven uit de diepte, de krokodillen en reuzenslangen van den Oceaan uit op roof, en vernielen geheele geslachten van dieren, breiden de polijpen en medusen hunne vangarmen uit naar zorgeloos ronddartelende raderdiertjes, verdwijnen in éénen slok billioenen kwallen in den gapenden muil van den walvisch, grijpen pijlsnel toeschietende arenden en meeuwen den zeehaan met zijne bontgekleurde vlinderachtige vinnen, wanneer deze de dampkringslucht komt inademen, maken zwaardvisschen en zeebeeren jagt op den oliefant en rhinoceros der zeeën, ja liggen tot wormen toe op de loer om zich in de huid van den log rondzwemmenden tonijn in te boren. Alles jaagt en moordt, maar nimmer wordt daarbij eenig gebrul van den strijd, eenige pijnlijke kreet of angstgeschrei, of de zegetoonen van den overwinnaar waargenomen. Het slagten geschiedt dáár onder de akeligste stilte, die alleen door het plassen in de beroerde wateren, en de stuipachtige sprongen van het doodelijk getroffen slagtoffer wordt afgebroken. ‘Wenden wij ons echter naar de keerzijde van dit akelige tafereel, dan verschijnt ons de Oceaan ook weder als de bakermat van een ongelooflijk weelderig dieren- en plantenleven. Terwijl op de rotsen en klippen van Spitsbergen, op Victoria-land aan de Zuidpool geen mosplantje meer groeit, geen rendier meer rondzwerft en geen ijsbeer meer op de jagt gaat, tiert eene reusachtige wier daar nog in de zee, wemelt het aldaar nog mijlen ver van afgietseldiertjes. Niet alleen heeft de zee hare bergen en dalen, hare hooglanden en lage vlakten, hare moerassen en zandwoestijnen, hare bronnen en stroomen, maar ook hare uitgestrekte bosschen met hunne slingerplanten, prachtige kleurschakeringen en dierenwereld, hare bloem- en lusttuinen en onafzienbare grasvelden, waarop de kudden der plantetende dieren weiden; met een woord, ook de zee bezit hare land- | |
[pagina 530]
| |
schappen, die prachtiger en betooverender zyn dan eenig landschap op het drooge land van den aardbol. Desniettegenstaande groeit er op den bodem der zeeën slechts ééne enkele plantensoort, nl. de zeewieren; maar de gedaante van deze wisselt zoo duizendvoudig af, zij bezitten zulke heerlijke kleuren, zijn in zoo verbazende menigte voorhanden en bestaan in allerlei afmetingen tot zulke aanzienlijke lengten toe, dat zij alleen toereikend zijn om de diepten der zee in de betooverendste lusttuinen te herscheppen. Al deze gewassen groeijen bont en in allerlei rigtingen door elkander, hunne takken mengen zich overal dooreen, vormen hier lommerrijke daken en lanen, dáár ondoordringbaar kreupelhout, laten weder opene weivelden met een rozenrood tapijt van kleine zeeplantjes tusschen zich, en stellen op deze wijze de onderzeesche bosschen en landschappen daar. Hier blinken de verschillende soorten door elkander met een bonten weêrschijn van kleuren, die bij iederen golfslag andere spelingen vertoonen. Welig tieren al deze wieren in duizende verschillende gedaanten, die hier over den bodem voortkruipen, elders met gekrulde loofbundels opwaarts dringen, dan eens met lange uitgestrekt golvende waaijers de bewegingen van het water volgen; sierlijk bloeijen zij in ligtere en donkere tinten van groen, in het prachtigste rood en geel, die in den weêrschijn van het licht op de heerlijkste wijze schitteren. Millioenen van zeedieren van den meest verschillenden aard voeden zich met deze plantenmassa's, die in korten tijd snel opgroeijen en weder vergaan. Te midden van dit betooverend kleurenspel zwemmen allerwege bonte schelpdieren en paarlmoerkleurige vischjes rond; kruipen grazende slakken langzaam over de stengels voort, knagen 20 voet lange, graauwharige walrussen, wier magtige haakvormige tanden hen zoo sterk maken, aan de boomen en takken, in gezelschap met den reusachtigen dugong, die sirene uit de fabelleer, de even lange, plompe lamantijn, het nog langere rimpeldier met zijne gerimpelde huid, die er uitziet als de schors van eenen eik, de zwervende 30 voet lange haai, de digtbehaarde zeehond en de logge schildpad.’ De vertaling der stukken is, gelijk uit bovenstaande regelen kan blijken, vloeijend en gemakkelijk. Wilden wij volstrekt aanmerking maken, het zou zijn op de spel- of liever drukfouten, die hier en daar nog voorkomen. Ook had de vertaler voor enkele woorden liever de hollandsche dan de germaansche of latijnsche uitdrukkingen kunnen bezigen. Onze moedertaal is waarlijk niet arm.
JOSUA. | |
[pagina 531]
| |
Antwoorden op de voorstellen ter oefening in de allereerste beginselen der algebra, door W. Smaasen, in leven Leeraar in de Wis- en Natuurkunde aan het Gymnasium te Kampen. Tweede herziene druk. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. 1855.Een hoofdvereischte - ik zou haast geneigd zijn te zeggen het eenig vereischte - van antwoorden op algebraische voorstellen bestaat daarin, dat zij zonder fouten zijn. En voldoet dit boekje aan dezen eisch? Ik zou het niet met de hand op het hart durven beamen, daar het waarlijk van een referent te veel gevergd is al die voorstellen na te werken. Voor zoo verre evenwel als ik dit hier en daar deed, heb ik geene feilen gevonden, en is het nu geoorloofd van een gedeelte tot het geheel te besluiten, dan is het boekje goed. Voor hen, die het oorspronkelijk werkje bij hun onderrigt volgen, zal het een welkom geschenk zijn, omdat zij hierdoor verschoond blijven van de niet zeer aangename taak om de rekensommen hunner leerlingen één voor één na te zien. Hun zij het bijzonder aanbevolen. JOSUA. | |
Tijdschrift voor Telegraphie in haren geheelen omvang en aanverwante wetenschappen, onder redactie van J.R.F. Nievergeld, te 's Gravenhage. Vianen, bij G.S.A. Stuart. 1855.De groote uitbreiding, welke de toepassing der galvanische electriciteit op de telegraphie, ook in ons vaderland heeft verkregen, bood eene gereede aanleiding aan tot de uitgave van een tijdschrift, uitsluitend aan de behandeling van dat onderwerp gewijd, en waarvan onder bovengenoemden titel de eerste aflevering is verschenen. Het zoude voorbarig zijn, daarover nu reeds in eene beoordeeling te treden, waarom wij ons bij de aankondiging bepalen, met den wensch, dat het den ijverigen redacteur moge gelukken, oorspronkelijke mededeelingen en opmerkingen van onze vaderlandsche telegraphisten te ontvangen, hetgeen naar onze meening de belangstelling in dit tijdschrift aanzienlijk zoude bevorderen en opwekken.
Mr. J.A.v.E. | |
[pagina 532]
| |
De Nederlandsche Wetgeving op de vreemde geldligtingen. Eene Akademische proeve, door R.V. Heyliger, Jur. Cand. Leiden, J. Hazenberg, Corn.Zoon. 1854.Wij begroeten dit geschrift als eene nieuwe en welkome gave van de gelukkig meer en meer door enkelen gevolgde gewoonte, om bij het eindigen hunner akademische loopbaan hunne proefschriften in 't nederduitsch en niet in 't latijn te schrijven. Men hoort gedurig bij het zoeken naar bijzonderheden over het een of ander, dikwerf weinig behandeld onderwerp, dat deze of gene daarover eene zeer belangrijke dissertatie geschreven heeft, maar het latijn, de uitsluitende taal der geleerden, verbiedt, helaas! den ongeletterde daarvan kennis te nemen. Is 't wonder, wanneer de gedachte zich dan van hem meester maakt, dat hij onbevoegd verklaard wordt om zelfs te lezen, wat door de taal der Ouden voor hem verborgen gehouden wordt, hoe zeer hij zich zelven ook moge diets maken, dat hij waarachtig belang stelt in de behandelde zaak? Behandelden die dissertatiën alleen onderwerpen van zoo uitsluitend wetenschappelijken aard, dat ze reeds daardoor gerekend moeten worden buiten den gezigtskring gelegen te zijn van den niet geletterde, wij zouden zelfs de begeerte naar die verboden vrucht bij ons onderdrukken. Maar de onderwerpen, die behandeld worden, zijn vaak van algemeenen aard en van groot belang ook voor de velen, die buiten de geleerde wereld staan, en wanneer andere bezigheden al den tijd en al de krachten van deze vorderen, zoodat er voor het aanleeren der oude talen geene gelegenheid is, dan is de wensch toch niet onnatuurlijk, dat ook zij van de vruchten der studiën hunner jeugdige landgenooten eenig nut en genot mogen hebben. Men houde wel in 't oog, dat wij ons geenszins willen mengen in het vraagstuk: of het latijn voortdurend op de Hooge Scholen dàt hoog aanzien moet blijven behouden, dat het nog bij het onderwijs der wetenschappen bezit, en of dat onderwijs in eene uitgestorvene, dan wel in eene levende taal moet gegeven worden; wij erkennen zelfs gaarne daarover geene eigenlijke opinie te hebben, ons daartoe geheel onbevoegd verklarende; ons verlangen strekt zich niet verder uit - en dat zal toch wel niet aanmatigend klinken? - dan om de dissertatiën, welke over onderwerpen van algemeen belang loopen, en welke zóó geschre- | |
[pagina 533]
| |
ven zijn, dat ook de ongeletterden er nut van hebben, in de moedertaal te zien uitgegeven. Er komt nog eene reden bij, waarom wij dat wenschen. Er zijn vele punten van commerciëlen aard, bijv., die om verschillende redenen moeijelijk door den handelaar en veel gemakkelijker door den gestudeerde in druk kunnen behandeld worden. Wanneer nu een jong mensch, bij het verlaten der akademie, daaraan zijne krachten wil wijden, geholpen door het scherpe oog van professoren en gerugsteund door hunne aanwijzing van de bronnen, waaruit hij de feiten kan putten, terwijl de boekerijen hem te dienste staan om het vroeger daarover geschrevene te raadplegen: welk nut zal hij dan ten slotte gedaan hebben, wanneer hij de vruchten van zijn onderzoek in eene taal meêdeelt, die aan het meerendeel zijner medeburgers onbekend is? Het eigenlijk doel, ja de hoofdzaak der dissertatie is toch, dat hij, die ze schrijven zal, de bewijzen geeft van zijne kennis van het vak waarin hij gestudeerd heeft, en niet van de taal waarvan hij zich bedient. Legt hij nu die kennis aan den dag in de taal die al zijne landgenooten verstaan, dan wordt het nut van zijnen arbeid er door bevorderd. Mogen anderen van gevoelen met ons verschillen: wij zullen ons steeds verblijden, wanneer wij door goede nederduitsche dissertatiën over onderwerpen van algemeen belang in staat gesteld worden ook eenig nut te hebben van de onderzoekingen onzer geleerde landgenooten op een gebied, waarop wij gaarne een bescheiden plaatsje zouden wenschen in te nemen, waarom wij ons dan ook zeer in de uitgave der Akademische proeve verheugen, waarvan wij den titel hierboven opgaven. Reeds te lang hebben wij de aankondiging van dit werkje uitgesteld, maar het is een punt van wetgeving dat daarin behandeld wordt, 't geen wel niet zoo spoedig verandering zal ondergaan waardoor de arbeid van den schrijver niet meer toepasselijk op dezen tijd zal worden. Het is een gelukkig denkbeeld dat den Heer Heyliger tot de keuze van dit onderwerp geleid heeft. De kennis van den stand der effekten is bij ons zelfs meer dan wenschelijk verbreid, en met de voor- of nadeelen, aan dit of dat fonds verbonden, zijn onze langenooten zoo gemeenzaam, als men in 't meest bloeijende land slechts zou kunnen wenschen dat zulks met de takken van reëlen handel het geval ware. Weinigen echter zullen geheel bekend zijn met de wetten die ons regeren op het stuk der geldligtingen hier te lande, en nog veel kleiner zal het aantal dergenen zijn, wien de wording dezer wetten en al wat er in 's lands vergaderzaal voor en tegen aangevoerd is, zoo duidelijk voor oogen staat, als de Heer Heyliger de gelukkige gave gehad heeft om in dat boekje bloot te leggen. Na eene korte uiteenzetting der oorzaken, die den Nederlandschen Staat van dien hoogen trap van welvaart hebben doen dalen, waarop hij vroeger stond, en na te hebben aangewezen hoe nadeelig vele wet- | |
[pagina 534]
| |
telijke bepalingen gewerkt en juist het tegenovergestelde veroorzaakt hebben van 't geen men beoogde, komt de schrijver tot de behandeling der geschiedenis van de wetten op de vreemde geldligtingen van 1816 en 1824, waarvan hij in het eerste hoofdstuk de geschiedenis, in het tweede de beweegreden tot hare invoering, haren inhoud, hare werking en gevolgen, en in het derde eenige conclusiën dezer beschouwingen geeft. De vroegere wetten van 1802, 1808, 1809 worden daarbij geenszins vergeten, maar integendeel zoowel uitvoerig behandeld en toegelicht, als in extenso met de latere wetten onder de bijlagen opgenomen. De dwaling der Regering om het beleggen van kapitaal in nederlandsche fondsen aan te raden, maar in buitenlandsche af te keuren, ja te belemmeren door tal van formaliteiten en kosten, wordt duidelijk in 't oog gesteld, en tevens worden de redenen medegedeeld, die vele Leden der beide Kamers tegen deze wetten hebben doen hooren. Hoe de Regering er in ernst aan heeft kunnen denken, dat het bemoeijelijken van het sluiten van vreemde leeningen hier meer kapitaal voor handel en nijverheid beschikbaar zou houden, en hoe zij niet integendeel duidelijk heeft ingezien, dat men daardoor alleen het beleggen in buitenlands geslotene leeningen bevorderde, tegelijkertijd met het onthouden aan de eigene landgenooten van de voordeelen aan het sluiten dier leeningen verbonden, dit komt ons nu, zoo vele jaren later, waarlijk vreemd voor. Evenmin kon de toestemming, die de Regering zich tot het sluiten der vreemde leeningen voorbehield, eenigen waarborg van zekerheid voor de inschijvers, wel aanleiding tot staatkundige verwikkelingen met vreemde Mogendheden geven, want waardoor was de Regering beter in staat over de soliditeit van den geldnemer te oordeelen, dan de geldgever, wiens eigenbelang hem den scherpsten prikkel verschafte tot een wèl wikken en wegen aan wien hij zijn geld vertrouwde. De befaamde Poyaïsfondsen worden zeer teregt aangehaald, hoe niet het sluiten der leeningen, maar het verkoopen der fondsen, tot belegging van geld in allerlei, zelfs in de meest onwaardige, aanleiding geeft. Voorschriften tot belegging in binnenlandsche fondsen zouden, zoo als de Heer Heyliger zeer teregt aanmerkt, den koers daarvan noodeloos verhoogen en de burgers alzoo dwingen zich tevreden te stellen met eene lagere rente dan zij in het buitenland zouden kunnen maken, en natuurlijk het nationaal vermogen daardoor verminderen. In andere ondernemingen daarenboven zou het kapitaal toch niet belegd worden, dan wanneer het gevraagd was, want eene belegging in welken tak van bestaan dan ook boven de vraag, zou niet dan nadeelig daarop werken. De belemmerende bepalingen van de wetten van 1816 en 1824 hebben de vreemde geldligtingen zoozeer van onze beurs verdreven, dat er, na de invoering der wet van 1824, geene andere leeningen hier te lande hebben plaats gevonden, dan de Russische van 1828 en 1829, | |
[pagina 535]
| |
bij Hope en Co. en de Amerikaansche ten laste der drie steden in 1829, bij Daniël Crommelin en Soonen. De latere financiële operatiën van Rusland in Amerika waren alleen uitgiften van certificaten of beleeningen op effekten. En toch bewijst de ondervinding dat de wet eenvoudig de voordeelen der leening van onze beurs verwijderd houdt, geenszins de deelneming er aan verhindert. Getuige de ƒ 25 millioen, die te Amsterdam werden opengesteld van de leening van 3 Maart 1854 van Oostenrijk, groot in 't geheel ƒ 35 millioen! Waarom werd de leening van £ 5½ millioen in 1849 door Rusland niet hier gesloten, even als die van de 16 millioen roebels, te Hamburg opengesteld? Onze wetten verhinderen het, uit eene schijnbaar edele vaderlijke zorg voor het belang der ingezetenen; eene zorg, die echter, zoo als gewoonlijk bij inmenging der Regering in handelingen van het volk geschiedt, juist nadeel bevordert, waar ze, kortzigtig genoeg, voordeel beoogt. Wij zijn geen bewonderaars van den steeds toenemenden fondsenhandel in Nederland; integendeel, met leede oogen zien wij daardoor zoo vele kapitalen even gevaarlijk belegd als onvoordeelig, omdat ze in handel en nijverheid zooveel meer zekerheid zouden vinden bij grooter opbrengsten. Onze handel en vooral onze nijverheid hebben daarenboven behoefte aan meer kapitaal en evenzeer behoefte aan meer krachtige medewerkers, die nu als effektenhouders geheel werkeloos blijven. Wij betreuren de speelzucht, die daardoor bij onze natie wordt aangewakkerd; wij betreuren, dat kapitalen, door Neêrlands ijverig voorgeslacht in handel en in zeevaart verdiend, nu zoo gereedelijk aan vreemde Vorsten worden toevertrouwd, opdat deze met de vruchten van dien noesten arbeid de oorlogstoorts in Europa kunnen ontsteken en door moord en brand leven en eigendom verwoesten en ellende in de plaats doen treden, waar de welvaart door de onvermoeide vlijt der nijvere ingezetenen zoo heerlijk begon te ontluiken. Zoo dempt het kapitaal de bron waaruit het gevloeid is. Maar geene Regering is bij magte die zucht tot deelneming in leeningen tegen te gaan; dat vermag alleen het gezond verstand eener natie, en daarom keuren wij wetten af, die den aankoop der fondsen niet verhinderen, maar wel het verkrijgen van de voordeelen die aan het sluiten der geldligtingen verbonden zijn. Waar eene wet zoo klaarblijkelijk, voor het goede dat ze beoogt, het kwade ten gevolge heeft, daar rust op elk ingezeten de pligt om zijne stem daartegen te doen hooren. En daarom herhalen wij onzen lof aan den Heer Heyliger zoowel voor de keuze van zijn onderwerp en zijn behandelen er van in onze moedertaal, als voor de uitmuntende wijze waarop hij zich van zijne taak heeft gekweten. Hij ga voort met de vruchten van zijn onderzoek aan zijne landgenooten mede te deelen, en zoowel de bewustheid van daardoor nuttig te zijn voor zijne medeburgers, als de gunstige ontvangst van zijne eerste proeve bij het publiek, mogen hem daartoe tot spoorslag verstrekken. P.N.M. | |
[pagina 536]
| |
Geschiedkundige beschouwing van de Maatschappij tot redding van drenkelingen, te Amsterdam, door J.A. Kool, M.D., Directeur-Consulent van genoemde Maatschappij, enz., enz. Amsterdam, J. de Ruyter, 1854.Onder de eigenschappen, waardoor zich het Nederlandsche volk sedert eeuwen een welverdienden roem heeft verworven, behoort vooral genoemd te worden het medegevoel voor ongelukkigen, en er is welligt geen land, waar zoovele liefdadige instellingen worden gevonden, en waar de ongelukkige zooveel troost, opbeuring en hulp kan vinden, als in Nederland. Nog onlangs gaven onze landgenooten hiervan een krachtig bewijs, toen er uit de overstroomde gedeelten van ons Vaderland een kreet van rouw en jammer opging en ieder, als om strijd, zijne gaven op het altaar der menschlievendheid ten offer bragt. En, ziet men al menigmaal deze aandrift om wel te doen zich lucht geven in een onverstandig wegwerpen van aalmoezen, veelal, en in de meeste gevallen, wordt de Nederlander in zijne liefdadigheid bestuurd door de rede. Dit schoon verband van de kostbaarste gaven van den menschelijken geest, verstand en gevoel, is vooral zigtbaar in de verrigtingen van het groote aantal weldadige genootschappen, waarop ons Vaderland den vreemdeling met regtmatigen trots mag wijzen. Onder deze bekleedt de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen, in 1767 te Amsterdam opgerigt, eene eervolle plaats. - Uit de ligging en gesteldheid van den grond dien wij bewonen, voor een groot gedeelte omspoeld door de zee, doorsneden door talrijke rivieren en kanalen, op vele plaatsen bedekt met meeren, poelen en moerassen, aan overstroomingen blootgesteld, is ligtelijk op te maken, dat er jaarlijks een groot aantal personen in het water geraakt en velen hun' dood in de golven vindenGa naar voetnoot1. Hieruit is welligt voor een deel te verklaren, waarom men juist hier te lande het eerst er op bedacht is geweest, om zich bijzonder bezig te houden met de middelen om personen, die door dit ongeval getroffen worden, te redden | |
[pagina 537]
| |
en in het leven te behouden; en deze verklaring schijnt bevestigd te worden door de omstandigheid, dat juist in Venetië, waarvan de lagunen zoo dikwijls met de grachten van onze hoofdstad zijn vergeleken, het eerst van alle andere landen de aandacht op genoemde Maatschappij is gevestigd geworden, nog geen twee jaren na hare oprigting. De Directeuren van de Maatschappij tot redding van Drenkelingen hebben in het laatst des vorigen jaars eene geschiedenis van deze instelling uitgegeven, bewerkt door Dr. J.A. Kool, die, sedert bijna 25 jaren als bestuurder werkzaam geweest zijnde, ten volle doordrongen was van het nut, door de Maatschappij gesticht, waaraan hij steeds met warmen ijver zijne krachten ten beste heeft gegeven. De schrijver zegt in de Voorrede, tot de bewerking van dit onderwerp aangespoord te zijn door de overtuiging, dat deze inrigting ‘op Nederlandschen bodem ontstaan, door Nederlandschen zin en geest geleid, door Nederlandsche zorg en volharding opgekweekt - tot grondslag heeft gestrekt voor alle andere dergelijke buitenlandsche instellingen,’ en door den wensch om alle Reglementen, Besluiten, Plakkaten en Publicatiën, op de Maatschappij betrekking hebbende, bijeen te verzamelen en alzoo aan de vergetelheid te ontrukken. Ofschoon Ref. niet zoozeer overtuigd is van de noodzakelijkheid, dat het bewijs werd geleverd, dat aan onze landgenooten in de achttiende eeuw de eer toekomt het eerst op het denkbeeld van de oprigting van eene vereeniging tot redding van Drenkelingen te zijn gekomen, daar, voor zooverre bekend is, de prioriteit hierin door niemand ooit is betwist, deelt hij echter des schrijvers gevoelen, dat hetgeen door de Maatschappij tot redding van Drenkelingen is verrigt, belangrijk genoeg is om meer algemeen, dan wel het geval is, bekend te zijn, terwijl eene volledige verzameling van Besluiten en Verordeningen van gewestelijke en plaatselijke besturen, omtrent alles wat drenkelingen betreft, voor den geschiedkundige eene eigenaardige waarde bezit. In het eerste gedeelte van het werk worden brieven van onderscheidene vreemdelingen, Johnson te Londen, Pia te Parijs, de Granges te Lyon, en aanhalingen uit geschriften medegedeeld, waaruit blijkt, dat de Amsterdamsche Maatschappij tot redding van Drenkelingen, als de eerste instelling van dien aard, algemeen is erkend geworden. Verder worden uit de oude Grieksche schrijvers plaatsen aangehaald, ten bewijze dat aan hen reeds voorbeelden bekend waren van schijndooden, die tot het leven waren teruggekeerd, hetgeen ook in de middeleeuwen niet onbekend was, zoo als blijkt uit verscheidene Keuren en Publicatiën uit de grafelijke tijden, waarbij aan de ingezetenen bekend gemaakt wordt, dat zij drenkelingen niet al- | |
[pagina 538]
| |
leen uit het water mogen trekken, maar hen ook zooveel mogelijk hulp verleenen. In vroegere eeuwen toch was men van meening, en ook heden ten dage vindt men hier en daar nog deze dwaling, dat men drenkelingen niet mag aanraken, zonder vooraf de overheid er bij geroepen te hebben. Om deze voor schijndooden zoo verderfelijke dwaling tegen te gaan, zijn deze Keuren uitgevaardigd en ook door latere reglementen en verordeningen bevestigd. - In de eerste helft der 18de eeuw werden door de regeringen van Parijs en Rijssel ordonnantiën gepubliceerd, waarbij belooningen werden toegezegd aan hen, die een' drenkeling hadden helpen uit het water halen. of in het leven hadden teruggebragt. Daarbij werden de middelen aangegeven, die hiertoe het meest geschikt bevonden waren, en werden de daartoe noodige hulpmiddelen, in een kistje besloten, op verschillende plaatsen der stad gedeponeerd; maatregelen, die veel overeenkomst hebben met hetgeen later door de Maatschappij te Amsterdam is verrigt. - Eene Publicatie, door den Baljuw van Amstelland en de Schepenen der respectieve districten van Amstelland, den 15den Januarij 1767 uitgevaardigd, betrekking hebbende op de behandeling van drenkelingen, deed eenige aanzienlijke ingezetenen van Amsterdam het denkbeeld opvatten tot het oprigten van eene Maatschappij tot redding van Drenkelingen. Mogelijk bragt daartoe bij, dat er, vooral in de eerste helft der 18de eeuw, onder de geneeskundigen veel gestreden werd over de naaste oorzaak van den dood door verdrinken. Weldra werden de grondslagen, waarop de Maatschappij zoude rusten, gelegd, en reeds den 6den Augustus 1767 verscheen hare eerste bekendmaking. Het doel, dat de Maatschappij zich voorstelde, zoo als uit deze bekendmaking blijkt, bestond, behalve in het bestrijden der dwaling, dat men drenkelingen aan zich zelve moet overlaten, in het beloonen van hen, die een schijndooden drenkeling in het leven hadden teruggebragt en in het verspreiden van de kennis der middelen, die daartoe het doelmatigst zijn bevonden. Onder de in deze bekendmaking opgegeven middelen, wordt, ook in de latere Publicatiën, geene melding gemaakt van de galvano-punctuur van het diaphragma, die, voor zoover Ref. bekend is, nog niet op menschen is beproefd, maar door Leroy d'Etiolles met goed gevolg op dieren is aangewendGa naar voetnoot1. Hij steckt zijdelings, tusschen de 8ste en en 9de rib, eene korte en zeer fijne naald eenige lijnen diep tot aan het middenrif in, en laat op deze een' galvanischen stroom werken; het middenrif zoude zich oogenblikkelijk zamentrekken en eene inademing daarop volgen. Eene herhaling dezer proeven ware niet on- | |
[pagina 539]
| |
belangrijk en zoude misschien aanleiding kunnen geven om een middel, zoo krachtig en snelwerkend als de electriciteit, op de behandeling van menschen toe te passen. De pogingen der Maatschappij werden ijverig ondersteund door de gewestelijke en plaatselijke besturen, die, door aan herbergiers en tappers te gelasten drenkelingen op te nemen en de bekendmaking der Maatschappij in hunne gelagkamer op te hangen, van hunne belangstelling en ingenomenheid met deze zaak bewijzen gaven. Ook voor het handhaven der orde bij de behandeling van drenkelingen werden gepaste maatregelen genomen. Later zijn door de Maatschappij belooningen toegezegd aan hen, die met gevaar van eigen leven een drenkeling uit het water hadden gered, en somtijds werden ook zij beloond, die het geluk hadden gehad andere schijndooden te behouden, wier leven door ophanging of door eene andere wijze van verstikking gevaar had geloopen van te worden uitgebluscht. Vraagt men of de Maatschappij beantwoord heeft aan het voorgestelde doel, zij wijst ons op 2627 gouden medailles of daarmede gelijkstaande bekrooningen en 963 buitengewone zilveren medailles, die de treffende getuigen zijn, dat hare pogingen niet te vergeefs zijn geweest. En al mag men aannemen, dat in zeer vele van deze gevallen, ook zonder de voorgespiegelde belooning, de drenkeling zoude zijn gered geworden door de menschenliefde van den redder, dan nog blijft de uitkomst bevredigend voor het gevoel van hen, die door hunne pogingen tot dit edel doel hebben medegewerkt. - Het voorbeeld der Amsterdamsche Maatschappij vond spoedig navolging in andere landen, en aldra kwamen te Venetië, Parijs, Londen en elders dergelijke inrigtingen tot stand. Dat de Maatschappij steeds er op uit was, de middelen tot opwekking van het sluimerende leven in den drenkeling te verbeteren, blijkt onder anderen uit de door Dr. Kool uitgevondene tabaksdampblaasbalg, waarvan de beschrijving in de ‘Konst en Letterbode’ van 1837, No. 50 te vinden is, en waarvan de schrijver, pag. 77, eene afbeelding geeft. De schrijver trekt eindelijk nadrukkelijk te velde tegen de algemeen heerschende gewoonte om personen, die men dood waant, dadelijk te ontkleeden, of, zoo als men het noemt, af te leggen, en tegen het vroegtijdig begraven, voor men door de ontbinding zekerheid van den dood heeft verkregen, alsmede tegen het begraven binnen de steden en in kerken. Ofschoon Ref. des schrijvers gevoelen omtrent deze punten deelt, komt hem het bespreken daarvan in dit werk minder gepast voor, omdat het eigenlijk met het behandelde onderwerp niets gemeens heeft. In het algemeen ware meerdere beknoptheid wenschelijk geweest. Zoo vindt men onder anderen bij de in de Bijlagen geplaatste stukken meer- | |
[pagina 540]
| |
malen herhalingen der Bekendmaking van de Maatschappij, die gevoegelijk hadden kunnen weggelaten of slechts even aangestipt worden. Is zulk een onnoodige omslag te wraken in ieder schrijver, hoeveel te meer in hem, die, als geschiedschrijver van eene liefdadige instelling, wars behoort te zijn van ijdele pralerij en meer dan iemand het simplex veri sigillum tot zijn devies behoort te kiezen? Een uitvoerige Catalogus van werken over drenkelingen, schijndooden, levend begraven, enz., besluit het werk, dat, in het voorbijgaan gezegd, door eene nette uitvoering en duidelijken druk uitmunt. De schrijver verdient, onzes inziens, den dank van zijne landgenooten voor zijne bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche liefdadigheid, en wij wenschen, dat het hem, zoowel als zijne medebestuurders, gegeven moge zijn, om in 1867 op het eeuwfeest der Maatschappij de aangename voldoening te smaken, tot het behoud van menig leven te hebben bijgedragen. | |
[pagina 541]
| |
De Vrije Fries. Mengelingen, uitgegeven door het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid en Taalkunde. Nieuwe Serie. Eerste deel, eerste stuk. Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1854.Het: Aan den Lezer! zegt ons, dat met het zesde deel van dit Tijdschrift de eerste serie gesloten en met dit stuk eene nieuwe begonnen is; dat de inrigting, inhoud en uitgave op gelijke wijze zullen worden voortgezet, doch dat men nu meer bepaaldelijk van tijd tot tijd, een gedeelte der ruimte zal bezigen tot de mededeeling van oorspronkelijke onuitgegevene charters en dokumenten, voor de Friesche geschiedenis van belang. Eene schoone belofte, welke wij hopen, dat vervuld zal worden, en stof tot tevredenheid geven. Wij willen in dat geval de redaktie in overweging geven, of het niet beter zoude zijn, de charters en dokumenten afzonderlijk bij ‘de Vrije Fries’ uit te geven, om die als een op zich zelven staand geheel te hebben, daar men anders genoodzaakt zal zijn, die Mengelingen te moeten doorsnuffelen, om te vinden hetgeen men zoeken wil. De inhoud heeft: I. Verslag van een Handschrift, nagelaten door den Heer F.D. Fontein, door J. van Leeuwen, bl. 1. II. Dagboek of aanteekeningen van Dr. Georgius van Westendorp, 1566-1578, medegedeeld door Mr. H.O. Feith, bl. 41. III. De Sint Maartenskerk te Franeker, oorkonden en berigten uit het oudste kerkenboek te Franeker, medegedeeld, met aanteekeningen door Mr. A. Telting, bl. 74. Wat No. I betreft, wij hebben dit verslag met zeer veel genoegen gelezen; daaruit kan men opmerken, dat dit Handschrift inderdaad eene belangrijke bijdrage voor de Friesche geschiedenis is, waarbij, ofschoon niet alle latere, de meeste bronnen daartoe betrekkelijk met oordeel zijn behandeld geworden, en kunnen het den lezer van ‘de Vrije Fries’ gerustelijk aanbevelen. Welligt wekt dit de een of ander beoefenaar der geschiedenis op, om het daar behandelde tijdstip eens op nieuw te bewerken en een goed overzigt daarvan te geven, aan hetwelk onzes inziens behoefte bestaat. Ook was het ons, als oude kennis van den schrijver, aangenaam, dit hier vermelde te vinden tot | |
[pagina 542]
| |
aandenken en herinnering aan den verdienstelijken medeoprigter en bestuurder van dat genootschap, aan dien voorstander der wetenschappen en volijverigen beoefenaar der Friesche geschiedenis. Uit het overzigt, in dit verslag opgenomen, zien wij, dat het doel geweest is, om ons Frieslands toestand even voor, en onder de regering van de hertogen van Saksen te schilderen, doch dat hij hiermede niet verder is gekomen dan tot dat regeringstijdstip, en wij slechts zijne inleiding, welke 187 bladzijden in folio beslaat, aantreffen. De commissie beschouwt dit slechts als een ontwerp, hetwelk eene herziening, omwerking en beschaving behoeft om tot eene belangrijke bijdrage der Friesche historie te kunnen worden gevormd, en is tevens van oordeel, en wij voegen ons gaarne bij dat gevoelen, dat dit Handschrift in het Archief van dat Genootschap dient te worden nedergelegd, om tot bouwstof voor de geschiedenis van dat gewest over een der belangrijkste tijdvakken te kunnen dienen. Minder goed kunnen wij ons evenwel met hun gevoelen vereenigen, wanneer zij daarin zeggen, dat zij in overweging genomen hebben en het zich blijven voorbehouden, om een der belangrijkste gedeelten, over een gewigtig tijdpunt, tot een bekwaam geheel en als op zich zelven staand epoque, uit de geschiedenis te vormen en zoodanig fragment later in druk te geven, omdat wij van oordeel zijn, dat eene eigene bewerking van zoodanig tijdpunt, met raadpleging van dit Handschrift, een beter geheel zoude opleveren. No. II is een niet onbelangrijk stuk voor onze algemeene, maar meer bijzonder voor de geschiedenis van Groningen, omdat Dr. Westendorp (die, zoo als de Heer Feith teregt aanmerkt, te weinig bij de geschiedschrijvers bekend is) hier eenige punten heeft aangegeven, welke, wanneer zij juist zijn, en dit mag men van hem verwachten, ophelderingen omtrent eenige data's en nadere bijzonderheden omtrent het in dat tijdvak voorgevallene aan de hand geven. De Heer F. laat dit voorafgaan van eene korte schets van Westendorps doen en laten gedurende dat tijdvak, en wijst hierbij aan, voor hen die lust gevoelen zijne levensbeschrijving te geven, de bronnen, waar men iets omtrent hem kan vinden. Ofschoon het aangenaam is dit hier te vinden, zoo moeten wij toch vragen: hoe komt het hier ter plaatse? Ontbreekt het in de provincie Groningen aan mannen, die zich met de geschiedenis en oudheden onledig houden, en bestaat daar geen hiertoe betrekkelijk tijdschrift? Zoo neen, dan is dit zeer te bejammeren, omdat aldaar, wij meenen het van nabij te weten, zoo vele bronnen nog ongebruikt liggen, welke allerbelangrijkste bijdragen voor onze geschiedenis zouden kunnen opleveren. Wij wenschen van harte, dat de geest des onderzoeks, die in de vorige eeuw aldaar zoo werkzaam in dit opzigt was, op nieuw uit haren dommel moge ontwaken, om, op het voetspoor van | |
[pagina 543]
| |
den vroegeren tijd, ons de nog onbekende bescheiden, tot de geschiedenis betrekking hebbende, mede te deelen. Onder No. III vinden wij in de eerste plaats twee oorkonden, de eene van 1 Junij 1510, de andere van 3 October 1542, betrekking hebbende tot de voormalige vicariën en prebenden te Franeker, welke, zoo als de Heer T. teregt zegt, uit een oogpunt van historisch kerkregt eenig gewigt hebben. Zeer belangrijk en oordeelkundig zijn de daarbij gevoegde aanteekeningen, en getuigen van de degelijkheid en het juist oordeel van den S. Wij wenschen, dat hij spoedig wederom in de gelegenheid mag zijn, ons meerdere diergelijke oorkonden te geven. De overige uit het kerkenboek te Franeker gegevene uittreksels zijn mede niet van belang ontbloot, omdat men hierdoor met den materieelen toestand dier kerk, toen ter tijde, bekend gemaakt wordt, en hieruit tot dien van andere kerken kan besluiten. Eene herinnering aan dien toestand zal menig schrijver nuttig kunnen zijn om niet mis te tasten, wanneer hij hiertoe betrekkelijke aanteekeningen wil maken, en hem van misvattingen bevrijden, waarin men tegenwoordig wel eens vervalt, en waarvan de Heer T. niet geheel is vrij te pleiten. Bl. 99 vinden wij: Twee swart damasten vanen ende een oldt tot het Sacrament behoorende. Op het woord vanen teekent hij aan: ‘Misschien heeft men hierdoor te verstaan corporalen (waarvan ook gewag wordt gemaakt in het stuk onder XVI), zijnde gewijde doeken, waarmede de hostie op het altaar bedekt wordt, en die, bij het bedienen der mis, onder den kelk worden gelegd, om de brokken, die door het breken van de hostie vallen, te ontvangen. Verg. de Aanteeken. op de O.F.W., bl. 204 en 259.’ Vanen zijn hier kleine vaandeltjes of fanions, welke men gewoon is bij de processie vooruit te dragen en het kenmerk in zich bevatten tot welke vereeniging die processie behoort. Onder No. XVI vinden wij: ‘Hier es noch by een roodt flouielen corporael met een blyc daarin,’ en verder: ‘op huyden den xxii Maji a. 1577, heb ick Bernardus MeslemaGa naar voetnoot1, Pastor te Franiker, den bouens kelck mit syn toebehoir ontvangen wt handen van den kerckvoechden tot gebruyck van de kerckedienst, soe dat behoirt mit een corporael saeckGa naar voetnoot2 ende corporael daer tusschen aen.’ (d.i. daarin.) | |
[pagina 544]
| |
De corporael nu is een klein vierkant witlinnen doekje (bij de kerkvoogden blyc genoemd), welke in het midden op het altaar gelegd wordt en waarop de kelk geplaatst, en na het offertorium, de hostie gelegd wordt, hetwelk telkens na de bediening der mis in den corporael saek wordt opgeborgen en boven op de kelk gelegd. De breking der hostie geschiedt boven de kelk, en wordt, nadat er een klein gedeelte daarvan is in de kelk gelaten, op de patena gelegd, tot aan de communio. Het dient dus niet om de hostie op het altaar te bedekken, maar om die er op te leggen. Bl. 94, No. 10, zegt hij niet te verstaan en het aldus te lezen: ‘Dat hij dat sancta in excelsis allā sequēt sanctus Agnus midsen in 't choer by den meysters ende clercken staende help singen ende hem niet en absentere.’ Misschien zal men moeten lezen: ‘Dat hij dat kyrie, in excelsis, alia sequentiaGa naar voetnoot1, sanctus, Agnus Dei. etc., in 't choer, enz.’ welke gezangen op het koor onder de bediening der mis gezongen worden, want die gezangen worden hier bedoeld. Bl. 101, noot c, vborpen, kan dit ook vtwrpen (uitgeworpen) moeten gelezen worden?
H. |
|