De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 545]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Grondcrediet en hypotheekbanken.Mr. W.C.D. Olivier, Over Grondcrediet en Hypotheekbanken. Gorinchem, J. Noorduyn en Zn. 1855.Wanneer wij den titel van dit werk aan het hoofd van ons opstel plaatsen, zoo verwachte men niet, dat wij in eene uitgebreide beoordeeling daarvan zullen treden. De aard van dat werk laat dit niet toe, daar het grootendeels eene opgave bevat van de reglementen der hypotheekbanken buitenslands. En zeker, om de kennis van die instellingen hier te lande algemeen te maken, kon geen beter middel door den Heer Olivier gekozen zijn. Men wordt nu, zoo als de schrijver teregt aanmerkt, in staat gesteld eene keuze te doen tusschen de verschillende wijzen van inrigting van dergelijke instellingen. Ons doel was dan ook, om te trachten voort te bouwen op den grond, door dien schrijver gelegd. De zaak is van zóó groot belang, dat wij niet twijfefelen verschooning te zullen vinden voor de zwakheid onzer krachten, als die gepoogd hebben deze zaak tot meerdere rijpheid te brengen, en eene mogelijke uitvoering voor te bereiden. Het is voornamelijk met het oog op de daarstelling eener hypotheekbank hier te lande, dat wij deze beschouwingen mededeelen. Wij zullen trachten de bezwaren op te geven, welke de uitvoering hier te lande in den weg staan, en de middelen om die bezwaren uit den weg te ruimen. Mogten wij ook bij anderen den lust hebben opgewekt, om dit onderwerp te onderzoeken, dan zouden wij vooral ter lezing aanbevelen het uitmuntende werk van J.B. Josseau, ‘Traité du crédit foncier,’ Par., 1853, waaruit wij vele onzer beschouwingen geput hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Vóór wij tot het eigenlijk onderwerp overgaan, moeten wij eerst eenige opmerkingen laten voorafgaan over crediet in 't algemeen, omdat wij meenen, dat door den Hr. O. op dit punt minder juiste of althans minder duidelijke voorstellingen gegeven zijn. Crediet, onder welken vorm ook, is het vertrouwen, waardoor de één kapitalen kan gebruiken, die aan een ander toebehooren. Bestond er geen crediet, dan zou alleen de eigenaar zelf van het kapitaal dit vruchtbaarmakend kunnen aanwenden. Maar een ander is dikwijls beter in staat dit te doen, dan de eigenaar. Daarom is het van groot belang, dat door crediet de gelegenheid hiertoe gegeven wordt. Dit is zoowel in het belang van den eigenaar, die daardoor meerdere vruchten krijgt van zijn kapitaal, dan hij zelf daarmeê kon voortbrengen, als van den gebruiker, die daardoor gelegenheid vindt zijne vlijt en bekwaamheden aan te wenden. En het voordeel in 't algemeen van het crediet bestaat dan in hetgeen door dat kapitaal nu meer wordt voortgebragt, dan wanneer het door den eigenaar zelf gebruikt was. Daar het gevolg van crediet eenvoudig is, het gebruiken van kapitaal van een ander, zoo is het duidelijk, dat door crediet geen kapitaal kan geschapen worden. Maar omdat crediet de gelegenheid geeft, kapitalen dáár te doen gebruiken, waar dit met het meeste voordeel kan geschieden, zal het wel strekken om de productie-kracht der kapitalen, en dus den rijkdom te vermeerderen. Voor een gedeelte is dus het nut van crediet daarin gelegen, dat het den omloop der kapitalen bevordert (O., bl. 2); wanneer men door die uitdrukking verstaat: bevordering van het goed gebruik van omloopend kapitaal. Crediet toch bevordert het goed gebruik van kapitaal in 't algemeen; en zoogenaamd omloopend of los kapitaal is zeker dat gedeelte van het kapitaal, op welks gebruik het crediet den meesten invloed uitoefent. Maar minder duidelijk is, hetgeen de Hr. Olivier, bl. 3, opmerkt: ‘door middel van het crediet, wordt het loopend kapitaal, terwijl het zijnen loop nog niet volbragt heeft, als ware het reeds tot zijnen oorspronkelijken bezitter wedergekomen, op nieuw omgezet, en aldus zijne voortbrengende kracht zeer verhoogd.’ Hier gelooven wij, dat S. zich niet juist, of althans zeer onduidelijk uitdrukt. Immers hetzelfde kapitaal kan niet op hetzelfde oogenblik | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tweemalen gebruikt worden. Als b.v. een katoenspinner aan een wever garen levert op crediet, dan is dit garen een kapitaal, dat door den wever geleend wordt. Vóór dat dit garen betaald is, vóór dat de katoenspinner zijn kapitaal van garen, in den vorm van geld, heeft teruggekregen, kan hij datzelfde kapitaal niet op nieuw omzetten. Wel kan hij een geaccepteerden wisselbrief van den wever in betaling nemen, en daarop bij een bankier geld krijgen, of daarmeê bij een koopman katoen koopen. Maar dan is dit geld of katoen niet hetzelfde kapitaal, dat hij in den vorm van garen aan den wever had uitgeleend; hij zet dan niet datzelfde kapitaal op nieuw om. Het is een ander kapitaal, dat hij van den bankier of koopman gekregen heeft. Op het crediet van den wever (in den wisselbrief) heeft de katoenspinner geld of katoen gekregen van den bankier of koopman. Aan deze behoort het kapitaal, dat nu de katoenspinner gebruikt. Het is dus een ander kapitaal, dan hetgeen de laatste aan den wever geleend had. Het crediet heeft het kapitaal van den katoenspinner verplaatst naar den wever, en het kapitaal van den bankier of koopman naar den katoenspinner. Het crediet heeft dus ook hier geen kapitaal geschapen, maar slechts verplaatst. Men kan dus wel zeggen, dat crediet nuttig is, door den geschikten omloop van kapitaal te bevorderen; maar het eigenaardige van crediet is toch werkelijk hierin gelegen, dat het - zonder kapitaal te scheppen of dubbel gebruik mogelijk te maken - de kapitalen brengt in de handen van hen, die er het voordeeligst gebruik van kunnen maken. De eigenaars van kapitalen nu verschillen zeer in de wijze, waarop zij het gebruik hiervan aan anderen willen afstaan, d.i. in de wijze, waarop zij crediet willen geven. En even verschillend zijn de behoeften van de geldopnemersGa naar voetnoot1. Het meest wenschelijke voor elk credietgever is, volkomen zeker te zijn van de terugbetaling, hierbij geenerlei moeite of omslag te hebben, en op het meest gelegen tijdstip zijn kapitaal terug te bekomen. Eveneens is het voor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
elk credietgever het beste, dat er geene bijzondere waarborgen van hem gevorderd worden, dat hij van zijnen kant van moeite en omslag bevrijd blijve, en dat de tijd der teruggave naar zijne behoefte geregeld worde. In geene soort van crediet worden al die gewenschte eigenschappen vereenigd aangetroffen. Maar in het daaraan ontbrekende bestaat oneindige verscheidenheid, welke én aan credietgevers, én aan credietvragers keus laat, naar elks behoefte. Vandaar dat de rente van onderscheidene crediet-soorten meestal ongelijk is; terwijl die bovendien naar de wisselingen van vraag en aanbod ongelijk verandert. Zoo is er onderscheid in de rente van staatseffecten, van hypotheken, van beleeningen, van disconto's, van handelscredieten in rekening courant, enz. En hoezeer er wel zamenhang is tusschen den rentestand dier onderscheidene crediet-soorten, ziet men toch in de eene soort veelvuldiger wisselingen dan in de andere, en zijn die veranderingen in onderscheidene soorten dikwijls tamelijk onafhankelijk van elkander. De veranderingen worden dikwijls alleen veroorzaakt, doordien de vraag en het aanbod voor het crediet van eene bepaalde soort elkander niet ontmoeten. Die onnatuurlijke veranderingen zijn schadelijk; en men moet dus trachten zooveel mogelijk de vraag en het aanbod van kapitalen te zamen te brengen. Hoe beter het crediet geregeld is, des te meer zal dit plaats hebben. De verbetering van het crediet-stelsel moet dit op het oog hebben. Wil men verschillende soorten van crediet onderscheiden, en daaronder aan het grondcrediet zijne plaats toekennen, dan komt in de eerste plaats, met het oog op de zekerheid der terugbetaling, de onderscheiding in persoonlijk en zakelijk crediet in aanmerking. Hij, die geld opneemt, is met al zijne bezittingen voor de terugbetaling verbonden. Indirect is er dus, ook bij persoonlijk crediet, een band tusschen den crediteur en de bezittingen van den debiteur. Maar omdat die crediteur met alle andere crediteurs in dezelfde betrekking tot de bezittingen van den debiteur staat, is die band vrij los. Daarom stelt hij zich in naauwere betrekking tot die goederen en verbindt eenige daarvan speciaal voor zijne schuldvordering. Dan wordt het een zakelijk crediet. De band tusschen den crediteur en die goederen van den debiteur wordt naauwer; en, ofschoon zij in eigendom aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den debiteur blijven behooren, verkrijgt de schuldeischer daarop toch een regt, dat aan den eigendom veel van zijne waarde ontneemt. Die betrekking is ingewikkeld, en laat zich alleen bij eenigzins ontwikkelde regtsbegrippen denken. Bij de oude Romeinen werd het goed dan ook verkocht, in plaats van verpand; en dan houdt de geldschieting op een crediet of ter leen geven te zijn; dan wordt zij een betalen. Maar zoolang het onderpand de eigendom blijft van den debiteur, nadert het geld geven wel tot koopen, maar blijft toch een geldleenen, een crediet geven; altijd blijft dit het karakter behouden van crediet, d.i. het in gebruik geven van kapitaal door den eigenaar aan een ander. Bij zakelijk, even als bij persoonlijk crediet, gebruikt de geldopnemer het kapitaal van den geldschieter. Het is dus verkeerd, wanneer men de zaak aldus voorstelt, als zou, bij zakelijk crediet, de debiteur eigenlijk zijn ten onderpand gegeven voorwerp zelf in geld veranderen, en als zoodanig gebruiken; en als zou hij tevens dat voorwerp in zijnen natuurlijken vorm blijven gebruiken, zoodat hij dan werkelijk een dubbel gebruik van hetzelfde kapitaal maken zou! Wij gelooven hierop opmerkzaam te moeten maken, omdat tot die onjuiste voorstelling aanleiding zou kunnen geven, hetgeen de Hr. Ol. zegt bl. 3: ‘Grondkapitaal kan niet op gelijke wijze als nijverheids- en handelskapitaal omgezet en in omloop gebragt worden; - het moet - een eigen credietstelsel van omloop en omzetting hebben.’ Wanneer, op onderpand van den grond, kapitaal wordt geleend, en aangewend om den grond te verbeteren, dan is het niet het grondkapitaal zelve, dat daarvoor gebruikt wordt; het is een ander kapitaal, dat namelijk door den grondeigenaar geleend is. Neemt men nu grondcrediet in dien zin, dat men daaronder zulk crediet verstaat, waarbij vaste goederen tot onderpand gegeven worden, zoo staat het, nevens beleening, als zakelijk crediet tegenover persoonlijk crediet. Deze onderscheiding is van belang, met betrekking tot de zekerheid of het motief van het leenen. Die zekerheid kan bij alle soorten van crediet gevoegd worden, hetzij dit voor den staat, voor den handel of voor andere doeleinden gevraagd wordt. Maar men kan eene andere, niet minder belangrijke on- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
derscheiding maken, naar gelang van de bestemming van het geleende kapitaal; en het is blijkbaar deze onderscheiding, welke de Hr. O op het oog heeft, wanneer hij op bl. 1 vgg. spreekt van staats-, handels- en grondcrediet. Men bedoelt dan crediet, waaraan de staat, de handel of de grond behoefte heeft. Grondcrediet, in dezen zin, is dan crediet ten behoeve van den grond. Het moge voor de hand liggen, dat een grondeigenaar, geld opnemende, zijnen grond daarvoor als onderpand verbindt; het kenmerkende van grondcrediet, in tegenstelling van staats- en handelscrediet, is niet in die zekerheid gelegen. Ook niet in de omstandigheid, dat het een grondeigenaar is, die geld opneemt, want hij kon zulks doen tot doeleinden, geheel vreemd aan den bodem. Maar hierin ligt het eigenaardige van grondcrediet, dat het geld ten behoeve van den grond wordt opgenomen. Wil men derhalve de stelsels van grondcrediet nagaan, en onderzoeken, hoe eene hypotheekbank dat crediet kan bevorderen, dan moet men zich vooral voor den geest brengen, waarin het eigenaardige bestaat van het crediet, waaraan de grond behoefte heeft. Wanneer de handel crediet vraagt, zoo is het doel, om met het aldus verkregen kapitaal te koopen, ten einde spoedig weêr met winst te verkoopen. De geldopnemer is dus in staat, om uit het verkochte spoedig weêr het geleende kapitaal terug te geven. - Wanneer de grond behoefte aan kapitaal heeft, zoo is dit wel gedeeltelijk zulk kapitaal, dat bestemd is om in omloop te blijven; maar dikwijls is dit toch niet het geval, wanneer er namelijk kapitaal gevraagd wordt, opdat daarmeê de grond zou kunnen verbeterd worden, b.v. door het droog leggen, het graven van kanalen, enz. Na die verbetering moet de grond ten minste zooveel meer waard zijn, als het kapitaal tot de verbetering besteed. Ging men dan den grond verkoopen, dan zou het geleende kapitaal uit den verkoopsprijs teruggegeven kunnen worden. Maar het doel was niet, om den grond na de verbetering te verkoopen, maar om dien te behouden en meerdere vruchten daarvan te trekken. De meerdere vruchten zullen den eigenaar in staat stellen, om het geleende kapitaal terug te geven; maar uit den aard der zaak zal dit slechts zeer langzaam en bij zeer kleine gedeelten tegelijk kunnen geschieden. Het los kapitaal, aan de verbetering van den grond | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
besteed, wordt dus vast gemaakt; de grond heeft behoefte aan los kapitaal, ten einde dit te immobiliseren. Voor hoelang de grond crediet noodig heeft, hangt geheel af van de omstandigheden. Wanneer door de aanwending van kapitaal de grond jaarlijks juist zoo veel meer opbragt, als de rente van dat kapitaal bedraagt, dan zou uit die opbrengst het kapitaal niet teruggegeven kunnen worden. De grondeigenaar zou dan geld op altoosdurende rente moeten opnemen. Maar meestal zal door de aanwending van kapitaal de productie van het land veel meer toenemen, dan de rente van het kapitaal; en dan kan dit laatste uit dat meerdere terugbetaald worden. Hoe meer de voortbrengende kracht van het land daardoor vermeerdert, des te spoediger kan het kapitaal afgelost worden. Maar in den regel zal toch altijd een vrij groot aantal jaren daarvoor noodig zijn. Het eigenaardige van grondcrediet bestaat dus hierin, dat de grond voor zeer langen tijd geld vraagt, en dit slechts bij zeer kleine gedeelten kan aflossen. Nu is het echter duidelijk, dat op zulke voorwaarden geen individu zijn geld kan uitleenen, want meestal zou die tijd den duur van zijn leven overtreffen. En het springt dus in het oog, dat daarvoor eene blijvende inrigting noodig is, zoo als eene hypotheekbank. Na de eigenaardige behoeften van grondcrediet te hebben aangewezen, willen wij nagaan, hoe eene hypotheekbank moet ingerigt worden, om het best aan deze behoeften te voldoen. Een eerste vereischte van zulk eene bank is, dat zij de aflossing van het uitgeleende kapitaal gemakkelijk maakt, door die in eene lange reeks van jaren en bij kleine sommen te gelijk te doen plaats hebben. Daarom laat zij jaarlijks door den geldopnemer, behalve de interest der geleende som, eene kleine som als aflossing betalen. Stel b.v. de interest op 4 pCt, dan laat zij den geldopnemer 5 pCt. betalen, en dus 1 pCt. voor aflossing. Met 1 pCt. aflossing zou dan de schuld in 100 jaren afgelost wezen. Het eerste jaar zou de geldopnemer van 100 moeten betalen 5, waarvan 1 voor aflossing; de schuld bleef dan 99; het tweede jaar zou hij moeten geven 1 voor aflossing, en de interest van 99, dus iets minder dan 4; het derde jaar de interest van 98, dus weêr iets minder. Maar in plaats van telken jare de inte- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
rest van het na de aflossing overgebleven kapitaal te laten betalen, laat zij alle jaren, tot de geheele aflossing toe, behalve de 1 pCt. aflossing, de volle interest van het oorspronkelijk kapitaal, dus 4, betalen. Het tweede jaar geeft de geldopnemer dus de interest van 100, terwijl hij eigenlijk maar van 99 de interest schuldig was; dus betaalt hij het tweede jaar de interest van 1 te veel; het derde jaar de interest van 2 te veel, en zoo voorts. Die te veel betaalde interest komt dan als aflossing bij de bovengenoemde 1 pCt. aflossing, en maakt dat de schuld in veel minder dan 100 jaren is afbetaald. Die 4, welke telken jare door den debiteur betaald wordt, is dus niet zuiver interest, maar komt meer gelijk aan een jaargeld. Behalve de interest en aflossing moet de debiteur jaarlijks iets aan de bank betalen voor de administratiekosten; ¼ pCt. is daarvoor genoeg. Om te doen zien hoe de aflossing gaat, laten wij hier volgen eene berekening, te vinden bij Josseau, p. 67. Dáár betaalt de geldopnemer in het geheel ..... 5,4412 procent,
Dit is de som, die alle jaren, tot aan de aflossing toe, betaald wordt van een kapitaal van 100. De aflossing en de betaling van interest geschiedt bij het half jaar. De som van 4,25 telken jare te betalen, zou zuiver interest zijn, als de schuld dezelfde bleef; nu die telken jare vermindert, is die meer dan interest. Wij moeten nu zien hoeveel daarvan dan als aflossing moet gerekend worden. De aflossing, die elk half jaar door den debiteur betaald moet worden, is 0,2956. Na het eerste half jaar is dus de schuld met die som verminderd. Na het tweede half jaar moet dus de interest van dit afgeloste (= 0,0062865) niet door den debiteur betaald worden; betaalt hij die toch, dan geldt die als aflossing. Na het tweede half jaar heeft hij dus
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Na het derde halfjaar moest de debiteur weêr aan interest zooveel minder betalen, als de interest van het afgeloste bedraagt (0,006338); dit geldt dus weêr als aflossing, dus is afgelost:
Na het 4de halfjaar moest de debiteur weêr van het afgeloste de interest (0,0191101) minder betalen, dit geldt dus als aflossing; dus
Zoo voortgaande berekent Josseau dat het afgeloste bedraagt
Dat betalen van interest van het afgeloste, zonder de aflossing in aanmerking te nemen, komt dan gelijk daaraan, alsof de schuld dezelfde bleef, terwijl de schuldenaar elk half jaar een zekere som afzonderde (hier ten bedrage van 0,2956), en deze liet oploopen interest op interest, totdat al die afgezonderde sommen, met de interest op interest daarvan, te zamen de som van 100 bedroegen. Zoo loopt dan hetgeen na het eerste halfjaar is afgezonderd interest op interest tot aan de geheele aflossing (hier dus 50 - ½ jaar). Hetgeen na het 2de halfjaar is afgezonderd, loopt eveneens interest op interest tot het einde (dus hier 50 - 1 jaar), enz. Stelt men dan, bij eene bepaalde interest en een bepaald getal jaren, het gedeelte, dat elk half jaar moet afgelost worden, gelijk x, dan kan men gemakkelijk deze onbekende vinden, omdat al die sommen te zamen 100 moeten uitmaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Houdt men niet in het oog, dat de geldopnemer elk jaar dezelfde som betaalt, en dat daarbij het afgeloste niet in aanmerking genomen wordt; dat dus de debiteur elk jaar, behalve de geregelde aflossing, ook als zoodanig betaalt hetgeen hij te veel geeft onder den titel van interest, dan krijgt de berekening iets geheimzinnings. Men kan zich, dit vergetende, niet voorstellen, hoe met eene aflossing van schijnbaar slechts 0,5912 pCt. 's jaars, de schuld in 50 jaren afgelost is; het heeft den schijn alsof de schuld met minder dan 100 pCt. wordt afgedaan. Men komt dan tot de minder juiste voorstelling, die O. bl. 21 geeft, als zou de schuld in het bovengem. geval gedelgd worden met 30 pCt. van het geleende kapitaal. Neen, de schuld wordt gedelgd met 100 pCt.; maar de amortisatie, die het eerste halfjaar slechts 0,2956 is, wordt elk jaar meer. Was dit niet het geval, dan zou met zulk eene aflossing de schuld eerst in c. 160 jaren afgelost zijn; alleen door die vermeerdering telken jare geschiedt dit in 50 jaren. Dezelfde onjuiste voorstelling vindt men bl. 13, als zou iemand dus bij de bank, door 1½ of 1 pCt. van zeker kapitaal jaarlijks te betalen, dit kapitaal na eenige jaren in eigendom bezitten; hij betaalt alleen het eerste jaar 1 of 1½ pCt.; elk jaar daarna betaalt hij veel meer dan dat. Zoo zegt de Heer O., bl. 30: ‘Eene enkele vergelijking doet in het oog vallen, hoeveel voordeeliger de voorwaarden van aflossing der hypotheekbank zijn,’ enz., en dat voordeel is dan volgens hem gelegen in het terugbetalen van het geleende met 30 of 50 pCt. Maar het voordeel eener hypotheekbank bestaat voor den geldopnemer niet daarin, dat hij aan de bank minder moet terugbetalen, dan aan particulieren, maar dat hij gemakkelijker kan betalen. Men betaalt niet bij de bank met 30 of 28 pCt., maar met 100 pCt. in gemakkelijke termijnen. Maar is die wijze van aflossing, waarbij elk jaar meer moet afgelost worden, in de laatste jaren niet drukkend voor den geldopnemer? Zeker, als het geld wordt opgenomen om daarmeê andere zaken te drijven, is die wijze van aflossing niet de beste. Maar voor den landbouw, waarvoor juist die langzame aflossing is ingesteld, is zij uiterst geschikt. Het geld moet dan opgenomen worden om het land meer productief te maken; b.v., als een landeigenaar opneemt tegen 5½ pCt. (rente met aflossing), terwijl daardoor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn land telken jare 6 pCt. meer opbrengt, dan kan hij alle volgende jaren die 5½ pCt. betalen, want die 6 pCt. is blijvend. Na 50 jaren brengt het land dan 6 pCt. meer op dan vroeger, en het kapitaal, waarmeê dit te weeg gebragt is, is geheel afgelost. Wil nu de geldopnemer niet al de jaren uitwachten met de aflossing, dan moet hem de mogelijkheid gegeven worden dit vroeger te doen. Men zal dan moeten berekenen, hoeveel, op dat gegeven oogenblik, van het kapitaal is afgelost; de tabellen die buitenslands daarvoor gemaakt zijn, wijzen dit gemakkelijk uit. Verder moet aan den geldopnemer de keus gelaten worden tusschen een maximum en een minimum van jaren, b.v. van 25 tot 50 jaren, binnen welke hij zijn hypotheek wil aflossen. Men ziet dus, hoe de aflossing geregeld moet worden, om deze het gemakkelijkst te doen plaats hebben naar de behoeften van den grond. Wij willen nu onderzoeken, hoe de bank de noodige fondsen kan krijgen, ten einde daarmeê de voorschotten op hypotheek te doen. Bij het geldschieten op hypotheek zal de bank beginnen haar kapitaal aldus uit te zetten. Maar dit zal veelal spoedig uitgeput zijn. En om dan aan verdere aanvragen te voldoen, moet zij geld krijgen door obligatiën uit te geven, die aan toonder kunnen gesteld worden. Deze obligatiën, gewoonlijk pandbrieven genoemd, zijn schuldvorderingen op de bankGa naar voetnoot1. Wel gebruikt deze het geld om op hypotheek voor te schieten, maar zij laat de hypotheken op haren naam inschrijven, zoodat de obligatie-houders geen regt op die hypotheek hebben. De soliditeit dier obligatiën wordt echter daardoor niet verminderd; integendeel neemt die veeleer daardoor toe. Want behalve de hypotheken, biedt de bank aan de obligatie-houders ook haar kapitaal als waarborg aan. De bank neemt als 't ware de hypotheken voor de geldschieters; en het eenige gevaar voor dezen kon gelegen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn in de minder naauwkeurige administratie der bank. Hiervoor zou dan het kapitaal moeten boeten; en om algemeen vertrouwen te vinden, zal de bank dan ook een vrij groot kapitaal moeten hebben. De groote moeijelijkheid bij eene hypotheekbank bestaat hierin, op welke voorwaarden zij die pandbrieven moet uitgeven, om nemers daarvoor te vinden, en hoe zij hare voorschotten op hypotheek en de conditiën hiervan met de eersten in verband moet brengen. De rente, die zij voor hare hypotheken vraagt, zal natuurlijk afhangen van de renten, die zij aan de houders der pandbrieven moet geven. Het laatste zal afhangen van den toestand der geldmarkt, en van de voorwaarden, die de bank bij de pandbrieven maakt. De pandbrieven zullen vaste interest geven, en moeten door de bank afgelost worden, naarmate de voorschotten op hypotheek, waarvoor zij gediend hebben, worden afgelost. Het best kan dit geschieden, als de bank seriën van pandbrieven uitgeeft tegen eene bepaalde interest, en dan eveneens eene serie van voorschotten op hypotheek geeft, daarmede overeenkomende. Naarmate dan die hypotheken worden afgelost, naar die zelfde mate loot zij de pandbrieven uit. Zij zal dan telken jare zoovele pandbrieven uitloten van eene serie, als zij geld terugontvangt van de voorschotten met die serie gedaan. Die aflossing op hypotheken kan vooraf berekend worden, en er kan dus bepaald worden, hoeveel minstens ieder jaar aan pandbrieven zal uitgeloot worden. De houders hiervan kunnen dus zeker zijn, niet later aflossing te krijgen, dan na den langsten termijn, waarop de bank voorschot op hypotheek doet. Bij die som, welke de bank jaarlijks moet uitloten, zal dan gevoegd worden, hetgeen zij jaarlijks ontvangt, doordien de geldopnemers bij anticipatie aflossen. Eveneens als de geldopnemer in korteren tijd wil aflossen, b.v. in 15 jaren; ook van dit bedrag zal de bank pandbrieven moeten uitloten. De uitloting van een pandbrief kan dus duren tot den langsten termijn van aflossing der hypotheek, maar er bestaat kans, dat die veel vroeger zal plaats hebben. Die afdeeling in seriën is noodig, omdat de pandbrieven niet alle dezelfde interest zullen dragen. De bank toch zal de interest moeten regelen, naarmate hare pandbrieven al of niet gewild zijn; en moet zij dan eene hoogere interest | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
geven om nemers te vinden, dan zal zij van dat oogenblik af ook hoogere rente door de geldopnemers laten betalen. Telkens, als de bank dan eene serie van pandbrieven geopend heeft, zal zij die moeten uitgeven, naarmate zij berekent, dat er geld op hypotheek gevraagd zal worden. Maar hoe nu, als de bank de interest der pandbrieven te laag gesteld heeft, zoodat zij geene nemers daarvoor kan vinden? Dan zal zij eenvoudig die begonnen serie moeten sluiten, en eene nieuwe openen tegen hoogere interest; en zij zal dan tegelijk de hypotheekrente moeten verhoogen. Zóó kan nooit het geval voorkomen, dat de bank hooger interest voor de pandbrieven moet geven, dan zij van de geldopnemers ontvangt. Maar het is bijna zeker, dat die pandbrieven tegen matige interest altijd wel gewild zullen zijn. Zij, die gewoon waren hun geld op hypotheek uit te zetten, zullen dan veelal pandbrieven nemen. Deze geven wel minder interest dan hypotheken tot nog toe deden; maar zij hebben ook oneindig veel meer voordeelen dan deze. De zekerheid toch is veel grooter, daar de bank, op uitgebreider schaal werkende, veel beter dan particulieren onderzoek kan doen naar de soliditeit van het onderpand; en ook omdat, behalve de vaste goederen, waarop het geld is geschoten, het kapitaal der bank tot zekerheid strekt. - Daarbij heeft de pandbrief dit boven de hypotheek voor, dat hij ten allen tijde verhandelbaar is zonder eenige kosten. De koers der pandbrieven zal zelden beneden pari kunnen gaan; vooreerst omdat altijd de kans tot uitloting à pari bestaat, en vooral omdat de geldopnemers, die ook met pandbrieven kunnen aflossen, met dat doel deze zouden opkoopen, ten einde daarmeê hunne schuld af te doen. Eindelijk zal, bij eenige uitbreiding der operatiën eener hypotheekbank, van zelf de vraag naar geld op hypotheek bij particulieren afnemen; zij dus, die op deze wijze gewoon waren hun geld uit te zetten, zullen dan ligt pandbrieven nemen, als het meest overeenkomende met de andere wijze van geldplaatsing. In Frankrijk gaf de crédit foncier pandbrieven uit van 1000 fr., welke bij uitloting terugbetaald worden met 1200. Bovendien zijn daar loten en premiën aan de pandbrieven verbonden van 100,000 tot 10,000 fr. Dit houden wij voor zeer verkeerd. Wel kan door dit lokaas van groote winsten | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
de interest van pandbrieven lager gesteld worden, terwijl de bank in de hoogere interest, die zij vraagt van de geldopnemers, het bedrag van die premiën terugvindt. Maar deze wijze geeft groote moeite en hinder bij de vervroegde aflossing van de hypotheken. Die premiën toch kan de bank alleen daardoor terugkrijgen, dat zij van de geldopnemers, den geheelen tijd door, hoogere interest vraagt; en lossen deze nu bij anticipatie af, waardoor zij ophouden die interest aan de bank te betalen, dan zou deze die premiën verliezen. Daarom moet de crédit foncier bij de vervroegde aflossing allerlei procenten boven de voorgeschoten som door den geldopnemer laten betalen, ten einde zich voor dit verlies te waarborgen. Dit staat dus de vervroegde aflossing in den weg en is daarom hoogst nadeelig voor de geldopnemers. Vroeger werden in Duitschland de obligatiën afgelost bij opvraging en niet bij uitloting. Maar dit gaf gedurig aanleiding tot groote ongelegenheden, daar, bij eene daling der koers van de pandbrieven, deze allen werden opgevraagd, en de bank, die de geldopnemers niet tot betaling kon noodzaken, dan aan hare verpligtingen niet kon voldoen. Hoe groot de pandbrieven moeten wezen, dit zal van de omstandigheden afhangen. Het best ware misschien, zoo als elders geschiedt, ze te maken van 1000 tot 50 gl., en dan voor de uitloting de kleinere te vereenigen tot 1000. Eindelijk moet er bepaald worden, dat de bank niet meer pandbrieven mag uitgeven, dan zij geld op hypotheek heeft voorgeschoten, omdat de bank anders ligt in andere operatiën zou vallen, vreemd aan haar doel. Immers, als zij aan de houders der pandbrieven interest moet uitkeeren en zij wordt niet door hypotheekrente daartoe in staat gesteld, dan moet zij wel op andere wijze haar geld uitzetten. En het is beter voor hare soliditeit, dat zij zich uitsluitend bezig houdt met het geldschieten op hypotheek. Dit is ook de reden, waarom het beter is, dat de bank obligatiën uitgeeft, dan dat zij haar kapitaal vermeerdert door actiën te creëren. Bij de obligatiën krimpt van zelve haar kapitaal in, als hare operatiën verminderen; door actiën verkrijgt zij een blijvend kapitaal; en als dan hare operatiën verminderen, moet zij, om den actiehouders rente te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen uitkeeren, haar kapitaal tot andere doeleinden bezigen. Uit het voorgaande blijkt dan, dat de bank geene onoverkomelijke moeijelijkheden zal hebben bij het verkrijgen harer fondsen. Maar een eerste vereischte hierbij is de soliditeit der bank; en deze zal veel afhangen van de meerdere of mindere voorzigtigheid, die zij bij het uitleenen in acht neemt. Daartoe is het noodig de gevaren te kennen, die bij het geldschieten op hypotheek bestaan, en de middelen om die gevaren te keeren. Zij zijn van onderscheiden aard. 1o. Het kan zijn, dat hij geen eigenaar is, die als zoodanig in de registers staat ingeschreven. De hypotheek, door hem verleend, is dan van geen kracht. 2o. Niettegenstaande de inschrijving kan de ingeschreven hypothecaire schuldeischer in enkele gevallen bij andere crediteuren achterstaan. Vooreerst dan is het niet altijd geheel zeker, dat hij, die in de registers als eigenaar staat ingeschreven, werkelijk eigenaar isGa naar voetnoot1. Inschrijving zelve toch geeft geen eigendom, dan alleen wanneer die geschied is ten gevolge van een regtmatigen titel, afkomstig van hem, die bevoegd was over den eigendom te beschikken. Dus kan de titel nietig zijn, of afkomstig van een onbevoegde; in beide gevallen is hij, die als eigenaar staat ingeschreven, geen wettig eigenaar. In vele staten van Duitschland wordt, bij de inschrijving van zakelijke regten, de titel onderzocht door de regtbank, het bestuur der plaats of door den raad van hypotheken. Dat onderzoek geeft dan aanleiding tot vele formaliteiten en veel tijdverlies, waarover dan ook herhaaldelijk klagten opgaan. Bij ons mag de bewaarder van het kadaster geen onderzoek doen naar de geldigheid van den titel; hij moet alleen zien, of hij, die de inschrijving vraagt, een titel heeft, hetzij dan een onderhandschen of een authentiek en. En ofschoon dat niet onderzoeken bij ons aanleiding tot bedrog kan geven, schijnt het toch te verkiezen boven het omslagtig onderzoek, dat elders plaats heeft. Immers het staat bij ons aan elkeen, die er belang bij heeft, vrij, zelf de regtmatigheid van den titel te onderzoeken. En dit zal de bank al- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tijd moeten doen. Zij zal tevens moeten nagaan, of hij, die den titel verleend heeft, daartoe bevoegd was; b.v. of de formaliteiten vervuld zijn bij goederen, die aan minderjarigen, onder curatele gestelden of aan zedelijke ligchamen hebben toebehoord. Door dit tweeledig onderzoek naar de wettigheid van den titel en naar de bevoegdheid van hem, die dezen verleend heeft, kan de bank met genoegzame zekerheid nagaan, of de inschrijving geldig is, waarbij de aanvrager om voorschot als eigenaar in de registers is opgenomen. Maar het kan ook, al is het dan zeldzaam, gebeuren, dat de goederen een anderen eigenaar hebben gekregen, zonder dat de registers dit aanwijzen. Niet elke wijze van eigendomsverkrijging is bij ons aan inschrijving onderworpen; alleen bij levering en boedelscheiding is die bevolen. Zoo kan dan door erfopvolging, of boedelmenging bij huwelijk, een ander de eigenaar geworden zijn, zonder dat men dit in de registers kan zien. De niet-inschrijving bij erfopvolging levert geen gevaar op voor den geldschieter; want daarbij zou het goed nog op naam van den erflater staan. En daar het natuurlijk de erfgenaam is, die voor zich het voorschot vraagt, zal hij het goed wel op zijn naam moeten laten overschrijven, om te toonen, dat hij tot die aanvraag geregtigd is. Maar bij de eigendomsverkrijging door erfopvolging kon het geval voorkomen, dat de erfgenaam uit zijn eigendom ontzet werd door iemand, die bewees, dat hij nader erfgenaam was dan de eerste. Gedurende 30 jaren kan die regtsvordering ingesteld worden (B.W., art. 882). En daar de erfgenaam van regtswege in het bezit treedt, en dan zou blijken dat hij, en niet de schijnbare erfgenaam, eigenaar was, zouden alle lasten, door den laatste op het goed gelegd, vervallen, als verleend door een niet-eigenaar. - De legataris krijgt door het legaat slechts eene actie tegen den erfgenaam; en de lasten, door deze op het goed gelegd, blijven dus bestaan. Weinig gevaar is er bij de boedelmenging bij huwelijk. Daarbij kunnen de goederen van den man door de gemeenschap voor een gedeelte aan de vrouw toebehooren; of het zijn de goederen van de vrouw, die gedeeltelijk aan den man gekomen zijn. Maar bij gemeenschap van goederen heeft de man het regt de goederen te besturen. Alleen ten opzigte | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
van de goederen, door de vrouw in de gemeenschap gebragt, zal de man in die bevoegdheid beperkt kunnen zijn bij huwelijksvoorwaarden (B.W., art. 195). Zijn het dus de goederen der vrouw, waarop de man een voorschot vraagt, dan zal de bank, ook al geeft de man voor, in eene onbeperkte gemeenschap gehuwd te zijn, zelf een onderzoek moeten doen in de registers der huwelijkscontracten, op de plaats waar het huwelijk gesloten is (art. 207, B.W.) - En wil de man de goederen der vrouw belasten, welke hij beweert, dat door huwelijkscontract aan hem gekomen zijn, dan zal hij dit moeten bewijzen door het produceren van dit contract. De overige wijzen van eigendomsverkrijging, die niet behoeven ingeschreven te worden, zijn voor ons onderwerp van geen belang. Door toeëigening of bezitname kan men alleen goederen verkrijgen, die nog aan niemand hebben toebehoord; want de onroerende goederen, die een eigenaar gehad hebben en verlaten zijn, behooren aan den staat. Dus kan hier het geval niet voorkomen, dat daardoor de goederen op een anderen naam, dan dien van den eigenaar staan ingeschreven. - Hetzelfde kan men zeggen van de natrekking. - Alleen bij verjaring kan dit gevaar bestaan. Maar hiervoor wordt een bezit als eigenaar van ten minste twintig jaren vereischt; zulk een bezit kan niet geheim zijn. En als dus een ander dan de bezitter een voorschot kwam vragen, zou dit bij een onderzoek naar het goed, hetwelk de bank toch altijd moet doen, spoedig blijken. Zoo zal dan de bank, bij elke aanvraag door den eigenaar, een eigen onderzoek moeten doen naar de wettigheid van den titel, waarbij het goed verkregen is, en naar de bevoegdheid van den vorigen eigenaar om dit te vervreemden; zij zal moeten onderzoeken, of de aanvrager gehuwd is, en dan in sommige gevallen het huwelijkscontract laten nazien. - Bij het onderzoek naar den titel zal zij moeten toezien, of de eigenaar het goed ook verkregen heeft door schenking, en of die schenking ook vatbaar is om herroepen te worden; in dit geval zal zij geen voorschot hoegenaamd moeten doen. De lasten, welke op het goed kleven en de waarde daarvan verminderen, kunnen alle in de registers worden nagegaan, want zonder inschrijving werken die lasten niet tegen derden. Alleen kon het goed op eene onwettige wijze op de registers bevrijd zijn geworden van een last, die daarop | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vroeger gedrukt had. En die last, welke dus slechts schijnbaar was opgeheven, kon dan naderhand herleven. Hierop zal de bank dus acht moeten geven, en des noodig onderzoek moeten doen naar de wettigheid der doorhaling van deze lasten. De resolutoire actie, die aan den verkooper is toegestaan, wanneer hij niet betaald is (art. 1553, 1302 en 1303 B.W.), en waardoor hij het goed kan terugvorderen, houden wij niet voor eene zuiver zakelijke regtsvordering, De actie strekt, om het contract van verkoop te doen vernietigen, en is dus gedeeltelijk personeel. Maar gesteld zelfs, het was eene reëele regtsvordering; wanneer zij aan den vorigen eigenaar wordt toegewezen, en hij vordert het goed terug, dan doet hij dit op grond van eene verbindtenis, die ontstaan is uit de regterlijke uitspraak. Daar dan het regt van den vorigen eigenaar op het goed eerst ontstaat door die uitspraak, behouden de lasten, door den kooper op het goed gelegd vóór dat die verbindtenis ontstaan was, o.i. hunne kracht. De vorige eigenaar krijgt het goed met alle lasten, door den kooper daarop gelegd; en de geldschieter op hypotheek behoeft dus niet te vreezen, door die actie zijn onderpand te verliezen. Als een tweede gevaar wezen wij boven aan, dat ook bij ons een ingeschreven hypothecaire schuldeischer in enkele gevallen bij andere crediteuren moet achterstaan. Wanneer dus de bank inschrijving nemen wil van de hypotheek, die de geldopnemer haar verleend heeft, hoe kan zij dan voorkomen, dat geene schuldvorderingen, vóór de hare, op dat goed kunnen verhaald worden? Vóór de ingeschreven hypotheken gaan de geregtskosten van uitwinning (art. 1181, 1o. en 1195, 1o.). Maar deze zullen niet zoo hoog gaan, dat daardoor de hypotheek der bank benadeeld zou worden. Bovendien kan een hypotheekhouder, die het beding van art. 1223 gemaakt heeft, de executie stuiten, en dus de verdere kosten voorkomen; en de kosten van executie, door een later ingeschreven hypotheekhouder begonnen, kunnen geen voorrang hebben boven eene vroeger ingeschreven hypotheekGa naar voetnoot1. Ook de schatkist heeft voor de directe belastingen van de laatste twee jaren, den voorrang boven alle andere schuldvorderingen, behalve die van de executiekos- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
tenGa naar voetnoot1; doch ook dit kan den eersten hypotheekhouder niet veel schaden. Eveneens kan men zich vrijwaren tegen het geval, dat de koopers of deelgenooten eener scheiding, binnen acht dagen na de overschrijving van het goed op hunnen naam, hunne hypotheek lieten inschrijven, waarvoor zij voorrang hebben boven de binnen dien tijd door anderen ingeschreven hypotheken (artt. 1227 en 1228). Men moet dan eenvoudig zorg dragen, geen hypotheek te nemen, dan na 8 dagen sedert de overschrijving van het goed op naam van den geldopnemer. Maar tegen het gevaar van art. 1226, 2de al., dat alle hypotheken, die op denzelfden dag zijn ingeschreven, gelijken rang hebben, kan men zich niet hoeden, dan door zoo laat mogelijk op den dag de hypotheek te laten inschrijven. Men kan dan bij den hypotheekbewaarder onderzoeken, of er ook vroeger hypotheken zijn ingeschreven, en of er op dien dag ook borderellen ter inschrijving van hypotheken zijn aangeboden. Maar het is twijfelachtig, of de hypotheekbewaarder verpligt is het laatste op te geven, omdat dit alleen in het dagregister is ingeschreven, en vooral of hij, bij niet rigtige opgave hiervan, kan genoodzaakt worden om schadevergoeding te geven. Wel is er bepaaldGa naar voetnoot2, dat de rang der ingeschreven schuldeischers geregeld wordt naar de inschrijving in het dagregister; maar of de hypotheekbewaarder ook de alleen op het dagregister ingeschreven schulden moet opgeven, is niet vermeld. Voor verzuimen van den hypotheekbewaarder, als deze de doorhaling eener vroegere hypotheek heeft toegestaan zonder de vereischte stukken (zoodat de vroegere hypotheek, schijnbaar opgeheven, werkelijk nog bestaat), of als hij niet juist opgeeft, welke aanteekeningen, welke lasten er bij het goed zijn, of als er misslagen in zijne boeken bestaan; voor al deze verzuimen is zijn borgtogt aansprakelijk. Maar de bank zal hierop niet te veel moeten vertrouwen, en zooveel mogelijk zelf onderzoek moeten doen. Want voor enkele misslagen zou men zich op den borgtogt kunnen verhalen; doch zoodra een hypotheekbewaarder eenige misslagen van belang gemaakt heeft, zal die borgtogt spoedig uitgeput zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben dus de voornaamste gevaren aangewezen, die voor den geldschieter op hypotheek bestaan, en de middelen om die gevaren af te wenden. Eerst wanneer de bank alle voorzorgen genomen heeft, welke wij boven hebben aangegeven, zal zij het geld op hypotheek moeten voorschieten. Zij zal dit zelfs dan nog niet moeten doen, vóór dat zij de hypotheek heeft doen inschrijven; want tot op dat oogenblik toe staat zij bloot aan het bedrog van den schuldenaar. Om die inschrijving te kunnen nemen, zal zij een voorwaardelijk leencontract moeten opmaken, waarbij zij belooft het geld te zullen voorschieten, als de opgaven, door den geldvrager gedaan, juist bevonden zijn, en als zij de hypotheek heeft doen inschrijven. Op zulk een voorwaardelijk leencontract kan o.i. zeer wel eene hypotheek worden ingeschrevenGa naar voetnoot1. Is dit geschied, dan kan er eene definitieve akte worden opgemaakt. Verder zal de bank eenige bedingen moeten maken, ten einde alle vertraging en onkosten te voorkomen bij het terugvorderen der geleende som. De bank zal alleen op eerste hypotheek moeten voorschieten, omdat zij anders niet het beding kan maken van de onherroepelijke volmagt tot verkoop, in geval van wanbetaling der hoofdsom of der interessen (B.W., art. 1223). Dat beding is voor haar volstrekt noodzakelijk, omdat zij terstond moet kunnen executeren, als de geldopnemer niet aan zijne verpligtingen voldoet. Als er dus reeds hypotheken op het goed bestaan, zal de bank geen geld daarop voorschieten. Voor den eigenaar kan het echter van belang zijn, de bank in de plaats van den eersten hypotheekhouder te stellen, hetzij omdat hij de conditiën van deze onvoordeeliger vindt dan die der bank, hetzij omdat hij eene grootere som bij de bank wil opnemen, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dan waarvoor die eerste hypotheek verleend was. Tegen die in-de-plaats-stelling bestaan dan ook geene bezwaren; als er geen andere hypotheken op het goed bestaan, kan de bank de voorwaarden stellen die zij wil. Meer bezwaar heeft dit echter, als er behalve die ééne nog meerdere hypotheken bestaan, en de bank ze niet alle kan aflossen. Zij kan dan wel in de plaats van de eerste treden, met dezelfde voorregten als deze (B.W., art. 1437); maar als die bedingen voor de bank niet genoeg zijn, kan zij die niet vermeerderen, ten nadeele van de verdere hypotheekhouders; en in dit geval zou de bank geen voorschot moeten doen. - Voor het geval, dat die eerste hypotheek als garantie moet dienen voor minderjarigen, onder curatele gestelden of echtgenooten, zal die aflossing groote moeijelijkheden hebben; en wij gelooven dat het verkeerd is, als de bank in dit geval op tweede hypotheek leent, zoo als de crédit foncier in Frankrijk doet. Nog zijn er eenige bedingen, die ter vermijding van alle mogelijke schade door de bank konden gemaakt worden. Om te voorkomen, dat het goed niet door den debiteur op een zeer ongunstig oogenblik verkocht wordt, moet de bank bedingen, dat bij willige verkoop de hypotheek op het goed blijve kleven (art. 1254, B.W.). Dit kan den geldopnemer niet schaden, want als hij door verkoop meer van het goed kan krijgen, dan de hypotheek der bank beloopt, kan hij deze toch aflossen; en kan hij er niet zooveel voor erlangen, dan zou de verkoop hem toch geen voordeel geven. Ook moet de bank bepalen, dat, behalve bij faillissement, ook bij kennelijk onvermogen, of afstand van goederen van den debiteur aan zijne crediteuren, of eindelijk in het geval van executie door een derde, de schuld opvorderbaar zal worden. In deze gevallen zouden er executie-kosten komen, die voorregt hadden boven de hypotheek. Maar wordt in deze gevallen de schuld opvorderbaar, dan kan de bank zelve vrijwillig het goed verkoopen, en zoo de executiekosten voorkomenGa naar voetnoot1. Verder zal de bank moeten bedingen, dat het goed niet van bestemming veranderd, of voor langer dan een bepaalden tijd verhuurd zal mogen worden, zonder hare toestemming. In geval er op gebouwde eigendommen is voorge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
schoten, zal er verzekerd moeten worden ten voordeele der bank. Misschien ware het goed te bepalen, dat alle geschillen voor arbiters gebragt zullen worden. - Eindelijk moet bepaald worden, dat de geldopnemer door het enkel verloop van tijd in mora is, ook zonder dagvaardingGa naar voetnoot1; en dat de op den vervaldag niet betaalde renten van regtswege interessen zullen voortbrengen. Maar dit beding zal alleen werken voor de verschenen rente van een geheel jaar; de betaling elk halfjaar, die de bank zal vorderen, laat zulk een beding niet toeGa naar voetnoot2. - Bij wanbetaling kan de bank geene sequestratie vragen; maar zij kan bedingen, dat zij in dat geval eene soort antichrèse zal uitoefenenGa naar voetnoot3. Men ziet uit het voorgaande, dat de gevaren voor den geldschieter op hypotheek bij ons niet groot zijn, en dat de meeste daarvan door genoegzame voorzorgen onschadelijk gemaakt kunnen worden. Om verder mogelijke nadeelen te voorkomen, ware het misschien goed te bepalen, dat de bank maar tot de helft der waarde op de eigendommen zal voorschieten; want behalve dat ook vaste eigendommen zeer in prijs kunnen dalen, moet de bank tevens voor alle executie-kosten gedekt zijn. Andere voorzorgen wijzen zich van zelf aan. Bij gebouwde eigendommen zal zij b.v. op fabrijken niet eens de helft moeten geven, omdat deze dikwijls weinig waarde behouden, als zij niet meer voor de bestemming kunnen dienen, waarvoor zij oorspronkelijk waren ingerigt. Zoo zal zij ook op schouwburgen, op den blooten eigendom, waarvan het vruchtgebruik aan een ander behoort, zeer weinig moeten voorschieten. - Zeer onpraktisch is de regel voor de crédit foncier vastgesteld, dat geene som mag voorgeschoten worden, waarvan de rente aan den geldopnemer meer kost, dan de rente bedraagt, die het land oplevert. Meestal toch zal dit wel zoo wezen, als slechts tot de helft der waarde van het goed is voorgeschoten. Maar bovendien is dit dikwijls zeer moeijelijk na te gaan. In elk geval, het is de zaak van den geldopnemer, zelf daarvoor te zorgen; de bank behoeft niet eene voogdij over den eigenaar op zich te nemen. - Ook zal er een minimum van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
voorschot moeten vastgesteld worden, omdat anders de kosten van executie betrekkelijk te zwaar zouden drukken, en de waarborg van het goed onvoldoende zouden maken. Al die strenge regels zijn volstrekt noodig, opdat de houders der pandbrieven geheel zeker kunnen zijn, dat de bank het door hen voorgeschoten geld niet kan verliezen; die bepalingen zijn dan noodig voor de soliditeit, en dus voor de verhandelbaarheid, der pandbrieven. Maar wij zouden er geen gevaar in zien, om aan de bank, met betrekking tot haar eigen kapitaal, eenige meerdere vrijheid van handelen te geven. Niet dat zij daarmede zou mogen speculeren; doch er zijn enkele bepalingen, die in 't algemeen noodig zijn, b.v. dat alleen op eerste hypotheek mag voorgeschoten worden, maar waarvan in sommige gevallen zonder gevaar kan afgeweken worden. Voor deze gevallen zouden wij wenschen, dat de bank haar eigen kapitaal mogt gebruiken. Heeft zulk eene hypotheekbank, die al de bovenvermelde voorzorgen neemt, privileges noodig, zoo als die door het Fransche gouvernement in menigte aan de crédit foncier gegeven zijn? Wij gelooven het niet. Enkele veranderingen in de wet, met betrekking tot de hypotheken en de inschrijving van den eigendom, zouden wel de taak van de bank gemakkelijker maken; maar onontbeerlijk zijn die niet. Ook onder onze algemeene wet gelooven wij, dat zulk eene inrigting bestaan kan. En als die veranderingen ingevoerd werden, dan zou dit bij algemeene wet, en niet bij privilege moeten geschieden. In beginsel zijn dan ook alle privileges af te keuren. Wel is b.v. in Frankrijk daardoor de hypotheek-rente zeer verminderd, hetgeen een voordeel was voor alle geldopnemers; maar er is geen reden, waarom de bepalingen met dit doel alleen voor de hypotheekbank gemaakt zouden worden, en waarom niet alle geldschieters daarvan voordeel zouden hebben. Nu werd de mogelijkheid aan de particulieren ontnomen om geld voor te schieten, daar de bank, door hare privileges, dit veel goedkooper kon doen. Wordt door eene hypotheekbank, onder de algemeene wet levende, de hypotheek-rente lager, en daardoor een voordeel aan particulieren ontnomen, zoo is dit de natuurlijke loop der dingen. Het gouvernement heeft geene roeping, om door haren invloed het voordeel aan den een te ontnemen, en aan een ander te geven. - Dat dan ook zonder privileges in de wetgeving zulk eene | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
inrigting zeer goed kan bestaan, bewijzen de vele hypotheekbanken in Duitschland. Ook de ondersteuning van staatswege gelooven wij dat voor de bank niet onontbeerlijk is. Mogt die gegeven worden, dan zou ons een tijdelijk voorschot het best voorkomen. De staat kon dan pandbrieven daarvoor nemen, en zóó het vertrouwen van 't algemeen in de pandbrieven opwekken. Maar het zou misschien moeijelijk zijn voor den staat, om onder dezen vorm ondersteuning te geven. - En een geschenk van staatswege zouden wij zeer afkeuren, want de gelden, voor 't algemeen belang opgebragt, mogen niet besteed worden ten gerieve van enkele geldopnemers. Voor het zegel en de registratie kon misschien door het gouvernement wel eenige vrijstelling gegeven worden, minder om de kosten, dan om den omslag uit te sparen. Als dan geene privileges worden toegestaan, heeft het gouvernement geen regt om eenige contrôle te houden over de administratie der bank; en deze is toch ook onnoodig en schadelijk. Onnoodig, omdat er ook onder die contrôle vele verkeerde operatiën kunnen plaats hebben, terwijl zij alle bedrog toch niet kan voorkomen. En juist omdat die contrôle geen waarborg oplevert, is die schadelijk, omdat dan het publiek, of zelfs de commissie van toezigt der bank, zou steunen op iets, dat volstrekt geen steun is, en dan zelve minder naauwkeurig in het toezigt zou worden. Hoe groote voordeelen eene hypotheekbank ook oplevert voor het publiek, men moet zich echter geen droombeelden maken, dat, hier te lande, de hypotheekrente zoo oneindig veel zal verminderen door het ontstaan eener hypotheekbank. In Frankrijk kon, vóór de laatste wet op de hypotheken, niemand met eenige zekerheid geld voorschieten; al was men daar ingeschreven voor zijne hypotheek, dan kon men toch achtergesteld worden bij privileges, wettelijke en judiciële hypotheken, die geene inschrijving behoefden om kracht te hebben. Wegens die onzekerheid was de hypotheekrente ontzettend hoog. En toen nu aan de crédit foncier privileges waren gegeven, waardoor zij de zekerheid kon krijgen, die particulieren misten, kon zij natuurlijk op oneindig voordeeliger voorwaarden geld voorschieten. - Ofschoon bij ons eene hypotheekbank dit voordeel niet zou hebben, zal zij toch tegen veel minder renten kunnen voorschieten, omdat de onkosten in het groot voor | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
haar minder zijn dan voor particulieren. Ook het omslagtige en kostbare van de overdragt der hypothecaire schuldvordering maakt, dat nu alleen zij kunnen voorschieten, die zeker zijn van in langen tijd hun geld niet te zullen noodig hebben. De pandbrieven zijn altijd gemakkelijk en zonder kosten te verhandelen, en vinden dus gemakkelijker nemers, dan de hypotheken. Het getal geldschieters wordt dus veel grooter, en de hypotheekrente lager. Bovendien zal de bank een middelpunt zijn, waar credietvragers en credietgevers elkander ontmoeten. Zij zal dus de hypotheekrente op hare natuurlijke hoogte, en daardoor eene verbetering in het credietstelsel van grondcrediet brengen. Maar het groote nut eener hypotheekbank is gelegen, niet zoozeer in de vermindering der hypotheekrente, maar in de langzame en gemakkelijke wijze van aflossing die zij toestaat, en waarin geen particulier kan toestemmen. Het is zulk eene soort van crediet, dat door den landbouw gevraagd wordt; de hypotheekbank voldoet aan de eigenaardige behoeften van het grondcrediet. Door haar zal het mogelijk worden, de groote verbeteringen in den landbouw aan te brengen, waaraan bij ons nog zoozeer behoefte bestaat. Zij zal aan den landbouw de noodige kapitalen verschaffen, om den grond meer productief te maken; zij zal dienen om den rijkdom van ons land veel te vermeerderen. Dikwijls is tegen zulk eene inrigting het bezwaar geopperd, als zou zij te weeg brengen, dat de eigendommen te veel bezwaard werden, omdat de eigenaars, door de gemakkelijke wijze van aflossing verleid, ook zonder noodzaak op deze wijze geld opnemen. Maar omdat er enkelen zijn, die het crediet verkeerd gebruiken, moeten daarom alle anderen verstoken zijn van de voordeelen, die een doelmatig gebruik van crediet voor hen oplevert? Om aan deze behoeften van het grondcrediet te voldoen, is men in het laatst der vorige eeuw begonnen vereenigingen van landeigenaars te vormen, die elkander onderling geld voorschoten, en dan allen gezamenlijk een eventuëel verlies droegen. Zulk eene vereeniging kon tot stand komen dáár, waar de grondeigenaars eene soort van kaste vormden, zoo als bij de adelijke landeigenaars in Duitschland. Maar hier te lande zou zoo iets onmogelijk kunnen slagen. Men moet hier eene vereeniging van geldschieters maken. Hiertegen is dikwijls aangevoerd, dat deze alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
op eigen voordeel zullen zien, dat de landeigenaars dan aan de willekeur der geldschieters zullen zijn overgeleverd; en dat het beter ware, als zich eene vereeniging vormde, die geen eigen voordeel, maar alleen de belangen van den landbouw beoogde. Beide beschouwingen houden wij voor minder juist. Die vereeniging van geldschieters kan niet willekeurig voorwaarden stellen, eenvoudig om deze reden, dat dan niemand bij hen voorschotten zou vragen. Het is hun eigen belang, die voorwaarden zoo voordeelig mogelijk voor de geldopnemers te maken. En dat eene vereeniging, zonder eigenbelang, alleen uit philanthropie, zulk eene uitgebreide onderneming beginnen zou, dit houden wij voor eene eutopie. Er is dan ook volstrekt niets tegen, dat zulk eene hypotheekbank op eigen voordeel zou zien. Is die niet tevens ten voordeele van de geldopnemers, dan zijn deze vrij zich niet daarmeê in te laten, en kunnen voortgaan bij particulieren geld te vragen; de onderneming mislukt dan van zelve. En gelukt die, zoo als te verwachten is, doordien de landeigenaars bij haar voorschotten vragen, dan is dit een zeker bewijs, dat deze er door gebaat zijn. Het blijkt dan, dat de belangen der geldopnemers en der geldschieters zeer goed in overeenstemming met elkander kunnen gebragt worden; dat er eene hypotheekbank kan worden opgerigt, welke genoegzame voordeelen afwerpt, en tevens tot groot gerief voor den landbouw strekt.
Zoo hebben wij dan met vrijmoedigheid onze gedachten over een en ander medegedeeld. Wij hebben dit ook dáár gedaan, waar wij met den Heer Olivier in meening verschilden. En wanneer wij niet meerdere malen op diens boek zijn teruggekomen, zoo moge men dit alleen hieraan toeschrijven, dat de aard van dat boek geene doorloopende recensie toelaat. - Voor hen, die zich met dit zoo belangrijke onderwerp willen bekend maken, heeft de Heer Olivier een hoogst nuttig werk verrigt.
Mr. m. mees. |
|