| |
| |
| |
Twee belegeringen.
De krijgsgebeurtenissen, die wij gaan beschrijven, zijn ontleend aan de geschiedenis van het laatste tijdperk onzer worsteling tegen Spanje, aan den tijd van Frederik Hendrik. Frederik Hendrik, niet de grootste onzer Stadhouders, heeft evenwel in zijne daden en verrigtingen zeer veel, dat hem tot een der uitstekendste mannen van onze vroegere geschiedenis maakt, tot een karakter, dat inneemt en boeit. Geen vlek rust op zijn naam, geen gepleegd onregt of geweld drukt op zijne nagedachtenis, zuiver is de roem die hem omgeeft. Hij was een waardige zoon van Willem I, in verlichte verdraagzaamheid, in kalme bedaardheid, in geduld, in zachtheid, die in onbeduidende zaken dikwijls toegaf, liefst redenering en onkwetsende ironie als middelen ter overtuiging bezigde, maar die toch ook onwrikbare volharding niet uitsloot, daar waar het de bereiking gold van een groot en gewigtig doel. In dapperheid, in krijgsdeugd, in veldheersgenie was hij zijn broeder Maurits waard; even als deze, bragt hij zijn leven in het harnas door; naauw de kindschheid ontwassen, woonde hij den kamp bij in Nieuwpoort's duinen, heldhaftig den raad zijns broeders versmadende, die hem voor het dreigende oorlogsgevaar wilde hoeden; en reeds tot zestigjarigen leeftijd gevorderd, door ouderdom en ziekte geteisterd, voert hij nog altijd legers aan en blijft nog altijd de trouwe en onvermoeide ‘wachter van Holland's tuin.’ Tusschen die beide tijdperken ligt een levensloop van werkzaamheid en roem, en gekenmerkt door feiten, die Caesar met zelfvoldoening in zijne ‘Commentariën’ zou hebben opgeteekend.
| |
| |
| |
I. 's Hertogenbosch (1629).
Den 23sten April 1625 was de heldhaftige overwinnaar van Turnhout en Nieuwpoort door den dood ontrukt geworden aan dien Staat, waarvan hij veertig jaren lang het schild en het zwaard was geweest; en Frederik Hendrik was zijn broeder opgevolgd als Stadhouder over de meeste der Nederlandsche gewesten. Het nieuwe opperhoofd der republiek, in de school van den uitstekendsten veldheer zijns tijds groot gebragt, zou weldra bewijzen, dat de daar ontvangene lessen niet verloren waren gegaan, en Spanje een even geduchten vijand in hem zou vinden als in prins Maurits. Wél werden de eerste jaren van zijn bewind door geene buitengewone feiten gekenmerkt; Breda, met onvolprezen volharding verdedigd, moest evenwel, in weerwil van alle aangewende pogingen om het te ontzetten, voor Spinola's krijgsgenie bezwijken; en de daarop volgende jaren werden alleen gekenmerkt door krijgsverrigtingen van een ondergeschikt belang, door de inneming van Oldenzaal, van het huis ter Laghe, en door het beleg van Grol, vereeuwigd door Vondel's poëzij, doch dat als militair feit te overdreven is geprezen, denkelijk omdat men in dit feit de voorbode zag van Frederik Hendrik's latere overwinningen. Maar het jaar 1629 zou getuige zijn van eene onderneming, stoutmoedig begonnen en roemrijk ten einde gebragt, en die ten allen tijde de studie en de bewondering van den krijgskundige waardig is.
Verschillende omstandigheden spoorden de republiek aan, om zich in dat jaar meer dan gewone inspanningen te getroosten, en door eene krachtige poging den vijand zooveel afbreuk te doen, dat daardoor het overwigt voor goed aan de zijde der Hollandsche wapenen zoude komen. Spanje begon uitgeput te worden door den reeds zoo lang gevoerden krijg, en zijne slecht betaalde legers schenen een zwakke waarborg voor het behoud der zuidelijke Nederlanden. Spinola, de talentvolle Italiaan, was zijn veldheerschap moede geworden, dat hem wel een onsterfelijken naam had verworven, maar waaraan hij zijn eigen aanzienlijk vermogen ten
| |
| |
koste legde en waarvoor hij alleen met ondank werd vergolden; hij was naar Spanje vertrokken, en zijne vervanging door een minder uitstekend legerhoofd was eene kans te meer voor de zege der Hollanders. Onze vlootvoogden hadden toen ter tijd ook belangrijke voordeelen in de nieuwe wereld behaald; en de vermaarde vermeestering der Zilvervloot, terwijl zij Spanje van den zenuw des oorlogs beroofde, gaf aan Nederland het middel om eene aanmerkelijke uitbreiding aan zijne strijdkrachten te geven.
Die strijdkrachten waren toen veel beperkter, dan wat zij in onze dagen kunnen zijn. Men moet, om de oorlogsvoering dier vroegere eeuwen te begrijpen en met juistheid te beoordeelen, acht geven op een feit, dat den gewigtigsten invloed op die oorlogsvoering uitoefende en ze geheel verschillend maakte van wat de oorlogen onzer dagen zijn. De legers werden toen uitsluitend door werving voltallig gehouden, op de wijze zoo als dit thans nog bij de Engelsche legers plaats heeft; en wanneer men ziet, hoe in onzen tijd zelfs Engeland's reusachtige hulpmiddelen niet meer vermogen dan het op de been brengen van eene legermagt, geheel onbeduidend, wat de getalssterkte betreft, in vergelijking met de magten van Frankrijk en Rusland, dan is het duidelijk, dat in die vroegere eeuwen de legers niet sterk konden zijn. Tien tot twintigduizend man is dan ook de gewone sterkte der magten, die onze stadhouders en de tegenover hen staande Spaansche legerhoofden te velde brengen; soms beneden dat kleinste getal, zijn zij alleen bij uitzondering boven het grootste; het zijn dan geweldige, buitengewone inspanningen, die men zich voor korten tijd getroost tot bereiking van een gewigtig doel, maar die men niet lang volhoudt.
Die geringe sterkte der legers, de groote moeijelijkheid om de verliezen dier legers aan te vullen, de mindere beweegbaarheid van de toenmalige troepen, de omslagtige wijze om in de voeding dier troepen te voorzien, het groot aantal vestingen, daar bijna elke stad toen versterkt was, en het gemakkelijke, dat er toen in bestond om een veldslag te ontwijken, door zich binnen verschansingen te plaatsen, moeijelijk aan te vallen met de hulpmiddelen, welke de krijgskunst toen opleverde, - al die omstandigheden, vereenigd, maakten dat de oorlogen toen veel minder krachtdadig konden gevoerd worden dan thans, veel minder beslissend waren, veel langzamer en slepender. Dadelijk tot in het hart
| |
| |
van 's vijands land doordringen en daar van éénen grooten veldslag de beslissing van den oorlog te doen afhangen, - zoo als men dat in de nieuwere oorlogen herhaaldelijk opmerkt, - dat was in die vroegere eeuwen eene onmogelijkheid; men moest zich toen bepalen tot het in het klein afbreuk doen van den vijand, en in tien of twaalf jaren oorlogs trachten te verkrijgen, wat men thans in één jaar verwerft. De belegeringen waren daarom toen, wat in de hedendaagsche oorlogen de veldslagen zijn; in stede van in den loop van eenen veldtogt het vijandelijke leger twee of driemaal op het slagveld te bestrijden, trachtte men den vifand twee of drie vestingen te ontnemen; veldslagen hadden slechts zeldzaam en geheel bij uitzondering plaats; en dit is zóó waar, dat men in den geheelen tachtigjarigen oorlog ter naauwernood drie of vier ontmoetingen kan aanhalen, die eenigzins den naam van veldslagen verdienen.
De nieuwere oorlogvoering is ontegenzeggelijk veel beter dan die der vroegere eeuwen; zij maakt de oorlogen wel voor het oogenblik meer menschenvernielend, maar daar zij den tijdduur daarvan aanmerkelijk verkort, doet zij ze veel minder scherpe geesels voor het menschdom worden. Maar, die meerderheid van onzen tijd erkennende, moet men echter daaruit niet besluiten, dat ook de nieuwere legerhoofden die van vroegere eeuwen overtreffen, en dat wij daarom het regt hebben, op die laatste met geringschatting neder te zien. Zoo iets zou geheel onjuist en onbillijk zijn. In elken tijd, in elke eeuw, maakt men bij het oorlog voeren gebruik van de hulpmiddelen, waarover men heeft te beschikken; en naarmate die hulpmiddelen meer of minder gebrekkig zijn, zal ook de oorlogvoering dit wezen. De wijze, waarop Napoleon zijne oorlogen voerde, is duizendmaal beter geweest, dan de wijze waarop Maurits en Frederik Hendrik dit gedaan hebben, dit lijdt niet den minsten twijfel; maar dat ligt aan het verschil der tijden, niet der menschen. De Fransche keizer had over geheel andere hulpmiddelen te beschikken dan de Nassausche vorsten. Verplaats Napoleon in de 16de of 17de eeuw, en zijn genie zal zich moeten wijden aan het voeren van belegeringen als die van 's Hertogenbosch en Maastricht; breng Maurits en Frederik Hendrik in onzen tijd over, en zij zullen overwinningen behalen als die van Rivoli en Austerlitz.
Ten noorden van onze groote rivieren waren de Neder- | |
| |
landsche gewesten in het jaar 1629 geheel of bijna geheel van vijanden bevrijd; het door de Spanjaarden bezette Lingen mogt de oostelijke gewesten nog met invallen bedreigen, maar voor het overige had Maurits in zijne veldtogten, reeds voor jaren, de nadeelen hersteld, door Rennenberg's afval aan de republiek toegebragt; en Frederik Hendrik had, in den aanvang van zijn bestuur, den vijand verdreven uit de laatste Geldersche en Overijsselsche vestingen, die hij nog bezet hield. Thans wilde de Stadhouder, gebruik makende van zijne overmagt, ook ten zuiden der hoofdrivieren de wapenen van de republiek voeren, en het beleg van 's Hertogenbosch ondernemen.
Er waren redenen, om die onderneming ten sterkste aan te bevelen; er waren ook redenen, om met zorg tegen die onderneming op te zien. Ontegenzeggelijk was het, dat, wanneer Frederik Hendrik er in slaagde om 's Hertogenbosch te vermeesteren, de val van die groote, sterke vesting, die Maurits tweemaal van voor hare muren had zien afdeinzen, gelijk zou staan met het behalen van eene schitterende overwinning, en in eens den veldheersroem des Stadhouders zou vestigen. Meester van 's Hertogenbosch, zou de Republiek dan ook zoo vasten voet in Noord-Braband verkrijgen, dat men hopen kon, spoedig dat geheele gewest te bemagtigen, daar dan ook Breda, tusschen de Hollandsche strijdkrachten van Bergen op Zoom en 's Hertogenbosch ingesloten, ligtelijk weer aan den Spanjaard konde worden ontwrongen; eene herneming van 's Hertogenbosch door den vijand was weinig waarschijnlijk, daar die vesting, op zich zelve zeer sterk, in Hollandsche handen nog veel grootere sterkte verkreeg, dewijl zij dan, over de rivieren, gemakkelijk uit Holland kon ondersteund worden. De voorgenomene belegering kon dus, werd zij tot een goed einde gebragt, groote en gewigtige gevolgen hebben; maar aan den anderen kant was het te vreezen, dat door de sterkte der vesting, hare bijna onaanvalbare ligging, den vijandigen en krijgshaftigen geest der burgerij, de talrijkheid der bezetting en de groote bekwaamheid van haren aanvoerder, de poging om de vesting te vermeesteren ijdel zou blijven, en Frederik Hendrik gedwongen worden, met een verzwakt en ontmoedigd heir en een gekrenkten naam weer af te trekken.
De Stadhouder, bedachtzaam en omzigtig bij alles wat hij ondernam, en gewoon zich op eene zaak ‘te beslapen’, alvo- | |
| |
rens daarover een besluit te nemen, zag de groote zwarigheden, aan zijne onderneming verbonden, niet over het hoofd; maar, die onderneming rijpelijk overwegende, vond hij in zijn beleid en in de strijdkrachten, die hem ten dienste stonden, de middelen om die zwarigheden te overwinnen. Eenmaal zijn besluit genomen, arbeidde hij op de krachtigste wijze aan de uitvoering, niet die vastheid en onverzettelijkheid van wil, die, als vrucht van zelfvertrouwen, gewoonlijk ook het vertrouwen van anderen opwekt. Frederik Hendrik wist spoedig door zijne vertoogen de hoofden der republiek voor zijne ontwerpen te winnen, en hen te bewegen voor ditmaal den gewonen geest van omzigtigheid en spaarzaamheid te onderdrukken en zich belangrijke opofferingen te getroosten voor eene groote krijgstoerusting.
Bij de oorlogen dier vroegere tijden was het eene volstrekte noodzakelijkheid, het voornemen tot de belegering van eene vijandelijke vesting zoo lang mogelijk verborgen te houden, dewijl, wanneer men dit niet deed, de vijand de inneming dier vesting onmogelijk kon maken, door haar van eene zeer sterke bezetting en aanmerkelijken voorraad te voorzien, of door zich met zijn leger in hare onmiddelijke nabijheid te plaatsen, binnen verschansingen, die meestal onaanvalbaar waren voor de tegenpartij. Frederik Hendrik, om den vijand den toeleg op 's Hertogenbosch te verbergen, deed verschillende vestingen gelijktijdig bedreigen: Stirum trok met eenige ruiterij naar Lingen, om die stad te verontrusten; Pinsen ging, met hetzelfde doel, met eene afdeeling voetvolk en ruiterij uit zijne vesting Rees op marsch naar de zijde van het door de Spanjaarden bezette Wezel, en Stakenbroek rukte met eene sterke ruiterafdeeling de Meijerij van 's Hertogenbosch binnen, om de landstreek rondom die vesting te verkennen. Aan ieder dier drie bevelhebbers had de Stadhouder verzekerd, dat de vesting, waarheen hij gezonden werd, de vesting was, die zoude worden aangevallen; daardoor bleef men aan de Spaansche zijde, tot het laatste oogenblik, onzeker wat Frederik Hendrik wilde ondernemen; men wist wel, dat, volgens alle waarschijnlijkheid, de Stadhouder het beleg voor eene vesting wilde slaan; maar daar men geheel onbekend was, welke vesting dat beleg zoude gelden, kon men ook geene bijzondere maatregelen nemen, om 's vijands aanslag te verijdelen.
Terwijl de Spanjaarden dus, in bange onzekerheid, het
| |
| |
oogenblik afwachten, waarop het hun duidelijk zal zijn waar de vijand hen wil treffen, oordeelt die vijand, het voorjaar gekomen, den tijd daar, om toe te slaan. Schenkenschans wordt aangewezen als de plaats, waar zich, den 25sten April 1629, de wapenmagt der republiek moet verzamelen. Onvoorziene vertragingen brengen echter te weeg, dat die vereeniging eerst den 28sten April plaats heeft op de heide bij Mook, dien grond, in de krijgsgeschiedenis beroemd als meermalen tot verzamelplaats gediend hebbende voor de heirmagten onzer Stadhouders, en als de plek, waar de ridderlijke Lodewijk van Nassau, met zijn broeder en duizende der zijnen, in 1574 door de Spaansche wapenen den dood vond.
De bruine heidevlakte is weldra bezaaid met tallooze legertenten, en weergalmt van gewoel en wapengedruisch en van de verwarde gesprekken, in verschillende tongvallen gevoerd door de krijgers, die uit alle deelen van Europa onder de banieren des Stadhouders zijn toegesneld. Frankrijk's krijgshaftige zonen maken vier regimenten voetvolk van 's vorsten leger uit; even zooveel regimenten bestaan uit Britten; men heeft er ook Duitschers, die het krijgsgeluk der Nassausche vorsten volgen; dát regiment bestaat uit Walen, de beste soldaten van Europa, wanneer niet de Schotten, die naast hen staan, hun dien eeretitel konden betwisten; daartusschen zijn de Hollandsche of Friesche regimenten, de sterkste in getal, en door veldtogt bij veldtogt in dapperheid en krijgsdeugd beproefd. Het geheel vormt een heir, zoo sterk en uitmuntend, als nog nooit de republiek had te velde gebragt; het voetvolk telde ruim 24,000 man, in 244 vaandels of kompagniën verdeeld; de ruiterij 4000 paarden, 12 regimenten uitmakende, ieder van 4 of 5 standaarden of kompagniën. Als aanvoerders stonden graaf Willem van Nassau, Ernst Casimir, Stadhouder van Friesland, Solms en Brederode den Stadhouder ter zijde; Stakenbroek, Stirum en de hertog van Bouillon voerden de ruiterij aan. Pinsen zou later het leger volgen, maar moest aanvankelijk met 22 andere kompagniën voetvolk te Schenkenschans blijven, om de zuid-oostelijke grenzen der republiek te beschermen.
Den 29sten April, met het krieken van den dageraad, breekt het heir van Mook op, gaat bij Grave door middel van eene brug de Maas over en slaat zich aan de andere
| |
| |
zijde van die vesting, bij het dorp Reek, neer. Volgens de gewoonte dier tijden, is het leger bij dien marsch in drie groote afdeelingen gesplitst: voorhoede, middentogt en achterhoede; het grootste gedeelte van het geschut, de bagaadje en de krijgs- en mondbehoeften zijn ingescheept en zakken de Maas af naar het fort Crèvecoeur, op slechts een uur afstands van 's Hertogenbosch verwijderd, en in het bezit der Hollanders; om den marsch gemakkelijker te maken, heeft het leger niets dan het volstrekt noodzakelijke bij zich gehouden. Desniettegenstaande waren de groote hitte en het moeijelijke der zandige heidevlakten, waarover men trok, oorzaak, dat die eerste marsch niet in de beste orde plaats had; maar eene scherpe vermaning des Stadhouders is voldoende om daarin te verhelpen, en den volgenden dag den marsch in zoo volmaakte orde te doen verrigten, ‘dat daarbij geen een soldaat zijn gelid verliet.’ Den 30sten April bereikt men Heeswijk; en den 1sten Mei ziet men het volkrijke 's Hertogenbosch met zijne prachtige hoofdkerk opdagen uit het midden der uitgestrekte moerassen, die het omgeven; eene vesting, door hare ligging even moeijelijk aanvalbaar als dat Mexico, dat aan den Spanjaard Cortez den hardnekkigsten weêrstand bood; als dat Mantua, dat meer dan een half jaar lang Napoleon voor zijne muren staande hield.
Nog in onze dagen heeft 's Hertogenbosch eene zeer groote sterkte, die zelfs - wanneer de verdediger tijdig en goed zijne maatregelen neemt, en zich door middel van het fort Crèvecoeur en van het eiland van Bommel voortdurend van de gemeenschap met Holland verzekert - van dien aard kan worden, dat die vesting als onneembaar moet worden beschouwd. Dát voordeel nu hadden de Spanjaarden in 1629 niet; het Hollandsche leger was toen bij magte, om de geheele insluiting der vesting te verrigten en dus aan die voorwaarde te voldoen, welke gewoonlijk over het gelukken of niet gelukken van eene belegering beslist. Maar was dus, in 1629, de inneming van 's Hertogenbosch geene onmogelijkheid, die inneming werd toch hoogst moeijelijk en onzeker gemaakt door de ligging der vesting en door de aanzienlijke verdedigingsmiddelen, die zij bevatte.
Er zijn er misschien onder onze lezers, die, in 1830 en 1831 in de rijen van Neêrland's legermagt geschaard, 's Her- | |
| |
togenbosch hebben leeren kennen, en wier herinneringen hun de sterke ligging dier vesting voor den geest zullen brengen; - en de vesting, die Frederik Hendrik in 1629 aanviel, verschilde weinig van wat zij in onze dagen is: de steenwegen waren toen aarden wegen; de Zuidwillemsvaart, die 's Hertogenbosch met Maastricht verbindt, bestond toen niet; maar voor het overige waren de ligging der stad en de inrigting der vestingwerken nagenoeg dezelfde, als toen in het najaar van 1830 de schutterijen van Friesland en van Amsterdam haar binnentrokken. Zij, die toen deel maakten van die schutterijen, zullen zich die stad voorstellen, aan alle zijden door moeras of onderwaterzetting omgeven en slechts genaakbaar over vier smalle wegen, waarvan er twee - die naar Orthen en Vlijmen geleidende - door het water zijn bedekt, en de twee andere - die van Hintham en Vught - aan weerszijden door het water zijn ingesloten. Zij zullen weten, dat twee kleine rivieren, de Dommel en de Aa, door twee wateringangen, de Groote en Kleine Heekel, aan de zuid- en oostzijde der stad binnenkomen en, vereenigd onder den naam van Dieze, aan de noordzijde haar weêr verlaten en langs het dorp Engelen stroomen om zich bij de schans Crèvecoeur in de Maas te werpen. Zij zullen ook gemakkelijk een oordeel kunnen vellen over de geduchte bezwaren, die een belegeraar moet ondervinden, wanneer hij met zijne aanvalswerken de stad nadert over de twee wegen van Hintham en Vught, die toegangen, waar de aanval nog het meeste mogelijk is: den Hinthamschen weg, die van het dorp Hintham tot aan de stad, over eene lengte van een duizend el, eene zeer smalle engte vormt, bestreken door al de vuurmonden, die men op de oostelijke zijde der wallen van 's Hertogenbosch wil brengen, en aan het uiteinde, bij de Hinthamerpoort, op een aantal buitenwerken uitkomende,
even als de hoofdwal met breede ondoorwaadbare grachten omgeven; den Vughterweg, breeder en minder bestreken door de werken der stad, die hier, aan de zuidwestelijke zijde, smal uitloopt; maar voor den van Vught komenden aanvaller afgesloten, eerst door het sterke fort Isabelle, ongeveer 600 el verder door de schans van St. Antonie, en aan gene zijde dier schans tot aan de stad, over eene lengte van 7 à 800 el, bepaald aan de eene zijde door de Dommel, aan de andere zijde door eene breede gracht, terwijl bij het uiteinde, bij de
| |
| |
Vughterpoort, zich weer een aantal werken bevinden, met zeer breede, natte grachten voorzien.
Ziedaar de bijna onoverkomelijke hinderpalen, welke de plaatselijke gesteldheid van 's Hertogenbosch den belegeraar oplevert. Die gesteldheid is van dien aard, dat nergens de aanvaller zijne werken kan uitbreiden en daarmede die des verdedigers omgeven, wat anders, bij eene belegering, de gewone gang van zaken is en het voorname voordeel van den aanval op de verdediging uitmaakt: hier, te 's Hertogenbosch, is het juist het omgekeerde, en is de verdediger altijd in de gelegenheid veel meer geschut in werking te brengen dan de aanvaller.
Sterk door hare ligging, was 's Hertogenbosch, in 1629, even zoo sterk door de magtige strijdmiddelen, die zij bevatte. Van levensmiddelen en krijgsbehoeften was zij rijkelijk voorzien en de bewapening aan geschut aanzienlijk voor die dagen, toen de artillerie eene veel mindere uitbreiding had dan in lateren tijd. Grobbendonk, een beproefd oorlogsman, een bevelhebber van algemeen erkende dapperheid en kunde, had daar het gezag in handen en 3000 man Spaansch voetvolk en 4 kornetten ruiterij onder zijne bevelen. Bij die sterke bezetting sloten zich 4 à 5000 gewapende burgers aan, bekend door hunne gehechtheid aan de Spaansche zaak en door hunnen krijgshaftigen aard, en trotsch op den roem van meermalen, alleen zonder hulp van krijgsvolk, hunne stad te hebben bewaakt en tegen de aanslagen des vijands verdedigd.
Frederik Hendrik was er allereerst op bedacht, om zijne magt rondom de aan te vallen vesting te verdeelen, en die vesting geheel af te sluiten van het overige gedeelte van het oorlogstooneel. Graaf Ernst Casimir werd daartoe met 3 regimenten Friezen en Schotten en 20 kompagnieën ruiterij, door Stirum aangevoerd, in het dorp Hintham geplaatst, aan de oostzijde der stad. De noordzijde werd bezet door graaf Willem van Nassau, die zich met 3 andere regimenten te Orthen plaatste; eenige kompagnieën werden daarvan afgezonderd om het dorp Engelen te bezetten en daardoor verzekerd te blijven van de gemeenschap van het leger met Crèvecoeur. De hoofdmagt, door den Stadhouder zelf aangevoerd, werd vereenigd nabij het dorp Vught, in een kamp aan de Dommel, op een kanonschot afstands van de forten Isabelle en St. Antonie. De ruimte tusschen de
| |
| |
legerplaatsen van Frederik Hendrik en van Ernst Casimir werd aangevuld door ongeveer 3,000 man, waarmede Brederode zich aan de zuidzijde der stad plaatste, in een kamp tusschen het dorp Dungen en de Spaansche schans, toen op den Petteler, ten zuiden van 's Hertogenbosch, aanwezig. Om de westzijde gade te slaan, werd het gehucht Deuteren en het daar aanwezige landhuis van Grobbendonk bezet, eerst door 1000 man van graaf Willem, later door de 2500 man voetvolk, waarmede Pinsen aanvankelijk te Schenkenschans was achtergebleven. De insluiting aan die zijde had echter niet plaats, dan nadat het aan de Spanjaarden gelukt was, nog eenige krijgsmagt in de aangevallene vesting te werpen: 1000 man uitgelezen voetvolk, door Balançon, den Spaanschen bevelhebber van Breda afgezonden, slaagden er in, om over Vlijmen en Deuteren, en door het water heen, 's Hertogenbosch te bereiken.
Even als zijn broeder Maurits een onvermoeid en gelukkig beoefenaar van de krijgskunst der Romeinen, had Frederik Hendrik de commentariën van Caesar tot zijn gewoon leerboek gemaakt; en onmiskenbaar is de invloed, door de veldheersdaden van den veroveraar van Gallië op de veldheersdaden van den Stadhouder uitgeoefend: vele zijner belegeringen zijn dezulken, zoo als de Romeinen die zouden gevoerd hebben, hadden zij het buskruid gekend. Het voorname kenmerk van dat oorlogsvolk der oudheid, het gebruik maken van veldverschansingen, is ook het kenmerk van Frederik Hendrik als veldheer: waar het eenigzins mogelijk is, gebruikt hij versterkte liniën om zijn leger te omgeven en te verzekeren tegen de wisselvallige uitkomst van eenen veldslag; nooit stelt hij zijne heirmagt roekeloos bloot, en, spaarzaam met het bloed zijner soldaten, is hij het niet met hunnen arbeid. Even als de Romeinen, hebben de regimenten van Frederik Hendrik hunne overwinnngen te danken, voor de helft aan hunne wapenen en aan de dapperheid waarmede zij die gebruiken, voor de andere helft aan de spade, die grachten graaft en borstweringen opwerpt en daardoor de dapperheid ter hulp komt.
De kampen of kwartieren te Vught, Hintham, Orthen, Deuteren en naar de zijde van Dungen zijn spoedig met wal en gracht omgeven, en ieder op zich zelve tegen een aanval des vijands verzekerd. Nu arbeidt men, van het eene kamp naar het andere, aan liniën, die weldra de geheele stad
| |
| |
met een dubbelen versterkten kring omgeven; de buitenste linie is bestemd om den vijand, die tot ontzet zoude willen opdagen, het hoofd te bieden, de binnenste om de uitvallen te weêrstaan, die van de sterke bezetting van 's Hertogenbosch zijn te verwachten; 600 passen is, gemiddeld, de afstand tusschen de beide liniën, de ruimte, waarin zich het Hollandsche leger ongehinderd kan bewegen. Om de gemeenschap met Holland te behouden - waarvan alles afhangt - wordt het dorp Engelen, door eene verschanste linie op den linkeroever der Dieze, verbonden met de schans te Crèvecoeur. Langs de Bossche Sloot - een riviertje van Deuteren naar Engelen loopende, waar het zich in de Dieze werpt - wordt eene dijk opgeworpen, aan weêrskanten van eene borstwering voorzien; evenzoo maakt men van Deuteren naar de Vughterheide, door het moeras heen, eene dijk, die eene lengte van 1000 à 1200 el heeft, en aan weêrszijden door houten verschansingen is verdedigd. Op enkele, hooggelegene punten, buiten de liniën, worden sterke schansen gebouwd en sommige heuvels geslecht, die anders den vijand gezigt zouden geven in de liniën des Stadhouders. De borstwering der tegen de stad gekeerde linie heeft eene hoogte van 2 ellen; de hoogte der buitenste borstwering is 3 ellen, en zij heeft voor zich eene gracht van 4 el breedte en 3 el diepte. De schansen, buiten de linie liggende en daardoor het meest aan aanvallen blootgesteld, hebben zwaardere afmetingen: op eenen wal van 8 el breedte en 2 el hoogte verheft zich daar eene borstwering van bijna 2 el hoogte; de gracht daarvoor heeft 8 el breedte en 3 el diepte. Die buitenwerken zijn met stormpalen bekleed en door een bedekten weg met voorgracht omgeven. In drie weken tijds is de arbeid aan al die werken voltooid.
Wij vragen verschooning voor de getallen hier voorkomende, die volstrekt niet tot doel hebben een voorkomen van geleerdheid aan ons eenvoudig verhaal bij te zetten, maar die alleen moeten dienen om eenig denkbeeld te geven van het reuzenwerk, hier door Frederik Hendrik, bij het aanleggen zijner liniën om 's Hertogenbosch, volbragt. Het volbrengen van dat werk komt schier fabelachtig voor, wanneer men niet het oog vestigt op twee omstandigheden, die het eenigzins verklaren. De eerste omstandigheid is, dat in dien tijd de borstwering der verschansingen eene veel mindere dikte noodig had, dan in onze hedendaagsche oorlogen,
| |
| |
nu de artillerie, waartegen die borstwering moet beschermen, oneindig geduchter uitwerking heeft, dan de artillerie in de zeventiende eeuw; dit is zóó waar, dat in de krijgskundige werken van die eeuw, daar waar de afmetingen van verschansingen vermeld worden, meestal wel de hoogte eener borstwering wordt opgegeven, maar zelden de dikte, even alsof het daarop niet aankomt. De tweede omstandigheid is, dat hier, voor 's Hertogenbosch, de Stadhouder in de onmiddelijke nabijheid van Holland was, onafgebroken daarmede in gemeenschap bleef, en vandaar bouwstoffen, gereedschappen en zelfs arbeiders voor het maken van zijne verschanste liniën ontving, die dus niet, zoo als bij andere belegeringen, uitsluitend door de troepen zelve werden gemaakt. - Die twee omstandigheden verklaren het eenigzins, hoe Frederik Hendrik in drie weken tijds 's Hertogenbosch met zoo uitgestrekte en sterke liniën kon omgeven; maar desniettemin is die arbeid buitengewoon en grootsch te noemen, vooral wanneer men de hindernissen kent, die de bodem hier voor zulk een arbeid oplevert, waarbij de soldaat soms dijken, wallen en borstweringen moest scheppen, terwijl hij tot aan de borst toe in het water stond.
Den 25sten Mei, toen de Stadhouder zijne liniën sterk genoeg rekende tot verdediging van zijn leger, deed hij de loopgraven en aanvalswerken tegen de vesting beginnen. Aan verschillende zijden zou 's Hertogenbosch worden aangevallen, eene handeling, die door de leer van den aanval en verdediging der vestingen, in het algemeen, teregt wordt afgekeurd, omdat zij aanleiding geeft tot verdeeling en versnippering der strijdmiddelen, maar eene handeling, die hier voorgeschreven werd door de bijzondere gesteldheid der landstreek rondom 's Hertogenbosch, welke niet toeliet dat men veel strijdmiddelen op één punt vereenigde. Van 's prinsen kamp bij Vught gingen twee aanvallen uit tegen de forten Isabelle en St. Antonie; die tegen eerstgenoemde schans werd aangelegd door de vier Fransche regimenten, door Chatillon aangevoerd, een regiment Walen en het regiment van Otto van Gent, Heer van Dieden; de vier Engelsche regimenten, door Podwels aangevoerd, begonnen de aanvalswerken tegen St. Antonie. Graaf Ernst Casimir, met zijne Friezen en Schotten, werkte aan de nadernissen van Hintham uitgaande; Brederode zou de Petteler schans bedrei- | |
| |
gen, om ook daar den vijand bezig te houden en dus beter diens krachten te verdeelen.
Wij zullen onze lezers niet vermoeijen met de technische bijzonderheden van het beleg, noch met de opgave van de afmetingen der aanvalswerken, of van de sterkte der wachten, die elken dag als bezetting in de loopgraven kwamen. Dit eene alleen moet in het voorbijgaan gezegd worden, dat men ook hier, even als bij meer andere door Frederik Hendrik gevoerde belegeringen, eene aanwending vindt der zoogenaamde parallellen, daar er vermeld wordt, dat de loopgraven tegen het fort Isabelle en die tegen St. Antonie verbonden werden ‘door eene linie van gemeenschap.’ Trouwens, het is dan ook reeds vroeger gezegd, en het wordt ook algemeen erkend, dat de uitvinding der parallellen niet van Vauban en niet van het beleg van Maastricht van 1673 dagteekent; maar dat aan den grooten Franschen vestingbouwkundige alleen de eer toekomt, op eene stelselmatige wijze een aanvalsmiddel te hebben aangewend, dat reeds vóór hem bekend was.
Terwijl nu de aanvalswerken dag aan dag werden voortgezet, en, hoe langzaam en onmerkbaar ook, de loopgraven van Frederik Hendrik de vesting toch immer meer nabij kwamen, naderde een leger tot hare hulp, en zou zonder de beleidvolle voorzorgen, door den Stadhouder genomen, het voortzetten der belegering onmogelijk hebben gemaakt.
De uitgeputte toestand van Spanje's geldmiddelen had Frederik Hendrik de hoop doen koesteren, dat dit rijk niet vermogend zou zijn in 1629 een leger te velde te brengen; die hoop werd niet verwezenlijkt. De Infante Isabella Clara Eugenia, de gebiedster der zuidelijke Nederlanden, de begaafde en krachtvolle dochter van Philips II, maar haren wreeden vader geheel ongelijk van inborst en geaardheid, had zich door hare onderzaten evenzeer weten te doen vereeren en liefhebben, als hij zich door hen had weten te doen verfoeijen. Het gelukte aan de Spaansche vorstin, om door de belofte van voortaan de hooge staatsambten alleen door inboorlingen te doen vervullen, de staten der zuidelijke gewesten over te halen tot geldelijke bijdragen, die in den nood der Spaansche schatkist voorzagen en het middel gaven om een leger te betalen. Een veldheer voor dat leger, een waardig opvolger van Spinola, meende men in graaf Hendrik van den Berge te hebben gevonden; - de uitkomst heeft
| |
| |
het verkeerde van die meening doen blijken en getoond, dat, mogt van den Berge al een dapper oorlogsman geweest zijn, hij geenszins tot dat kleine getal uitgelezenen heeft behoord, in wie het genie des veldheers woont. Zijne verwantschap aan het Huis van Oranje, en zijne hoedanigheid van Nederlander, boezemden bovendien aan de Spanjaarden een wantrouwen in, dat door latere gebeurtenissen geregtvaardigd is geworden. Bij den kamp van twee elkander bepaald vijandige partijen kan men nooit veel groots verwachten van die mannen, die zoo, onzeker waarbij zich aan te sluiten, tusschen beide zweven, als het graf van Mahomed tusschen twee zeilsteenen: zij boezemen nergens vertrouwen in, en kunnen dus nergens kracht uitoefenen.
Den 19den Junij monstert van den Berge, nabij Turnhout, het Spaansche leger; dat leger telde toen 30,000 man voetvolk en 70 kompagniën ruiterij, die men gezamenlijk op eene sterkte van 5 à 6000 paarden kon schatten; 40 stukken geschut, wagens met schuiten beladen om daarmede bruggen te slaan, en krijgsvoorraad en levensbehoeften zijn bij dat heir. Van den Berge doet aan zijne troepen eene maand soldij uitbetalen - eene noodzakelijke voorwaarde om orde en gehoorzaamheid van hen te vorderen -, en breekt toen op naar Sprang, waar zich nog eenige van Breda komende krijgsmagt bij hem voegt; en, zijne marsch voortzettende, slaat hij, den 26sten Junij, zijne legerplaats op bij het dorp Haren, op slechts een uur afstands van de liniën des Stadhouders.
Frederik Hendrik, onderrigt van het zamentrekken en den aantogt der Spanjaarden, was er intusschen op bedacht geweest om zijne liniën meer sterkte te geven, door de beide rivieren, de Dommel en de Aa, af te dammen en het water dier stroomen om de Hollandsche verschansingen heen te leiden. Vele der ingenieurs van den Stadhouder achten dit werk onuitvoerbaar; maar hij doet desniettegenstaande daarmede aanvangen, ‘wetende,’ zoo als een zijner levensbeschrijvers met grond aanmerkt, ‘dat vlijt en arbeid alles te boven kan komen.’ Op 10 ellen buiten zijne liniën en op evenveel onderlingen afstand doet de Stadhouder twee grachten graven, bestemd om het water van de Dommel en van de Aa te ontvangen en een goed gedeelte van den kring zijner verschansingen daarmede te omgeven; de eene
| |
| |
dier grachten heeft 8, de andere 10 ellen breedte. In de Dommel en Aa komen sterke dammen, die zich 4 el boven den waterspiegel verheffen en wier bovenkruin eene breedte van meer dan 20 ellen heeft. Het opgehouden stroomwater werpt zich toen in de grachten, vult die, bedekt ook de lagere gedeelten van den grond voor de liniën met water, en maakt dus die liniën veel minder toegankelijk en aanvalbaar, dan zij het zonder dit versterkingsmiddel zouden geweest zijn. Ook die arbeid kost ongeveer drie weken tijds, en is nog niet voltooid, toen de krijgsmuziek van van den Berge's heir zich reeds op de vlakte te Haren doet hooren.
Van den Berge was tot zoo nabij het Hollandsche leger gekomen, misschien in de verwachting, dat alleen de vrees voor zijne komst het beleg van 's Hertogenbosch zou doen opbreken, of dat de verschansingen van den Stadhouder hier en daar zwakke of opene gedeelten zouden hebben, die gelegenheid zouden geven om tot de aangevallen vesting door te dringen en haar toevoer en versterking te verschaffen. Die verwachting, indien zij bestaan heeft, kenmerkt geene juistheid van inzigten, en geene genoegzame bekendheid met de beleidvolle en krachtige oorlogsvoering van Frederik Hendrik. Toen het Spaansche legerhoofd dan ook ontdekte, dat, in weêrwil van zijne nadering, het beleg van 's Hertogenbosch werd voortgezet en de aanvaller zich daar alom met sterke liniën had omgeven, was hij bijster met de zaak verlegen; en uit zijne handelingen kan men ten duidelijkste opmaken, dat hij volstrekt niet wist wat hij eigenlijk moest ondernemen, om het Hollandsche leger terug te drijven en 's Hertogenbosch te redden.
De onmiddelijke nabijheid van eene zoo sterke vijandelijke legermagt, de gegronde verwachting van een aanval op de liniën, en de waarschijnlijkheid dat die aanval met eene nachtelijke verrassing gepaard zoude gaan, dwongen intusschen den Stadhouder om de meest mogelijke voorzorgen ter verdediging te nemen, en de rust van het leger aan de zorg voor de veiligheid ten offer te brengen. De hoofdzaak bleef altijd het behouden der gemeenschap met Holland; en dewijl dit geheel afhing van het bezit van de Bommelerwaard, werd dit eiland bezet door 24 vaandels voetvolk onder graaf Willem van Nassau. Om de kampen van Brederode en van graaf Ernst Casimir meer tegen eenen
| |
| |
aanval te verzekeren, werden de bruggen over de Dommel afgebroken, en de regteroever van dat riviertje door waarnemingsposten bezet, die zich uitstrekten tot aan Boxtel; dat stadje, eene groote twee uur ten zuiden van 's Hertogenbosch, was door Salazar, een der onderbevelhebbers van van den Berge, bezet geworden, en eene brug over de Dommel gaf daar den Spanjaarden het middel, om op den regteroever van dien stroom over te gaan. Daar, waar het gevaar van een aanval het meest dreigend was, bij de legerplaats van den Stadhouder zelven, werden ook de meeste voorzorgen genomen. Elken avond, een uur voor het invallen van den nacht, werd de linie tusschen Vught en Deuteren, behalve door de gewone wachten, bezet door 24 vaandels voetvolk en door het grootste gedeelte der ruiterij; het voetvolk plaatste zich omstreeks 50 pas achter de liniën en op evenveel onderlingen afstand tusschen de vaandels, ten einde, overal waar de Spanjaard zoude willen aanvallen, hem dadelijk het hoofd te kunnen bieden; de ruiterij was op 300 pas achter het voetvolk geplaatst, om elken vijand, die de liniën mogt doorbreken, dadelijk terug te werpen. Uit het kamp te Deuteren en uit het dorp Engelen trok, elken avond, de helft der bezetting uit, om de Bossche Sloot en de daar opgeworpen dijk te bezetten; andere afdeelingen, voetvolk en ruiterij, stonden gereed om de uitvallen der bezetting van 's Hertogenbosch tegen te gaan. Te Orthen, Hintham en in Brederode's kamp, naar de zijde van Dungen, kon men met minder voorzorgen volstaan, omdat men daar minder aan een aanval was blootgesteld, zoolang het Spaansche leger zich nog op den linkeroever van de Dommel bevond.
Vermoeijend bovenmate was die onophoudelijke waakzaamheid, dat onafgebroken in het harnas staan, voor de soldaten des Stadhouders; en het doorstaan van die vermoeijenissen zou niet te vorderen zijn, ware het heir minder uitmuntend geweest en minder aan zijn veldheer gehecht, dan dat van Frederik Hendrik. Dat legerhoofd gaf zijnen soldaten het voorbeeld van pligtsbetrachting en spaarde zich zelf veel minder dan de geringste der zijnen; een uur daags nam hij voor zijne rust; den overigen tijd bragt hij in de loopgraven door, of te paard de liniën langs rijdende, dag en nacht waakzaam om de veiligheid zijns legers tegen 's vijands aanslagen te verzekeren. De geest van Caesar
| |
| |
was in den Stadhouder gevaren, - die geest, die, bij de uitvoering van oorlogsplannen, van rust noch duur weet, en het ligchaam geheel aan zijnen wil onderwerpt; even als de krijgshaftige vorst in den ondergang der eerste wereld, kon Frederik Hendrik, tijdens dat beleg van 's Hertogenbosch, met regt van zich zeggen:
‘Ons lost van onze taak geen nacht, geen duister af;
Voor ons geen and're rust dan die van 't stille graf.’
Terwijl zoo beleid en buitengewone geestkracht de sterkte van Holland's heirmagt verdubbelden, was bij de Spanjaarden het gemis van die hoedanigheden de vruchtbare bron van zwakheid: men wist daar niet regt wat men wilde, en daardoor was men weifelend en schroomvallig in al zijne handelingen.
Sommige onzer schrijvers hebben ten onregte gewaagd van herhaalde aanvallen, door van den Berge's leger op de liniën des Stadhouders ondernomen; - de waarheid is, dat het Spaansche leger nergens een' aanval heeft gedaan, dat er nergens een wezenlijk gevecht, nergens een ernstige strijd heeft plaats gehad. Wél doet van den Berge verschillende pogingen om de benaauwde vesting ter hulp te komen: Bournonville moet, met 2000 man voetvolk en 8 kompagniën ruiterij, te Boxtel de Dommel overtrekken, om op den anderen oever de kampen van Brederode en van Ernst Casimir te bedreigen; Diesdorf wil, met 3000 uitgelezen soldaten, 's nachts langs den linkeroever van de Dommel voortgaan, en in de legerplaats van Frederik Hendrik bij Vught doorbreken; en met even sterke magt zal Beauvais de liniën tusschen Deuteren en Engelen aantasten, terwijl de Hollanders daar bezig gehouden worden door een uitval der bezetting van 's Hertogenbosch. Maar dat alles wordt niet ernstig doorgezet en uitgevoerd; dat alles blijft bij ontwerpen: door verschillende oorzaken keeren én Bournonville, én Diesdorf, én Beauvais terug, zonder de liniën des Stadhouders te hebben aangevallen of in gevecht met diens troepen te zijn geweest; hunne ondernemingen zijn geen gevechten geweest, maar toebereidselen tot een gevecht.
Alles bepaalt zich tot geschutvuur, dat uit de liniën van Frederik Hendrik gerigt wordt op de Spaansche afdeelin- | |
| |
gen, die zich soms op de Vughterheide te onbedekt vertoonen, en tot kleine gevechten op die heide tusschen de Spaansche ruiterij en eenige edellieden van het leger des Stadhouders, die, onder den hertog van Bouillon, eene soort van steekspel, een tweekamp in het groot, met den vijand houden. Herinneringen aan een vroegeren strijd, op denzelfden grond door een landgenoot gevoerd, wekken de drift van den jeugdigen en dapperen Franschman op: daar was het, dat, eenige jaren vroeger, de Bosschenaars, in weêrwil van het sneuvelen van Lekkerbeetje, hun opperhoofd, de overwinning op hunne vijanden behaalden, maar hun' zege bezoedelden door den barbaarschen moord, aan den gevangen Breauté, onder de Vughterpoort, gepleegd.
De loopgraven der Nederlanders komen intusschen steeds nader bij de forten Isabelle en St. Antonie; en, ten koste van menigen strijd en van het sneuvelen van menig dapper krijgsman, worden eindelijk de Spanjaarden gedwongen die beide schansen te ontruimen, die de aanvaller toen bezet. Nu vereenigen de Fransche en Engelsche regimenten des Stadhouders hunne twee aanvallen tot eene, die van de schans St. Antonie naar de Vughterpoort zal voortgaan. Geduchte hindernissen zal men daar nog ontmoeten; tusschen de Dommel en het moeras door moet men daar over eenen smallen weg voortgaan, bestreken door 's vijands geschut, en afgesloten, behalve door de werken bij de Vughterpoort, door twee verschansingen, die Grobbendonk op den weg van die poort naar St. Antonie heeft laten opwerpen; en op andere gedeelten der vesting zijn de aanvallers nog weinig gevorderd, vooral door de groote moeijelijkheid, die graaf Ernst Casimir ondervindt, om, van de zijde van Hintham, door het moeras de stad te naderen. - Maar al die zwarigheden, hoe groot en belangrijk ook, zijn echter niet onoverkoombaar; integendeel, met kunst en arbeid - en nog meer met tijd en geduld - zullen zij worden uit den weg geruimd; het oogenblik zal komen, waarop 's Hertogenbosch moet vallen, even als elke vesting, die geene ondersteuning krijgt en naar de regelen der kunst wordt belegerd. Want, hoe dapper de verdediging ook zij, toch komt er dan een oogenblik, waarop hare laatste krachten worden uitgeput, en de langzame, maar aanhoudende werking van den aanval eindelijk de bolwerken der geduchtste vesting doet ineenstorten; er komt dan een oogen- | |
| |
blik waarop de waarheid blijkt der woorden van Vondel's Salmoneus:
‘De waterdrop wint traegh, toch wint ze op steen en ijzer.’
Van den Berge ziet dien aanstaanden val der vesting in, en deinst terug voor de oneer, dat dit, als het ware, onder zijne oogen zal plaats hebben. Daarom besluit hij, zich uit de omstreken van 's Hertogenbosch te verwijderen en zijn leger over te brengen naar andere gedeelten van het oorlogstooneel, waar hij mogelijk zulke voordeelen zal behalen, dat zij Frederik Hendrik zullen dwingen tot hulp en bijstand toe te snellen en dus de redding der benaauwde veste zullen aanbrengen. Den 17den Julij, den dag vóórdat het fort Isabelle in handen der belegeraars valt, breekt het Spaansche legerhoofd op van Boxtel, waar hij zich, eenige dagen vroeger, heeft nedergeslagen; - maar, alvorens de verdere krijgsverrigtingen van van den Berge te vermelden, zal het niet ondienstig zijn, met een enkel woord de vraag te behandelen: of die veldheer niet anders en beter had kunnen te werk gaan, of hij niet eene ernstige en krachtdadige poging had kunnen en moeten doen, om de liniën des Stadhouders door te breken en 's Hertogenbosch te ontzetten?
Het is soms moeijelijk en gewaagd om, bij de onbekendheid met den waren toestand der zaken, een beslissend gevoelen uit te spreken over de oorlogshandelingen van vroegere eeuwen; maar toch, uit alles wat over dezen veldtogt bekend is, mag men met grond het besluit trekken, dat van den Berge hier zeer geringe geestkracht heeft betoond; dat een aanval op de liniën des Stadhouders veel kans had van te zullen gelukken, en dat het behoud of verlies van 's Hertogenbosch ten minste gewigtig genoeg was om zulk een aanval te doen ondernemen.
't Is waar, bij de oorlogen van de 17de eeuw had men een heiligen eerbied voor alles wat verschanste linie was; zulk eene linie werd zelden aangevallen; en door de mindere beweegbaarheid der troepen en door de mindere uitbreiding en werking der artillerie te velde, leverde zulk een aanval dan ook veel minder gunstige kansen op, dan hij het in onze dagen zoude doen. Maar toch onneembaar waren zulke verschansingen ook toen niet; ook de veldtogten der 17de eeuw leveren voorbeelden op van het doorbreken van zulke liniën; en het is natuurlijk, dat het gelukken
| |
| |
van een aanval op die liniën, voor een gedeelte, afhankelijk was van de zorg, waarmede ze waren opgeworpen, van den omvang dier liniën en onderlinge gemeenschap der verschillende deelen, en van de strijdkrachten die men tot de verdediging kon aanwenden. Juist die omstandigheden hadden hier tot eenen aanval moeten doen besluiten.
Frederik Hendrik had zijne verschansingen wel met veel bekwaamheid en met verwonderlijke vaardigheid aangelegd; maar toch, de korte tijd, dien men aan het opwerpen dier verschansingen had kunnen besteden, de groote omvang dier verschansingen, en de ontzettende moeijelijkheden die de moerassige grond aan den schansarbeid in den weg legde, moesten tot noodwendig gevolg hebben, dat de liniën des Stadhouders geene zeer groote sterkte hadden, maar vele zwakke en aanvalbare gedeelten opleverden. De moerassen naar de stadszijde, terwijl zij den aanleg der belegeringswerken belemmerden, maakten het echter den belegeraar tevens gemakkelijk om zich te weêr te stellen tegen de uitvallen van Grobbendonk's soldaten; maar aan de buitenzijde, waar zich de hooge, drooge heidegrond verhief, konden de liniën des Stadhouders bijna overal worden aangerand; en wat er over de zamenstelling dier liniën en de afmetingen der borstweringen en grachten gezegd is, bewijst niet, dat zij eene sterkte hadden, die van elken aanval moest doen afschrikken. Zie bovendien, hoe uitgestrekt die liniën waren; hoe weinig de getalsterkte van Frederik Hendrik's leger in verhouding stond tot die uitgestrekte liniën; hoe moeijelijk de onderlinge gemeenschap der verschillende deelen van die liniën was; hoe veel tijd er verloopen moest, alvorens men, viel de vijand Engelen of Hintham aan, van Vught daarheen versterking kon zenden; - en wanneer men dat alles overweegt, dan komt men tot het besluit, dat een krachtige aanval, door het Spaansche leger op de liniën des Stadhouders ondernomen, denkelijk de doorbreking dier liniën, de redding van 's Hertogenbosch, en misschien de geheele nederlaag van het Hollandsche leger zou hebben ten gevolge gehad.
Dat gelukken van zulk een aanval op de liniën van Frederik Hendrik was niet zeker; - niets is zeker in den oorlog, evenmin als in andere wereldsche zaken; men gaat daarbij alleen volgens de waarschijnlijkheid te werk; de veldheer, die alleen dán wil slag leveren wanneer hij zeker
| |
| |
is van de overwinning, zal nooit slag leveren; want de oorlog is altijd een waagspel, waarbij het genie des aanvoerders niets meer vermag, dan de meest mogelijke kansen op de overwinning aan zijne zijde te brengen, zonder immer meester te zijn van alle kansen. Zulk een aanval op de verschansingen des Stadhouders zou den Spanjaarden op groote verliezen zijn te staan gekomen; - dit is ook zeer waarschijnlijk, maar bewijst volstrekt niets tegen het goede van dien aanval. Bij eenen strijd, die tot niets goeds kan leiden, nutteloos soldaten op te offeren, al is het nog zoo weinig, is eene misdaad in een legerhoofd; maar goed en pligtmatig is het in hem, een gevecht te leveren, dat groote, beslissende uitkomsten kan verschaffen, al is het dat men weet, dat dit gevecht bloedige offers zal kosten. Eene behaalde overwinning vergoedt gewoonlijk den prijs waarvoor zij behaald is. Het verlies van eenige duizende Spaansche soldaten was niets, wanneer men daardoor het sterke 's Hertogenbosch behield, het leger der Republiek verzwakt en geslagen deed afdeinzen, en den veldheersroem van Frederik Hendrik deed tanen door het verijdelen van eene onderneming, met zoo groote middelen aangevangen. Maar wat zeer veel zeide, was, met een zoo talrijk leger als het Spaansche hoegenaamd niets te doen tot redding van eene hoofdvesting, en daardoor het bewijs te geven van onmagt of van lafheid; dat was erger dan eene nederlaag; dat was eene krenking van de eer der wapenen, eene slooping van de zedelijke sterkte des legers, eene erkenning van de besliste meerderheid des vijands.
Zóó zoude het ieder goed legerhoofd begrepen hebben; en zelfs in dien tijd, toen men zooveel spaarzamer was met het bloed zijner soldaten dan bij de oorlogen van onze eeuw, was men toch niet gewoon eene belangrijke aangevallen vesting zonder hulp te laten, maar spande men integendeel alle krachten in tot hare redding. De tachtigjarige oorlog levert daarvan menigvuldige voorbeelden op: zie welke wanhopige pogingen Willem I aanwendt om Haarlem, om Leyden, om Zierikzee te redden; wat de Spanjaarden doen om Middelburg te behouden; hoeveel bloeds er op den Kouwensteinschen dijk werd vergoten om Antwerpen aan Parma's geweld te ontrukken; hoe hevig en langdurig er geworsteld werd, toen het kleine Steenwijk door Rennenberg werd aangerand; hoe Ostende, door ge- | |
| |
durigen aanvoer van hulp, meer dan drie jaren lang de verdediging volhield; hoe zelfs, om Breda te redden, de Stadhouders Spinola's liniën aanvielen, ofschoon, door de geduchte sterkte dier liniën, de kans van zulk een aanval bijzonder gering was. Op zulke voorbeelden had van den Berge den blik moeten vestigen; en dat hij ze niet navolgde, bewijst dat het hem aan de geestkracht en aan het helder doorzigt van een goed legerhoofd ontbrak.
De Spaansche veldheer heeft zich later dáármede verontschuldigd, dat zijne werkeloosheid bij 's Hertogenbosch gebillijkt is geworden door zijne onderbevelhebbers, die alle schriftelijk hunne goedkeuring gaven aan van den Berge's handelingen. Maar dat is wel de jammerlijkste verdediging, die een legerhoofd voor zijne verrigtingen kan bijbrengen, het zeggen dat die verrigtingen hebben plaats gehad na raadpleging en met goedkeuring van zijne ondergeschikten; zoo iets verontschuldigt hem niet in het minste, maar bewijst alleen zijne ongeschiktheid tot het opperbevel. Bij de handelingen van den oorlog is het eenhoofdige gezag eene volstrekte noodzakelijkheid; de veldheer alleen beveelt: hij alleen is voor alles verantwoordelijk; en wanneer hij dat bevel met anderen wil deelen en die verantwoordelijkheid op anderen wil doen nederkomen, dan doet hij aan zijne pligten te kort; dan handelt hij dwaas en slecht; dan vergeet hij, dat eenheid van handeling in den oorlog een hoofdvereischte is; dat in den oorlog de stoutste en krachtigste handelingen gewoonlijk de beste zijn; en dat, aan eenen krijgsraad de beslissing over te laten van wat er gedaan moet worden, gemeenlijk tot niets anders leidt dan tot verrigtingen, die van zwakheid en onverstand getuigen, die de eer der wapenen bezoedelen, en die het verderf van een leger, den ondergang van een land, kunnen na zich slepen.
Terwijl de zuidelijke grenzen van onzen staat beschermd worden door een driedubbelen gordel van groote rivieren, Maas, Waal en Rhijn, is het oostelijke gedeelte alleen beschut door den enkelen IJsselstroom, en levert dus den vijand gemakkelijker toegang tot het hart van Holland, dan wan- | |
| |
neer hij daartoe zijnen weg door Noord-Braband en de Betuwe wil nemen. Ten allen tijde hebben dan ook de vijandelijke legers, die Holland wilden overheeren, getracht aan die oostelijke zijde door te dringen: langs dien weg voerde Alva's zoon zijne wreede benden naar dat Naarden dat hij uitmoordde, naar dat Haarlem dat viel - maar viel, zoo als Saguntum en Numantia, roemruchtiger in zijnen val dan zijne overwinnaars in hunne zege! -, naar dat Alkmaar, de eerste der Hollandsche steden, die den vijand van voor hare muren deden vlieden; Spinola poogde, in later tijd, herhaaldelijk de voetstappen van zijn voorganger te drukken, en alleen het krijgsbeleid van Maurits verhinderde hem de Spaansche wapenen op den westelijken oever van den IJssel over te brengen; het was aan de oostelijke zijde, dat Lodewijk XIV ons land binnentrok met overmagtige legers, die Nederland met wissen ondergang bedreigden. Ook van den Berge poogde, in 1629, over den IJsselstroom de groote Hollandsche steden te bereiken en, door het bedreigen van het hart der Republiek, Frederik Hendrik te dwingen, af te zien van de inneming van 's Hertogenbosch.
Het aanvalsplan van het Spaansche legerhoofd leverde in 1629 in één opzigt minder kansen van gelukken op dan in onze dagen, in een ander opzigt weêr meer: het overtrekken van den IJssel was voor van den Berge eene moeijelijker en onzekerder onderneming dan zij het in onze dagen zoude zijn; maar, eenmaal den IJssel overgegaan, zou het Spaansche legerhoofd niet die hinderpalen ontmoeten, die in onze dagen een vijandelijk leger dan nog den weg naar Holland afsluiten.
Wanneer in dezen tijd een sterk vijandelijk leger aan onze oostelijke grenzen invalt, dan zal het altijd aan den IJssel zijn, dat de verdediger het eerst met vrucht kan hopen den voortgang van dien vijand te stuiten. Maar hoewel de mogelijkheid bestaat, dat door misslagen van den vijand of door buitengewone geestkracht en bekwaamheid aan onze zijde, de verdediging van den IJssel voortdurend wordt volgehouden en voortdurend den vijand belet wordt dien stroom over te trekken, zoo behoort zoo iets toch tot de uitzonderingen; in het algemeen moet men daarop niet rekenen; in het algemeen moet men als waarschijnlijk aannemen, dat, wanneer wij door een overmagtig vijandelijk
| |
| |
leger worden aangerand, de IJssel geen slagboom uitmaakt, sterk genoeg, om dat leger voor goed tegen te houden. De verdediging van den IJssel moet dan door het Hollandsche leger worden verrigt, omdat die verdediging voordeelen oplevert, den vijand tijd doet verliezen, zijne strijdkrachten vermindert; maar men moet zich daarbij altijd voorstellen, dat die verdediging slechts tijdelijk zal wezen, en vroeg of laat de aanvaller den overtogt van den IJssel zal verrigten en zijne legerscharen in de vlakten van de Veluwe doen voortrukken.
Zóó was het niet in de zeventiende eeuw: toen hadden de rivieren, zelfs de kleinere, zoo als de IJssel, als verdedigingslijnen veel meer sterkte dan thans, omdat men toen veel minder middelen had om bruggen over die rivieren te slaan, veel minder middelen om door geschutvuur den verdediger van de oevers te verdrijven. Men voerde, wel is waar, reeds toen bij de legers schuiten op wagens met zich, om daarmede bruggen te slaan; het was dus eenigzins de pontontrein van de hedendaagsche Europesche legers; - maar het was de pontontrein in hare kindschheid, onvolmaakt, gebrekkig; het was de pontontrein, die nog dagen lang noodig had om, zelfs daar waar zij niet den minsten tegenstand of niet de minste hinderpalen ontmoette, eene kleine rivier te overbruggen. Natuurlijk dat die traagheid in het bruggen slaan de verdediging van eene rivier begunstigt, daar zij den verdediger het middel geeft, om op het overgangspunt aanzienlijke strijdkrachten zamen te trekken.
Bij een hedendaagschen rivierovergang wordt die handeling ook bijzonder begunstigd door het vuur van eene talrijke artillerie, die den verdediger uit de nabijheid van het overgangspunt verdrijft, en daardoor, in den regel, bij kleine rivieren de verdediging tot eene moeijelijke of onmogelijke zaak maakt. In de 17de eeuw, toen de legers weinig geschut te velde met zich voerden, en toen dat geschut veel minder goed zamengesteld, veel minder beweegbaar, veel minder goed bediend was dan thans, had de verdediger van eene rivier weinig of niets van dat wapen te vreezen; dit is zóó waar, dat men meer dan één voorbeeld vermeld vindt, dat, zelfs bij kleine rivieren, een geheel vijandelijk leger door een handvol soldaten wordt tegengehouden, en dat op die rivieren gewapende vaartuigen met
| |
| |
vrucht tot de verdediging worden aangewend. In onzen tijd zou de sterke artillerie des aanvallers die vaartuigen spoedig vernielen en de verdedigende magt van den oever der rivier verdrijven.
Maar was dus in 1629 het overtrekken van den IJssel voor van den Berge's leger eene veel moeijelijker taak dan zij het thans zoude zijn, eenmaal die rivierovertogt verrigt, kon niets het Spaansche leger meer beletten tot Holland door te dringen. Die Utrechtsche linie, die sterke gordel van onoverkoombare onderwaterzettingen en schier onaanvalbare schansen, waarmede het oorlogsgenie van Koning Willem II het gewigtigste deel van ons Vaderland heeft omgeven, bestond in 1629 niet; het was meer dan twee eeuwen later dat zij tot stand kwam; zóó lang worden soms zelfs die handelingen verzuimd, die over het zijn of niet zijn van een volk kunnen beslissen! - 't Is waar, wanneer de aanvaller tijd liet, dan kon men, door het onderwaterzetten der oostelijke gedeelten van Holland en door het verschansen der toegangen tusschen die onderwaterzettingen, nog eene verdedigingslijn daarstellen om dat gewest te beschutten, - zoo als Willem III dit in 1672 heeft gedaan; - maar daartoe werd ook vereischt, dat die aanvaller even traag te werk ging, als in dat jaar de legers van Lodewijk XIV. Ging die aanvaller dadelijk na het overtrekken van den IJssel met spoed naar Holland vooruit, dan vond hij daar niets, dat hem kon tegenhouden; dan waren er geen onderwaterzettingen, geen verschansingen gereed, om den voortgang van 's vijands heir paal en perk te stellen; dan kon dat heir tot voor de muren van Amsterdam doordringen; en dan was, even als in de wanhopige worsteling tegen Alva en Requesens, de eenige kans van behoud gelegen in de afzonderlijke verdediging der verschillende Hollandsche steden. Thans, wanneer eene sterke heirmagt des vijands als een springvloed van de zijde der Veluwe nadert, dan wordt zij gestuit door den hechten dijk, door de Utrechtsche linie gevormd; in 1629 kon zulk een springvloed geheel Holland overstroomen, en alleen de omwalde steden, als terpen en laatste wijkplaatsen voor de vrijheid, overlaten.
Wilde van den Berge dus in 1629 Holland in wezenlijk gevaar brengen en daardoor eene krachtige afleiding maken tot redding van 's Hertogenbosch, dan moest hij twee zaken
| |
| |
in acht nemen: vooreerst, den overtogt van den IJssel mogelijk maken door het misleiden van den vijand en het snel bereiken van een onbezet gedeelte dier rivier; en ten tweede, dadelijk na den overtogt, snel voortrukken naar Holland, om daar binnen te dringen, terwijl alles nog in een toestand van onweêrbaarheid was, die de zege der Spanjaarden niet twijfelachtig zoude maken. Het eerste werd door den veldheer der aartshertogin verrigt, het tweede niet.
Den 17den Julij van Boxtel opgebroken, had van den Berge zich naar de zijde van Grave gewend, als had hij het voornemen die vesting te belegeren. Frederik Hendrik, aan dat voornemen geloovende, gelastte den kolonel Varik, met eene kleine 4000 man, uit de vestingen aan den IJssel getrokken, tot bescherming van Grave op te rukken. Om de Waal en IJssel te beschermen, werd tegelijkertijd Stirum met ongeveer 5000 man voetvolk en 1500 ruiters uit het leger voor 's Hertogenbosch naar Nijmegen afgezonden. Daarentegen werd de magt, waarmede graaf Willem van Nassau de Bommelerwaard bezette, weêr bij het leger des Stadhouders aangetrokken.
Tegen Grave, dat door Varik's magt reeds genoegzaam verzekerd was, ondernam van den Berge echter niets; maar te Mook met eene schipbrug de Maas overgaande, sloeg hij zich den 20sten Julij bij het stadje Kranenburg neder, even alsof het op Nijmegen en de Waal gemunt was. Die bewegingen dienden echter alleen om 's vijands aandacht van den IJssel af te leiden, en daardoor de onderneming tegen die rivier beter te doen slagen.
Terwijl het hoofdleger der Spanjaarden te Kranenburg was, rukte eene afdeeling van 2000 à 3000 man voetvolk en ruiterij, en voorzien van pontons op wagens en van geschut, met snelheid op van het stadje Goch, waar zij zamengetrokken was, naar den IJssel. Lukas Cairo, de Spaansche bevelhebber van Lingen, voerde die afdeeling aan, en kwam daarmede op den 22sten Julij op de plaats, voor den overtogt aangewezen, iets lager dan IJsseloord. Dat gedeelte van de rivier was toen onbezet, en er bevond zich geen ander verdedigingsmiddel dan een gewapend vaartuig, dat bij andere gelegenheden mogelijk met vrucht werd aangewend om den rivierovertogt te beletten, maar nu niets baatte, daar Lukas Cairo kanonnen bij zich had, waarmede hij het vaartuig in den grond boorde. De Spanjaarden bragten
| |
| |
toen de pontons te water en waren spoedig den IJssel over; de tegenweer was luttel, want eerst toen het grootste gedeelte der magt van Cairo op den linkeroever was, beproefde eene compagnie Engelsch voetvolk, door Stirum afgezonden, de Spanjaarden terug te drijven, maar kon natuurlijk door de groote overmagt des vijands daarin niet slagen. Stirum, pas te Nijmegen gekomen, had den tijd niet om op dat oogenblik grooter gedeelte zijner magt aan den IJssel te doen komen; mogelijk ook was hij door 's vijands bewegingen misleid geworden.
Er wordt vermeld, dat, reeds twee dagen vroeger, de te Arnhem vereenigde Staten van Gelderland berigt hadden gekregen van den marsch van Cairo naar de zijde van IJsseloord, maar dit berigt in den wind sloegen; anders hadden zij, zegt men, den overtogt van de rivier kunnen beletten door het bijeenbrengen van gewapende boeren en door het doen oprukken van omstreeks 400 man troepen, die te Doesburg waren. Juist die meening bewijst, dat het overtrekken van eene rivier door een vijandelijk leger toen eene geheel andere zaak was dan in onze dagen; want met zulke onbeduidende middelen, als de hier opgenoemde, houdt men thans, bij eenen stroom als den IJssel, een overmagtigen vijand niet tegen.
Stirum, inziende welk groot gevaar Holland bedreigde, wanneer de Spaansche heirscharen op den linkeroever van den IJssel doordrongen, besloot onverwijld aan te vallen op de afdeeling van Cairo, die hij teregt onderstelde dat nog op zich zelve stond en niet ondersteund werd door de hoofdmagt des vijands. In den ochtend van den 23sten Julij vereenigt hij zoo veel het kan zijne magt te Arnhem; Varik, met 14 vaandels voetvolk van Grave opgerukt, voegt zich daar bij hem. Wél zijn er nog verschillende gedeelten van Stirum's magt in de Betuwe verspreid; maar die bevelhebber heeft toch 4000 man voetvolk bij zich, 700 à 800 ruiters en 4 stukken geschut; en hij besluit daarmede nog dien dag Cairo aan te vallen. De Spaansche bevelhebber heeft maar 2000 man voetvolk en 400 à 500 ruiters bij zich; en eene pas opgeworpene, nog niet voltooide veldverschansching kan tegen de overmagt der Hollanders niet opwegen. Het besluit van Stirum, om den strijd te wagen, was dus zeer goed; de uitvoering van dat besluit was het minder.
Terwijl op den middag de hoofdmagt van Stirum van
| |
| |
Arnhem oprukt langs den linkeroever van den IJssel, slaat de helft der ruiterij, onder den ritmeester Bassum, links af, om eene omtrekking van de stelling der Spanjaarden te verrigten. Bassum heeft last eerst dán aan te vallen, wanneer de hoofdmagt de vijandelijke verschansing aantast; maar, door zijn ongeduld aangespoord, doet hij dien aanval te vroeg, en wordt, bij het overtrekken van eene smalle brug, door de Spaansche ruiterij aangevallen en geslagen; hij zelf sneuvelt met een aantal der zijnen. Stirum van zijne zijde was te traag met het aantasten des vijands, en liet, zonder nut en voordeel, gedurende twee uren lang, zijne magt in slagorde staan in eene weide, op musketschotafstands van de vijandelijke verschansing, vanwaar een vernielend vuur op de Hollandsche troepen werd geopend. Eindelijk geeft Stirum bevel tot de bestorming van het vijandelijke werk; maar zijne soldaten, geteisterd door het vuur des vijands en ontmoedigd door Bassum's nederlaag, zijn reeds half verwonnen voor zij strijden; zij worden teruggeworpen door Cairo's troepen; en dit met zoo weinig beleid geleverd gevecht eindigt daarmede, dat de geslagene Hollandsche troepen in verwarring op Arnhem teruggaan.
Dit gevecht opende aan de Spaansche legers den ingang tot de Veluwe en den weg naar Holland. Van den Berge, onderrigt, dat het Cairo gelukt is den overtogt van den IJssel te verrigten, haast zich daarheen te trekken; hij verlaat Kranenburg, gaat te Wezel den Rhijn over, en, langs den regteroever van dien stroom voortrukkende, is hij den 28sten Julij bij zijn onderbevelhebber te IJsseloord. Eene Spaansche afdeeling van 6000 man voetvolk en 1000 ruiters is, onder den prins van Barbanson, aan de Maas, bij het huis te Gennep, achtergebleven; zoodat het leger, waarmede van den Berge aan den IJssel kwam, nog groot 30,000 man zal hebben uitgemaakt, - voor die dagen een zeer sterk leger.
Even alsof dit niet genoeg ware, naderde een tweede vijandelijk leger om de Republiek aan te randen; het was eene keizerlijke heirmagt, onder den graaf van Montecuculi, 14,000 man voetvolk en 3000 ruiters sterk. Er was wel geen oorlog verklaard tusschen den Keizer en de Republiek, maar die oorlog bestond met de daad, en geen der beide partijen ontzag zich, om de andere alle mogelijke nadeel toe te brengen: Nederland ondersteunde de zaak der
| |
| |
protestantsche Duitsche vorsten met geld, met krijgsbehoeften, met troepen, met het verleenen van wijkplaatsen aan de geslagene legers der vijanden van het Huis van Oostenrijk; en de Keizer van zijne zijde was zoo naauw verbonden met Spanje, dat zijne legers evenzeer dat rijk ondersteunden in den toeleg om de Nederlanden te overheeren, als de Spaansche legers den Keizer in zijne onderneming om Duitschland aan banden te leggen. Gemeenschappelijke belangen en beginselen hebben gemeenschappelijke handelingen ten gevolge: de voorstanders der vrijheid waren toen van zelve in geheel Europa elkanders bondgenooten en in geheel Europa de natuurlijke vijanden van de kampvechters voor wereldlijken en geestelijken dwang.
Montecuculi bereikte den IJssel weinige dagen nadat van den Berge daar was gekomen; en het vereenigde keizerlijke en Spaansche leger maakte toen eene magt uit van 45 à 50,000 man. Holland zou zijnen ondergang nabij zijn geweest, wanneer een groot veldheer, een Gustaaf Adolf, aan het hoofd dier magt had gestaan; de weinige bekwaamheid onzer tegenstanders was onze redding. Hoe dikwijls kan men in oudere en nieuwere geschiedenis die opmerking niet maken, dat de sterkste en dapperste legers onnut worden en alle waarde verliezen, wanneer men ze toevertrouwt aan het bestuur van menschen zonder kennis en zonder geestkracht! Het jaar 1629 levert op nieuw een bewijs daarvan op.
Terwijl hier alles er voor pleitte om partij te trekken van de oogenblikkelijke verwarring en vrees, die de onverwachte overtogt van den IJssel in Holland had doen ontstaan, en onverwijld op te rukken naar dat gewest, waar niets ter verdediging was ingerigt, verspilden de hoofden onzer vijanden den onschatbaren tijd met nietsbeduidende handelingen, met ondernemingen, die geene beslissing konden aanbrengen. Hoezeer reeds den 28sten Julij aan den IJssel gekomen, duurt het echter tot den 31sten, alvorens van den Berge dien stroom overtrekt; hij neemt de bij IJsseloord geslagene schipbrug weêr weg, trekt de rivier lager af naar Dieren, en slaat nu tusschen Doesburg en Zutphen eene paalbrug, op de beide oevers door verschansingen of door een dubbel bruggenhoofd verzekerd. Dit alles neemt weêr een aantal dagen weg, terwijl elke dag, dien men nutteloos liet verloopen, de kans op de verovering van
| |
| |
Holland verminderde. Een gedeelte van het Spaansche leger, omstreeks 10,000 man, onder Salazar en Dulken, rukt intusschen de Veluwe in, en waarom? - om het kleine Hattem aan te vallen, dat manmoedig den vijand van voor zijne muren doet afdeinzen; om Harderwijk op te eischen, dat fier ten antwoord geeft: ‘noch Keizer, noch Koning van Spanje te erkennen, en geene andere heeren te hebben dan de Staten en den Prins van Oranje, voor wien het zijn laatste druppel bloeds zal storten.’ - Montecuculi, naar de zijde van het Sticht voortgerukt, is minder ongelukkig: hij maakt zich meester van Amersfoort, door lafheid der bezetting en burgerij; ook van het huis ter Eem. Tot die onbeduidende voordeelen en tot het plunderen en branden der landstreek bepaalde zich het keizerlijke legerhoofd; aan het voortrukken naar Holland schijnt niet gedacht te zijn; het is alsof de schrik voor Frederik Hendrik's naam de sterke vijandelijke legers belet om de Veluwe en den IJsselstroom te verlaten.
Maar die weinige werkdadigheid des vijands had men niet kunnen voorzien, en geen wonder dus, dat op de eerste tijding van het overtrekken van den IJssel, door van den Berge's heir, Holland vol verwarring was en vrees. Reeds lange jaren was dit gewest niet meer geteisterd geworden door het oorlogsvuur, en de landzaat was daar den klank der vijandelijke krijgstrompet ontwend geraakt; sedert de bange tijden van de worsteling tegen Alva en Requesens hadden de Hollandsche steden, terwijl in verwijderde Nederlandsche gewesten den fellen krijg woedde, zelve al de zegeningen van den vrede gesmaakt; en thans zouden haar die zegeningen weêr worden ontrukt, daar de IJssel, de laatste slagboom, die den vijand van Holland scheidde, door een sterk Spaansch leger was overschreden en de heirmagt des Keizers met snelle schreden naderde om zich evenzoo op de weêrlooze Republiek te werpen. In verbeelding zag men reeds de woeste, roofzuchtige scharen des vijands, moord en vernieling om zich heen spreidende, hunne legertenten voor de muren van Haarlem en Leyden neêrslaan, even als in de eerste jaren van de worsteling tegen Spanje. Geen wonder dus, dat in het eerste oogenblik de schrik de meesten om het harte sloeg; dat aller oogen zich keerden naar den Stadhouder en zijn dapper heir, de hoop en steun der Republiek; en dat eenparig zich
| |
| |
de kreet deed hooren, dat men een einde moest maken aan de onzekere en gevaarlijke belegering van 's Hertogenbosch, en de legermagt, die daar streed, ijlings doen oprukken tot redding van het veege Holland.
Maar de Stadhouder deelde niet in die meening en had kracht genoeg om zijne betere inzigten te doen bovendrijven: aan de Regenten, die hem voorstelden om het beleg van 's Hertogenbosch op te breken, gaf hij het bepaalde antwoord: ‘dat hij liever sterven wilde dan dit te doen, want dat van dit beleg zijne eer en die van den staat afhingen.’ Ten onregte stelt men zich Frederik Hendrik soms voor als te inschikkelijk en te toegevend voor een gebieder; de natuurlijke goedhartigheid van dien vorst en de verstandige zachtheid, die hij in minder gewigtige zaken aan den dag legde, verhinderden niet, dat hij eene onwrikbare vastheid van wil had, daar, waar het de bereiking van een groot belangrijk doel betrof. Frederik Hendrik was een dier krachtvolle karakters, zoo als de instellingen van een vrij volk die vormen; een van die gebieders, die, in tijden van gevaar, alleen eigen verstand en geestkracht raadplegen, en niet handelen zoo als het algemeen het wil, maar het algemeen doen handelen zoo als zij het willen.
De Stadhouder zag in, dat het opbreken van het beleg van 's Hertogenbosch gelijk stond met eene nederlaag; niet alleen om de groote opofferingen aan geld en strijdmiddelen, die men dan nutteloos daarvoor had gedaan, maar ook om het verminderen van zijn veldheersroem en van de zedelijke kracht zijns legers, het noodwendige gevolg van zulk eenen tegenspoed. Daarentegen vond hij in zijn beleid de middelen om het beleg van 's Hertogenbosch voort te zetten en tegelijkertijd de vijandelijke heirscharen te beletten tot Holland door te dringen. Zeker, dat laatste was moeijelijk uit te voeren, wanneer die heirscharen aan bekwame, krachtvolle bevelhebbers waren toevertrouwd geweest; maar Frederik Hendrik wist wat zijne vijanden waren; hij kende hunne traagheid, hun weinig beleid, hunne vrees voor het overwigt van zijn genie; en de juiste beoordeeling van zijne tegenstanders maakt voor een gedeelte de waarde uit van het oorlogsplan des Stadhouders, dat ook op die beoordeeling gegrond was.
De Stadhouder doet al wat in zijn vermogen is om Holland te beschermen en den voortgang te stuiten der legers
| |
| |
van van den Berge en van Montecuculi. Graaf Ernst Casimir vertrekt uit het legerkamp voor 's Hertogenbosch aan het hoofd van 55 compagniën voetvolk en 14 compagniën ruiters, tot versterking van Stirum; mét de magt van dien bevelhebber heeft de graaf nu in het geheel ongeveer 12,000 man voetvolk en een kleine 3000 ruiters onder zijne bevelen. Te zwak om daarmede de keizerlijken en Spanjaarden slag te leveren, bepaalt Ernst Casimir zich tot het plaatsen van bezettingen binnen Arnhem, Doesburg, Zutphen, Deventer en Zwolle, en vooral tot het nemen van maatregelen ter verdediging van de Betuwe, - toen, even als in onze dagen, eene hoofdzaak bij de verdediging van ons land; de kolonel Harwood bezette in de Betuwe den linkeroever van den Rhijn, van Schenkenschans tot Arnhem, met Engelsche regimenten; Haulterive en Dieden, met Fransche en Hollandsche troepen, dien stroom van Arnhem tot Kuilenburg. Terwijl de Betuwe dus beschermd werd, nam men ook maatregelen om de landstreek, noordwaarts tot aan de Zuiderzee, voor den vijand af te sluiten. Vreeswijk aan de Vaart werd bezet door eene 1000 man, onder Haultain, den bevelhebber van Sluis; en door het openen der sluizen werd de landstreek tusschen Vreeswijk en Utrecht onder water gezet, terwijl evenzoo door het openen der sluizen te Muiden de ruimte tusschen de Zuiderzee en de stad Utrecht door eene onderwaterzetting werd afgesloten. Kleine afdeelingen van Haultain werden als bezetting geplaatst in Wijk bij Duurstede en Wageningen, sloegen daar bruggen over den Rhijn, en stelden dus die stadjes in gemeenschap met de krijgsmagt in de Betuwe. Brederode kreeg het bevel binnen de stad Utrecht, waar een duizendtal soldaten, voor de Westindische Compagnie aangeworven, tot zijne beschikking werden gesteld; later werd zijne magt versterkt door regimenten, die Denemarken afdankte, dat juist toen vrede met den Keizer had gesloten; een dier regimenten, door Morgan aangevoerd, kwam in Zwolle en Deventer,
terwijl die bevelhebber zelf met de verdediging van Naarden en Muiden werd belast. Golstein bezette Harderwijk met eenige compagniën. - Zoo doende sloot men voor den vijand den toegang tot Holland en tot de Betuwe, en verzekerde alle steden, die hij aan kon vallen, zoodanig, dat zij met gerustheid een beleg konden afwachten. De staten van Gelderland, Utrecht en Overijssel gaven bevel,
| |
| |
dat overal het landvolk met have en vee de wijk zoude nemen binnen de muren der steden en verwoesten al wat het moest achterlaten; en de algemeene staten, om de onrust der gemoederen te bedaren, bragten hunne vergadering over in Utrecht, de meest door den vijand bedreigde stad.
Het is zeker, dat, wanneer de Spaansche en keizerlijke legers niet op eene zoo onverstandige wijze den kostbaren tijd aan den IJssel en in de Veluwe hadden verspild, maar onverwijld. en stoutmoedig naar Holland waren voortgerukt, het niet mogelijk zou zijn geweest, die maatregelen te nemen, die nu dat gewest onaanvalbaar maakten; maar even zeker is het, dat Frederik Hendrik op eene meesterlijke wijze partij trok van dien misslag des vijands, en dat de verdediging, door hem voorgeschreven, de onmiskenbare blijken draagt van groote bekwaamheid, en ten allen tijde als voorbeeld ter navolging kan worden aangehaald. De vijandelijke legers waren nu besloten in de landstreek, die zich tusschen den Rhijn en de Zuiderzee uitbreidt, van den linkeroever van den IJssel tot aan de inundatie-linie, die van Vreeswijk, om de stad Utrecht, naar Muiden liep; weinig kans was er voor die legers, om den kring door te breken, die hen omsloot, en om zich in Holland of in de Betuwe uit te breiden; nog minder kans was er, onvoorzien van belegeringsgeschut, eene der sterke steden te bemagtigen, die de verdediger zoo gemakkelijk kon ondersteunen; en allerminst was er kans om lang in eene landstreek te blijven, die toen ter tijd veel minder vruchtbaar en bevolkt was, dan in onze dagen, en die door vriend en vijand om het zeerst was verwoest geworden. Er bleef dus aan de vijandelijke legerhoofden niets anders over, dan hunne onderneming op te geven, en naar den regteroever van den IJssel terug te trekken; door den tijd zouden zij van zelve daartoe genoodzaakt zijn geworden; - maar een stout wapenfeit, door een der onderbevelhebbers des Stadhouders gelukkig volbragt, verhaastte dien terugtogt en bevrijdde de republiek van elke vrees voor het doordringen des vijands tot Holland.
Otto van Gent, Heer van Dieden, had verstandhoudingen weten aan te knoopen met eenige inwoners van het door de Spanjaarden bezette Wezel, en daardoor het ontwerp beraamd om die belangrijke vesting te verrassen. Er waren kansen voor het gelukken van dien toeleg: een gedeelte
| |
| |
van de hoofd wal der vesting, herstelling behoevende, was voor het oogenblik slechts met een staketsel gesloten; en de groote afstand, waarop Wezel van de kampplaats der strijdende legers verwijderd was, maakte dat men in die stad aan geen vijandelijken aanval dacht en weinig voorzorgen nam. Dieden, zijn ontwerp door den Stadhouder goedgekeurd ziende, verzamelt te Schenkenschans 1000 man uitgelezen voetvolk, meest van vuurwapens voorzien, en 8 kompagniën ruiterij, en gaat daarmede in den namiddag van den 18den Augustus op marsch, zijn weg langs Emmerik op Wezel nemende; Wolf, de Hollandsche bevelhebber van Breevoort, zal met 600 man zijner bezetting, den 19den Augustus, twee uren voor het aanbreken van den dag, op eene bepaalde plaats op een half uur afstands van Wezel zijn, en zich daar bij Dieden voegen. Zoo doende hoopte men met overmagt de vesting te overvallen. Maar veelvuldig zijn de misrekeningen in den oorlog: regen, nachtelijke duisternis en slechte wegen doen Dieden op zijnen marsch verdwalen en tijd verliezen; eerst om 4 uren 's ochtends is hij op een kanonschot afstands van Wezel; en Wolf, niemand ziende opdagen en vreezende alleen met zijne kleine afdeeling de geheele bezetting van Wezel het hoofd te moeten bieden, is weer weggetrokken. Dieden heeft dus niets dan zijne enkele afdeeling, weinig sterker dan de bezetting van Wezel; en het morgenrood, dat reeds de kimmen kleurt en op de wallen de schildwachten der Spanjaarden duidelijk afteekent, laat weinig hoop over op het gelukken van eene verrassing.
Toch besluit Dieden de onderneming door te zetten, overtuigd dat in den oorlog volharding en stoutheid gewoonlijk voeren tot het doel, dat men beoogt; hij geeft zijne bevelen, en dadelijk vangt de bestorming aan. Eene voorhoede, onder den kapitein Huigens, daalt in de drooge gracht neder, klimt aan de andere zijde tegen de borstwering op, en houwt het staketsel omver, dat tijdelijk den muur vervangt. De Spaansche schildwachten hebben die afdeeling van Huigens óf niet zien naderen, óf haar voor eene Spaansche afdeeling gehouden; ten minste zij slaken geen wapenkreet, zij lossen geen musket, en alleen het vernielen van het staketsel doet de naastbijzijnde wachten toesnellen en op Huigens aanvallen. Maar de Hollander blijft overwinnaar en drijft zijne vijanden terug, die vermoeid zijn door de nachtwaak,
| |
| |
en niet meer ondersteund worden door de versterkingen, die 's nachts met de wachten den stadswal bezetten, maar met het aanbreken van den dag weêr weggetrokken zijn.
Dieden dringt nu met al zijn voetvolk door de bres, op den wal; en terwijl hij drie zijner hoplieden, Marquette, Lauwik en Diest, met de hoofdmagt op den wal laat, om daar vasten voet te behouden, doet hij Huigens met 150 man de stad in naar de markt voortrukken en zendt Lauwick, Drost van Breevoort, met 120 soldaten naar de Eemsche poort, om die te overweldigen en daar de Hollandsche ruiterij binnen te laten. Dit geschiedt: de poort wordt met een zwaren hamer opengeslagen, de valbrug neêrgelaten, zoo de legende beweert, doordien de ketting door een toevallig afgeschoten kogel wordt verbrijzeld, en de Hollandsche ruiterij rent nu de stad in, verspreidt zich door de straten, en drijft overal de Spanjaarden uiteen, waar zij zich verzamelen. De uitkomst is nu niet onzeker meer; vooral niet nu Wolf, op het wapengedruisch teruggekomen, deel neemt aan den strijd, en de schansen vermeestert, die de Spanjaarden aan den Rhijn en de Lippe hebben. Wezel is weldra bemagtigd; van de 1400 man der bezetting zijn er 200 gesneuveld en de overigen gevangen genomen; onder de laatste was Lozano, de Spaansche stadsvoogd, die later zijne achteloosheid niet den doodstraf boette. - Slechts 2 officieren en 30 soldaten kostte die schitterende overwinning aan Dieden.
De tijding van Wezel's val was voor de Spaansche en keizerlijke legers, die vandaar hunnen toevoer moesten ontvangen, het sein om de Veluwe te verlaten, ten einde daar niet blootgesteld te worden aan gebrek en hongersnood. Montecuculi krijgt bevel Amersfoort te ontruimen, en ook Salazar trekt weêr naar den IJssel terug; van den Berge's leger verlaat dien stroom, waar vooreerst het bruggenhoofd nog bezet wordt gehouden en eene afdeeling achterblijft tot versterking van het keizerlijke leger, dat later door graaf Jan van Nassau werd aangevoerd; - moest men, helaas! dien glorievollen naam onder de namen van de kampvechters der dwingelandij, van de bestrijders van Nederland aantreffen! Niet meldenswaard waren de latere verrigtingen van dat keizerlijke leger, dat, toen de overgave van 's Hertogenbosch aan Frederik Hendrik de handen vrij liet, zich haastte om het grondgebied der republiek weêr te verlaten, waardoor dus eene
| |
| |
onderneming eindigde, die, krachtvol doorgezet, Holland in het uiterste gevaar had kunnen brengen.
De inval der vijandelijke legers in de Veluwe, verre van Frederik Hendrik te bewegen tot het opbreken van het beleg van 's Hertogenbosch, was hem een prikkel te meer, om dat beleg met verdubbelde kracht door te zetten, ten einde zooveel te spoediger die vesting te doen vallen en daarna 's vijands legers aan den IJssel te verdrijven. Terwijl van den Berge en Montecuculi den tijd doorbragten in werkeloosheid of in nietsbeduidende handelingen, aan werkeloosheid gelijkstaande, ontwikkelde hun groote tegenstander, bij het leiden der belegeringswerkzaamheden, al die geestkracht, al dat beleid, die hem een onsterfelijken naam onder de legerhoofden van ouderen en nieuweren tijd verzekerden.
Drie nieuwe aanvallen werden op 's Hertogenbosch gerigt, ten einde Grobbendonk's strijdkrachten meer te verdeelen en uit te putten, en de kans te vermeerderen van ergens een zwak en kwetsbaar deel der vesting aan te treffen; van Deuteren ging eene nadernis vooruit, in de rigting der St. Janspoort; even zoo van Orthen eene andere, naar de poort van dien naam; terwijl van Hintham uitgaande, regts van den weg, de aanvaller het lange regte gedeelte der hoofdwal poogde te naderen, dat zich tusschen de Hinthamer- en Ortherpoorten uitbreidt. Die laatste nadernis was inderdaad een reuzenwerk: men moest haar door het moeras aanleggen en tot dat einde een dam maken, door middel van fachinen en van aarde, die men van verre en met karren moest aanbrengen. Die dam had eene breedte van 8 ellen, was aan weêrszijden met borstweringen voorzien, hier en daar met geschut bewapend, en van afstand tot afstand verzekerd door kleine wapenplaatsen, geschikt om een honderdtal soldaten op te nemen, die daar de uitvallen der belegerden moesten te keer gaan.
Zoo als uit den aard der zaak volgt, waren de aanvalswerken van den Stadhouder tegen 's Hertogenbosch slechts van een tijdelijken aard; maar hadden zij blijven bestaan, men zou er nog heden met bewondering op wijzen, als op een arbeid den Romeinen waardig, - dat volk, welks wer- | |
| |
ken den onmiskenbaren afdruk dragen van grootheid en van kracht. Volhardende werkzaamheid, taai geduld, aanwending van al die hulpmiddelen, die de kunst vermogend is te verschaffen, en dapperheid, die voor gevaar noch dood terugdeinsde, bragten op den Vughterweg de regimenten van Frederik Hendrik, voet voor voet, tot aan den hoofdwal der vesting.
De twee dwarswallen (traversen), die tusschen het fort St. Antonie en de stad waren aangelegd, worden achtervolgens vermeesterd, nadat de grachten dier werken met biesbruggen of met dammen zijn overgetrokken en in de borstweringen bressen zijn gemaakt door het springen van mijnen. Die vermeesterde werken worden dadelijk bezet en met geschut bewapend, en dienen alzoo, om de nadering tot de volgende werken te begunstigen; de voorgracht van het ravelijn voor de Vughterpoort wordt overgetrokken en ook dat ravelijn eindelijk bestormd en vermeesterd, nadat ook daar de borstwering door het springen van eene mijn geopend is. Nu vangt men aan, bij de hoofdgracht, die 's Hertogenbosch omgeeft en die, van ruim 60 ellen breedte, ondoorwaadbaar is, eenen overgang te maken naar het bastion, dat de aanvaller regts van de Vughterpoort ziet liggen. Die overgang is eene galerij, aan weêrskanten en van boven met houtwerk bekleed, met aarde overdekt om het in brand steken te voorkomen, en aan de linkerzijde stevig genoeg om het geschutvuur te weêrstaan, dat van het bastion aan de andere zijde der Vughterpoort daarop kan worden gerigt. Bij eene groote batterij van 8 vuurmonden, geplaatst bij de tweede der veroverde traversen, slaat de belegeraar eene brug over den Dommel, en maakt nu vandaar, door middel van fachinen, eenen weg door het moeras heen, tot aan de andere face van het aangevallen bastion bij de Vughterpoort. Ook hier maakt men, aan de hoofdgracht genaderd, eene galerij om haar over te trekken; de dam zelve wordt door eene borstwering van fachinen beschermd, en met drie stukken geschut bewapend, om de vuurmonden te beantwoorden, waarmede de vijand uit de vesting dien arbeid wil beletten.
Onmogelijk is het, om hier in bijzonderheden al de aanvalswerken, door Frederik Hendrik aangelegd, te vermelden; de vlugtige en oppervlakkige schets, die wij daarvan geven, moge echter dienen om het buitengewone dier werken naar
| |
| |
waarde te doen schatten, vooral door hem, die bekend is met de gesteldheid van den moerassigen grond, welke Noordbraband's hoofdstad omgeeft. Bij al de belegeringen, door den Stadhouder gevoerd, was het altijd zijn hoofdbeginsel, door arbeid en inspanning tot zijn doel te geraken, - niet door eene roekelooze opoffering van het bloed zijner soldaten, waarmede nooit veldheer spaarzamer is geweest dan hij; maar hoe trouw hij ook bij dat beleg van 's Hertogenbosch aan dat beginsel vasthield, toch kon het niet anders, of de krachtige verdediging, door Grobbendonk gevoerd, moest den Nederlanders het naderen der vijandelijke vesting op een duren prijs doen te staan komen. Op alle mogelijke wijzen trachtte het Spaansche legerhoofd den val zijner vesting te voorkomen of te vertragen; zijn geschutvuur, onafgebroken op de loopgraven der aanvallers gerigt, maakte den arbeid van dien aanvaller ten hoogste gevaarlijk en deed menig offer vallen; dáár sneuvelden onder anderen de Fransche kolonel Courtaumer, en de Engelschman Vere, vermaard in onze krijgsgeschiedenis als een der dapperste onderbevelhebbers van Maurits en Frederik Hendrik. Het nemen der verschillende werken had meestal plaats ten gevolge van bestorming, en na dappere verdediging, die gevoelige verliezen kostte aan den belegeraar. Herhaalde uitvallen werden door Grobbendonk's troepen gedaan; eens staken zij daarbij een goed gedeelte van den fachinendam in brand, die aan de noordzijde der stad door het moeras heen gemaakt werd; een andermaal poogden zij, hoewel vruchteloos, naar de zijde van Hintham en Dungen het opgehoudene rivierwater weêr naar de stad te doen stroomen en zoo de werken des belegeraars te vernielen. Ook van buiten ondernamen de Spanjaarden om 's Hertogenbosch ter hulp te komen, vooral door het doorsteken der dammen in de Dommel en de Aa; die ondernemingen werden echter verijdeld door de werkdadigheid van des Stadhouders ruiterij, die, onder Stakenbroek en Bouillon,
de Spanjaarden in kleine gevechten sloeg, en zich meester maakte van het versterkte kasteel van Eindhoven.
Ten laatste was de Stadhouder aan het eindpunt der worsteling gekomen, en bleef hem de zege als welverdiende prijs van volharding en dapperheid. Eene mijn, onder het bastion bij de Vughterpoort aangelegd, springt en maakt eene wijde bres in de borstwering van dat bolwerk; de alarm- | |
| |
trom en het gelui der stormklok doen bezetting en burgerij naar de bedreigde plaats snellen, om bij de daar gemaakte binnenverschansing den verwachten aanval der belegeraars af te slaan. Maar die aanval heeft niet plaats, daar de Stadhouder niet onnoodig het bloed zijner soldaten wil vergieten, en begrijpt dat de verdediging van zelve zal ophouden. De bres zal dra ter bestorming gereed zijn; ook op andere, gedeelten is de belegeraar doorgedrongen en graaf Willem heeft het hoornwerk voor de Hinthamerpoort vermeesterd; de strijdmiddelen der verdedigers zijn schier uitgeput; de voorraad aan buskruid is gering geworden; 1200 Spanjaarden zijn reeds gevallen gedurende dit beleg, en evenveel hunner zijn door hunne wonden buiten staat om langer deel te nemen aan de verdediging. Grobbendonk beseft, dat er ruimschoots voldaan is aan de eischen van pligt en eer, en dat er nu aan de stem der menschelijkheid gehoor mag worden gegeven. Hij treedt in onderhandeling met den Stadhouder, en den 14den September 1629 wordt de overeenkomst gesloten, waarbij 's Hertogenbosch aan de Nederlanders wordt overgegeven, en de Spaansche bezetting een vrijen uittogt erlangt met wapens en krijgseer.
In den vroegen ochtend van den 17den September 1629 trekken 12 kompagnieën van het leger des Stadhouders door de bres binnen, om zich van 's Hertogenbosch te verzekeren; gelijktijdig verlaat de Spaansche bezetting die stad door de St. Janspoort. Een langen optogt maakt die bezetting uit door de menigvuldige wagens met goederen, zieken en gewonden, die door haar woorden medegevoerd. De trein wordt geopend door eene ruiterbende, met vuurwapens voorzien, en honderd man voetvolk; dan volgen de onafzienbare rijen der voertuigen; daarna drie bataillons voetvolk, uitmuntende en goed uitgeruste soldaten, wier slaande trommen en vliegende vaandels, de uitdrukking van een regtmatigen krijgsmanstrots, eer van zege dan van nederlaag schijnen te spreken; terwijl eindelijk drie kompagnieën ruiterij, met den helm op het hoofd en het pistool in de hand, den optogt sluiten. De Stadhouder, omgeven door zijne krijgsoversten en door den krijgshaftigen adel van Frankrijk, Engeland en Duitschland, ziet zijne vijanden voorbij zich heen trekken en ontvangt de begroeting van Grobbendonk, wien hij eene welverdiende hulde bewijst voor het uitstekende van de verdediging. Onder een ruim paviljoen gezeten en omringd door
| |
| |
de schoonen van haar hof, is Amelia van Solms ooggetuige van de zegepraal van haren aangebeden held; en Boheme's voortvlugtige koningin vergeet daar, voor een oogenblik, de smart over het verlies eener kroon en de veel vlijmender moedersmart, die haar kort te voren had getroffen, toen de golven van het IJ onmeêdoogend haren oudsten zoon verzwolgen. Duizende menschen, uit alle oorden van Holland toegestroomd, vervullen het leger, de loopgraven en de batterijen, om met eigen oogen te zien, hoe 's vijands sterke wallen voor Nassau's krijgsbeleid waren bezweken, en hoe de Heer der heirscharen de wapenen der kampvechters voor onze vrijheid, met voorspoed en zege had gekroond.
Poëzij en schilderkunst hebben dit luisterrijke wapenfeit van Frederik Hendrik vereeuwigd, en wél hadden zij het regt daartoe; want het is aan geen onbeduidend krijgshoofd, aan geene onbeteekenende daden, dat Vondel zijne zangen en Jordaens zijn penseel gewijd heeft. De belegering van 's Hertogenbosch in 1629, en de krijgsbedrijven, die daarmede gepaard gingen, kunnen ten allen tijde den toets doorstaan van het naauwkeurigste onderzoek, van de scherpste ontleding; hoe ook de krijgskunst van gedaante moge veranderen, het glorievolle van die wapenfeiten verandert niet. Daar is in Frederik Hendrik's handelingen in 1629, een genie en eene heldengrootheid, die de bewondering der eeuwen verdienen, en zijn naam met een onsterfelijken roem omgeven.
w.j. knoop.
(Vervolg in het volgend nommer.)
|
|