De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 612]
| |
Eene bladzijde uit de geschiedenis van ons drama.
Dichtwerken van van Winter en van Merken, uitgegeven door H. Tollens, Czn. 1ste deel. Tooneelpoëzij. 's Gravenhage, K. Fuhri.
| |
[pagina 613]
| |
want het leven zelf is niet verhaal, niet gezang; het is reden, handeling, Drama.’ Naar mijn inzien wordt in deze laatste regelen den aard van het drama en de wijze van zijne ontwikkeling in het helderste licht gesteld, wordt de stelling, als zoû het Drama het laatste woord der beschaving zijn, voldoende verklaard. Het Epos geeft de beschouwing eens individuus van de hem omringende natuur, de lyriek de ontboezeming van wat er in zijn binnenste omgaat, - alles is subjektief en spreekt tot andere individuën of volken slechts in zóo verre, als de begrippen en gewaarwordingen des dichters algemeen menschelijk zijn. Het Drama is het leven, is de waereld. Nergens verschijnt een gewelddadige hand die in het samenstel der gebeurtenissen ingrijpt. De feiten, welke voorgesteld worden, zijn door de menschen beleefd, of hadden door hen beleefd kunnen worden; want ze vloeien noodzakelijk voort uit het charakter der handelende personen. En deze, ze kunnen niet anders handelen dan ze doen; wij gevoelen het, wij die ze aanstaren; zij handelen naar hun aanleg en onder den invloed der natuur- en zedewetten waaraan ook zij onderworpen zijn. En uit al die elkaâr weêrstrevende krachten, in de handeling zichtbaar, uit die verwikkelingen, zoo noodzakelijk voortvloeiende uit de onderlinge verhouding der charakters, uit al die inzichten, belangen, gedachten, gewaarwordingen welke zich in de aangestaarde handeling kruisen, leeren wij de gedachte des kunstenaars kennen, even als wij uit het leven opklimmen tot God, uit het gewoel en gedruisch, uit de schijnbare verwarring der waereld ons verheffen kunnen tot den reinen onbewolkten hemel. Gaan wij eene schrede verder, en de stelling is ons geoorloofd, dat zulk een kunstvorm niet geboren kan worden door den wil eens individuus, zij die ook de machtigste, de verstandigste, de redelijkste, maar dat hij zijn aanzijn moet ontvangen van een volk, van de menschheid. Er moet aan een algemeen gevoelde behoefte voldaan worden, er moet een geheel worden voorgesteld, en daarom zal geen enkele stand in de maatschappij, hetzij adel of dorper, of geen individu een drama kunnen scheppen. Wij hebben gezien wat er van het Drama onder Lodewijk de XIVde werd, wat er werd van de voorstelling eener waereld - hetgeen het doel van het drama moet zijn - in de vormen van het onding der Renaissance, dat geen volk kende en zich alleen | |
[pagina 614]
| |
ophield dans la plus haute aristocratie: de waereld waarin de beschermheer van dat onding alleen ademde. Wij hebben daarentegen gezien welke levenskracht het drama der Middeleeuwen bezat, daar het uit het volk was voortgesproten, en hebben daarvoor nog een krachtiger voorbeeld in het Drama van Shakespeare. Zijn machtig genie moge hem op zich zelf reeds de onsterfelijkheid verwerven, zeker is het, dat de vorm dien hij zich niet gekozen heeft, maar dien hij vond en onder den invloed van zijn volk volmaakte en afrondde, hem na twee eeuwen nog den krachtigsten invloed op de dramatiek van alle volken verzekert. Het is wel der opmerking waardig, dat het instinkt van het volk zich immer, zelfs bij den grootsten druk der literaire autokratie, heeft weten te doen gelden. Wij zagen het zelfs bij de Middeleeuwen, waar het drama volksdrama mocht heeten, en waaruit toch evenwel het element, dat, hoe populair ook, er vreemd aan was: de christelijke dogmen, moest wijken; wij zagen het krachtiger onder de Renaissance, toen zich naast de tragedie die zoogenaamde tooneelspelen uit het burgerlijk leven onwikkelden, welke door de beminnaars van het klassieke hengstensap als zondige afdwaling van des menschen geest werden uitgekreten; wij zagen het nog het krachtigst toen eenige vrome Christelijk gezinde mannen in de dagen der Romantiek het drama een nieuwen vorm wilden geven, en juist schipbreuk leden omdat zij eene uitdrukking gaven van zich zelven, en niet van het volk om hen heen. Indien het moderne drama, door de vele mistastingen der voorgeslachten geleerd, en in het bezit der vrijheid, haar door de Romantiek veroverd, werkelijk eene toekomst wil hebben, dan verlieze het nooit den eigenlijken grondtrek van zijn bestaan uit het oog, dan poge het niet anders te doen dan een literairen vorm te geven aan het drama dat uit den volksgeest reeds voor lang was geboren, maar dat, door den tooverstaf van het talent nimmer aangeraakt, geen aanspraak op den rang van kunstgewrocht mocht maken. Kotzebue en Iffland, zelfs Pixéricourt en Bouilly kunnen het moderne drama van nut zijn. En ze zijn het geweest. Vigny in zijn ‘Chatterton,’ Victor Hugo, die het drama zoo te recht het liberalisme van de Kunst heette, in al zijne dramatische gedichten, Casimïr de la Vigne in zijn ‘Lodewijk XI’ bewijzen het. Zij | |
[pagina 615]
| |
die hen opvolgden en wat er ziekelijks in de richting van Hugo was, daaruit verwijderden, zijn nog krachtiger getuigen. Ponsard zelfs, die de onmacht van zijn talent in de vormen van het klassieke poogt te verbergen, heeft van het melodrama geleerd, bijkans even zoo veel als van de school van Victor Hugo, die thands zoo streng door hem wordt verketterd. Zoo het reeds niet om andere hoedanigheden geschiedde, dan zoude ik hem toch reeds huldigen, omdat hij in zijn ‘Lucrèce’ de strengste kritiek op het drama der Renaissance en tevens, het bewijs heeft geleverd dat de stelling van het Romantisme te bekrompen was, en de poëzy, wilde zij geschikt zijn voor onzen tijd, niet aan éene periode uit de historie hare voorstellingen behoefde te ontleenen. Zij, die naast en boven Ponsard staan, bewijzen in hunne voortbrengselen nog welsprekender dat zij het volksdrama hebben bestudeerd, dat zij in hunne voorstellingen de konventioneele sfeer hebben verlaten en tot het wedergeven der werkelijkheid zijn teruggekeerd. Men denke aan Augiers Gabrielle en le Gendre de Mr Poirier, dat meesterstuk der moderne fransche dramatiek, men denke zelfs aan le demi monde, van A. Dumas fils, dat aan de waarheid van teekening meer dan aan de bevalligheid der lijnen, of de verhevenheid van uitdrukking, of de harmonie der deelen den ongemeenen bijval dank weet. Uit al het aangevoerde zullen wij wel het gevolg mogen trekken dat het moderne drama de schoolsche regelen, door de Akademiën en de klassificeerende verstanden uitgebroed, als knellende breidels heeft moeten afwerpen, en slechts te gehoorzamen heeft aan die wetten, welke het doel van zijn eigen bestaan het voorschrijft, en welke het in zich zelf moet en kan vinden. Deze opmerkingen voeren ons tot de beschouwing van de jongste dramatische voortbrengselen waarop onze nationale letterkunde te wijzen heeft. In een vroeger opstel over een epiesch gedicht van denzelfden kunstenaar, wiens naam ik aan het hoofd van het tegenwoordige plaatste, poogde ik zijne richting reeds te kenschetsen. Van een streven naar het klassicisme kan geen sprake zijn, indien men den naam van Hofdijk noemt. De Renaissance kan hem niet onder hare bewonderaars tellen; daarvoor heeft hij de natuur te lief, daarvoor sieren | |
[pagina 616]
| |
hem te veel al die hoedanigheden, welke uit de beschouwing, ja uit de diepe studie van gene voortvloeien, en hem veel nader tot de Middeleeuwen doen staan. Uit het epiesch gedicht dat wij boven bedoelden, uit zijn geheelen lateren epischen arbeid blijkt die studie der natuur, blijkt de scherpe blik hem eigen, die hem de eenzaamheid in bosch en wei als doet bevolken met de wonderen der schepping. Geen kleurschakeering in boomtop of heikruid, geen lichtgewiegel op het woudmosch of de heide ontsnapt hem. Daar ligt het landschap vóor hem, betint door het matgoud der morgen-, het bruingoud der middag-, of het roodgoud der avondzonne. Zijn kunstenaarsblik overziet het en vat het saâm. Daar teekent zich het woud als donkere massa tegen het smaragdgroen der weide; elke bevallige lijn van boomtronk en twijg, elke slagschaduw met hare grillige vormen vindt in hem een tolk. Hij heeft verwen voor het mosch en de bloemen die er geuren onder het lover van den en van iep; hij heeft verwen voor ieder kruid dat als wegschuilt onder het mollige bruin van de heide; hij heeft verwen voor de ruischende beke; hij heeft verwen voor den doorzichtigen dampkring, die zijn landschap toon geeft en als met een geheimzinnigen sluier omhuift. En dat alles ontvangt eene stemme: akker en beemd, beke en heuvel, bosch en heuvelkling, en .... wellicht ook den rook welke uit gindsche hut naar boven trekt, en het bewijs biedt dat daar de mensch zijn woning heeft opgeslagen. Wellicht! Wees verzekerd dat de dichter den mensch niet zoekt, dat hij hem niet behoeft bij de waarneming van Gods schepping, en, zoo hij hem schildert, slechts bezigt tot aanvulling van zijn landschap, tot verlevendiging van wat anders eentonig mocht kunnen worden en der kleurschakeering afbreuk doen. Maar een zoodanige richting voert tot de Idylle en niet tot het drama, dat lijnrecht met genen kunstvorm in strijd is, zoo roept men wellicht. Ik bestrijd de gevolgtrekking niet, en schoon ik Hofdijk toejuich dat hij juist bij het voorheerschen van een dergelijke richting zijne krachten aan het Drama heeft gewijd, daar het hem louteren en ontwikkelen en alle eenzijdigheid verwijderen moet, kan ik mijne vrees toch niet ontveinzen, dat de keus van welslagen voor hem daardoor verminderd is. Zijne Balladen waren mij immer het zekerst kenteeken dat | |
[pagina 617]
| |
hij in de opvatting der historie als voertuig voor de kunstgedachte faalde, daar zij maar al te dikwerf naar mijn inzien kopijen der kroniek zijn en feiten onverwerkt wedergeven, of, zoo die hier en daar verwerkt zijn, niet gegroepeerd worden om eene gedachte, maar slechts dienen om het een of ander détail te beter te doen uitkomen. Wat mij in zijne Balladen het meest aantrekt, het zijn niet de menschen, welke weinig als menschen handelen, maar weder de natuurschildering, die werkelijk vaak verrukkend is; het zijn de tinten van het landschap die als met éen stoute penseelstreek op het doek te voorschijn treden. Van zijne latere epische gedichten: Aeddon en Helene gewagen wij hier niet. Om die in wat ze schoons en gebrekkigs hebben te schetsen, wordt een grootere ruimte gevorderd dan wij hier vermogen te schenken. Slechts stippe ik hier aan dat de richting des kunstenaars, welke daarin doorschemert, te weinig van de hierboven behandelde afwijkt, om beide kunstgewrochten niet dadelijk als scheppingen van Hofdijk te doen herkennen. Reeds vroeger heeft Hofdijk zich op dramatiesch terrein gewaagd. Zijn ‘Laatste dag van Heemskerks beleg’ en ‘Griffo de Salier’ bestemd voor de oefeningen der Rederijkers in ons midden, hebben dan ook de ronde gedaan, en werden in zwarte rokken en witte vesten en dito glacé handschoenen met het vereischte pathos en het gewone succes voorgedragen. Hofdijk zelf zal niet wenschen dat beide stukken der literaire kritiek wierden prijs gegeven, en al werd het door hem gewenscht, de schrijver dezer regelen zoû zich het minst van allen geroepen voelen tot de vervulling van dezen wensch mede te werken. Voor ons blijft alzoo Theda Hofdijks eersteling. Het stuk werd slechts twee malen in de hoofdstad onzes lands ten tooneele gevoerd en is sedert niet weder vertoond. Wie den toestand van ons tooneel eenigzins van naderbij kent, zal uit dit feit nog niet tot nadeel des dichters besluiten; wellicht dat hij tot het tegendeel gerechtigd zoude zijn en Hofdijks drama, dat een slechte voorstelling te beurt viel, eene buitengewone verdienste toekennen. Wij beslissen nog niet, maar vermelden slechts het feit. Indien wij het boeksken opslaan, dan ontbreekt het niet aan citaten, welke ons het doel der kunstschepping moeten verklaren. Het eerste is een vaers van Schulze, dat slechts aangehaald wordt om te toonen dat het des dichters streven | |
[pagina 618]
| |
is geweest een zeker iemant, die aan het publiek onbekend en ook voor den toeschouwer onverschillig is, voor te stellen zoo als hij of zij in het leven was. Het tweede verkondigt een groote ketterij. Het zijn Bulwers woorden: What is the genius of a poet but the voice of his feeling? Arm verstand, dat weder buitengesloten wordt, maar nog armer drama, dat, zoo de uitspraak werkelijk is toegepast, zonder verstand of rede is geschapen, en slechts gehoor heeft gegeven to the voice of Hofdijk's feeling! De opdracht, die daarop volgt, verklaart de eerste aanhaling nog nader. Zij luidt aan een vrouwe, die haar gekend heeft, welke Hofdijk in de vaarzen van Schulze heeft aangeduid. Wij bevroeden dat het hem pijnlijk zoude aandoen, indien wij die opdracht gingen ontleden, en de regels die hij, bij den drang van zijn gevoel, heeft neêrgeschreven, bedaard en koud-verstandelijk uitplozen. Maar waarom ze dan ook hier geplaatst en ze aan het publiek medegedeeld? Waarom bloot gegeven voor de nieuwsgierige, vaak kwetsende blikken der onverschillige menigte, wat in de binnenkameren van het hart, vat in het heiligste der heiligen behoort? Een smarte, een diepe innige smarte doet zich niet openlijk kond, predikt zich zelve- men vergeve mij het woord - niet op de daken. Och, dat men het in onze dagen niet vergete - en wie het vergeet, wordt het dra door den tijdgenoot herinnerd - dat de dichter, de kunstenaar niets anders is dan een gewoon mensch, en dat de vreugde die hij smaakt, de smarten die hem worden opgelegd te lijden, gesmaakt en geleden moeten worden zoo als ieder sterveling het doet, zonder dat hij het recht heeft de drukpers tot het voertuig te maken voor gedachten en gewaarwordingen, die de tijdgenoot niet kan waardeeren, en die daarom hem wel vaak een glimlach ontlokken. De lijst van de handelende personen in Hofdijks Theda laat ons niet lang in het onzekere ten opzichte der waereld waarheen wij ons begeven moeten. Getrouw aan zijn verleden, voert hij ons de Middeleeuwen binnen, die hij heeft bestudeerd, die hij kent.... misschien meer en beter dan de eeuw waarin hij leeft. Wij zijn ‘in den midden-zomer van 1327 te Beverwyc’, en wel op een plein met lindeboomen van de kerkstraat. Wij zijn getuigen van een schuttersfeest, dat in zijn historische vormen ons wordt medegedeeld. De schutterkoning van het vorige jaar doet afstand | |
[pagina 619]
| |
van zijn waardigheid en de wedstrijd neemt een aanvang. De overwinnaar blijkt Willem Everocker, een poorter van Beverwyc te zijn. Hij wordt uitgenoodigd uit de schare van meisjens zich eene koningin te kiezen, en misschien wel eene levensgezellin, want haar wordt toegevoegd: Aanvaard dees krans, en kies - is 't u om 't even -
Voor ons dan voor een jaar, voor u voor 't leven.
De jonge Everocker - betere Middeleeuwsche poorternaam kon Hofdijk niet gekozen hebben - weifelt geen oogenblik en verkiest Theda, dochter van IJsbrand Lantier, schepen en koopman te Beverwyc. Theda schijnt op die keuze niet gerekend te hebben, hetgeen blijkt uit haar vraag, die zoo als Hofdijk voorschrijft, ‘beschroomd maar edel’ gedaan moet worden: Ik uwe koningin? Daarop biedt een meisjen Willem en een knaap Theda den eerebeker aan, onder het reciteeren van eenige vaerzen. Het meisjen zegt tot Willem: De zomerzon, in het westen ondergegaan, rijst in het oosten weder op, en brengt alsdan een nieuwen morgen; zoo ging ook onze zon verloren (?), maar wij zien in u, den nieuw gekroonden schutterkoning, weder een nieuwe zon. We wenschen dat wij, als úwe baan afgeloopen is, bekennen moeten: Het is een schoone dag geweest. De knaap voegt Theda toe - het duizelt ons bij al dat goud en dat zilver dat de dichter verkwist -: 's Uchtends rijst de zon in rozen
Uit den zilvren dageraad:
Schooner blink het goud bij 't blozen
Van het vriendlijk inkarnaat.
Hel verblindend straalt ze in 't zuien,
Maar de rozeglans verglom
Naar ze hooger opwaart klom,
En zij brandt en broeit er buien (?);
Bij den vriendlijk' avondstond
Vloeit de rozegloed weer rond (?);
Laat zij andren 't zuiden schroeien -
Hier blijve, als aan 't west en 't oost,
't Goud en purper samenvloeien;
En wees gij de krans van rozen die steeds onze zon ombloost.
Wij kunnen den dichter met deze regels geen geluk | |
[pagina 620]
| |
wenschen. Er is met veel inspanning getracht om iets te zeggen, en bij die inspanning is de natuurlijkheid en de waarheid te loor gegaan. Indien wij nu daarbij in aanmerking nemen dat de sprekenden kinderen zijn uit het Beverwyc van 1327, dan moeten we wel aannemen dat de een of ander reizende minstreel zich verledigd heeft om zijn edele ‘rijmconste’ te toonen. Maar de poorters zijn minder vitters dan wij; zij maken geen aanmerking op het gehoorde en reien zich weldra ten dans. Willem Everocker schijnt met zijn Theda even ter zijde te zijn getreden. Hij voegt haar toe: O Theda! klopt u 't harte als mij ... verheugd?
waarop Theda andwoordt: Mijn oog is vocht - is dat van smarte of vreugd?
Wat die vraag hier beteekent begrijpen wij niet. Theda schijnt voor als nog een sentimenteel schepseltjen. Willem Everockers verheugd kloppend hart en Thedaas vocht oog voegt bij elkaâr. Wij zijn nu getuigen van een ronde-dans. Wij gelooven gaarne dat die historiesch waar is, maar het vergoêlijkt de mededeeling van zoo vele laffe onbeteekende rijmen niet. Men hoore een oogenblik:
De schuttebroeder, zingende de roos van zijn muts nemende en den halven cirkel langs gaande.
Nu wil ik eens voorgaan dan,
- Rozen aan mijn hoedeken -
En zien of ik haar vinden kan!
Rozen ....
(Hij biedt een der meisjens zijn roos aan, en leidt haar in het midden
van den kring, waar hij onder een pas de balencer met haar zingt:)
Rozebloemen aan mijn hoed,
Hadden wij geld - wij hadden goed!
Rozen aan mijn hoedeken!
choor der dansers en danseressen, den kring met
een ronde-dans weder rondom hen sluitende.
| |
[pagina 621]
| |
Rozenbloemen aan mijn hoed
Hadden wij geld - wij hadden goed!
Rozen aan mijn hoedeken!
En zoo gaat het voort, want het kreupelrijm heeft nog acht strofen. Wij geven het Hofdijk volkomen toe, dat het invlechten van een dergelijken dans op zeer goede gronden verdedigd kan worden, maar duiden het hem euvel, dat hij geenerlei zin in het begeleidend lied heeft kunnen leggen. De vaerzen bij het overreiken van den eerebeker uitgesproken en de woorden bij den ronde-dans vormen bovendien een scherp kontrast; zij behooren gants verschillenden perioden toe en worden toch door dezelfde personen uitgesproken. De dans wordt gestaakt, daar de trompet van verre schalt. Het kondigt de nadering van de Ridders van Sint Jan aan. Het volk ijlt weg om hen te zien en Theda blijft met haar Willem alleen. Het onderhoud is liefelijke minnekout. Beiden geven hun geluk in de meest gloeiende woorden te kennen en bezigen daarvoor de meest weelderige vergelijkingen. Hofdijk voelde gewis bij het nederschrijven dezer samenspraak, dat hij het woord voerde in plaats van Willem Everocker en laat Theda dan ook vragen: Zijt ge een vermomde Minstreel?
Maar reeds hare inleiding tot die vraag bewijst, dat zij geen recht had zich over de woordenpraal van haar Willem verwonderd te toonen. Die inleiding luidt: Wat vindt gij toch steeds meerder glans aan 't licht,
Meer geuren aan de bloemen, meerder frischheid
Aan d'uchtenddauw, en meerder kleurengloed
In 't avondrood, dan andren om u heen?
Willem andwoordt, dat, zoo dit waar mocht zijn, hij het aan de liefde dank weet, want deze: ‘schept den regenboog der taal.’
Hij vaart in zijne verrukking nog verder; hij schildert zijn eenzame zwerftochten door Velsens bosch, waar hij ‘zich in zich-zelf gants weg’ of ‘van zich-zelf gants heen’ droomde, | |
[pagina 622]
| |
Maar altijd wentlen zich die schoone droomen,
Die droomen vol van geur en glans en gloed,
Rondom een enkel rank en lieflijk beeld;
En altijd zijn twee oogen, diep en blaauw
En zielvol, 't tweelingszonlicht dat ze omstraalt.
Willem Everocker zegt dus: twee oogen zijn het tweelingszonlicht, dat de droomen, vol van geur, glans en gloed omstraalt, welke op hunne beurt zich om een rank en lieflijk beeld wentelen, en onder die overdrachtelijke woordentooi ligt deze eenvoudige gedachte begraven: Waar ik mij keere, ik denke aan u. Na deze ontboezeming ontvangt Theda eerst het andwoord op haar reeds voor ettelijke oogenblikken gedane vraag: Gij hebt mij dan wel lief? in een wedervraag: Heb ik u lief, o Theda?
theda diep getroffen hem de hand reikende.
Willem!
willem.
Theda!
Mijn Theda! zegen God u voor den hemel
Dien ge in mijn boezem overstort.
Willem Everocker en Theda Lantier hebben zich zelven in elkaâr gevonden. Grooter zielenharmonie dan bij deze middeleeuwsche Paul en Virginie werd zelden aangetroffen. In plaats van in den toon der hulde te vervallen, dreigen wij in dien der satyre over te gaan. Toch bedoelen wij dit niet. De 19de eeuwer, die het door ons medegedeelde tafereel aanstaart, zal eer tot spot dan tot hulde geneigd zijn, en toch zal hij niet kunnen ontkennen, dat er bij al die onnatuurlijke woordenpraal natuurlijkheid in de gewaarwordingen bestaat. In zijne waereld wordt er een dergelijk paartjen misschien alleen op het kostschool gevonden; maar al zij dit ook zoo, het kostschool is wellicht de meest poëtische periode van het 19de eeuwsche leven. Willem en Theda zijn dan ook geen menschen uit zijn kring; hij noemt ze idealen, waarop hij medelijdend neêrziet, omdat ze voor hem tot de reeds doorleefde behooren. Willem en Theda zijn echter geen oogenblik berger en bergère uit het 18de | |
[pagina 623]
| |
eeuwsche Arkadië, maar ze zijn figuren eener Idylle; - zij behooren bij het huisgezin van Adam en Eva, zoo als Gessner dit schetst. Wij kunnen thands met eenige meerdere snelheid voortvaren. De Ridders van Sint Jan breken het onderhoud der beide gelieven af. Willem laat Theda een oogenblik alleen, waarvan een der Ridders, Marten Spayart van Eck, gebruik maakt, om Theda onbeschaamd te naderen. Hij tracht haar een kus te geven; zij stoot hem waardig terug; de taal, die zij voert, zoû eener keizerinne van het Heilige Romeinsche Rijk voegen, hier en daar zelfs een middeleeuwschen filosofeerenden monnik. Marten zegt schertsend: Nu dorst ik naar een kus van dezen mond,
waarop zij streng herneemt: Zoo lave u dan zijn woord: ik minacht u.
Om de pointe hiervan te begrijpen, moet men zijn vernuft scherpen, zoo als de dichter het gewis deed, toen hij den volzin neêrschreef. Willem Everocker keert echter terug, en Heer Marten neemt de wijk naar het klooster. Willem herinnert Theda dat beiden nog hun intocht als Schutterkoning en koningin moeten doen, waarmede het eerste tafereel sluit. Het tweede verplaatst ons in het orde-huis der Ridders van St. Jan. Heer Diedryc Suden, de maarschalk, zit met Heer Herbarn van Eyckelbergh de Cupere aan het schaakspel. Heer Emmond van Emmechove leest in een ‘francynen kwartyn.’ Wij vergeven den dichter zijne onbekendheid met het schaakspel, zoo blijkbaar uit de woorden, welke hij de spelenden in den mond legt. Moeielijker kunnen wij het hem vergeven, dat het gesprek, hetwelk weldra algemeen wordt, zoo gekunsteld is, en toch zoo weinig piquants heeft. Heer Marten voegt zich peinzend bij de groep, en wordt weldra in het hart gelezen. Heer Herbarn noemt hem verliefd. Het getuigt voor Heer Herbarns devinatorische gave. Heer Marten wordt in verhoor genomen en bekent zijne liefde voor een poorters dochter. Men moet in de Middeleeuwen leven, om deze wijde klove tusschen den edelman en den poorter te zien gapen. Onze eeuw kent haar niet | |
[pagina 624]
| |
als onoverkomelijk, en dat doet den indruk van Hofdijks gedicht afbreuk. Marten wordt aangespoord om met goud of zilver wederliefde te koopen, maar die raad blijkt overbodig, daar Marten dat reeds te vergeefs heeft beproefd. Daar komt een wapenknecht binnen, die hem iets van Everocker meldt. Die naam, luide door hem herhaald, wekt den Maarschalk uit zijn gepeinzen. Hij heeft dien meer gehoord. Een Everocker was eens zijn vriend en trad na het sterven zijner echtgenote in Egmonds klooster. Hij maakte uit dankbaarheid het klooster al zijn have en land en liet zijn beiden zonen het vruchtgebruik daarvan gedurende hun leven. Het mag verwondering baren, dat de Maarschalk, die het ordehuis te Beverwyc bewoont, nooit van Willem Everocker, die daar mede vertoeft, heeft gehoord, te meer daar die naam hem een ouden vriend herinnert. Na het vertrek van Heer Herbarn en Heer Emmond, die ‘spanceeren gaan in het groene woud,’ blijven de Maarschalk en Heer Marten alleen. De Maarschalk onderhoudt Marten ernstig over diens zondige liefde. Hij poogt hem daarvan te doen afzien en bezigt daartoe als drangreden het verhaal van zijn eigen leven. Ook hij had eens een dorpers kind bemind. In het belang zijns geslachts moest hij haar ontrouw worden en een ander huwen. Er viel in dat ‘donker huwelijk een lichtstraal;’ hem werd een kind geboren, een dochter. Het poorterskind, dat hij verlaten had, moest mede op bevel huwen; maar voordat zij naar het outer ging, doorstiet zij zich. Bij haar laatste zucht ontgleed haar den naam haars ontrouwen minnaars, die door haar bruîgom vernomen werd. Deze peinsde op wraak en wreekte zich ook goed, want hij voorzeker was de roover van het kind, dat weldra uit Heer Sudens slot vermist werd, en dat hij tot dusverre niet terugzag. Zijn vrouw stierf spoedig daarna van smart en hij toog toen naar Holland - hij woonde alzoo elders - waar hij te Haarlem in de Orde der St. Jansridders trad. Des Maarschalks verhaal is uitmuntend. Of de Maarschalk echter wijs doet zich aan een lichtzinnigen onderhoorige aldus bloot te geven, terwijl hij hetzelfde doel had kunnen bereiken, indien hij zijn eigen naam in die treurige geschiedenis verzwegen hadde, betwijfelen wij. Het getuigt echter voor de waarheid van zijn berouw. Vooral het slot van zijn verhaal is aangrijpend: | |
[pagina 625]
| |
Hier
Keert nooit de rust te rug, nooit! nimmer. Want -
Elk zondaar is een Sysiphus: hy wentelt
Den steen van zijne schuld steeds vruchtloos van zich,
Steeds vruchtloos en vergeefs; hy rolt te rug
Altoos te rug weêr.... op zijn eigen borst.
(met vaderlijken ernst.)
Ziedaar een lichtstraal op uw donkre toekomst.
Nog staat gij aan den ingang, en uw voet
Kan nog te rug; nog is het niet te laat:
Kies, als in Eden - tusschen goed en kwaad.
Dat beeld van Sysiphus, hoe juist ook, hoe ook voldoende aan al de eischen eener vergelijking, kunnen wij toch niet gepast beschouwen in den mond van den Maarschalk der St. Jansridders, in het midden der 14de eeuw. Na de laatste woorden laat Heer Suden Marten alleen. Deze stamert: o Theda, waarom worstelt in mijn hart
Uw lieve beeltnis tegen 't donker heir
Van spoken, door die woorden opgeroepen!
Die woorden doen onderstellen dat Marten voor Theda eene reiner gewaarwording voedt dan zinnelijke drift. En toch, diezelfde Marten heeft het niet beneden zich geacht het meisjen dat hij blijkt lief te hebben goud en zilver tot koopprijs aan te bieden. Zijn booze geest waakt echter. Heer Herbarn treedt hem op zij, en nu Marten hem op zijn vraag geen andwoord geeft, voegt hij hem toe: Gy wijkt mij uit als de eekhoorn 't zonnelicht,
Maar 'k volg u op den voet. Al is 't geheim -
Ik ben zoo dicht als dassenvel voor 't vocht;
Maar - gretig op uw andwoord, als de bij
Op appelbloesem.
Heer Herbarn heeft even als Hofdijk de natuur en hare historie bestudeerd. Leest Heer Emmond van Emmechove in een ‘francynen kwartyn,’ gene schijnt zijn meeste bekenden onder de dieren te hebben. Hij hoort met wrevel Martens besluit, om van het poorterskind afstand te doen en brengt | |
[pagina 626]
| |
hem daarvan terug, niet door zijne zinnelijkheid te prikkelen, en hem het schoon van het poorterskind te schilderen, maar door hem de schande voor te spiegelen, die Heer Marten als ridder beloopen zal, als het poorterskind hem ontgaat en haar minnaar huwt. Waar die schande kan schuilen, begrijpen we niet. Martens minnarije is slechts sedert ettelijke oogenblikken in het St. Jans-klooster bekend geworden. Voor de dorpers te Beverwyc is zij nog een geheim, en zal zij het wel altoos blijven, als Marten Theda ontwijkt. Toch voegt Herbarn hem toe: 't Is vreemd begrip van de eer eens Edelmans!
Vreemd - by mijn eed! en mijn begrip te hoog.
en hij, de dierenkenner, besluit zijner waardig: Dat heet ik sprot voor robbespek verkiezen!
marten.
Uw beeldspraak klinkt wel grof; en toch - ik kies....
herbarn.
Sprot, zoo ik zeg, 't is sprot en anders niet.
Marten eindigt met meer dan ooit naar Thedaas bezit te staan. Hij zal haar minnarij met Everocker verstoren door den Schepen Lantier bekend te gaan maken met hetgeen de Maarschalk straks van het testament des ouden Everockers verteld heeft. De dorpers zijn gewoonlijk geldzuchtig; aan een armen knecht zal de oude Schepen zijn dochter niet geven. Hij snelt driftig heen om aan zijn voornemen gevolg te geven. Heer Herbarn neuriet hem het volgend vaersjen na, waarvan het gehalte ons toeschijnt overeen te komen met het lied van den ronde-dans: Sa, moeder! zet den pot te vier:
De reus is hier.
Keere weêrom, reusken! reusken!
Keer weêrom,
Reuzegom!
Het tweede tafereel sluit daar niet zeer bevallig meê. | |
[pagina 627]
| |
Het derde voert ons naar het huis van den Schepen Lantier. Hij is in gesprek met schipper Huygh, die hem goederen aanbrengt. Het tooneeltjen is in de hoogste mate charakteristiek, maar tevens een volstrekt hors d'oeuvre. Het vertraagt noodeloos de handeling, welke tot nu toe niet van verwardheid en gerektheid is vrij te pleiten. Want in welke betrekking tot de eigenlijke daad van het stuk, staat de reis van Schipper Huighs schuit, staat de door hem aangeheven klacht over de schaarschte van het geld, waarbij, zeker als historische merkwaardigheid, wordt aangehaald, dat een ton bier met vrachtloon en bestellen op elf stuivers kwam, dat de boter en een ‘zoodjen van de vischmarkt’ beide drie duiten kostte; in welke betrekking tot die daad staat de wijdloopige opgave der uitgeleverde lading: Van kolder-, ruis- en handschoê-leer driehonderd
En vijftig stuks - van elk. Drie kisten zeemleer
En twintig pijp gewoon. Vijf pak bezaans-leer
En honderd stuks en een pak bede-leer.
en het daaruit voortspruitend verschil, want Lantier zegt: Dat rooit niet: honderd stuks van 't bede-leer
Maar zes pak van 't bezaans....
Het geheele tooneel dient slechts om een tip van den sluier, welke het huiselijk leven der Middeleeuwen voor de massa verbergt, op te heffen, zonder dat het charakter van eenige hoofdpersoon van het drama daardoor wordt in het licht gesteld. Alleen gelaten, verklaart Lantier, dat hij zich pijnt en afslooft, niet voor zich zelven, maar voor zijn kind Theda, die hem eensklaps omarmt, na Willem Everocker, die met haar gekomen was, op den drempel te hebben achtergelaten. Wij deelen den aanvang van dat wederzien mede.
theda haar vader omarmend.
Mijn goede, lieve vader!
lantier met blijden schrik.
Dierbaar kind!
| |
[pagina 628]
| |
Hoe 's dit - een traan, in 't oog en op uw lokken
Een krans van bloemen?
theda.
Gaat dat dan niet saam?
(schertsend.)
't Is waar, - gij weet nog niets! 'k Ben Koningin!
Dat is mijn kroon - en deze zijn mijn paarlen.
Als we het wel begrijpen, bedoelt ze dat haar tranen de parelen zijn harer kroon. Hoe valsch vernuftig! (ernstig.)
Maar neen - ze zijn iets beters nog dan paarlen;
(met diep gevoel.)
Zij zijn de dauw der reinste zielevreugd,
Die mij de wang besproeit.
(vriendelijk glimlachend.)
En dauw en bloemen!
Wie zou ze willen scheiden!
De Schepen schijnt van de beeldspraak niets verstaan te hebben; hij begrijpt niet dat Theda haar tranen paerelen en dauw heeft genoemd, want hij zegt: Maar dan.... tranen!
theda.
Heb ik zoo koel een hart, dat ik geen traan
Zou storten, als een vader bidt tot God,
Om zegen voor zijn kind?
lantier haar aan zijn hart drukkend.
Kind!... Engel!... Kind!
willem in diepe ontroering de armen op de borst kruisende en naar boven ziende.
Mijn God! verdien ik zulk een heerlijk wezen!
| |
[pagina 629]
| |
Wij hebben Theda nu tweemaal gezien. De eerste reize was haar oog vocht van vreugde; de tweede was dat oog gevuld met tranen, die de dauw zijn der reinste hemelvreugd. Willem noemt haar een heerlijk wezen en Lantier haar een engel. We zouden den dichter haast bidden: och, toon ons een enkel vlekjen op dat sneeuwwit kleed om dit meisjen tot een mensch, tot een onzer gelijken te maken. Theda leidt haar Willem bij haar vader in. Nu deze verneemt dat zij verliefd is, zinkt hij in een van schrik. Raadselachtig is die angst des vaders. De voorstelling daarvan is goed geslaagd; de pozitie is dramatiesch. Lantier kan Willems bede niet inwilligen en de reden waarom hij het niet vermag niet doen kennen. Er is strijd, er is beweging, er is leven. Hij vraagt Willem hem alleen te laten - Theda is reeds vroeger vertrokken - en in zijne eenzaamheid uit hij raadselachtige woorden, welke doen denken aan een door hem begane misdaad, waarvoor hij nu zijn straf erlangen zal. Theda komt hem storen om hem weder met de betuiging harer liefde.... - haast zouden we zeggen - lastig te vallen. Er is telkens zoo veel overdrijving in de uiting harer gewaarwordingen, dat zij vermoeit en het geduld op den folter spant. Lantier kan dan ook niet lang bij haar toeven; hij ijlt heen en laat haar het vertrek vrij. Zij overpeinst in een alleenspraak wat haar te doen staat. Zij heeft genoeg vernomen om te bevroeden, dat haar huwelijk haar vader ongelukkig zal maken. Naar het waarom vraagt zij niet. Zij onderwerpt zich; is zij geen engel? Zij zal bij haar vader blijven en van Willem afstand doen, hoe veel haar dit ook kost. Heer Martens plotseling binnenkomen stoort haar alleenspraak. Zij treedt hem zoo edel tegen, dat ook hij met Lantiers en Willem Everockers lofzang instemt en opgetogen haar een engel noemt. Zegevierend verlaat zij het vertrek en gunt Heer Marten de gelegenheid van op zijne beurt een alleenspraak te houden. De zwakheid der theatrale samenstelling komt in dit tafereel het meest uit. In welk een stemming Theda hem verlaten heeft, blijkt uit den aanhef zijner monoloog: Is dat een sterflijke! Is dat heerlijk wezen
Een kind der aarde als ik....
Ja - ze is een kind
Der aarde; want zij schreide - en in die tranen
| |
[pagina 630]
| |
Verdronk mijn zelfbeheersching bij de kracht
Om haar te ontwijken.
Dus ook tegenover Marten schreide zij weder! De vreemdeling blijft een wijle alleen. Lantier komt eindelijk terug en ziet tot zijn verwondering een ridder van St. Jan in zijn vertrek. Theda schijnt haar vader dus niet gewaarschuwd te hebben; diens terugkomst is alzoo toevallig. Lantier toont zich niet zeer vereerd met het bezoek eens ridders. Zijn taal is echter raadselachtig en zoû onverklaarbaar zijn, als we niet vermoeden konden, dat de auteur behoefte had aan een gelegenheid om Lantier een geheim te doen verraden. De wijze waarop dit geschiedt is echter niet zeer natuurlijk. De ridder zegt: Het kan
Den poorter toch geen oneer zijn wanneer
De voet des Edelmans zich afdrukt in
Het zand der steenen vloer, al is 't met zorg
Gestrooid.
lantier ietwat bitter.
Neen, Heer! voorwaar niet. - Maar het spoor
Des Edelmans in 't huis des poorters wordt
Altoos zoo licht niet wechgewischt; het drukt
Zich vaak zoo diep - dat zelfs geen jaren 't slijten.
Heer Marten verkrijgt op eens eene magnetische clairvoyance; want hij herneemt, ‘plotselijk opmerkzaam’: Zoo spreekt alleen de man, wiens levensheil
Door d'ijzren voetzool eenmaal werd vertreden.
(met bijzonderen nadruk.)
Zoo spreekt alleen de man, wiens dierste schat,
Daarbij eens reddeloos verloren ging.
Heer Marten heeft de waarheid ontdekt. Lantier bekent alles en verneemt duizelend van schrik, dat Marten, die van zijn wonderlijk scherp vernuft gebruik maakt, in naam van | |
[pagina 631]
| |
Heer Diedryc Suden diens kind van hem terugeischt. De toedracht der zaak is allerzonderlingst en doet de vinding des auteurs geen eer aan. De diefstal heeft voor jaren in een ander gewest plaats gehad. De beroofde vader en de roover hebben zich, o gelukkig toeval! op dezelfde plek gronds - te Beverwyc - met ter woon gevestigd. De beroofde vader schijnt echter vervolgens minder door het toeval begunstigd te zijn geworden dan Heer Marten, want hij schijnt nooit Theda te hebben aangetroffen noch Lantier. Bij den aanblik der eerste had hij zich wel een beeld uit het verleden herinnerd, en was hij alzoo op het spoor van het verlorene kunnen komen, bij het ontmoeten des anderen zoû hij wis even gelukkig als Marten zijn geweest, want Lantier blijkt zijn geheim niet goed te kunnen bewaren. Maar het ware te veel van Heer Diedryc Suden, den Maarschalk der St. Janridders gevergd, dat hij zijn blikken om zich heen zoû slaan. Hij wist immers zelfs niet - wij zagen het boven - dat er een Everocker in het dorp woonde. Indien de onnatuurlijkheid van de ontdekking vergoed konde worden, dan zoû zij het zijn door het tooneel dat daarop volgt. De toestand is werkelijk dramatiesch. Lantier heeft zich zelven gestraft, want het kind, dat hij geroofd heeft om Heer Diedryc Suden op de zwakste plaats te wonden, dat hij als poorters kind wilde opvoeden en met een poorter wilde doen huwen, om dan den vader zijn onteerde dochter in de armelijke poorterswoning te toonen en den edelman alzoo in wat hij hoogst en dierbaarst acht te kwetsen, dat kind heeft hij werkelijk lief gekregen. Verklaarbaar wordt het nu, waarom Lantier terugdeinsde bij het huwelijksaanzoek van Willem Everocker, die slechts een poorterszoon is; verklaarbaar waarom hij terughuivert, nu het hem dierbare kind wordt opgeëischt. Heer Marten ziet zich nu de gelegenheid geopend om Theda de zijne te noemen, want zij is van edelen bloede. Hare betrekking met Willem Everocker moet nu afgebroken worden. Om Lantier ter zijner gunste te stemmen, belooft hij den Maarschalk alles te zullen verzwijgen. Verder geeft hij een middel aan de hand om Everocker te verwijderen. ‘Stel hem tot huwelijksvoorwaarde,’ zoo zegt hij tot den Schepen, ‘dat hij u het land, zijns vaders erfenis, tegen den hoogsten prijs verkoope.’ Lantier moet dien laaghartigen voorslag inwilligen; hij doet het met smart: | |
[pagina 632]
| |
o God! ik heb in boos cement gebouwd,
En 'k trek in zonden op! En 'k kan niet anders.
Wat Lantier wil zeggen is voortreffelijk; wat hij echter zegt, is weêr in de hoogste mate overdrachtelijk en valsch vernuftig. Het vierde tafereel biedt ons Theda. Zij zit aan het spinnewiel en zingt: Als de avond purpert om de abeelen
En 't westewindjen sluimren gaat, enz.
Het is een lied zonder eenige uitdrukking. Zij zingt het dan ook maar alleen omdat Willem Everocker het altijd zingt. Zij wordt door dezen verrast. Er volgt nu een onderhoud, dat zeer dramatiesch, zeer aangrijpend had kunnen zijn, indien de auteur veel in minder woorden had weten te doen zeggen. Theda spreekt tegen Willem van scheiden, maar eer dat woord wordt uitgesproken, gaat er een geruime tijd met roepen, klachten en tevens woordspelingen voorbij. Willem is als verpletterd, maar Theda volhardt, daar zij dit haar plicht acht. Was haar vader niet teruggedeinsd bij het vernemen harer minnarije en is zij niet verplicht aan hem haar leven te wijden? Willem berust er in, wel wat spoedig en gemakkelijk voor de smart die hij in zijn woorden uitdrukt. Hij gewaagt er zelfs niet van dat er een misverstand kan bestaan, dat hij dat opheffen kan, dat hij in ieder geval Thedaas vader zal gaan raadplegen. Het is ons of hij er zelfs genot in vindt eens dichterlijk als vermomde meistreel te kunnen lijden en klagen, even als Theda zich hier en daar pozeert om engel te zijn. Wij deelen het slot van het onderhoud mede:
theda de hand op de borst leggende.
Onze min, hoe rein, hoe heilig ook,
Treedt als een spooksel voor mijn vader op -
En 'k heb gezien hoe dat hem martelt. Zal
Het kind den vader offren - of zich zelf?
Ik strijd, maar 'k twijfel niet, en als ik 't deed
Mijn vrede waar voor eeuwig heen, vermoord
Waar mijn gemoedsrust.
| |
[pagina 633]
| |
willem, allengs het hoofd latende zinken.
Uw gemoedsrust? de uwe?
Gij hebt gelijk: - wij moeten scheiden,
(Hij staart haar met de volle uitdrukking
zijner ziele aan.)
'k Drink ze in, die trekken,
Waarin 't geluk voor mij op de aard verscheen,
Om me als een engel van den hemel toe
Te lachen - en dan weêr te vlieden.
theda, zich nog slechts moeilijk bedwingende.
Willem!
willem.
Rust nu nog eenmaal aan mijn borst... En laat
Uw mond slechts eenmaal nog den mijne ontmoeten,
Ten vurigste en ten smartelijksten kus,
Waarin de hel den hemel overweldigt.
Een stoute metafoor! De dichter toont hier in zijn spreuk, aan het hoofd van zijn stuk, waarheid te hebben gesproken, en meer aan de stemme zijns gevoels dan aan die zijns verstands gehoor te hebben gegeven. (Hij kust haar hartstochtelijk en treedt
van haar terug.)
Ik dank u, Theda! - Heerlijke verschijning
Op mijnen levensweg! Ik dank u. Vaar
Nu wel - vaarwel.... voor immer en altoos.
Naar ons inzien heeft de overdrijving, die het portret tot karikatuur kan verlagen, hier een werkelijk dramatischen toestand tot een sentimenteele dweeperij misvormd. Willem en Theda, pronkjuweelen van het menschelijk geslacht, gij behoort tot de 19de noch tot de 13de eeuw; gij behoort tot de ideale der Idylle! Bij het laatste vaarwel treedt Lantier binnen. Hij staat Willem Thedaas hand op de ons bekende voorwaarde af; | |
[pagina 634]
| |
Willem moet hem zijns vaders erfgoed verkoopen. Een wonderlijke eisch! En van de voldoening van dien hangt Lantiers toestemming af! Willem doorziet dan ook het plan des Schepens, die schijnbaar toestaat maar werkelijk weigert, daar hij niet in staat is aan de vordering te voldoen. Toch zal hij het beproeven om Theda de zijne te kunnen noemen. Al moet het zijn
In bondschap met de schuld,
roept hij uit terwijl hij heensnelt. Hij wordt weldra vervangen door den Maarschalk Heer Diederyc Suden. Heer Marten werd door dezen met een tijding naar de Kommanderij te Haarlem gezonden; hij viel van het paard - Hofdijk weet spoedig de overbodige personen op te ruimen - en bekende stervend aan den Maarschalk wat hij bij Lantier had vernomen. Heer Suden komt nu zijn kind terug vorderen. Lantier lijdt vreeselijk en vraagt Theda tusschen hen beiden te kiezen, tusschen den Edelman die haar het leven heeft gegeven, en tusschen den poorter die haar heeft opgevoed. De toestand is schoon gedacht, is met uitnemend talent wedergegeven. Hier klimt de handeling tot eene hoogte, als waartoe wij Hofdijks dramatiesch talent niet in staat hadden gerekend. Theda, aan den schadelijken invloed van Willem Everocker onttogen, toont zich hier geheel anders dan ze tot dus verre was; zij klaagt noch jammert en oefent daarom invloed uit op de personen die haar omringen; zij is de middelaresse tusschen die mannen, beiden met een misdaad bezwaard; zij brengt hen tot elkander!
de maarschalk, met vaderlijke verrukking en trotsch.
Leef, heerlijk schepsel! kan een vader voor
Zijn dochter knielen - ik mocht dan voor u
De knieën buigen!
(tot Lantier)
Egge! zie - gij hebt
Mijn kind me ontroofd - dat heeft mijn schuld betaald.
Gij hebt, hoe ook onwillig dat mocht zijn,
Gij hebt me een Engel aan de borst gelegd -
Dat kan ik nooit vergelden: -
| |
[pagina 635]
| |
(Hij blijft met de eene hand Theda omklemmen en strekt
de andere naar Lantier uit).
Egge Volkerts!
Gij poorter van de Wyc - 'k bied u mijn hand;
En 'k biede u met die hand de erkentelijkste
En trouwste vriendschap van den Maarschalk van
Sint Jan! -
lantier.
Gij hebt verwonnen! Zeegne u God;
Gij hebt mij ook mij-zelf terug gebracht.
Indien het stuk hier ware geëindigd, we zouden de feilen ruimschoots zien opgewogen door de schoonheden van eenige détails. Indien de dichter - wat hij behoort te doen, wil zijn werk aanspraak maken op den naam van kunstgewrocht - naar een doel hadde gestreefd, en de middelen even als dat doel, voor hij tot de uitwerking besloot, bepaald had, dan zoû hij hier hebben behooren te eindigen. Het is waar, zoo dit zijn voornemen ware geweest, dan zouden de beschouwde tafereelen eenigermate gewijzigd moeten zijn, dan had Willem Everocker wat meer op den achtergrond moeten treden, hetgeen we niet bejammerd zouden hebben, want we bezigen met eene geringe verandering, om hem te schetsen zoo als hij zich tot dus verre heeft vertoond, de woorden door Theda Heer Marten toegevoegd: Onmannelijke man! De daad van het stuk is hier ten einde; de draden, die we in den aanvang zagen aanhechten, zijn thands afgesponnen; de zonde heeft haar vrucht gebaard en zich zelve gestraft; Theda staat als engel te midden harer waereld en brengt vrede en verzoening waar wroeging en verwijdering heerschte. Hofdijk wilde het anders en bewees daardoor het gebrekkige van zijn plan, of liever het geheel ontbreken van eenig doel bij zijn arbeid. Hij was verlegen met Willem Everocker en met zoo veel andere personen, die hij - ter kwader ure wellicht - het aanzijn gegeven had. Er moesten daarom nog twee tafereelen volgen, waarin ons de wonderlijkste gebeurtenissen worden medegedeeld. Wij worden verplaatst naar den Abdij-tuin van Egmond, waar wij de kloosterbroeders zien zaaien, en onder die | |
[pagina 636]
| |
bezigheid hooren moralizeeren op de wijze van Antonio uit Shakespeares Romeo en Julia. Heer Herbarn, de booze geest van Heer Marten, treffen we, zeker als boetedoening, mede onder de zaaiers aan. Het gehalte van het gesprek, dat weêr zeer afdwaalt en een even groot hors d'oeuvre is als dat van Lantier met Schipper Huigh, zullen wij in eene kleine aanhaling doen kennen:
broeder jan.
Ja - vischgrom-mest maakt juist geen smakelijke erwten;
En slechts een koele April geeft krachtig groen.
Het eerste leerde Broeder Walcker mij,
Onze oude gaardenier, nu sints acht jaren
Reeds sluimrende op der Broedren Kerkhof; - 't laatste
Zag 'k zelf sints vijftig jaar in dezen hof.
De vroegre tien viel 'k ook niet zonder blaam:
Op kermis om den haan te zingen, - spek
En eieren op vastel-avond in
Te zamelen, met vanen en met stokken,
In vreemde waatren op den Zondag visschen -
Dat bolde jongen Janne Tepesar!
Het was een boze tijd; dat ziet m'eerst later.
broeder herbarn.
Och arm! - Zijn jonge honden negen dagen
Lang blind - de mensch is 't meer dan negen jaren;
Ik was 't wel vijfmaal negen, ruim geteld.
Wat er ook vooraf zij gegaan, hoe zeker een schrijver ook mocht zijn van den bijval, den eersten bedrijven zijns dramaas geschonken, bij deze voorstelling zoude hem de lauwer moeten ontsnappen en de verveling de plaatse van het genot innemen. Hofdijk overtreedt een der eerste wetten van het drama, welke voorschrijft dat elk gesproken woord, elke daad in het eenmaal gekozen cadre moet passen en dienstbaar gemaakt worden aan de éene handeling of gedachte van het stuk. Slechte éen gedeelte der lange dialoog hangt met de handeling van dit drama saâm. Heer Jakob van Scure, firmerie-meester in de Benediktijner abdij, die middelerwijl nader is getreden, verhaalt hoe Willem Everocker bij zijn broeder Sijmen Everocker, boekbewaarder in de abdij, | |
[pagina 637]
| |
was gekomen, en hem de vraag van Lantier had voorgelegd. Die broeder, begaan met 's broeders leed, stal den schenkingsbrief die, zoo als Heer Jakob zeer goed wist, ‘sints het jaar van dertienhonderd zeventien, bezegeld ter libry berust, doze L. en no. 94.’ Verder meldt hij betreffende Willem: De arme (?) knaap
Die, naar het schijnt, hier opgehouden werd
In 't gastenhuis, alsof 't geen tijd nog was,
Om rustig met d'ontvreemden brief te vlieden,
Vermoedt nog van zijns broeders noodlot niets.
De kloosterklok slaat twaalf; te gelijk begint het klokjen der None te luiden, welke de zaaiende, pratende kloosterbroeders naar de kapel roept. Zij gaan, en we zijn het vijfde tafereel, dat in geen verband tot de vier vorigen staat, en in zich zelven hol en ledig is, ten einde. In het laatste tafereel ontmoeten wij den Abt van Egmond. Met de grootste naauwkeurigheid heeft Hofdijk diens vertrek geteekend. Alles om, aan en bij zijn Hoogwaarde is Middeleeuwsch. Tot de lektuur toe waarmeê hij bezig is - een herhaling van wat in het tweede tafereel in het St. Jansklooster wordt voorgesteld - alles wijst op de Middeleeuwen heen. Aan den vorm is voldaan; zoo slechts het wezen niet ontbreke - de mensch in het kleed! Er wordt gelezen over Carolus Magnus en verder gesproken over het sterven van den kapellaan der Grafelijkheid en over de vervulling der opengevallen plaats. Er wordt voorgesteld wat een Abt van Egmond al voor bezigheid is opgelegd, want een monnik die hem twee ongezegelde perkamenten overreikt, zegt: 't Dubbel
Eensluidend afschrift der verdraging van 't jaar twaalf:
Voor Prior Harbard van de Predicaren,
En Prior Armijn van de Vrouwen broeders.
't Is gecollationeerd!
de abt.
Fraai schrift!
(een der brieven vluchtig doorlezende, soms naauwlettend.)
| |
[pagina 638]
| |
Ik, Wouter
Van Egmond, doe aan allen
't Verschil, ontstaan met Barthout, Abt van Egmond,
Is goed gevonden allereerst, dat onder
Den boom van 't steenen huis drie rechtsgedingen
Gehouden moeten vorden....
Met dergelijke nietigheden wordt de gebrekkige handeling aangevuld. De reeds laauwe aandacht moet geheel verflaauwen bij zulke doelloze afwijkingen. Ontrolt ons de dichter zijn waereld, hij toone ons niet zijn liefhebberij om data of curiosa uit een kroniek af te schrijven, maar de daad waarin zijn kunstgedachte leeft. Eindelijk wordt Willem bij den Abt geroepen. Deze verraadt reeds in de eerste oogenblikken van zijn gesprek met den jongeling, door de beelden die hij kiest, dat hij door Hofdijk uit het duister verleden werd opgeroepen. De Abt onderhoudt hem over het gepleegd schelmstuk. Willem bekent zich daaraan schuldig. Hij bidt voor zijn broeder die er van beticht wordt en onschuldig is. De broeder hoort het gantsche onderhoud van achter een gordijn aan. De Abt neemt slechts een proeve met Willem, den werkelijk schuldige: ze schijnt gunstig voor dezen te zijn, want zijn Hoogeerwaarde roept uit: Geloofd zij God! - hij is gestruikeld slechts,
Hij 's niet gevallen.
Een fraaie rechtspleging! Omdat hij zijn schuld bekende die reeds openbaar was of worden moest, zijn schuld, waar een ander en wel zijn broeder van beticht werd, is hij slechts gestruikeld! Willem Everocker wordt echter streng voor zijne laagheid gestraft. Door een diefstal dacht hij Theda de zijne te zullen kunnen noemen; en al ware de daad gelukt, dan nog had ze hem niets gebaat. Er is een nieuwe klove tusschen Theda en hem gegraven. De Abt meldt hem de standverwisseling der laatste; zij is edelvrouwe en hij slechts dorper. Maar.... o machtige beschermengel van Willem en Theda, die zich ten doel stelt hinderpalen bij menigte te doen verrijzen, alleen | |
[pagina 639]
| |
om het genoegen te kunnen hebben ze weder uit den weg te ruimen, Willem Everocker is óok een edelman! Zijn broeder Heer Symen verklaart het, en Heer Dideryc Suden die het reeds lang heeft geweten, bevestigt het, dat beiden zonen zijn van Holmgang Swen uit Zweden. Heer Swen was uit zijn vaderland verdreven en zelfs in Holland voor zijne vijanden niet veilig, waarom hij allen die hem kenden bezworen had het geheim te bewaren. Slechts daar, waar 't het geluk van zijn geslacht gold, mocht het geopenbaard worden. De genegen lezer zoû als nu denken dat de beproevingen voor Willem Everocker geëindigd waren, maar hij bedriegt zich. De auteur laat hem nog een vuurproef doorstaan; het is zijn streven om allen te toonen dat Willem een engel waardig was, daar hij zelf bijkans een engel mag heeten. Heer Maarschalk Suden, die mede naar de abdij is gekomen, treedt te voorschijn, verzeld van Lantier en Theda, ‘die gesluierd is, en op haar gewaad de kleuren van haar huis draagt.’ De Maarschalk spreekt hem dadelijk bij zijn nieuwen titel aan: Jonker Willem, zegt hij, Helena zal uw bruid zijn. De verleiding is groot, maar Willem blijft standvastig, want niemant dan Theda zal zijn bruid worden. Nu de Maarschalk dit hoort, trekt hij den sluier weg, en Helena ... is Theda. Allen zijn gelukkig. Men hoore hoe Willem en Theda het worden:
willem.
Mijn Theda! mijne.
theda.
Uw trouwe en eenge bruid,
Voor de eeuwigheid: onze zielen hebben
Elkander lief - en zielen scheiden nimmer!
Zij is een engel. Aan een mensch zoû men zulk een wartaal euvel kunnen duiden. Lantier is gelukkig met de vriendschap des Maarschalks, die hem toegezegd wordt, en de Maarschalk is misschien nog wel het gelukkigst van allen, omdat hij uit een brief van 't Kapittel ontwaart, dat hij Kommandeur der Orde van Sint Jan is geworden. | |
[pagina 640]
| |
Hofdijks drama ligt ontleed voor ons. Indien wij bij ons zelven naar den totaalindruk speuren, dan bemerken wij dat die ten eenenmale ontbreekt, hoewel wij niet kunnen ontkennen door eenige détails verrukt te zijn geweest. Ziedaar het oordeel over zijn drama reeds uitgesproken! Er is geen geheel, er zijn slechts deelen met min of meer takt aan elkander gevoegd, maar nimmer met zóo veel beleid, of de breuken blijven zichtbaar. De dichter heeft zich niet afgevraagd: wat is mijn doel? Wij gewagen zelfs niet van den eisch om eene hoofdgedachte in de stoffe neêr te leggen, welke deze doordringt en zich met haar vereenzelvigt, eene hoofdgedachte, die de bewerking der stoffe bepaalt en de dramatische daad niet alleen leven, maar ook bestemming geeft. Hoewel wij gelooven dat dit van den 19de eeuwschen dramatist gevorderd mag worden en het wélslagen, niet alleen tegenover de geletterden, maar ook tegenover de massa, daarvan afhankelijk is, zijn wij evenwel niet eenzijdig genoeg om het oog moedwillig te sluiten voor de schoonheden welke langs andere wegen kunnen worden aangeboden. Hofdijk zal zich wellicht vergenoegd hebben met een greep te doen in het menschelijk leven, en daarvoor stond het hem vrij de historische stof naar willekeur te kiezen. Heeft hij dit echter gewild, dan had hij toch een afgerond geheel moeten geven, dan had hij zijne menschen zich moeten laten ontwikkelen in eene daad, welke de kiemen tot verwikkeling en ontwikkeling in zich zelve bezat. En wij zien bij hem eene daad welke willekeurig verlengd of verkort kan worden, want zoo als wij boven deden opmerken, is het stuk mèt het 4de tafereel eigenlijk geëindigd. Kunnen wij het gedicht niet anders heeten dan een aaneenschakeling van dikwerf schoone deelen, even zoo zien wij in geen der handelende personen een sterk geteekende eenheid, maar veeleer in elk een aggregaat van gewaarwordingen. Hartstochten te schilderen verstaat Hofdijk in de hoogste mate, maar de uitingen van dezen hartstocht als noodzakelijke momenten in het leven van den door hem geschapen persoon te doen aanmerken, naast den hartstocht aan andere aandoeningen van verstand of hart een plaats in te ruimen, aandoeningen die op hare beurt weder dien hartstocht verklaren, dit vermocht hij niet. Niettegenstaande den rijkdom van handeling ligt er dan ook een waas van | |
[pagina 641]
| |
eentonigheid over zijne schepping heengespreid. Er is ook slechts éen gewaarwording die al de personen bezielt. Het is de liefde. Allen leden of lijden daardoor en wie als niet geheel rein in het drama zijn voorgesteld, werden of worden het door de liefde. Willem en Heer Marten, Diedryc Suden en Lantier, hun geheele leven neemt éene gewaarwording in. De beide laatsten bovendien zijn in denzelfden toestand geplaatst door denzelfden hartstocht, en zoo het Hofdijk gelukt ware werkelijk charakters te scheppen, hij had zijn talent het schoonst bij de schildering van deze personen kunnen toonen. Er had verschil in hun smart, er had verschil in hun rouw en berouw moeten zijn. De meeste zorg schijnt Hofdijk echter aan Theda besteed te hebben. Wij vergeten een oogenblik het Idyllische waas dat over haar heengespreid ligt, de overgevoeligheid welke zich in elk woord bijna uitspreekt. Een weinig minder volkomenheid had haar evenwel belangrijker doen worden, want de dramatische dichter vergete het niet, dat Engelen, Heiligen en Martelaars de handeling even veel bezwaren als zuigende of schreeuwende kinderen. Theda is een engel, is der volmaaktheid nabij en daarom gevoelt lezer of toeschouwer dat de overwinningen door haar behaald weinig strijds - en strijd is de springveêr die alles in beweging brengt - moeten kosten. Het is of Hofdijk zijne kwetsbare of liever zwakste plaats heeft gevoeld, en door den rijkdom der gebeurtenissen heeft willen vergoeden wat er aan de ontwikkeling van het zieleleven zijner personen ontbrak. Maar die gebeurtenissen herinneren ons telkens het melodrama waar zij meest plaats vinden, met verkrachting der natuurlijkheid en waarheid. Zonder vermetel te zijn durven wij beweren, dat de voorgestelde gebeurtenissen in de werkelijkheid niet alzoo hadden kunnen geschieden. Die ontdekking door Heer Marten van het jaren lang door Lantier verborgen gehouden geheim, het hoofdmoment van het stuk, is niet te verdedigen. Men bespeurt daarbij de gewelddadige inwerking des dichters, die een geheim ontdekt wil zien, ten einde de handeling een noodzakelijken keer te doen nemen. Doch genoeg reeds berisjpt en opgeteld, ten bewijze dat het Hofdijk niet gelukt is een greep te doen in het menschelijk leven, en dat zijn drama, krachteloos, kleurloos als geheel, eene handeling bevat welke niet verre boven | |
[pagina 642]
| |
een sprookjen staat. Wat zijne richting kenmerkt, wat hem eigenlijk zijne plaats ten onzent in de Geschiedenis van het Drama aanwijst, moge eerst later na de beschouwing van zijn tweede proeve door ons kunnen in het licht gesteld worden, hier mogen we hem echter reeds geluk wenschen - en we doen het gaarne - dat hij een toestand heeft weten te geven als die van Lantier tegenover Heer Diedryc Suden, een toestand, die reeds nu een schoon dramatisch moment oplevert, maar die slechts een meer geoefend talent, misschien een krachtiger werking van het verstand had vereischt, om, alsdan natuurlijk voorbereid en uitgewerkt, zijn drama als kunstwerk een lang leven te waarborgen. Wij openen zijn ‘Bloem der waereld,’ en bevinden ons weder in de Middeleeuwen. Weder prijkt er een spreuk aan het hoofd van zijn drama, en ditmaal verklaart zij eenigermate den titel van het stuk en alzoo ook de algemeene bedoeling des auteurs, ‘Le chef d'oeuvre de la nature est le coeur d'une femme.’ Verder na de opdracht aan Mr. J. aan Lennep volgt weder een spreuk of liever aanhaling, welke het doel des dichters aanwijst. Denn vor mir in himmelsche Milde,
Da schwebte mein Ideal;
Zu malen diess Himmelsgebilde
War meine Farbe zu fahl.
Und doch! was dem Herzen entfliesset
Muss wieder zum Herzen gehn:
Mein Lied! wer dich liebend begrüsset
Wird fühlend dich verstehn!
De tweede strofe had Hofdijk niet moeten aanhalen, daar ze op zijn dramatiesch gedicht niet mag of kan toegepast worden. Wij vermelden het alleen omdat ook weder hier, even als bij de spreuk voor Theda geplaatst, blijkt, dat Hofdijk bij de waardeering van het Drama als kunstgenre aan de subjektiviteit te veel ruimte gunt. Het geldt hier een epizode uit de kruistochten. Blijkens de opgave van de plaats der handeling, volgen wij de vrome beêvaartgangers op den voet, want we zullen gedurende de jaren 1250, 51 en 52 in de vier eerste tafereelen in Egypte, in het vijfde te Akko en in de beide laatsten op Texel zijn. | |
[pagina 643]
| |
Het eerste tafereel voert ons naar het kanaal Asjmoen, aan de zijde van den Nijl, bij de voorwacht van het kamp der Kruisvaarders, in het midden van kolfkaerels en voetknechten, die op zeer Middeleeuwsche wijze twist krijgen. Een kolfkaerel schimpt en een voetknecht vraagt daarop: Wien geldt
Dat boevenwoord?
de kolfkaerel zich met fierheid den helm opzettend.
Een boevenwoord was nooit
Het luistren waard - maar dat uw oor 't verslindt,
En 't aan uw hersnen te verduwen geeft,
Dat maakt het ezels klokspijs.
Wij beginnen een soort van eerbied te koesteren voor zulk een kolfkaerel, die zich zoo schilderachtig uitdrukt en zoo beeldrijk schimpt. De ridders Astorg d'Agrain en Diedryc van Haerlem treden nader, en maken een einde aan den twist. Het oogenblik dat de eerste verwijlt, wordt door Hofdijk zeer goed gebruikt om Agrains charakter in het licht te stellen: Een bloot verstand beheerscht zijn eigen lot,
En wringt zich op, ook uit de diepste kuil.
Die woorden doen ons een blik slaan in dat hart en ontvangen nog meer beteekenis, als eenige oogenblikken later een speerknecht, tot den bewusten kolfkaerel sprekende, van Astorg Agrain getuigt: Een bastaart van den ouden Koningstam
Die eens de kroon droeg van Jeruzalem;
Een smalle wesp die onder bijen zwermt,
Om in den korf te raken - of ge 't vat.
Hij voert het zwaard staâg achter andrer schild,
Maar is altoos de voorste bij de buit.
De speerknecht kent hem, omdat hij een ‘man’ is van Mijnheer van Aeckersloot. Agrain noemt hij ‘den jakhals van dien leeuw.’ Wij hebben weldra gelegenheid om Agrain en Aeckersloot en daarbij nog Ridder Hugo van Rietwyc | |
[pagina 644]
| |
van nabij te leeren kennen. Het drietal treedt naar buiten om vriendschappelijk te kouten. Ridder Hugo geraakt weldra in vuur. Indien Theda hier rondwandelde en hem hoorde, zoû. zij hem, even als weleer haar Willem, voor een vermomden minstreel houden. Agrain is de egoïst, die al wat niet materieel nuttig is volgens de gewone opvatting verwerpt. Hij spreekt alzoo ook het doodvonnis uit over de poëzy.
agrain.
Gebloemte en starren.... Och!
Waartoe dit nut?
hugo.
'k Beklaag wie 't vragen moet!
(met warmte)
't Gestarnte maakt den donkren hemel licht,
En leidt den zeeman op zijn paadloos ruim,
En predikt aller ziele een eeuwigheid (?)
Aeckersloot, de man van het gezonde verstand, zegt te recht: Gij zijt een dweeper, Rietwyc!
agrain.
Maar uw bloemen?
hugo.
Zijn zij door gantsch het leven niet gevlochten,
Met geuren, kleuren, kracht en heelingssap?
Erken: ze groeien aan uw borst; ze cieren
Uw disch; ze lenigen uw koorts; ze zalven
Uw wonden, en ze laven nog in 't uur
Des bangsten strijds.
We begrijpen Heer Hugo niet. Zulk eene verdediging van de bloemen voegde naar ons inzien meer Agrain met zijn nuttigheidstheorie. (Agrain haalt de schouders op, wendt zich ter zijde en zet zich peinzend
op het Kapiteel).
aeckersloot.
Gij strijdt met vuur, maar dit
Verraadt een hartstocht voor uw gunsteling,
| |
[pagina 645]
| |
En elke hartstocht is een slavernij (?)
De breede borst des sterken mans onwaard.
De hartstocht is een reuzenspin, zich loerend
In 't midden van heur webbe samentrekkend;
Wee - zoo uw vleugelen (?) heur draden naderen!
Trek u terug in tijds, eer 't kleevrig gif
U rukt en klemt - want ieder worstling is
Verlamming slechts en meerder krachtverlies.
Het beeld is in zelf valsch, de konsequentie is het dan ook even zeer. Het is niet waar, en het minst nog in den mond van dien spreker, dat de strijd tegen den hartstocht slechts meerder krachtverlies is.
hugo.
Pas op uw fiere borst, mijn Aeckersloot!
Ik weet haar prikkelbaar.
Tot dus verre is de dialoog zeer gepast, daar ze ons de hoofdfiguren voortreffelijk charakterizeert. Hofdijk maakt echter van de omstandigheden misbruik en laat het gesprek slepen. Na veel ‘gekals’ zouden onze vaderen zeggen, volgt de bekentenis van Hugo, dat hij verliefd is op een Saraceensche. ‘In een donker woud van zware en rijk getakte sijkomoren, droeg weldra het zuiderkoeltjen, huiverend en siddrend als ware het zelf bevreesd,’ hem en zijn Riddertrein ‘den klank van wapenklettering toe.’ Een Saraceensche bende hieuw op een andere van de sekte der Abassiden in. Hugo zag vrouwen bij de aangevallenen, was toen zijn riddereed gedachtig en sprong ter hulp. Hij ontzette een man en een vrouw - het was een vader en dochter. Gene was een laaghartige, want hij bood Hugo het meisjen als slavinne aan tot zijn losprijs. Dat meisjen echter stond als een koninginne voor hem, en toen haar sluier werd weggeslagen, wierp Hugo een blik op haar gelaat, ‘waarvan de erinring de trekken voor zijn geest altoos verfrischt.’ Wat hij verder van hare zielegrootheid meldt, doet Aeckersloot, de trotsche, die zich boven den hartstocht verheven waant, ontroeren. Hij zegt, en zijne ontroering moge de duisterheid zijner rede verklaarbaar maken: | |
[pagina 646]
| |
Zulk een blik
Moet lichten van nog andre stralen, dan
Die vrouwelijke zwakheid scheemren doet,
Of zelfs dier zwakheid driften uit doen schittren.
Ik wensch een maagd van zoo veel edelheid,
Die hoog gevoelt, met ridderlijk gemoed,
Wars van eene eeuwige onderworpenheid,
En toch in heur tweeslachtig (?) voortbestaan,
De vrouw niet oplost, wel te aanschouwen.
hugo.
Hoe!
Gij wendt het roer zoo ras ter andre koers
En haalt er zelfs het wensch-zeil bij in top?
Hugo liet de ‘hemelsche’ met haar vader in vrede trekken. Aeckersloot noemt dit een dwaasheid. ‘Het had uw glorie kunnen zijn, die vrouw tot slavin!’ zoo roept hij uit. Aeckersloot - we hadden het niet van hem verwacht - wordt kleingeestig. Agrain blijft alleen achter en spreekt in een alleenspraak zijn streven en zijn voornemen uit. Hij is afhankelijk van Aeckersloot, maar hij zal zich vrij weten te maken. Hij zegt als in gedachte tegen genen: Door uwen hoogmoed zult
Ge eens struikelen en weder door den hoogmoed
Zult gij uw feil met angst verbergen voor
Een waereld die gij minacht.
Als we nu weten dat alles letterlijk zoo gebeurt, dan mogen we ons verwonderen over de scherpzinnigheid, ja over de profetische gave van dien sterveling. Vervolgens uit hij zijn verwachtingen voor zich zelven. En heeft hij zijn doel bereikt, Ha, dan zal hij
Zijn edel, bloed en vorstlijke afkomst waard,
Geen helm meer gelden in den slaap eens vreemden;
Maar fier zijn eigen banderol verheffen.
Te midden zijner eerzuchtige droomen klinkt de krijgsklaroen. Hij heeft nog even den tijd om uit te roepen: Te rug nog schoone droomen
Wanneer zal eens het uur gekomen zijn,
Wanneer ge als op kolommen, van graniet
| |
[pagina 647]
| |
(Het geldt hier de droomen!)
Uw zetel bouwen zult, en u mijn hand
(Het geldt altoos nog Agrains droomen).
Zal tasten, in fluweel en goud gehuld,
Tot werklijkheid belichaamd...?
Het duizelt ons. Agrain snelt ten strijde; dat hij beter het zwaard moge regeeren dan hij het zijne gedachten blijkt te kunnen doen! Wij komen ‘in het vrouwenvertrek in het paleis van den Atabeg Fahh' Oddin Ossmann, Emier der Mameloeken te Mansoerah,’ en ontmoeten daar Zehra te midden harer slavinnen. Daar stuift een Negerslaaf in en meldt haar den overval der kruisbarbaren. Weldra verschijnen deze dan ook met Agrain aan hun hoofd. Zij drijven eenige Mameloeken voor zich uit, en daaronder Djezzar Eddyn, Zehraas broeder. Agrain raakt een oogenblik met dezen handgemeen, en stoot hem weldra neder; Zehra werpt zich naast haar broeder op de kniën en bezwijmt weldra van schrik. Agrain die de gevallenen gaat plunderen, rukt Zehra den sluier af. Hare schoonheid verrukt hem; hij blijft haar als in bewondering verloren aanstaren. Daar schieten Hugo en Aeckersloot toe. De eerste herkent in Zehra die heerlijke verschijning van vroeger. Helaas! volgens de wetten des oorlogs is zij thands de buit van Agrain. Hij zoekt dezen te bewegen haar vrij te geven; het is vergeefs. Tot overmaat van ramp komt een schildknecht Hugo in het gevecht roepen. De Saracenen zijn tot staan gekomen, en dreigen de plunderende ordelooze Christenbenden te verslaan. Aeckersloot maakt zich gereed en gebiedt Agrain hem te volgen. Deze is stout genoeg - we hadden geen recht dit te verwachten - om te weigeren. Hij blijft bij zijn buit, en indien hij blijft, waagt Hugo zich niet te verwijderen. Deze bidt Aeckersloot in zijne plaats hier te blijven waken. Aeckersloot kan die bede niet inwilligen. Zehra ontwaakt daarop uit hare bezwijming en smeekt Hugo, dien ze dadelijk herkent, om hulp tegen Agrain, dien haar voorgevoel haar ‘als een monster’ doet beschouwen. Bij hare smeekbede wordt zij nog schooner in Agrains oog, wordt zij der vereering waardig naar de schatting van Aeckersloot. Deze treedt thands eerst als middelaar op; hij is niet | |
[pagina 648]
| |
groot van ziel, zoo als wij in den aanvang dachten. Nu hij den buit zelf gaat begeeren, waagt hij dien te betwisten. Hij zegt: Astorg! ik verg uw schade niet, maar 'k eisch
Terstond een vergelijk.
Hugo biedt hem daarop zijn have en erfgrond die op Texel lag. De koop wordt gesloten, en Aeckersloot tot wien Hugo dezelfde bede van straks richt, blijft thands achter om Zehra te bewaken. De figuur van Aeckersloot doet wat zij in den aanvang voorspelde. Het ontkiemen van den hartstocht in dien schijnbaar sterken kouden boezem is schoon geschetst, maar vóor het ontwaken van den hartstocht toont hij zich reeds gants anders dan wij mochten verwachten. De dialoog die thands gehouden wordt, voedt Aeckerloots hartstocht nog meer. Zehra toont zich, volgens Hofdijk, in hare onnavolgbare grootheid, eene grootheid die zoo zeer het ideaal nabij komt dat Aeckersloot zich daarvan gemaakt heeft, dat zijne bewondering geene grenzen meer kent. Zij wil zich zelve met den dolk haars broeders het leven benemen. Hij weêrhoudt haar, zeggende: Ik heb me uw borg gesteld voor eere en leven;
Wat andwoord ik van uwen dood - van zulk
Een dood?
(Na een oogenblik zwijgends.)
Gij zijt geen vrouw als andren. Ik
Zou u niet waardig handlen, zoo mijn hand
Uw arm nog langer kluistren kon.
Zehra opstaande met edelheid.
'k Zal niet lafhartig
Mij 't leed des levens van de schoudren schudden
En laden 't d'uwen op. Mij zal geen graf
Ontfangen, dat een kloof zou splijten tusschen
Twee vriendenharten, zeldsaam groot en edel.
Indien wij het gebeurde nagaan, dan moeten we - het zij onzer botheid schuld - belijden de grootheid van Zehra nog niet te hebben zien uitblinken, en geen reden weten te geven waarom Aeckersloot, de trotsche geest, zich | |
[pagina 649]
| |
overwonnen verklaart. Zij bezwijmt als elke andere vrouw op het lijk haars broeders; zij smeekt om hulp, als elke andere in haar toestand gedaan zoû hebben, van hem dien zij van allen nog het best kent, van Hugo. Uit vreeze voor erger wil zij zich den dood geven nu zij haars broeders vapens vindt, hetgeen zij een oogenblik later zelve een ‘lafhartigheid’ heet. Er moet meer zijn omgegaan dan Hofdijk heeft medegedeeld, want Zehra, die geruimen tijd bezwijmd heeft nedergelegen, en vroeger Hugo maar eens en Aeckersloot nimmer heeft ontmoet, spreekt toch van die beiden, als van: twee vriendenharten, zeldzaam groot en edel. Een wapenknecht komt Aeckersloot aanzeggen dat het heir terugtrekt. De ridder neemt daarop Zehra mede. Agrain, die aan het hoofd van een krijgsbende het tooneel als terugtrekkende overgaat, komt even naar den voorgrond om het den toeschouweren toe te fluisteren dat hij Aeckersloots hartstocht bemerkt heeft, en dat hij daarmeê zijn voordeel hoopt te doen. Zehra zien wij terug in den tuin van een huis te Damiate. Wij vernemen ter loops dat haar moeder Christin was, en de zaden der kruisleer in het hart haars kinds heeft gestrooid. Zij onderzoekt verder dat hart, en verkrijgt tot uitkomst dat zij Hugo bemint. Zelfs het beeld haars broeders vliedt heen als dat van Hugo verrijst. Wij moeten onderstellen dat er na hare gevangenneming een geruime tijd verloopen is, en zij middelerwijl gelegenheid heeft gehad om Hugo te leeren kennen. De beelden waarin zij hare gewaarwordingen kleedt, zijn helaas! weêr onzuiver gebeiteld; het gezond verstand worstelt weder tegen het valsch vernuft, of liever tegen de weelderigheid van Hofdijks verbeelding. Men oordeele: Kost de naam van Djeggar u
Dan minder bittre tranen, sints de vorm
Van Hugo u de naam geworden is,
Waarin tot hiertoe scheemrende idealen
Zich thands een lichaam kiezen, en met nieuwen
En heldren glans in 't leven treden?
Hugo treedt door de veranda in den tuin. Wat de inhoud van het gesprek is, kunt ge raden. Hugo bekent zijne liefde en Zehra is onmachtig om de hare te verbergen. | |
[pagina 650]
| |
hugo.
Gij hebt mij lief!
(Zehra buigt het hoofd, toeft een oogenblik en grijpt dan
zwijgend zijne hand).
hugo, haar aan zijn borst drukkend.
Mijn Zehra! mijn geluk! O, spreek het uit -
Gij hebt mij lief?
zehra, met diepste innigheid.
Voor eeuwig.
hugo.
Ja mijn God!
De liefde is 't weten der onsterflijkheid!
Hugo en Zehra gelijken Willem en Theda volkomen. Willem sprak als een ‘vermomde minstreel’, Theda als een ‘engel’, Hugo is verwant aan de Minstreels, Zehra is een ‘heerlijk groot wezen.’ Bij Willem schept de liefde ‘den regenboog der taal’, bij Hugo is ‘de liefde het weten der onsterflijkheid.’ Maar het scheidingsuur slaat. Hugo moet een korten krijgstocht ondernemen; slechts drie dagen zal zijn afzijn duren. Zehra staart den vertrekkenden geliefde na en gaat dan met opgeheven blik heen, zoodat zij Aeckersloot niet bemerkt, die haar voorbij gaat, haar plaats in den tuin inneemt, en ook in een alleenspraak zich het hart komt ontladen. De theatrale samenstelling herinnert ons het derde tafereel van Theda in Lantiers woning. Agrain komt daarop bij hem. Als een echte Yago - men kan in de beide gedichten van Hofdijk de inwerking van Shakespeares Romeo en Julia en Othello niet miskennen - hitst hij hem aan, en werpt hij een vonk in de opgehoopte brandstof. Hij wringt Aeckersloot de bekentenis van de lippen, dat hij ‘de Saraceensche bemint.’ Agrain is hier krachtig geschetst. De redenen die hij aanvoert zijn klemmend; de verleidende stemme is kwelend, is meeslepend. Toch zoû zij niet gehoord worden, indien de hartstocht in Aeckersloots boezem haar niet bijstond. Aeckersloot wil reeds wat Agrain wil. Hij zal niet meer voor een misdaad terugdeinzen, om zijn tochten voldoening te verschaffen. Het geweldigste middel is het krachtigste, en krachtig te | |
[pagina 651]
| |
zijn dat is Aeckersloots ideaal. Hij besluit naar Zehra te gaan en haar zijne liefde te bekennen. Agrain uit op zijn beurt in een alleenspraak zijn gevoelen over eenige beginselen der zedeleer. Hij beleest zijn geweten dat hem aanklaagt, terwijl hij het zich zelven ontkent. Daar stormt Aeckersloot in de hevigste drift weder naar binnen. Hij heeft met Zehra gesproken en is teruggewezen. Die geleden smaad prikkelt, overprikkelt dat trotsche hart. Agrain geeft hem éen middel tot bereiking van het beoogde doel op: Stel haar twee uitersten - maar onverwrikt;
Laat haar de keuze - sterven of beminnen.
Wij zijn tot het zwakste gedeelte van het geheele gedicht genaderd. Wat het opgegeven middel baten kan, kunnen wij niet vatten. Bovendien kan de Aeckersloot van vroeger niet zoo geheel verstorven zijn, om een vrouw uit angst voor den dood in zijn armen te doen drijven, of, indien ze den dood kiest, hetgeen hij weet dat zij, ‘het heerlijke buitengewone wezen’ doen zal, haar te doen sterven om haar een medeminnaar te ontrooven. Othello, die Hofdijk voorzeker heeft geraadpleegd bij het ontwerpen van ‘de Bloem der waereld’, viel wel diep, maar er is eene noodzakelijkheid in zijn val. De omstandigheden zijn zoodanig, dat hij, met zijn charakter, doen moet wat hij doet. Zoo is het niet met Aeckersloot. De trotsche edele ziel, zoo als hij in den aanvang blijkt te zijn, en zoo als Hofdijk hem gewis heeft bedoeld, doet geen enkele poging om zich aan den drang van den hartstocht, welks macht hij kent - men denke aan het door hem gebruikte beeld van het spinneweb - te onttrekken, toen die hartstocht pas ontkiemde. Veeleer zien wij hem daaraan lijdzaam zich overgeven. Dat hij in dergelijke omstandigheden buigt voor Agrain, die zijn meerdere in verstand of liever sluwheid schijnt te zijn, is echter natuurlijk. De figuur van Agrain is dan ook met veel vaster hand geteekend. Agrain ontwikkelt zijn charakter in de handeling, Aeckersloot wijzigt het en verandert. Agrain maakt den beker gereed en Zehra treedt binnen. Aeckersloot herhaalt zijn eisch om wederliefde, terwijl hij haar meldt dat ‘de arm des doods Hugo met het Saraceensche kromzwaard heeft wechgemaaid.’ Zij weigert. Daarop vaart hij voort: | |
[pagina 652]
| |
Ziet gij dien beker daar?
De dood slaapt op zijn bodem - Eene teuge
Is reeds een teuge der vernietiging!...
Zoo kies; - aanvaard dees hand... of - van dees hand
Dien beker!...
Aeckersloot wordt afschuwelijk. Hij is geen ‘gevallen morgenster’, op wiens aangezicht het hemelsche, hoewel verbleekt, nog schemert, het is een misvormde gedaante, die in de duisternis geboren en opgewassen is. Is Aeckersloot niet wat hij was, wat hij zijn moest, ook van Zehra mag dit gelden. Zij die, om haar eer te redden, bij hare gevangenneming zich doorstooten wilde, bidt thands als een gewoon menschenkind, en geheel anders als het een buitengewoon wezen voegt, voor haar leven; terwijl zij, nu haar Hugo gestorven is, nog minder dan op het hierboven vermelde tijdstip zich aan het leven, dat haar oneere en rampspoed brengt, gehecht moest gevoelen. Zehra tegenover Aeckersloot is overigens, in de drangredenen die zij bezigt, geheel Theda tegenover Heer Marten (10e tooneel, 3e tafereel). Zehraas bede is roerend, en Aeckersloot weifelt een oogenblik, maar Agrain fluistert hem toe: Triomf! blijf sterk - gij ziet haar hooge moed
Slaat aan 't bezwijken reeds; gij zult verwinnen,
En zij zal de uwe worden.
Op die woorden volhardt Aeckersloot, maar het zoû niet meer dan natuurlijk zijn, dat hij, bemerkende dat zij niet de zijne Avil worden, dat zij den beker drinken zal, -weder ware begonnen te twijfelen en geëindigd ware met af te houden. De auteur gevoelde dit en laat daarom Aeckersloot een soort van ontroering krijgen, die hem belet te zien dat Agrain haar den beker reikt. Niet voor dat zij dien geheel of ten deele gedronken heeft, ontwaakt hij daaruit. Hij bewijst op dat oogenblik dat, zoo hem die ontroering, die met een plotselinge verlamming zijner gedachten gelijk te stellen is, niet overvallen ware, hij niet tot het uiterste gekomen zoû zijn; want nu hij zijne bezinning terug krijgt, ontrukt hij haar den beker en werpt hij dien weg. Het is echter, ongelukkig voor Zehra, maar gelukkig voor de zeven tafereelen van Hofdijks gedicht, te laat! | |
[pagina 653]
| |
Zehra bezwijmt of zieltoogt weldra, na Aeckersloot een ‘arm werktuig der boze macht’ genoemd te hebben. Dat Zehra dit zegt, en te recht zegt, bewijst dat Agrain gijn spel niet fijn heeft gespeeld, bewijst dat Aeckersloot, die er niets van gemerkt heeft, niet zeer helder ziende is. Ons wacht echter een meesterlijke greep, dien wij ons haasten te huldigen. Aeckersloot staat naast zijn slachtoffer, en wat treft hem in de eerste oogenblikken het meest? De door hem begane misdaad? In geenen deele. Het zijn de laatste woorden door de stervende Zehra gestamerd, die zij als verontschuldiging heeft bedoeld, maar die door hem als verwijt worden opgevat. ‘Was ik een werktuig!’ roept Aeckersloot, die thands plotseling als den vroegeren Aeckersloot ontwaakt. Neen! zóo laag
Viel 'k nooit, dat mij eens andren geest beheerschte!
Dat is schoon; dit eene tooneel redt Hofdijk als dramatiesch dichter! Waarom verstoort hij echter zoo plotseling den ontvangen indruk? ‘Ik graaf mijn misdaad in mijn eigen borst een graf!’ roept Aeckersloot, en hij herhaalt het telkens, alsof hij voelt dat hij het niet kan doen, dat hij afhankelijk is geworden van een ander. Het is schoon, en wat laat de dichter Agrain zeggen, terwijl Aeckersloot zich met een rilling van Zehraas lijk afwendt? Het volgende en dit nog wel in een ‘ter zijde:’ Voor u werkt dat gezicht vernietiging -
Mij is 't als voor den moeden vluchtling, die
Van 't woest gebergte eensklaps het heerlijk vlak
Der blaauwe en purpre en groene zee aanschouwt,
Die naar het land van zijn verlangen golft,
Terwijl heur vochtige adem haar alreeds
Verkwikking tegen waait.
Het is bijna style Pompadour, en dit in zulk een oogenblik! Op een oogenblik van de hoogste waarheid volgt er een van de grofste logen. Het is een scherp kontrast! Daar treedt Hugo in, die den Saracenen is ontsnapt. Hij leest schrik en ontzetting op het aangezicht der aanwezigen. Hij verneemt weldra de hem getroffen ramp: Zehra is, zoo | |
[pagina 654]
| |
als Agrain hem mededeelt, plotseling ongesteld geworden, en weldra verneemt men den angstkreet der ter hulp gesnelde vrouwen, die haar dood verkondigen. Even als in Theda, daalt de handeling eensklaps en gaat bijna onder, niet in het onnatuurlijke, maar in het avontuurlijke. Zehra heeft vergift gedronken, dat slechts als slaapdrank werkt. Agrain, die met Aeckersloot naar Texel overvaart, doet haar onder geleide van een Jood, dien hij daartoe heeft omgekocht, en een heldin, die de Jood gehuwd heeft, medegaan. Wij landen weldra op Texel aan, en bezoeken de hal in de Priory van den Tempel. De Jood is plotseling verdwenen. Zoo als wij later hooren van Agrain, die zijn eigen schranderheid begint te aanbidden en telkens in alleenspraken zijn eigen lof verkondigt, is hij door hem vermoord. Zehra is door het vergift krankzinnig geworden en besteed in het naburig Agnietenklooster. Van Aeckersloot is Prior van het Convent der Tempeliers en Astorg Agrain eenvoudig broeder. Een bode van den Aechtenkerker-tempel komt op zekeren dag naar de priory op Texel, ontmoet Agrain, die hem en den toeschouwer met-een op de hoogte der zake stelt, en deelt hem mede, dat hij in last heeft Heer Aeckersloot te vragen, of hij ook Prior aldaar wil worden. Agrain wil nu oogsten wat hij gezaaid heeft. Hij wil Prior worden van het Texelsche Konvent, als Aeckersloot vertrekt. Ziedaar dan het doel zijner eerzucht, die zoo herhaaldelijk met de gloeiendste verwen werd afgemaald; om welke te bevredigen misdaad op misdaad gehoopt werd, de eerzucht, die zich in den aanvang ten doel stelde, ‘het opgekleurd blazoen met een vorstelijken straalkrans te doen omvonkelen,’ en zich oplost in een Prioraat op Texel! En bovendien..... er is reeds geruime tijd verloopen, sedert Agrain in overmoed verzekerde, dat Aeckersloot hem behoorde, en evenwel bekent hij, dat hij ‘tot hiertoe den moed miste om het ijzeren net den sterken boschleeuw over het hoofd te werpen!’ Dus waren al de woorden door Agrain gesproken slechts holle deklamatiën! Wij mogen het niet aannemen, want de daden door hem geschied, stonden tot die woorden in de volkomenste evenredigheid! Wij moeten eer onderstellen, dat Agrain, even als Aeckersloot vroeger toonde, oogenblikken van verstandelijke machteloosheid heeft. De zijne is echter van de ergste soort, | |
[pagina 655]
| |
want een beker wijns moet hem de kracht geven het verzoek aan Aeckersloot te gaan wagen. Vooraf moet hij een gast te woord staan; het is Hugo, die van hartseer verteerd, een riddermonnikspij van den vroegeren vriend verzoeken komt. Agrain acht nu zijn spel gewonnen; hij heeft een breidel te meer voor Aeckersloot. Zijn gesprek met dezen, waarbij hij voor zijn verlangen stoutmoedig uitkomt en zich geenszins toont als iemant, die ‘het ijzeren net niet om den nek van den boschleeuw’ waagde te werpen, is schoon, is naar onze schatting het best geschreven van het gantsche gedicht. Noode weêrhouden we ons, om niet alle perken te overschrijden, van de mededeeling. Het zij voldoende te vermelden, dat Aeckersloot zijn verzoek weigert en hem met verachting wegstoot. Alleen gelaten, werpt deze echter zijn masker van trotsch- en koelheid af. Hij is niet meer de trotsche Aeckersloot, die zich boven den hartstocht verheven waande; niet meer de man, die krankzinnig is van liefde; hij is de boetende maar, fijn begrepen! de boetende slechts in de eenzaamheid, en alzoo, daar zijn hoogmoed nog niet gebroken is, een huichelaar tegenover de waereld. En juist in dit oogenblik, waarin hij zich zijn moord en zijn ontrouw jegens den vriend herinnert, treedt deze binnen. Diens aanblik voedt zijn rouw; zijn wanhoop spant hem op den folter. Hij stort in vertwijfeling de zaal uit. Hugo, die daarvan ontstelt, wordt door Agrain gerust gesteld. Het ligt in de plannen van dezen, dat Hugo het naastbij gelegen klooster bezoeken zal. Om hem derwaards te doen gaan, wordt Hugo door Agrain ziek verklaard en hem als geneesmiddel aangeprezen het Agnietenklooster binnen te treden, waar een schoone hof is. Hugo neemt het vreemde voorstel gretig genoeg aan en ontvangt van Agrain een mantel met het kruis der Tempelieren, daar hij zonder dien den hof niet binnen kan komen. Agrain juicht weder in een alleenspraak en bedreigt zijn vijanden of degenen die hem tegenstaan, minstens voor de tiende reize, met zijn wraak. Wij hebben sedert geruimen tijd niets van Zehra vernomen. Wij bezoeken haar thands in het klooster van Sint Agniet op Texel, in welks hof zij - tweede Ophelia; Shakspears Hamlet zweefde Hofdijk daarbij voor oogen - krankzinnig ronddwaalt. Hugo door Agrain naar dezen hof gezonden, ontmoet en | |
[pagina 656]
| |
herkent haar. Zehraas krankzinnigheid ontvangt nu een nieuwe wending en wordt er niet natuurlijker door. Men bemerkt reeds, dat de auteur de noodige toebereidselen maakt, om de zonnestralen in de duisternis te doen afdalen; om Zehra uit haar waanzin te doen ontwaken. Werkelijk gebeurt dit ook. Hofdijk volgt Scribe in zijn slechtste stukken na en laat de rede plotseling terugkeeren. De liefde heeft haar het verstand doen verliezen; de liefde geeft het haar terug. Geen melodrama zou het gekunstelder en onnatuurlijker kunnen voorstellen! Maar het is niet genoeg, dat Hugo met Zehra gelukkig zal zijn. Er moet ook strenge wraak worden verschaft; de schuld moet gestraft, de onschuld beloond worden. Daar treedt Aeckersloot den hof binnen. Hij heeft dien nog niet bezocht, ofschoon hij in de nabijheid woonde, en hem als Prior der Tempelieren daar het eerst de toegang zoû zijn ontsloten. Indien hij daar vroeger gekomen ware, dan hadde hij de krankzinnige Zehra ook ontdekt. Het is bijkans dezelfde toestand als Heer Diedryc Suden tegenover Willem Everocker en in zich-zelf even onnatuurlijk. Wat voert Aeckersloot echter thands derwaards? Hij vernam dat Hugo naar het klooster is gegaan. Daar hij de misdaad, die hem drukt, wil belijden, is hij hem gevolgd. Hugo heeft uit de woorden, door Zehra in hare zonderlinge krankzinnigheid gestamerd, de waarheid zeer goed kunnen opmaken, en treedt hem nu in woede tegen. Aeckersloot, die in het eerst niet strijden wil, maar daartoe wordt gedrongen, trekt ten laatste zijn zwaard. Zehra treedt tusschen hen beide in: Mijn Hugo! neen - terug! Laat God het oordeel:
Hij gaf mij kracht - ik heb dien man vergeven.
Hugo wil niet hooren; eindelijk zegt Zehra, en de dichter schrijft daarbij voor dat het ‘met verheven ernst’ gezegd worde: ‘Christen!’ en door dat woord plotseling getroffen, laat hij beschaamd het zwaard zinken. Dat woord in Zehraas mond klinkt vreemd. Wel weten wij, en het is ons ter loops verteld, dat zij een Christin tot moeder had en dat deze haar in het Christendom heeft opgevoed, maar nergens blijkt het ons, dat zij in het Christendom haar reinsten troost vindt, dat zij daaraan de deugden, welke haar worden toegedicht, heeft dank te weten. Zoo zij werkelijk het Chris- | |
[pagina 657]
| |
tendom zoo hoog stelde, dan had zij daarvan in menige daad kunnen doen blijken; zij, die aan de zijde der ongeloovigen zich bevond en in de kruisvaarders haar bondgenoten, had moeten toejuichen, wat zij geen oogenblik doet. Wat heeft zij ook van het Christendom gezien? Bracht het niet den moord, den laaghartigen sluipmoord? Doch genoeg; het woord: Christen, uit Zehraas mond, heeft een onverwachte uitwerking. Hugo reikt Aeckersloot zelfs de hand, die deze aangrijpt. De groep ware niet voltooid, zoo Agrain wegbleef. Hij verschijnt dan ook op het oogenblik der verzoening en roept met woedenden spijt uit: ‘Vergeefs.... geen wraak zelfs!’
aeckersloot, zich op die stem omwendende.
Wech, monster! wech van 't aanzicht dezer Heilge!
Mij zal de pij aan 't oog der aarde onttrekken;
Maar gij zult leven, en....
Aeckersloot is niet dezelfde meer van vroeger. Zoo trotsch en krachtig als hij vroeger was, zoo nederig en laf is hij nu. Na het plegen der misdaad, heeft hij de schuld op zich zelven geladen, en dat was in overeenstemming met zijn inborst; hij wilde geen kind zijn dat aan den leiband eens anderen liep. En nu.... wentelt hij de schuld op den schouder eens anderen. Waarom is Agrain een monster, als hij zelf de misdaad gewild heeft? Waarom is hij een monster, juist in de tegenwoordigheid van hen, die hem, Aeckersloot, beschuldigen? Geschiedt het niet om zich vrij te pleiten? Maar Agrain maakt het niet beter. Hij noemt Aeckersloot ‘verrader van zijn toekomst;’ hij doet het, die in zoo menige alleenspraak zijn almacht over dien man bezongen heeft. ‘Verrader van zijn toekomst!’ Van welke? Van eene, die Agrain zich zelven gedroomd heeft. Dat Aeckersloot die te leur stelt of vernietigt, wordt hem als verwijt toegerekend! Is de figuur niet ongelijk in zich zelve en de redeneering niet krachteloos en valsch? Maar het is of Hofdijk het spoor geheel bijster is geworden, en de oplossing der handeling aan het toeval heeft overgelaten. Men hoore: ‘Agrain trekt zijn dolk en wil op Aeckersloot toestooten. Deze wil hem keeren met zijn zwaard. Agrain stort er zich blind van woede in. Aeckersloot trekt het met ontzetting, maar te laat, terug.’ Het tooneel zal moeielijk | |
[pagina 658]
| |
naar eisch voor te stellen zijn. Het is voor den auteur lichter te vermelden dat een of ander persoon ‘blind van woede’ moet zijn, dan voor den tooneelkunstenaar om zulk een toestand begrijpelijk te maken. Toch hangt hier alles van af, want de auteur wil dat Agrain, de meest verstandelijk ontwikkelde van al zijn figuren, door een toeval sterft. Zijn dood is slechts een klein incident, dat spoedig door Hugo en Aeckersloot vergeten wordt. Zehra zegt alleen: Bidt voor zijn ziele - God heeft hem gericht!
en daarop roept Hugo in vervoering uit: Ja God - die mij weêr de Engel bracht aan 't harte,
Die met heur rein, aanbidlijk rein gemoed,
Te recht heur naam van Bloem der Waereld draagt!
Aeckersloot vervolgt, met eerbiedige hulde op Zehra starende, en dan het oog ten hemel heffende: Het rijkste, 't schoonste, 't edelste uwer schepping,
Te midden van den jammer, zonde en rouw -
Voorwaar! dat is het harte van een vrouw!
Aeckersloot waagt dit te zeggen met een blik op Zehra! Hij heeft de vrouw niet slechts tot dienaresse zijner zinnelijkheid vernederd, maar hij heeft haar vertrapt, met den ijzeren ridderhandschoe, waarmeê hij haar aangreep, vermorzeld. De schuld is hem uit genade vergeven geworden. Aan hare voeten, Aeckersloot, indien gij werkelijk fijn gevoelt! Aan hare voeten! Gij moet kleiner worden, hoe grooter zij wordt. Bij eene vergelijking van het tweede met het eerste drama van Hofdijk valt er geen vooruitgang te loochenen. Bij eenig gunstig verschil erkennen wij echter ook eene groote gelijkheid. De handeling in de ‘Bloem der waereld’ zal bij eene aanschouwelijke voorstelling meer aangrijpends, meer belangrijkheid bezitten dan die van Theda, daar gene de hoofdfeiten in het tegenwoordige, deze daarentegen ze in het verleden gebeuren laat. Aeckersloot zien wij vallen: dat Diedryk Suden of Lantier het deden, hooren wij slechts uit beider verhaal. De dialoog in de ‘Bloem der waereld’ is mede levendiger | |
[pagina 659]
| |
en schildert beter de charakters. De feiten zijn beter gemotiveerd en vloeien meer noodzakelijk voort uit de handeling der personen, indien wij het gebeurde met Zehra na het drinken van den giftbeker uitzonderen. Dat feit blijft ons toch duister. Is het slechts een toeval dat Zehra, die door toedoen van Aeckersloot den beker niet ledigt, uit den doodslaap ontwaakt, of heeft Agrain dit bedoeld en in plaats van een giftdrank slechts een slaapdrank toebereid? Maar wat is het doel van Agrain om haar mede te voeren? Wenschte hij een levende getuige te hebben tegen zijn patroon, om dien naar zijn wil te dwingen? Maar die getuige beteekent niets, ten zij Hugo in zijne nabijheid blijve, zoo dat hij dien kon wapenen tegen Aeckersloot, indien deze onwillig ware zijne eischen in te willigen. Maar Zehra is krankzinnig geworden, en al ware Hugo hem nu ook nabij, zoo die krankzinnigheid zij wat ze bij alle andere menschen is, dan kan Zehra hem van geen nut meer zijn ter bereiking zijner oogmerken. Toch liet hij haar in het Agnietenklooster door een Heidin bewaken en door de zusters oppassen. De auteur is wel zoo goed de schranderheid en de voorzienigheid van Agrain te redden door middel van de omstandigheden die zich later opdoen; deze evenwel vloeien niet uit de vroegere, welke bij het overvoeren van Zehra bestonden, voort, en kunnen daarom het toen verrichte niet verklaren. Ook in ‘de Bloem der Waereld’ leeft geene gedachte die de verschillende deelen tot eenheid brengt. De dichter zal toch niet willen beweeren, dat de spreuk aan het hoofd van zijn gedicht en de uitroep aan het slot, hoewel beiden hetzelfde behelzende, de handeling doordringt en beteekenis geeft. Veeleer zien wij in zijn tweede gedicht een weêrgalm van het eerste. Het is weder de liefde, welke de springveêr is der handeling, en wat bedenkelijker is, de liefde bijkans in dezelfde vormen als in zijn eersteling. Theda en Willem gelijken Zehra en Hugo, zoo als wij vroeger reeds aanstipten. Beide paren zijn even nevelig, even smachtend, even overgevoelig. Zelfs geven wij nog de voorkeur aan Theda, die een oogenblik van zedelijken strijd kent, die nog handelt. Zehra echter is een niets-beteekenend wezen, dat heerlijk van schoonheid moge wezen, dat gloeiende verwen moge bezigen om hare liefde te schetsen, maar dat niets uitvoert en toch - de auteur geeft blijk dat hij die figuur liefheeft - den eernaam van Bloem der | |
[pagina 660]
| |
Waereld draagt. Er schuilt een opwinding in alles wat die Zehra betreft, welke een glimlach uitlokt. Aeckersloot en Agrain zijn de best geteekende figuren van het gantsche drama. Deze en deze alleen doen ‘de Bloem der Waereld’ boven ‘Theda’ staan. Beider gewaarwordingen, zoo als zij die in de handeling uiten, vallen onder het bereik der waarneming, omdat haar roerselen kunnen worden nagespeurd. Wij prijzen het in Hofdijk, dat hij er niet naar gestreefd heeft de aloude wet te gehoorzamen en de charakters goed vol te houden. In onze Nederlandsche kritiek hooren wij dit zoo menigwerf bij de beschouwing van den roman als een uitnemende qualiteit van den auteur roemen, terwijl dit het grootste verwijt is, dat men tot den romanschrijver of dramadichter richten kan. De charakters moeten niet worden volgehouden, zij moeten zich in de handeling ontwikkelen, maar ontwikkelen naar hun eigen beginsel, naar hun eigen natuur. Hofdijk heeft den ouden weg niet bewandeld, maar heeft zich toch wel wat onbedacht op den nieuwen gewaagd. Aeckersloot en Agrain ontwikkelen zich in zijn drama niet, maar veranderen. De trotsche Aeckersloot verloochent zich zelven tot onherkenbaarwordens toe, om later weêr te worden wat hij vroeger was, en ten slotte in een onbewaakt oogenblik zijn geheele inborst prijs te geven. Agrain toont hetzelfde gebrek in nog helderder licht. Wij deden het reeds vroeger opmerken en mogen alzoo met de eenvoudige aanduiding volstaan. De man met een scherpen geest, met een kombinatiegave in zulke mate als hij toont te bezitten, de man die zijn meerdere en vooral zijn gevallen meerdere zedelijk en redelijk beheerscht, die den moed tot vermetelheid drijft waar het de nadering tot zijn doel betreft, hij kan geen lafaard zijn, die op het oogenblik, dat hij het loon kan grijpen, de hand niet durft uitsteken. Bovendien is het ons nog duister, waarom hij Aeckersloot aan zich wil onderwerpen, begrijpen wij het doel niet dat hij beoogt, hetwelk toch wel belangrijk moet zijn, daar hij voor de vreeselijkste misdaden niet terugdeinst. Bij de uiteenzetting der handeling weezen wij reeds op de onevenredigheid tusschen middel en doel. Hofdijk zoû dit wellicht kunnen vergoêlijken, door te wijzen op de lafheid van Agrain, die hem belet de rijkste vruchten ter rechter tijde te gaderen, en alzoo noodzaakt ten slotte te | |
[pagina 661]
| |
nemen wat onder zijn bereik valt. Wij zouden echter gerechtigd zijn op onze beurt te vragen, wat Agrain geoogst zoude kunnen hebben, indien zijne ziele minder lafheid hadde gekend? De oude Piccolomini wist waarom hij Wallenstein liet vallen, - hij dient een meester die beloonen kan; maar Agrain heeft niets te wachten van Aeckersloot, die in den gantschen loop der handeling zijn gelijke, wat stand en rang betreft, blijkt te zijn. Zijn verhouding tegenover genen aan het slot van het drama is mede niet zeer verklaarbaar. Aeckersloot heeft, nu zijn hartstocht door een misdaad is bekoeld, Agrain doorzien; hij veracht hem en toch duldt hij hem nevens zich. Hofdijk zal aanvoeren dat hij daartoe gedwongen is, daar Agrain hem na het plegen der misdaad beheerscht. Maar wij hebben immers gezien dat Agrain den moed mist om van zijn verkregen meerderheid partij te trekken? Aeckersloot treedt hem dan ook op het oogenblik, dat Agrain om het Prioraat vraagt, niet als mindere tegen, maar bejegent hem eerst koud-voornaam, dan met de diepste minachting. Wij zouden, den gang der handeling alzoo volgende, nog menige opmerking te vermelden, nog menige vraag tot den dichter te richten hebben. Wij zien echter van den verdrietelijken en misschien ook onvruchtbaren arbeid af, om veeleer Hofdijks drama saâm te vatten, en het te beschouwen in verband met de algemeene kunsttheorie. Reeds de door hem gekozen vaersmaat - blank verses - kondigt aan dat hij de oude richting verlaten heeft. Hij heeft te recht gevoeld, dat de kadans van den oud-Hollandschen Alexandrijn de verhevenheid of de statigheid wel niet, maar toch zeker de waarheid en natuurlijkheid - die beide levensbeginselen van het moderne drama - buitensloot, en heeft in plaats daarvan een vaersvorm gekozen, die bevalligheid aan kracht, die warmte aan deftigheid en zich, des gevorderd, aan den prozatoon huwen kan. Hofdijk beweegt zich gemakkelijk in dien nieuwen vorm. Slechts toont hij nog te dikwerf zijn gehechtheid - immers niet zijn behoefte? - aan het rijm, dat vaak zijn geklikklak onbehagelijk doet hooren en soms waarlijk krachtige perioden verzwakt. Hofdijks drama heeft zich van alle scholastische regelen en breidelen ontslagen. Het bekreunt zich weinig, en te recht, om het voorschrift ter verdeeling der handeling in vijf bedrijven, of van de aloude drie eenheden van han- | |
[pagina 662]
| |
deling, tijd en plaats. Ook de eerste der drie wordt in Hofdijks arbeid niet gevonden. Indien zijn drama een grondgedachte had, zoû deze in de plaats treden van de eenheid van handeling, ja zelfs, hoe menigvuldig deze ook ware, eene werkelijke eenheid kunnen scheppen. Nu die grondgedachte ontbreekt, dreigt de eenheid van het klassieke drama telkens in het menigvuldige van het romantische onder te gaan, hetgeen niet ten voordeele van het laatste gedijt. Dat Hofdijks drama zich echter aan het moderne aansluit, wordt vooral bewezen in de levendigheid der handeling. Zij de theatrale samenstelling bij hem ook nog hier en daar gebrekkig - men denke aan het overtollig gebruik van monologen - in de daad van het stuk, in de handeling doen de personen zich kennen. In het eerste tafereel wordt geen feit langer voorgesteld, waarover in de volgende wordt geredekaveld, maar verschillende feiten doen zich voor, gesproten uit éen feit, dat zich veelzijdig ontwikkelt. Hofdijks drama gehoorzaamt wel het minst aan Bilderdijks voorschrift, dat men bij de keuze der voor te stellen personen niet veel lager dan een Prins van den bloede of een Profeet dalen mag. Hofdijk poogt veeleer menschen voor te stellen, poogt zijn drama een afschaduwing te doen zijn van de werkelijkheid, maar ... die menschen zijn middeleeuwers, die werkelijkheid is de tijdruimte tusschen de 11de en 15de eeuw. Het zoû geene grieve tegen hem zijn, daar de werkelijke mensch in alle perioden dezelfde blijft, dat hij met zijne verbeelding alleen in de Middeleeuwen verwijlt, indien hij in zijne kennis van het heden een waarborg had tegen alle overdrijving in de reproduktie van het verleden. Wij meenen uit zijn vroegeren arbeid en ook weder uit dezen te mogen afleiden dat dit niet alzoo is. Hij moge het zich zelven niet willen bekennen, maar al zijne scheppingen getuigen dat hij, vreemdeling in onze eeuw, onbekend met de ideën die in onze maatschappij gisten en wroelen, die der Middeleeuwen in zich op heeft genomen, en dit niet alleen uit bloot genoegen, niet alleen uit een artistiesch oogpunt, maar werkelijk ook omdat er verwantschap bestaat tusschen den geest dier eeuwen en den zijnen. Hij voelt beter met het hart dan hij grijpt en saâmvat met het verstand. De geest van waarneming moge hem niet geheel ontbreken, die der analyze zeker. Hij heeft lang en goed te midden der natuur geleefd, en heeft opgevangen | |
[pagina 663]
| |
en verwerkt wat die hem kon leeren. Maar hoe nader hij aan deze bleef staan, des te verder bleef hij van de gedachtenwaereld der menschenkinderen verwijderd, en, gedwongen om de laatste binnen te treden, kwam hij, reeds geheel gevormd, met voor lang ontvangen en niet uit te wisschen indrukken, de hem onbekend gebleven sfeeren nabij. Wie in de natuur leeft en daar zijne vorming ontvangt, behoudt het rein naïeve, dat in de wrijving der menschenwaereld dikwerf te loor gaat, behoudt het - laat het mij vergund zijn het alzoo te noemen - Urbild van de menschheid, maar hij derft de vruchten, door de waarneming en de analyze in de menschenwaereld gegaderd, hij derft de hoogere ontwikkeling van het intellekt, de verfijning van het gevoel. De indrukken van de natuur kunnen niet anders dan onbepaald zijn als al het redeloze, die der menschenwaereld zijn bepaald als al het redelijke. De aanblik van de natuur wekt gewaarwordingen, hooge, reine gewaarwordingen op, die der menschenwaereld gedachten. Wat in het leven van den individu wordt opgemerkt, vinden wij ook in het leven der volken terug; en daarom durven wij de stelling wagen, dat het leven der Middeleeuwen in den opgegeven zin een leven is in de natuur. Het drama der Middeleeuwen vergelijken wij dan ook, wat het wezen betreft, met dat van het Romantisme, en dat van het laatste is met het drama van Hofdijk éen. Er is geen streven om eene gedachte aan de kunstschepping ten grond te leggen, eene gedachte, die deze doordringt en stevigt en vereenigt, als de beenderen het lichaam, want de abstraktie des verstands zoû bij den echten Romantieker de inspiratie aan band leggen; er is een vruchteloos streven om charakters te scheppen, een streven dat bij het werkelijk talent geen rijker vrucht draagt dan om in een gelukkig oogenblik eenige charaktertrekken te schetsen, zoo als bij Hofdijk plaats heeft, maar meestal niet verder reikt dan het schilderen, het allergetrouwst en levendig schilderen, van gewaarwordingen. Hoe zoû het ook anders, want voor den echten Romantieker is de geest der analyze de geest des ongeloofs, de geest des kwaads. Er ligt een waas van reinheid, van schuldeloosheid over de deugd, het donker van den nacht over de ondeugd heengespreid; geen wonder, want de echte Romantieker leeft in de Idylle en in de Volkssproken, en beide - Idylle en Sproke - herinneren den kindschen leeftijd | |
[pagina 664]
| |
van een individu of een volk. Er is een overvloed van feiten, een overdaad van kleuren en lijnen, want de echte Romantieker spreekt meer tot verbeelding en gevoel, dan tot verstand en hart. Indien wij onze gedachte over Hofdijks drama onder een beeld moesten uitdrukken, dan zou het dit zijn: Het is ons het schip van een Middeleeuwschen tempel, door wiens gekleurde vensterruiten het zonlicht, vervormd en verkleurd, binnen valt, terwijl een nevel van wierook de leken als met een mystieken sluier omhult. Onze 19de eeuw werpt een nieuwsgierigen blik in het binnenste van dien tempel, en keert zich teleurgesteld af: zij is gewoon geraakt aan het heldere zonlicht, dat den exegetischen leerstoel omspeelt. Het drama der Romantiek had geen toekomst; Hofdijk zij er aan gedachtig, indien hij voor het heden en de toekomst arbeiden wil. Indien hij zich veelzijdig kan ontwikkelen en bij de studie der natuur die der menschen weet te voegen, bij de kennis van het verleden die van het heden, het zal een voordeeligen invloed uitoefenen op zijne beschouwing der historie als het voertuig der kunstgedachte, alsmede op de ontwikkeling van zijn oordeel en de breideling van de weelderigheid zijner verbeelding. Wij hebben bij de ontleding zijner beide dramatische gedichten ruimschoots gelegenheid gehad op te merken, hoe dikwerf Hofdijk in het gebrek van Victor Hugo is vervallen, en dikwerf het drama heeft bezwaard met historischen ballast. Wij hadden gaarne het gesprek der St. Jans ridders in de ‘Theda’ wat moderner wenschen te ontvangen en de ‘francijnen kwartijnen’ gemist; wij hadden gaarne het historisch charakteristieke maar voor het drama zelf doellooze gesprek van schipper Huigh met Lantier den dichter geschonken. Hofdijk wete zelf de beide eischen, de historische en aesthetische te vereenigen en neme, zoo hij een voorbeeld behoeft, daartoe Casimir de la Vigne. Op de breideling zijner weelderige verbeelding zij hij echter voor alles bedacht. In zijne diktie, door velen zijner beoordeelaars prachtig en gloeiend genoemd, komt zijn ongetemperd Romantisme het meest te voorschijn. Leidt het klassicisme in zijn overdrijving tot verstijving, het Romantisme leidt in de overdrijving tot verwildering, en we zouden haast het eerste nog boven het laatste verkiezen, | |
[pagina 665]
| |
daar het minder gevaar loopt den aesthetischen smaak te kwetsen. Slechts waar beiden - eigenlijk in de periode, die we thands doorleven, slechts nog namen van versleten scholastische richtingen - elkaâr doordringen, waar het Klassicisme de onberispelijkheid zijner vormen, het Romantisme den warmen adem zijner ziele geeft, wordt de schoonheid gevonden, welke door de 19de eeuw zal worden gewaardeerd. Hofdijk bewijst tot dusverre de rechtvaardigheid alleen van het vonnis, over de overdrijving der Romantiek geveld. Slechts zelden wordt eene gewaarwording zuiver uitgedrukt, een beeld naar waarheid gekozen en uitgewerkt; slechts zelden wordt er een wijze mate, een verstandige soberheid aangetroffen, wordt de opmerking eens schranderen oordeelaars nageleefd, dat de hoogste rang in de Kunst door hem wordt ingenomen, die met de minst mogelijke middelen de grootst mogelijke uitkomst te weeg brengt. Op Hofdijk zal tot dusverre niet worden toegepast wat Gustave Planche van Prosper Merimée getuigde: ‘Il n'a jamais perdu de vue la predilection de nos grands écrivains pour la simplicité, leur aversion pour l'exuberance. Il a toujours traité la parole comme la très humble servante de la pensée et n'a pas cherché dans le frottement ou dans le choc des mots le moyen d'eblouir la foule.’ Voor wij hem het vaarwel toeroepen, moet de betuiging ons van het hart, dat wij groote verwachtingen van hem koesteren voor onze wordende dramatiek, daar hij kostbare gaven heeft ontvangen, die bij studie en analyze onze gebrekkige dramatische literatuur van de vorige en de eerste helft dezer eeuwGa naar voetnoot1 kan doen vergeten; gaven, die, naar de eischen onzes tijds aangewend, vruchtbaar kunnen zijn voor ons tooneel.
Voor ons tooneel? Alsof het ten onzent nog bestond als kunstinrichting, als oefenschool der taal, der zeden, van den smaak en van het nationaliteitsgevoel. Reeds elders, reeds door beter versneden penne, reeds door den schrijver van het opstel: Dramatische Poëzij, in een der vroegere jaar- | |
[pagina 666]
| |
gangen van dit tijdschrift, werd met kracht en waardigheid het anathema over den in een loods ontaarden schouwburg uitgesproken. Er zal schaars onder den beschaafde en geletterde iemant worden aangetroffen, die in dat anathema niet deelt, en de wegstervende of reeds gestorven belangstelling doet reeds de zaal van den zoogenaamden Nationalen Schouwburg ledig blijven, zoo niet de Hoogduitsche opera ter hulpe snelt. Toch gunt de hoofdstad onzes lands den invallenden loods nog geldelijken bijstand; en wat het feit nog meer bevreemdend doet zijn, het geschiedt niet uit weelde en overdaad, niet uit mildheid, die met gesloten oogen in een geldkoffer tast, ten boorde gevuld. De hoofdstad onzes lands is toch anders niet gewoon om vele penningen te verkwisten, zelfs voor de bevordering van het schoone, en evenwel werpt zij hare duizenden weg om den wansmaak aan te kweeken. Zij werpt ze weg, omdat ze niet genoeg geeft om den schouwburg-bestierder onafhankelijk te maken van den wil der menigte; om hem, wat thands onmogelijk is, al zij hij ook met de beste inzichten en voornemens bezield, in staat te stellen een kweekplaats in te richten voor jeugdige tooneelkunstenaren; zij werpt ze weg, omdat ze te veel geeft, indien het tooneel moet blijven wat het nu is: de ergernis van den inboorling, de spot van den vreemde. Er is een oogenblik geweest, alsof het dikwerf aangeheven verwijt, dat het Staatsbestuur zich nimmer veel bekreunde om Hollandsche taal en letterkunde, een onwaarheid dreigde te worden; er is een oogenblik geweest, dat eene kommissie door Z.M. werd benoemd, ter beraming van middelen tot herstel van het tooneel. De verwachting was bij velen gespannen; zij werd echter teleurgesteld, daar ook deze kommissie eindigde als alle anderen, namelijk met een rapport, en bovendien zich onderscheidde van alle anderen.... door een karikatuur te worden van zich zelve. En onder zulke omstandigheden zoû men nog eenige gunstige verwachtingen mogen koesteren voor de toekomst, zoû men durven hopen, dat het dramatisch element, in onze letterkunde van dit tijdvak zoo ruimschoots aanwezig, zich ontwikkelde, terwijl de auteur de middelmatigheid tot tolk en een saâmgeraapte schaar tot toeschouwers ontvangt, terwijl hij, wel verre van eene hem waardige belooning te ontvangen voor zijn arbeid, niet gehandhaafd wordt door de | |
[pagina 667]
| |
wet in zijn eigendomsrecht en als gunst slechts de gelegenheid ontvangt om zijne scheppingen te zien voorstellen? Wellicht ligt het in de richting onzes tijds de schouwburgen te slopen, en schuilt er waarheid in de opmerking van Edgar Quinet: Changeons tant que nous voudrons les conditions extérieures de la scène, l'important sera toujours de savoir s'il reste encore une fonction sérieuse à exercer au théatre dans nos sociétés.
Oct. 1855. h.j. schimmel. |
|