De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 668]
| |
Bibliographisch album.Bedenkingen tegen het Synodale plan eener nieuwe Nederduitsche vertaling van het Nieuwe Testament, in overweging gegeven door Mr. Is. da Costa. Te Amsterdam, bij H. Höveker. Prijs ƒ -.40Het is zonder twijfel een verblijdend teeken des tijds, dat de ontworpene en nu reeds aanvankelijk bearbeide nieuwe vertaling van het N.T. zoozeer de algemeene belangstelling der vaderlandsche kerk opwekt. Al vindt het werk, bepaaldelijk van ééne zijde, louter afkeuring, het is toch altijd beter zóó, dan wanneer het plan overal onverschilligheid had ontmoet. Zeker zal de ijver en naauwgezetheid der geleerden, aan wie de taak der overzetting is toevertrouwd, meer worden aangevuurd door de bewustheid, dat aller oog, zij het dan ook van sommigen met achterdocht, op hen is gerigt, dan wanneer zij moesten vreezen dat slechts weinigen hun arbeid met deelneming volgden. Het is vooral ééne partij in de kerk, welke zich met de zaak heeft bezig gehouden, die namelijk der regtzinnigen, zoo als men hen (te regt of ten onregte?) pleegt te noemen. Talrijke opstellen in hunne tijdschriften en andere organen hebben, nu eens met smart, dan weder met verontwaardiging, soms ook met dreiging, het synodale plan afgekeurd. Onder die vele stemmen vernamen wij ook reeds in ‘de Nederlander’ en den ‘Brief aan Mr. Groen van Prinsterer’ die van den Heer da Costa. Hij heeft het noodig geacht zijne bezwaren en bedenkingen nog bovendien uiteen te zetten in eene afzonderlijke brochure aan het hoofd dezer bladzijden aangekondigd. Bedenkingen, van welke zijde ook of in welken vorm voorgedragen, moeten zoowel den voorstander als den tegenstander der ontworpene vertaling welkom zijn. Al ware het veelal niet dan stoppelen en hooi, ligt schuilt daaronder toch eenig beter materiaal, dat bij den groeten bouw tot bevestiging of versiering van het geheel kan worden gebruikt, en, door welke hand ook | |
[pagina 669]
| |
aangebragt, niets, dat waarlijk tot bevordering der goede zaak kan dienen, mag worden versmaad. De vraag, die hier beantwoord moet worden, is: welk goud of zilver of welke kostbare steenen heeft de Heer da Costa daartoe geleverd? Het is waar, regtstreeks was het zijn doel niet, bijdragen tot het vertalingswerk te geven, hij protesteert veeleer tegen de gansche onderneming, en wenscht haar niet op andere wijze, maar in het geheel niet volvoerd te zien. Toch wijkt hij soms zoo verre van deze hoofdgedachte af, dat hij zelfs (bl. 22) regelen voor de vertaling, met betrekking tot het lidwoord, opstelt. Maar ook, zoo het hem gelukt is zijne hoofdbedenking onwederlegbaar te staven, zoo hij op goede gronden heeft aangetoond, dat onze tijd niet rijp is en onze geleerden onbekwaam zijn tot eene nieuwe vertaling van het N.T., die waardig is de thans bestaande te vervangen, dan zullen wij hem wel niet kunnen danken voor iets, dat hij aan den bouw heeft toegebragt, maar wij zullen ons nog veel meer verpligt jegens hem achten, daar hij de bouwmeesters terughoudt een huis op te trekken uit stoppelen en hooi, dat weldra door het loutervuur des tijds zou zijn verteerd. De schrijver heeft hier dus evenmin eene dier exceptiën van ontijdigheid of onbevoegdheid, waarvoor hij zich (bl. 9 en 29) zoo beangstigt, als de ‘verwerping, verachting en verguizing,’ waarop hij zich (bl. 29) voorbereidt, te vreezen. Den recensent is het alleen om de zaken te doen, en diep betreurt hij, dat de Heer da Costa door dit geschrijf het hem onmogelijk maakt, aan zijne beoordeeling eene betuiging toe te voegen der hoogachting, die hij hem anders in zoo menig opzigt toedraagt. Men is verpligt, bij de beoordeeling van eenig geschrift, de individualiteit van den schrijver in het oog te houden. Zoo beklage men zich niet over de moeite, die het vaak kost, uit de gedrongene schrijfwijze van den Heer da Costa diens meening op te maken. Men wijte het evenzeer aan den oosterschen gloed van 's mans karakter, indien men daar, waar men billijkerwijze een kalm en grondig betoog zou verwachten, eene heftige boetrede tegen de wederpartij vindt, waardoor deze wel is gegeeseld, maar niet weerlegd. Het spreekt evenwel van zelf, dat ook hierin grenzen bestaan; dat, indien aan sommigen iets meer geoorloofd is, er toch ook iets is, wat voor allen ongeoorloofd blijft. Die grenzen zijn door den Heer da Costa overschreden. Er schuilt overal en er vertoont zich hier en daar in zijn geschrift een bittere wrevel en geheime achterdocht tegen de rigting, waartoe de bijbelvertalers, naar zijn oordeel, behooren, die hij openlijk had moeten belijden en staven of - verzwijgen. Geen van beiden deed hij, waar hij b.v. (bl. 8) aan de Synode bij dit werk laakbare bedoelingen toedicht, die hij niet nader verklaart, waar hij (bl. 28) het hoogste kerkbestuur van plannen voor de toekomstige invoering der nieuwe vertaling verdenkt, die zelfs nimmer | |
[pagina 670]
| |
in de verte aldus zijn aangeduid. Deze wijze van bestrijding, door het zaaijen van verdenking, pleegt veelal gebruikt te worden om den hartstogt der onkundige menigte op te wekken, en blijft dan ook zelden vruchteloos, maar de Heer da Costa had zich, in eene zaak als deze, van haar behooren te onthouden. Wie tot zulke wapenen zijne toevlugt neemt, doet zijne zaak weinig eer aan. En bleef het nog maar bij enkele dergelijke gezegden! Maar er zijn in deze brochure uitdrukkingen, die, hoe rijk aan onwelvoegelijkheden de hedendaagsche kerkelijke polemiek ook zij, toch in hare soort gelukkig nog zeldzaam zijn. Zoo aarzelt de schrijver (bl. 45) niet, dengene, die zich door den uitroep van Thomas, Joh. XX.:28, niet genoodzaakt acht te erkennen, dat Jezus ‘werkelijk, wezenlijk en persoonlijk’ God is, toe te voegen: ‘Welaan! word Mohamedaan of Jood! zoo blijft gij ten minste eerlijk (!!).’ Maar niemand, die meer de kwade luim van den Heer da Costa moet misgelden, dan de Hoogleeraar Scholten. Waar hij dezen aantast, wordt hij zoo door zijn afkeer medegesleept, dat hij het besproken onderwerp geheel vergeet en laat varen, om met den Hoogleeraar op nieuw te ‘verrekenen’ (bl. 43) over zijne chiliastische gevoelens, die niet in het minste verband tot het voorgaande staan. Hoe is het mogelijk, dat de schrijver, bij het herlezen van zijn opstel, niet gevoeld heeft, hoe onwaardig die uitdrukking was, hoe gevaarlijk ook, daar zij aan ieder verraadt, dat hij zijne eigene persoonlijke zaak in de plaats van die der gemeente en boven deze stelde. De ‘verrekening’ was evenwel geheel onnoodig. In de voorgaande regels had de Heer da Costa een vonnis over den Hoogleeraar uitgesproken, waarbij het hem geheel onverschillig moet zijn, wat deze over hem oordeelt. De ergerlijke miskenning en verguizing, die Prof. Scholten tot nog toe als loon voor zijn arbeid van de partij des schrijvers heeft ingeoogst, is thans door dezen ten toppunt gevoerd in de verklaring, dat hij ‘gelijk een Joodsch Rabbijn tegen en buiten geheel de Christelijke geloofsleer staat’ (bl. 43). Zoover had de polemiek van Protestantsche zijde tegen Leiden het nog niet gebragt. Aan den Heer da Costa komt, voor zoover ons bekend is, de eer toe, het eerst aan den Hoogleeraar Scholten, zonder verschooning, het regt op den Christennaam ontzegd te hebben. Zulk een woord weerlegt men niet. Het eenige, waarmede het beantwoord kan worden, is de kalme, ernstige verklaring, dat er velen en dagelijks meerderen zijn, die het een der grootste voorregten, hun door God verleend, achten, gevormd te mogen zijn door den man, die hun leerde, staande op echt bijbelschen grond, ter eene zijde zich, zonder de minste onopregtheid, aan de Hervormde Kerk te verbinden, ter andere in volkomen vrijheid wetenschap en wijsbegeerte te beoefenen. De zeldzame geleerdheid van den Hoogleeraar is aan zijne tegenstanders genoeg bekend. De kracht | |
[pagina 671]
| |
zijner dialektiek doet hen voor hem leven. Toch zou men dwalen, indien men meende, dat hij zich vooral door geleerdheid en dialektiek dien grooten en dagelijks toenemenden invloed in onze kerk verwierf. Neen, wat zijne toehoorders bovenal aan hem verbindt, is de heilige geestdrift, waarmede hij de waarheid, die in Christus is, ontvouwt en bepleit. Zoo ooit, dan is in hem zigtbaar: ‘pectus est quod disertum facit.’ Evenmin als wij den Heer da Costa vragen, met welk regt hij zijn oordeel velde, evenmin achten wij het hier noodig deze verklaring te staven. Zij sta hier alleen als protest tegen dit oordeel, - aan den tijd zij het overgelaten uit te maken, aan welke zijde de waarheid is. Wij wachten die uitkomst rustig af. Waarlijk, de Heer da Costa had het alleen zich zelf te wijten, indien zij, die met hem van denkwijze verschillen, door den aard zijner polemiek te zeer tegen hem waren ingenomen, om het goede, dat er in zijne ‘Bedenkingen’ mogt zijn, volkomen te waarderen. Toch mag de kritiek zich niet door ongeschikte vormen laten afschrikken, en wij hebben thans onpartijdig te onderzoeken, welke waarde des schrijvers bezwaren hebben. Volgen wij daartoe zijn betoog. De eerste bladzijden der brochure zijn gewijd aan historische herinneringen betrekkelijk den arbeid der dusgenaamde Statenoverzetters. Niemand zal zeker iets willen afdingen van den hoogen lof aan dezen toegezwaaid, hoewel het niet noodig ware geweest en stellig onbillijk is de tegenwoordige wetenschap tegenover de toenmalige als eene ‘vijandige, hooghartig gestemde’ (bl. 6), en de kerk van die dagen tegenover die van onzen tijd als eene ‘levende of herlevende’ (bl. 7), wel niet regtstreeks, maar toch zijdelings te karakteriseren. De hooge ingenomenheid van den schrijver met de thans gebruikelijke vertaling verhindert hem evenwel niet het wenschelijke en pligtmatige van hare voortdurende herziening en verbetering te erkennen. Deze taak toch is, na de onmiddellijke ingeving der Schrift aan de eerste schrijvers, aan de menschen overgelaten, hoewel altijd onder het opzigt en de zorg eener allerbijzondersteGa naar voetnoot1 Voorzienigheid (bl. 7). Hoe welkom ons deze verklaring ook is, zoo kunnen wij haar op het standpunt van den Heer da Costa toch niet anders dan als eene | |
[pagina 672]
| |
voor het oogenblik gelukkige inconsequentie beschouwen. Zelf schijnt hij te vreezen, dat men hem hiervan zal beschuldigen; althans in eene noot op deze plaats (bl. 31) ontvouwt hij, hoe vrije tekstkritiek en hetgeen verder tot het vertalingswerk behoort, zich zeer goed met zijne strenge opvatting der Inspiratie laat vereenigen. De schrijver houde het ons ten goede, indien wij door zijne redenering nog niet overtuigd zijn en nog immer meenen, dat, zoo men met hem den laatsten grond des geloofs in de goddelijke ingeving der Schriften zoekt, de Theopneustie consequent moet worden uitgestrekt voor hen, die in de Grieksche taal zijn ingewijd, tot al de overschrijvers van het N.T., en voor den oningewijden leek mede tot de bewerkers der vertalingen. Anders baat de eerste ingeving waarlijk niet. Eén voorbeeld slechts ten bewijze. Voor den Heer da Costa is de door hem beledene waarachtige Godheid van den Middelaar eene waarheid van zoo groot belang, dat daarmede het Christendom staat of valt (bl. 25). Waarop steunt voor hem de waarheid? Op het getuigenis der Schrift. En waar getuigt de Schrift dit? Mogelijk, naar de meening van den schrijver, nog op vele andere plaatsen, maar toch nergens zoo als in Rom. IX:5, eene plaats, met zooveel nadruk en zoo herhaaldelijk door hem op den voorgrond gesteld, dat men bijna geneigd zou zijn hem te vragen, of dan de gansche Bijbel niets meer bevat dan die eene uitspraak. Het is hier de plaats niet om in een strijd over de lezing, punctuatie en verklaring dezer woorden te treden. De Heer da Costa moet de mogelijkheid erkennen, dat er gedurende dertien eeuwen, bij het aanhoudend overschrijven, eenige omzetting of uitlating van woorden zou hebben kunnen plaats vinden. Is het hem dan hier genoeg te stellen, dat achter den bewolkten hemel de zon schuilt (bl. 32), daar toch de allerminste nevel het hier onzeker maakt, of wel juist de zon van dit leerstuk (waarmede zijn Christendom staat of valt) aan het uitspansel zij? Zoo de schrijver het waagt die vraag: wat baat u de Inspiratie, indien de tekst, zoo als die thans voor u ligt, niet volstrekt eenzelvig gebleven is met het woord, dat door de mannen Gods beschreven werd? dieper door te denken, hij zal ophouden haar kinderachtig te noemen (bl. 32), want hij zal inzien, dat zij zijne overtuiging in den hartader treft. Hoe wenschelijk den schrijver eene verbetering der bestaande bijbelvertaling zij, zij is het hem niet onder alle omstandigheden, zonder eenig voorbehoud of aan welke handen ook toevertrouwd (bl. 8). Wie zal het wraken? Wie, die in den Bijbel de kracht en troost zijner ziele heeft gevonden, zou het met onverschilligheid aanzien en toelaten, dat de vertaling van het dierbaar boek werd toevertrouwd aan hen, die bij gebrek òf van de noodige bekwaamheid, òf van den onmisbaren godsdienstigen geest, daartoe de geschiktheid misten. Het | |
[pagina 673]
| |
werk is van te groot belang voor het geestelijk leven der gemeente, dan dat men niet aan de overzetters de hoogste eischen zou mogen stellen. Elk gevoelt intusschen, hoe moeijelijk het is te beslissen, of die eischen vervuld zijn in hen, aan wie dis taak is toevertrouwd. Maar voor dat onderzoek en dat oordeel beeft de Heer da Costa niet terug, en niemand, die zijne denkwijze kent, zal het verwonderen, dat hij tot een vonnis van incompetentie der aangewezen geleerden besluit. Wij moeten die uitspraak, hoe hard ook, eerbiedigen, - mits zij bewezen worde. Dit is hier de vraag: heeft de schrijver bewezen, wat hij beweert? Zoo ja? Wij moeten ons met hem vereenigen in den wensch, dat het werk hoe eerder zoo veel te liever gestaakt worde. Zoo neen? - dan heeft hij in de gemeente eene laakbare ergernis gegeven. Laat ons onderzoeken wat hiervan zij. Eerst komt de methode, daarna de inhoud van het betoog in aanmerking. De methode wordt door den schrijver zelf (bl. 9 en 10) aldus aangegeven: ‘Ik ga, tot adstructie mijner dagelijks zich bevestigende bezwaren en redenen van mistrouwen tegen het Synodale plan, in eene eerste plaats eenige denkbare gevallen voorstellen, waarin eene nieuwe Bijbelvertaling, hoe ook anders en in het afgetrokkene wenschelijk te keuren, evenwel in den gegeven toestand, onraadzaam, gevaarlijk, schadelijk zoo voor de Wetenschap als voor het geloof, zoo voor de kerk als voor het volk, zou moeten geacht worden. Ik zal vervolgens onderzoeken, in hoe ver op de herziening of vernieuwing, ondernomen door de Synode en aan eene bereids daartoe benoemde commissie toebetrouwd, deze in het algemeen mogelijke bezwaren van werkelijke toepassing zijn.’ Het moet ieder in het oog vallen, hoe zonderling deze methode is gekozen. Wat mag tot die keuze aanleiding gegeven hebben? Men vermoedt aanstonds eene oratorische wending, die, wel uitgevoerd, een meesterlijke greep mag heeten. Wanneer eerst die vooronderstellingen in steeds klimmende mate op elkander gestapeld worden, en daarna van elk afzonderlijk en van allen te zamen onwederlegbaar wordt aangetoond, dat zij hier werkelijk vervuld zijn, dan is de indruk voor de tegenpartij verpletterend. Maar men bedenke wel, dan mag ook aan dit bewijs niets ontbreken. Wanneer de aanwijzing faalt, dat, hetgeen als mogelijk gesteld is, hier ook werkelijk aanwezig is, dan verliest het betoog niet alleen alle kracht, maar ook, de schrijver brengt zich zelf bij zijne lezers onder de verdenking, dat hij zich den invloed, dien hij door bewijzen niet heeft kunnen verkrijgen, door zijdelingsche insinuaties heeft trachten te verwerven. De groote menigte toch ziet niet zoo scherp op de logica van het betoog toe en gelooft al spoedig dat hetgeen als mogelijk wordt voorgesteld ook waarlijk gebeurd is, maar de schrijver, die hierop zijne rekening bouwt, koopt den indruk, dien hij verwekt, te duur, want hij betaalt dien met de achting van hen, wier oordeel | |
[pagina 674]
| |
hem het meest waard moest zijn. Wij willen hopen, dat dit van den Heer da Costa niet gelde, maar begeven ons tot een onpartijdig onderzoek, in hoeverre het als mogelijk vooronderstelde, dat zich van de ontworpene bijbelvertaling meer schade dan heil laat verwachten, door hem bewezen zij in casu werkelijk aanwezig te zijn. De eerste vooronderstelling is deze: De eisch tot herziening wordt in den naam vooral der wetenschap gedaan. (Waar is dit geschied? De wetenschap bezorgt de vertaling aan de gemeente, maar behoeft die natuurlijk zelve niet. Hiermede vervalt dus de berisping op bl. 10.) De wetenschap is evenwel niet volmaakt. Er bestaat verschil van meening over de waarde harer vorderingen. Ja, zoo het waar is wat sommigen beweren dat zij spiraalsgewijze vooruitgaat, is het denkbaar dat zij zich actueel in een toestand van tijdelijken achteruitgang zou bevinden; of bij het wisselziek karakter en de telegraphisch-snelle beweging, die haar thans vooral eigen zijn, zou het kunnen wezen, dat de gansche Bijbelvertaling weldra niet anders ware dan het gedenkteeken eener gezonkene rigting (bl. 10 vg.). Met deze vooronderstelde mogelijkheid moet vergeleken worden, wat men leest bl. 13-16. Daar zoeken wij thans het bewijs dat, bij den besproken arbeid, werkelijk datgene bestaat, wat in abstracto als mogelijk is voorgesteld. Wat vinden wij? De eisch der vertaling, zegt de Heer da Costa, is in naam der wetenschap gedaan. Zoo vraagt hij dan, waar die absolute of opperste wetenschap in Nederland zetelt. Ware een ontkennend antwoord genoeg, het zou, meent hij, spoedig gevonden zijn. Men zon zeggen: niet bij de orthodoxenGa naar voetnoot1. Maar het zij zoo, bij welke dan der niet-orthodoxe rigtingen? Hierop laat de schrijver een, met onaangename bitterheid, geschilderd tableau volgen van het verschil in denkwijze tusschen onze Godgeleerden, waarbij zelfs (mirabile dictu) Prof. Opzoomer en mannen, wier Paus te Tübingen zetelt, ter sprake komen. Wij willen met den Heer da Costa niet twisten over de zuiverheid zijner karakteristiek der verschillende rigtingen, hoewel wij niet mogen ontveinzen, dat wij meer billijkheid van hem hadden verwacht dan | |
[pagina 675]
| |
hij betoont in dat zonderling gezegde (bl. 16), dat, onder den invloed van den Hoogleeraar van Hengel, ‘de Platonisch-Groningsche Arius in den Calvijnsch-vergulden Socinus van Leiden’ dreigt ‘op te gaan.’ Zoo toch de bekende beginselen der Leidsche theologie met ééne rigting in onverzoenlijken strijd verkeeren, dan zeker met de Sociniaansche. Is het eerlijk, eene uitdrukking als de bovenstaande te bezigen na hetgeen de Hoogleeraar Scholten schreef, Leer der Herv. kerk, 2de uitg., II, bl. 144-179? Maar dit alles daargelaten en, voor een oogenblik, aangenomen dat werkelijk zulk een verschil van meening besta, niet alleen tusschen de verschillende vaderlandsche Academiën, maar ook onder de leden van het collegie der bijbelvertalers, dan hebben wij nog voor den Heer da Costa deze vraag: kunt gij U waarlijk niet anders denken, dan dat die geleerden de vertaling, aan hunne zorg toevertrouwd, tot een afdruk hunner eigene dogmatiek zouden maken? Kent gij geene exegese, eerlijk genoeg om, met ter zijdestelling van alle dogmatisch vooroordeel, zuiver weder te geven, wat zij in het oorspronkelijke vindt? en kent gij haar, wie of wat geeft U regt te vermoeden, dat die mannen haar niet en haar niet alleen zullen beoefenen? Hoe weinig men gezind is geweest aan de gemeente Leidsche Evangelien of een Groningschen Paulus of eene rationalistische Apocalypse (bl. 16) op te dringen, blijkt uit het feit, dat het, in der tijd, door het meerendeel der medearbeiders tot eene conditio sine quâ non hunner medewerking is gesteld, dat aan de vertaling geene aanteekeningen zouden worden toegevoegd, die ook maar in het minst konden doen vreezen, dat de nieuwe vertaling de kleur zou dragen der dogmatiek harer bewerkers, opdat men aan het nageslacht geen gedenkstuk van welligt vergankelijke inzigten, maar alleen het zuiver schriftwoord zou vermaken. Dat deze regel door al de vertalers ongeschonden moet worden bewaard, had de Heer da Costa, uit hetgeen deswegens openlijk bekend is gemaakt, kunnen weten. Zoo de schrijver had willen bewijzen, wat hem te bewijzen stond, dan was het hem niet genoeg zich te beroepen op het verschil van meening onder de godgeleerden onzer dagen (hetzelfde toch vindt men in den tijd, waarin de zoo hoog geroemde Statenoverzetting werd vervaardigd, hetzelfde zou nog thans het geval zijn, indien de vertaling uitsluitend aan de orthodoxe godgeleerden in ons vaderland werd toevertrouwd), maar hij had moeten aantoonen, óf dat, bij de vooronderstelling van eenen spiraalsgewijzen vooruitgang der theologische wetenschap, deze thans juist in eene periode van tijdelijken achteruitgang verkeert, waardoor zij onbekwaam is tot het werk, óf dat het der exegese onmogelijk is zich te verheffen boven de dogmatische meening, waardoor de vertaling noodwendig de kleur der verschillende dogmatieken van den tijd harer geboorte zou moeten dragen (een bezwaar, dat gelijkelijk van alle tijden geldt en dus voortdurend van de overzetting | |
[pagina 676]
| |
der Schrift moest terughouden), óf dat de mannen, die door de Synode met het werk der vertaling zijn belast, gewetenloos genoeg zullen zijn, om een naar hunne dogmatiek vervormden bijbel voor tijdgenoot en nakomeling te bereiden. Van dit alles bewijst de Heer da Costa niets. Wij gaan over tot de tweede bedenking. Deze is evenwel in het ander gedeelte van het betoog (de werkelijkheid van het als mogelijk vooronderstelde) zoo met de derde dooreengeweven, dat wij ons genoodzaakt zien beiden te zamen te behandelen. Zij zijn van dezen inhoud (bl. 11, 12): Al ware de wetenschap thans reeds bij magte ten aanzien van lezingen en vertalingen van afzonderlijke woorden en volzinnen een aantal blijvende resultaten te waarborgen, dan ware het welligt nog te vreezen, dat bij de meest mogelijke naauwkeurigheid in bijzonderheden het geheel den zin en den geest van den vertaalden schrijver niet wedergaf, zoo als de zuiverste grammatische ontleding onvoldoende is om het dichtergenie van Homerus of het redenaarstalent van Demosthenes in eene vertaling hunner werken over te brengen. Maar ook, al bestond dit bezwaar niet, dan nog blijft de bedenking, dat tot eene goede vertaling evenzeer eene volledige en zuivere kennis behoort der taal, waarin het werk wordt overgezet, als van die, waarin het werd geschreven. In dit alles heeft de Heer da Costa voorzeker regt. Hij zal ons evenwel toestemmen, dat dit geen tijdelijk bezwaar is, maar een, dat van alle tijden en dus ook van 1618 evenzeer zou gelden als van onze dagen. Er moet dus eene bijzondere reden zijn, hetzij in den tegenwoordigen toestand der wetenschap, hetzij in de individualiteit der bijbelvertalers, die regt geeft om op grond dezer bedenking thans het plan eener nieuwe vertaling onraadzaam te verklaren. Wij verwachten dit aangewezen te vinden in het gedeelte der brochure, dat hierop betrekking heeft, bl. 16-23. Daar noemt de schrijver het waarschijnlijk, dat, welk dan ook het gevolg van het verschil in rigting onder de vertalers moge zijn, het praktische doel bij hun arbeid wel altijd letterlijke naauwlettendheid zal blijven. In dit opzigt, meent hij, mag men veel verwachten van den invloed, dien de Hoogleeraar van Hengel, als algemeen adviseur, op het gansche werk zal uitoefenen. Met vreugde merken wij op, dat de schrijver aan de verdiensten van den vermaarden Nestor onzer theologen in zeker opzigt althans regt laat weervaren en met behoorlijken eerbied van hem spreekt. Maar zijne hoogachting voor Prof. van Hengel stelt hem, op het punt zijner bedenking, niet gerust. Integendeel, hij vreest, dat de zakelijke kracht en beteekenis der gewijde Schriften, bij alle naauwkeurigheid in bijzonderheden, veel zal lijden onder den invloed van den man, die, naar zijne meening, zulk eene onpaulinische vertaling kon geven van de woorden Rom. III:26b, en die de formule πίστις Ἰησοῦ verklaarde als: geloof in God, waarvan Jezus de auctor | |
[pagina 677]
| |
isGa naar voetnoot1. Wij zouden hierop aanstonds kunnen aanmerken, dat de zoo hoog geroemde Statenoverzetters zeker onder een dergelijken heilloozen invloed hebben gestaan, toen zij dezelfde formule Gal. III:16 en 20 vertaalden als geloof van Jezus (hetgeen door den Heer da Costa niet minder wordt afgekeurd, bl. 41); maar wij vervolgen liever het onderzoek van des schrijvers betoog. Hij waarschuwt verder tegen eene overdrevene of liever valsche naauwkeurigheid in het vertalen, waardoor men, uit zucht om een letterlijk getrouwen afdruk van het oorspronkelijke te geven, ten laatste een onleesbaren Nederduitschen tekst zou verkrijgen. Als een bewijs, hoe zeer men ook dit gevaar heeft te duchten, noemt hij de nieuwe vertaling van het N.T. door Ds. Vissering, een der benoemde overzetters, en beroept zich 1o. op Rom. III:20, waar deze, in plaats van het vroegere: ‘uit de werken der wet,’ met weglating van het lidwoord, heeft: ‘uit werken der wet,’ wat toch zeker niet onwelluidend en stellig zeer verstaanbaar, alleen zuiver en dubbel krachtig is; 2o. op Rom. I:17, waar Ds. Vissering in de plaats van het oude: ‘de regtvaardigheid Gods,’ heeft: ‘eene gerechtigheid Gods.’ Dit is minder te prijzen. Toch deed de vertaler goed aan te wijzen, dat in het Grieksch het bepalend lidwoord ontbreekt, wat hier van veel belang is. Maar had hij geschreven: ‘want daarin wordt Godsgerechtigheid geopenbaard,’ dan had hij het bezwaar van onwelluidendheid of matheid ontgaan en tevens zijnen lezers doen gevoelen, dat hier door Paulus geene eigenschap van God, maar eene gave Gods of eigenschap van den mensch wordt bedoeld. Behalve deze twee plaatsen, geeft de Heer da Costa nu nog eenige proeven van dwaze vertalingen, die Ds. Vissering had kunnen leveren, maar niet leverde; reden, waarom wij het een min- | |
[pagina 678]
| |
der krachtig bewijs tegenover hem achten. De schrijver behandelt intusschen nog verder de wijze, waarop de aanwezigheid of het ontbreken van het lidwoord in de vertaling moet worden uitgedrukt, stelt daarvoor eenige goede, maar zeer onvoldoende regels op (bl. 23) en rigt zijne polemiek tegen de dwaling, dat ‘de plaatsing of weglating in het Grieksch door de (bloot mechanische) plaatsing of weglating ook in het Hollandsch zou kunnen worden wedergegeven’ (bl. 20). Zoo hij bij zijne lezers ook maar de minste kennis van beide talen vooronderstelt, had hij zich de moeite dezer redenering veilig kunnen besparen, en wat zij tegen de bijbelvertalers bewijst is ons geheel duisterGa naar voetnoot1. Of wie van hen heeft ooit zoo iets onzinnigs beweerd? Of waar is het hun bij hun arbeid voorgeschreven? Dit aan te toonen, zoo hij iets wilde bewijzen, ware des schrijvers zaak geweest. Tegen die verminking van het Nederduitsch zal, naar zijn gevoelen, ook weinig de laatste taalrevisie baten, omdat deze weinig meer vermag als de vertaling zelve verkeerd is (bl. 21). Hierover laat zich kwalijk vooruit een oordeel vormen, maar men mag toch redelijkerwijze verwachten, dat de vertalers niet zulk een zamenstel van barbaarschheden zullen leveren, als de Heer da Costa vermoedt. Wanneer wij nu al het behandelde te zamen vatten, dan komen wij tot het besluit: de Heer da Costa noemt de vertalingen van twee plaatsen door Prof. van Hengel en van twee anderen door Ds. Vissering, die hij afkeurt; voorts bestrijdt hij eene dwaling, die niemand onder de overzetters ooit als zijne overtuiging heeft erkend. Wat, vragen wij, bewijst dit tegen de deugdelijkheid van het ondernomen werk? Wij meenen regt te hebben tot de verklaring: de Heer da Costa bewijst niets. De derde bedenking (bl. 12, verg. met bl. 23 vg.) geldt de tekstkritiek. De schrijver ducht, dat men te veel gezag zal toekennen aan Tischendorf's editie, die hem in menig opzigt minder vertrouwen waardig schijnt, zoo als zij ook door Dr. Holwerda niet zeer hoog wordt geschat. Wederom laten wij de vraag geheel daar, in hoe verre de geleerde laatste uitgever van het N.T. die blaam verdient. Wij vragen slechts weder aan den Heer da Costa het bewijs, dat de bijbelvertalers zich zoo blindelings door Tischendorf zullen laten leiden. Hij geeft het ons niet. Wij stellen daartegenover het uitdrukkelijk mandaat hun gegeven, den textus receptus te maken tot grondslag der vertaling, met aanwijzing der lezingen die hun beter mogten schijnen. Wat geldt daartegen een louter, geheel ongegrond, vermoeden, als dat van den schrijver? Ook hierin dus bewijst hij niets. | |
[pagina 679]
| |
De vierde bedenking (bl. 12, verg. met bl. 24 vg.) is ontleend aan den invloed, dien de (bij de vertalers vooronderstelde) antipathie tegen de orthodoxe kerkleer op de overzetting zou uitoefenen, waaruit met name eene verminking van Rom. IX:5 zou volgen, zoo als die (altijd volgens den schrijver) reeds bij Vissering en Tischendorf bestaat. Het is zeer wel mogelijk, ja zelfs zeker, dat de vertalers andere inzigten in de christologie koesteren dan de Heer da Costa, en begrijpelijk is het, dat het dezen aangenamer zou wezen indien de arbeid opgedragen ware aan mannen, wier meening meer met de zijne overeenstemde, - maar geeft dat hem regt om de geleerden, die met grond aanspraak kunnen maken op zijne achting, zoo als zij die van alle weldenkenden genieten, te verdenken, dat zij, uit vijandschap tegen orthodoxie, de goede trouw bij de vertaling zullen schenden en, met onverantwoordelijke willekeur zullen veranderen wat ‘aloud, beproefd, kritisch en grammatisch onberispelijk is’? Ook hier beroepen wij ons op de onafhankelijkheid der exegese van de dogmatiek, en zoolang de Heer da Costa ons het tegendeel niet heeft bewezen, vertrouwen wij, dat zij hare voorstanders en beoefenaars in de bijbelvertalers zal vinden. Wederom dus geen bewijs. Geen bewijs, - dat besloten wij aan het einde van elk gedeelte in ons onderzoek. Wat als mogelijk is voorondersteld, is niet bewezen werkelijk hier aanwezig te zijn. Met dit besluit komen wij terug op hetgeen vroeger werd gezegd over de methode van het betoog en wij zien ons gedwongen te oordeelen dat de schrijver, bij gebrek aan bewijzen voor zijn achterdocht, zich van een insinuatie-systeem heeft bediend, dat in geene eerlijke polemiek te huis behoort. Zeer zeker heeft hij zich zelf geen rekenschap gegeven van het onedele dezer taktiek, maar hij heeft zijne zaak zeer benadeeld door haar te gebruiken. Na dit alles vinden wij nog eene toegift. De schrijver verklaart meer en meer op eenvoudig zedelijk (?) terrein der vraag gekomen te zijn, en vraagt vandaar aan de Synode rekenschap van hare keuze der vertalers, onder welke geen enkele besliste voorstander van de leerstellingen der Ned. Herv. kerk. zou zijn. Hij noemt verder namen van mannen uit zijne partij, wier bekwaamheid hen voor die taak geschikt maakte (bl. 26). Verre van ons hem hierin tegen te spreken, maar, wat het eerste betreft, vergunne hij ons hem te herinneren, dat het ligt valt zich regtzinnig-gereformeerd te noemen, maar dat men ook zijn regt op dien naam behoort te bewijzen; dat er velen zijn, die hem en zijne partij van zware ketterij verdenken en daarentegen meenen dat zij in dezen tijd alleen Gereformeerden verdienden te heeten; dat hij zelf aan een van dezen, mede een der vertalers, getuigenis heeft gegeven, dat het niet mogelijk is hem eene bepaalde ketterij toe te schrijven (bl. 43), zoo als ook nog niemand hem daarvan heeft kunnen overtuigen; dat het hem (den Heer da Costa) dus aan het regt | |
[pagina 680]
| |
ontbreekt, in naam der Hervormde kerk, al ware zij in hem wettig vertegenwoordigd, eischen te stellen. Maar dit daargelaten. De schrijver bedenke dit alleen. Het is niet de vraag, of de Synode in hare keuze dwaalde. Maar zij koos die mannen, omdat zij (om welke redenen dan ook) oordeelde, dat die voor de taak het meest geschikt waren. Anders had zij natuurlijk anderen gekozen. Indien zij dit oordeelde, mogt zij dan, om zich welligt onaangenaamheden te besparen, tegen hare overtuiging die mannen benoemen, die de Heer da Costa haar aanwijst? Waarlijk, zij was (hetzij zij dwaalde of niet) eerlijker dan haar bestrijder het wenscht. Zoo verdient zij ook die bittere smaadreden niet, die hij haar (bl. 27) toevoegt. Het ware den Heer da Costa beter, zoo hij die niet had neergeschreven, beter nog, zoo zij niet in zijn hart ware opgekomen. Over het bezwaar, vervolgens (bl. 27 vg.) door hem opgeworpen, of de vertaling eene kerkelijke dan of zij eene louter wetenschappelijke onderneming behoorde te zijn, en waarom in het eerste geval ook hulp bij andere kerkgenootschappen is gezocht, of hoe zij, indien zij van de wetenschap uitgaat, tot de bemoeijingen der Synode behoort, willen wij niet veel met hem twisten. Wij gunnen hem daarover gaarne zijne eigene denkbeelden en verwachten van hem de erkenning, dat dit alles weinig invloed kan hebben op ons vertrouwen in de deugdelijkheid der aanstaande nieuwe vertaling. De gave der overzetting zal toch wel niet uitsluitend aan Hervormden zijn verleend. Onze afkeuring over de wijze, waarop de schrijver (bl. 28) aan de Synode plannen voor eene toekomstige invoering toedicht, die aldus nimmer werden geopenbaard, gaven wij reeds vroeger te kennen. Na dit alles besluit de schrijver. Nog één woord aan zijne tegenstandersGa naar voetnoot1 en zijne bondgenooten. Deze laatsten roept hij op om zich aan één te sluiten, hunne stem aan de zijne te paren, om door vereenigd pogen zoo mogelijk nog het dreigend kwaad te keeren. Hiermede nu heeft de schrijver zijn pligt volbragt, zijne ziel bevrijd. Maar neen! nog iets. Zijn laatste woord. Wat is het? ‘Vormen wij eene Commissie, om het oog te houden, op al wat de vertalers verrigten, daarvan aan de gemeente kennis te geven en in staat te zijn, bij het verschijnen van hun arbeid, de waarde, beteekenis en strekking van dezen te doen kennen, en voorts op hetgeen tot eene wezenlijke verbetering onzer Nederlandsche Bijbelvertaling zou mogen leiden, de aan- | |
[pagina 681]
| |
dacht te bepalen en de belangstelling op te wekken.’ Een politiebureau derhalve om den vijand te bespieden en daarover aan de gemeente te rapporteren! Dat des schrijvers laatste woord! Zou het ook beter geweest zijn in de oogen des Heeren, zoo hij aldus geëindigd had: ‘Broeders! het schijnt ons kwaad, wat zij beramen. Bidden wij van God, dat Hij het kwaad ten goede keere. Maar verzuimen wij ook de gaven niet, die Hij ons verleende. Nemen wij zelven den arbeid ter handen. Laat ons niet in vijandschap jegens hen, maar met de zelfverloochening der liefde, beproeven zóó onze overtuiging te bepleiten, dat zij ook door de kracht der waarheid voor haar gewonnen worden. Zoo hun werk niet uit God is, het zal niet kunnen bestaan; zoo het onze, het zal insgelijks vergaan. Zoeken wij voor hen en met hen de waarheid, die uit God is. God van den Hemel zal het ons doen gelukken.?’
Onze kritiek is ten einde. Ernstig en gestreng was zij zeker, maar wij hopen ons toch niet te bedriegen in het vertrouwen, dat zij vrij bleef van al wat den schrijver kon beleedigen, of wat niet om der wille van de waarheid behoefde gezegd te worden. Met weemoed leggen wij het geschrift neder, diep betreurende, dat één, die reeds zoo lang den Heer heeft gediend, van Hem zoo weinig verdraagzaamheid, liefde en waren ernst heeft geleerd. Men kan vragen: waartoe deze lange recensie eener brochure? Het antwoord is: omdat wij in den Heer da Costa, niet hem alleen, maar de houding zijner gansche partij in deze zaak beoordeelden. Zijne methode, zijne argumenten, zijne smaadredenen, zijne protesten, het is alles ook het hare. Mogten toch deze woorden iets vermogen om haar ernstiger te doen onderzoeken, of de ijver, waarvan zij brandt, wel waarlijk een ijver naar God is, om haar terug te houden van woorden en daden, die niet door den geest des Heeren zijn bezield! Daarmede ware een vurige wensch van den schrijver vervuld.
Mijdrecht, 8 Aug. 1855. Dr. L.W.E. RAUWENHOFF. | |
[pagina 682]
| |
Wet houdende vaststelling van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch-Indië (toegelicht uit de tusschen de Regering en de vertegenwoordiging gewisselde stukken, alsmede uit de daarover gevoerde beraadslagingen). Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon, 1854. bl. xxxviii, 258, ƒ 3.80.Dit werk zal met vrucht geraadpleegd worden door hen, die dieper in den geest der bepalingen van het Indisch regerings-reglement verlangen in te dringen, dan door eene bloote lezing der artikelen kan geschieden. De bewerker heeft het, na langdurige beraadslagingen en na herhaalde behandeling bij de Staten-Generaal, eindelijk bij de Wet van 2 Sept. 1854 tot stand gekomen reglement op het beleid der regering van Nederlandsch-Indië, artikelsgewijze uit de daarover gewisselde stukken toegelicht, en daarbij ook, hoezeer spaarzaam, gebruik gemaakt van de daarover in de Tweede Kamer gevoerde beraadslagingen. Die spaarzaamheid zal wel voor een gedeelte het gevolg zijn van den spoed met de uitgave gemaakt. De Wet toch draagt de dagteekening van 2 September, en blijkens het voorwoord is het werk in die eigen maand reeds ter perse gelegd. Eene fout, aan dergelijke werken eigen, is, dat men geheel en al den draad, de eenheid van gedachte mist, welke men in de stukken, die tot hunne zamenstelling dienen, mag verwachten. Doch zij bieden het groot gemak aan, van bij elke bepaling met meer of minder uitvoerigheid te vermelden al wat uit de gewisselde stukken en gehouden beraadslagingen tot toelichting van het behandelde artikel strekken kan. Voor de eenheid van het geheel komt dus in zekeren zin de eenheid, minstens volledigheid van behandeling van elke bepaling in de plaats. Men behoeft er ook niet aan te twijfelen, of die wijze van behandeling valt in den smaak van ons publiek, zoo men ziet, dat elke belangrijke Wet terstond na hare verschijning door meerderen op dergelijke wijze wordt toegelicht, waardoor soms een steeple-chase ontstaat, die voordeelig mag zijn voor den uitgever, die het eerst het doel bereikt, maar het publiek meermalen op de kosten van tweede of betere uitgaven te staan komt. | |
[pagina 683]
| |
Een eerste vereischte van zoodanig werk zal wel zijn, dat het, met weglating van al wat bij de behandeling van zoodanige Wet meer ter gelegenheid van, dan wel over die Wet is geredeneerd, zoo volledig mogelijk, doch met de noodige beknoptheid, alle gronden vermeldt, in de tusschen de regering en de vertegenwoordiging gewisselde stukken voorkomende en gedurende de publieke beraadslagingen nader in het midden gebragt, welke tot toelichting der Wet kunnen strekken. Wat de gewisselde stukken betreft, schijnt dit werk aan dat vereischte genoegzaam te voldoen. Dat daarin gewoonlijk zoo weinig uit de daarover gehouden beraadslagingen is opgenomen, zal mogelijk ook zijn grond hierin hebben, dat deze, in den regel, weinig nieuw licht over de voorgestelde bepalingen verspreiden, en veelal slechts herhalingen bevatten van de daarover reeds in de zoo uitvoerige stukken vermelde meeningen, en ook ten einde het nu reeds tamelijk lijvig boekdeel niet te groot van omvang te maken, en daardoor de lezers af te schrikken. Men zal ook zien, dat, waar het wijzigingen geldt, gedurende den loop der beraadslagingen in het Wetsontwerp gemaakt of voorgesteld, de gronden daarvoor, hoezeer soms vrij beknopt, toch tamelijk volledig zijn vermeld. Een ander hoofdvereischte van zulk een werk zal wel zijn, dat, zoo de schrijver zich, gelijk hier het geval is, niet voorstelt een eigen commentarie op de behandelde Wet te geven, hij met volkomen onpartijdigheid de verschillende voor en tegen de onderscheiden bepalingen in het midden gebragte gevoelens doe kennen. Aan dit vereischte voldoet het werk, gelooven we, volkomen. Die meening berust niet, wij bekennen het gaarne, op eene toetsing van het werk aan de stukken en het verslag der beraadslagingen, welke tot zijne zamenstelling strekten; maar, voor zooverre wij ons het daarin voorkomende herinnerden, achten wij ons tot die meening geregtigd. De behandeling der afzonderlijke Wetsartikelen wordt voorafgegaan door een uitvoerig, in een negental punten verdeeld, verslag van de beschouwingen omtrent het Wetsontwerp in het algemeen geuit. Hier blijkt, dunkt ons, het duidelijkst, dat het werk met overhaasting is ter perse gelegd. Dit overzigt is een lezenswaardig en tot het regt verstand der Wet belangrijk stuk, waarin de hoofdpunten, welke bij de behandeling van het Wetsontwerp in het algemeen ter sprake kwam, goed uit de gewisselde stukken zijn toegelicht; maar van de beraadslagingen, over die algemeene beschouwingen gehouden, wordt slechts melding gemaakt, om te zeggen: ‘dat zij geen nader licht verspreidden over de hier behandelde punten.’ Zoo men zich den langen duur van die algemeene beraadslagingen herinnert, en daarbij opmerkt, dat, vooral aan het slot van het werk, soms met tamelijke uitvoerigheid van de beraadslagingen, over de | |
[pagina 684]
| |
onderscheidene Wetsartikelen gehouden, is melding gemaakt, heeft het wel eenigzins den schijn, alsof dit eerste gedeelte zich reeds in handen van den drukker bevond, zelfs voordat met die beraadslagingen een begin werd gemaakt. Een ander bewijs van die overhaasting vinden wij in de omstandigheid, dat de schrijver zich niet de moeite heeft gegeven, eene inhoudsopgave of bladwijzer aan zijn werk toe te voegen, of de onderscheiden hoofdstukken der Wet afzonderlijk op te geven, of op eenige andere wijze het gemakkelijk gebruik van zijn werk te bevorderen. Hij had dit te eer behooren te doen, daar hij ook niet gemeend heeft het goede voorbeeld te moeten volgen, hem door andere commentaristen onzer Staatswetten gegeven, van hoofdstuk en artikel der Wet boven aan elke bladzijde te vermelden. Dat gemis is om onderscheidene redenen zeer lastig. Soms zijn meerdere bladzijden aan de toelichting van één artikel gewijd: het is lastig, soms vrij lang te moeten zoeken eer men aan het artikel komt, dat men noodig heeft. Niet ieder herinnert zich altijd goed de indeeling der Wet. Misschien antwoordt ons de schrijver, dat daarbij zooveel mogelijk de indeeling der Grondwet is gevolgd, en men dus met tamelijke naauwkeurigheid kan gissen, waar men de eene of andere bepaling zal kunnen vinden. Doch mag men wel aannemen, dat allen, die aan de raadpleging van dit werk behoefte zullen gevoelen, ook in de Grondwet zoo geheel zullen te huis zijn? Zoodanige fout moge gering schijnen en aan de deugdelijkheid van het werk weinig schaden: zij maakt het zeker minder gemakkelijk in het gebruik en daardoor minder bruikbaar. Op herstelling van eene dergelijke fout bij eene tweede uitgave, - hier te lande in het algemeen eene zeldzaamheid, - mag men vooral bij soortgelijke werken niet rekenen: ook zouden daardoor de koopers der eerste uitgave weinig gebaat zijn. Dit verzuim scheen te eerder te mogen worden opgemerkt, omdat die overhaasting ook wel eenigzins eene soort van geringachting van het publiek aanduidt. Wij meenen er de firma Joh. Noman en Zoon op te moeten opmerkzaam maken, daar dit niet het eenige door haar uitgegeven werk is, hetwelk door sporen van overhaasting wordt ontsierd. Wij herinneren ons hier het in October 1853 verschenen ‘Verslag van de beraadslagingen van het Parlement over de reorganisatie van het bestuur van Britsch-Indië,’ hetwelk in nog ergere mate aan soortgelijk euvel mank gaat, en waaromtrent wij naar den jaargang 1853 van dit Tijdschrift, Deel II, bl. 548 en volgg., verwijzen. In het werk, dat wij thans aankondigen, schijnt ons het opgemerkte verzuim te berispelijker, daar het, zoo we ons niet zeer vergissen, afkomstig is van iemand, die gewoon is met wetten en reg- | |
[pagina 685]
| |
terlijke zaken om te gaan. Wij meenen dat in 't bijzonder te kunnen opmaken uit de meerdere uitvoerigheid en blijkbare voorliefde, waarmede het vijfde hoofdstuk dezer Wet, handelende over de Justitie, is bewerkt, waaraan o.a., als bij uitzondering, tamelijk breedvoerige, uit de stukken geputte, algemeene beschouwingen voorafgaan. Is de bewerker inderdaad een jurist, dan had men te eer van hem mogen verwachten, dat hij, ook in dit opzigt, en naar aanleiding van zoo vele, hem zeker niet onbekende voorbeelden, zijn boek zoo bruikbaar mogelijk zou hebben gemaakt. Wilden we nu, na dit weinige over het boek in het algemeen en over zijne inrigting te hebben gezegd, den inhoud met den lezer nagaan, dan zou zich een zeer wijd veld voor ons moeten openen. Wij zouden dan niet langer het werk des schrijvers, maar de aangenomen Wet op het regeringsbeleid van Nederlandsch-Indië zelve en de daarover gevoerde beraadslagingen beschouwen en beoordeelen. Zulk eene beoordeeling, van eene bekwame hand afkomstig, zou, met het oog op de veelvuldige bijzondere verordeningen, die de aangenomen Wet zullen moeten aanvullen en in toepassing brengen, van zeer groot gewigt en veelzijdig nut kunnen zijn, - zij ligt echter geheel buiten de grenzen der nederige taak, die wij ons hadden voorgenomen te vervullen.
J.K.W. QUARLES VAN UFFORD. | |
[pagina 686]
| |
Wetenschappelijke grondbeginselen der theoretische en historische Paedagogie. Door Dr. J.J. de Gelder. Eerste Stuk. Theoretische Paedagogie. Deventer, A.J. van den Sigtenhorst. 1854. 156 blz. gr. 8o.Voor eenige jaren schreef een verdienstelijk onderwijzer een belangrijk vertoog, ter beantwoording der vraag: ‘Wat is het onderscheid tusschen Paedagogie en Paedagogiek, en welke van beide is de wetenschap van den onderwijzer?’Ga naar voetnoot1 - en onderzocht bij die gelegenheid hoe het met de paedagogiek, waardoor hij de wetenschap der paedagogie verstond, te onzent geschapen was. Het resultaat van dat onderzoek was niet gunstig. ‘Daar zijn twee punten - zegt de Heer de Vries - die onder ons veel geschrijf hebben uitgelokt: de betrekking van het onderwijs tot de kerk, en de wetgeving op het onderwijs. Als wij die afzonderen, vallen de deelen der hoogere Paedagogiek in twee partijen; die, welke naauwelijks, en die welke gansch niet bearbeid zijn, zoo men niet eene derde partij van die maken wilde, welker namen zelfs onder ons bekend zijn gebleven.’ Eene commentarie op deze uitspraak geeft de Voorrede van het Eerste Stuk van de ‘Grondbeginselen der Paedagogie,’ dat voor ons ligt. Er blijkt uit, hoe weinig ondersteuning bij verschillende autoriteiten jaren lang de pogingen hebben gevonden, door Dr. de Gelder aangewend om de paedadogie bij ons ingang te doen vinden. Te goeder ure kwam het Bestuur der sedert eenige jaren te Leiden gevestigde kweekschool voor onderwijzers op het denkbeeld, om den genoemden Geleerde aan die inrigting te verbinden, en aan hem de taak op te dragen, de paedagogie aldaar te onderwijzen. De uitgave van dit eerste Stuk is, volgens de verklaring des Schrijvers, een gevolg van de lessen, door hem aan gezegde kweekschool gehouden. Bij de schaarschte, die onder ons heerscht, aan oorspronkelijke werken over de opvoedkunde, zou elke bijdrage in dat vak van een vaderlandsch schrijver welkom zijn. Zij moet het dubbel zijn, wanneer het geleverde van zoo degelijken inhoud is, als de handleiding van den Heer de Gelder. | |
[pagina 687]
| |
In het eerste hoofdstuk handelt de Schrijver over de wetenschappelijke Paedagogie en hare hulpmiddelen. Aangaande de paedagogie wordt betoogd, dat zij omvat: ‘de kennis van alles, wat strekken moet, om den mensch boven de dierlijke natuur te verheffen, en op een standpunt te plaatsen, dat aan zijn karakter, d.i. zijn ontwikkelden aanleg en zijne bestemming voegt.’ Wat deze bestemming betreft, de Schrijver verklaart er van: ‘Naast zijne bestemming, om hier op aarde, door een leven aan Christus gewijd en door het streven naar eene regtzinnigheid, die bestaat in de heilige zucht, om aan Christus gelijk te worden, zich voor een zalig, Gode gewijd leven in het eeuwige vaderland voor te bereiden, mag men volstrekt 's menschen bestemming, om hier op aarde met menschen en onder menschen te leven, niet uit het oog verliezen.’ Voorts wordt een blik geslagen in de psychologie of zielkunde, de ontwikkelingstijdperken der jeugd en de kenmerken der inborst. - Het tweede hoofdstuk onderzoekt het Beginsel der Paedagogie, met 's menschen bestemming en vrijheid overeenkomstig. Dat beginsel is: ‘voed den mensch op en onderwijs hem tot zijn eigen opvoeder en onderwijzer;’ en hij, die zich naar dit beginsel rigt ‘zal de strengste gehoorzaamheid van zijnen kweekeling vorderen.’ - Het derde hoofdstuk past dit beginsel op het onderwijs toe, beschouwt de wederkeerige werking van opvoeding en onderwijs, en handelt voorts vrij uitvoerig over den leervorm. - Het vierde hoofdstuk loopt over de hoedanigheid en het vermogen der opvoeding; en het vijfde over den aanleg. Door aanleg verstaat de Schrijver ‘de op eenigerlei wijze gegevene kiem, die voor eene of andere ontwikkeling vatbaar is:’ en hij betoogt, dat men ‘de gelijkheid van den oorspronkelijken aanleg kan aannemen, zonder Gods vinger in de uitdeeling van verschillende gaven voorbij te zien.’ De belangrijke vragen: ‘Hoc kan de opvoeder uit zijnen kweekeling alles maken? hoe en op welke wijze moet hij dit aanleggen?’ worden aan het slot beantwoord. - Het zesde hoofdstuk behandelt de methodologie of methodenleer, of - met andere woorden - beantwoordt de vraag: hoe zal opgevoed en onderwezen worden? terwijl het zevende of laatste spreekt over het gevoel; over de vorming, ongesteldheid en genezing van het gevoel. Deze vlugtig ontworpen schets is voldoende om te doen zien, hoeveel belangrijks door Dr. de Gelder in een kort bestek wordt zamengevat. Dit is echter niet des Schrijvers eenige, zelfs niet zijn grootste verdienste. Vooral komt aan zijn arbeid goedkeuring en lof toe, omdat elke bladzijde toont, dat hij uit meer dan boeken heeft geput; dat hij, zelf opvoeder zijnde, uit ervaring, en daarom ook zoo uitnemend naar de behoeften van opvoeders en onderwijzers spreekt. Mogt zijn werkje veel worden verspreid en gelezen! Mogt het vooral worden beoefend door hen, die, in deze dagen van strijd, ook op het gebied van opvoeding en onderwijs, zich bevoegd rekenen, om over vele | |
[pagina 688]
| |
vraagstukken op dat gebied een oordeel uit te spreken! Er ware uit dit ‘boekje,’ zoo als de Schrijver zediglijk zijne handleiding noemt, eene uitgebreide bloemlezing van treffende gezegden te vervaardigen, die hun nuttig zou kunnen zijn. Een en ander slechts hier tot eene proeve: Bl. 48: ‘De onderwijzer moet niet alleen de wetenschappen, die hij onderwijzen zal, volkomen kennen; maar daarenboven door praktische oefening, niet uit een boek ontleend, maar in de school opgedaan, tot de uitvoering in staat gesteld zijn. Want het uitstekendste genie en het zeldzaamste voorbeeld van geleerdheid bezit nog geene de minste waarborg, dat het een geschikt onderwijzer zal zijn. Er zijn zaken, die men niet uit boeken leert!’ Bl. 79: ‘De geleerdste en volkomenste kennis van het woord Godsdienst en de scherpzinnigste uitéénzetting van de leerstukken van eenig kerkelijk dogma maken den bezitter van al die voortreffelijke kundigheden volstrekt niets beter.’ En bl. 121: ‘De onderwijzer, die waarlijk dien naam verdient, moet de eerzucht niet kennen, om op het veld der wetenschap te schitteren. De wetenschap zoo te beoefenen, dat hij met zijnen tijd medega en de helderder gezigtspunten, die zich telkens voordoen, hem niet onbekend blijven, ziedaar de taak, tot welke de onderwijzer als man van wetenschap zich beperken moet.’ Wat op bl. 69 aangaande de klankmethode gezegd wordt, is niet geheel naauwkeurig. Door van den Ende (en niet ‘van den Eynde’) is wel eene klankmethode ontwikkeld, doch niet in een boekje dat aan Frederik Hendrik zou opgedragen zijn. Wat daarvan zij, deelde ik mede in een vertoog over Casparus van den Ende en zijne Klankmethode, geplaatst in het tweede deel van mijn Archief. Hofmeester, voor gouverneur, is hoog-, maar geen nederduitsch. Het woord is den bekwamen Schrijver, bl. 135, zeker ontsnapt. Dankbaar voor hetgeen hij nu reeds heeft geleverd, koester ik den wensch, dat hij zich opgewekt moge gevoelen, ons spoedig het tweede stuk, dat de geschiedenis der paedagogie zal bevatten, te schenken, en dat hij nog lang in staat gesteld worde werkzaam te zijn, ten nutte van de onderwijzers, die het voorregt hebben zijne lessen bij te wonen.
Rott., Maart 1855. Dr. A. DE JAGER. | |
[pagina 689]
| |
Onze Muze. Album van gemengde zangen onzer vaderlandsche Dichters der 19de eeuw. Verzameld door S.J. van den Bergh. Haarlem, A.C. Kruseman. 1855. Vijf Afleveringen.Onze Muze, - die niemand verwarre met de beminnelijke of bewonderenswaardige godin, welke zijne verbeelding zich schiep, naar den indruk door de dichters zijner keuze op zijn gemoed gemaakt, - Onze Muze, - deze vijf afleveringen gemengde zangen, die waarschijnlijk nog door eene zesde, en, mogt onze bede verhooring vinden, ook door eene zevende, maar welke dan geene verzen zal inhouden, zullen worden gevolgd, - onze Muze is niet het werk, dat de Heeren S.J. van den Bergh en A.C. Kruseman oorspronkelijk verlangden in het licht te geven. Ware hunne vlugt minder belemmerd geworden, hun greep zou grootscher zijn geweest. Niet de vermaking van vijftig jaren, - de erfenis van eeuwen was hun wit. Verbaast men zich welligt over die verklaring aan het hoofd van dit voorloopig verslag? Geloove men ons op ons woord, wij leggen haar niet zoo zeer af, om een nieuw bewijs bij te brengen, hoe verre de geschiedenis van een boek het soms in belangrijkheid van die bladen zelve wint, dan om aan de bekentenis van beide, Verzamelaar en Uitgever, het regt te ontleenen tot den eisch, dien wij zoowel aan dezen als aan genen wagen te doen. Hoe weinig lust wij ook zouden hebben gevoeld, als hun eerste ontwerp had mogen slagen, het gebied onzer poëzij met hunnen maatstaf te meten, - hoe zeer ons de verbazende omvang voorzeker van die taak zou hebben afgeschrikt, - hun stond een werk voor den geest, welks titel, wij erkennen het gaarne, juister zou geweest zijn, dan dien voor dit gekozen, en aan welks inhoud men ten minste de verdienste van een geheel te vormen niet had ontzegd. Volslagen gewijzigd, meer van omvang echter dan van aard, zoo als het thans verschijnt, staat het nog aan hen, er ons publiek iets meer in te geven dan een album, 't geen op zijn best een uur van verveling kort. We zouden er gaarne voor de jeugd een bruikbaar boek van gemaakt zien; maar eer men ons toe kan stemmen of daartoe verwachting is, hebben wij mede te deelen, wat het eigenlijk worden moest, en wat het aanvankelijk werd. De Heeren S.J. van den Bergh en A.C. Kruseman, die wij ter verklaring van hun doel zelf het woord zullen doen voeren, stelden zich namelijk voor ‘een werk ter perse te leggen ‘onder den titel van de Dichters van Nederland,’ waarin zij ‘de portretten, | |
[pagina 690]
| |
de levensbeschrijvingen, de bibliographie der vaderlandsche dichters, benevens eene keurlezing hunner verzen meenden te geven, zoo veel mogelijk de eigenaardigheid der Auteurs karakterizerende.’ Wij kennen er, die het bij zulk een boek bang te moede zou zijn geworden, wetende, hoe kwistziek men ten onzent van geslachte tot geslachte met den dichternaam plag en pleegt te wezen; lof kost zoo luttel! De groote menigte evenwel, waarom het niet erkend? nog door geen twijfelzucht tot de booze vraag verlokt, of rijmelen en roem iets meer gemeens hebben dan alliteratie, had in de louter lijvigheid van dien letterschat geen bezwaar voor hare bewondering gezien. Verzamelaar en Uitgever, die toenmaals den Heer D. Ouwersloot nog als drieman opnamen, maar van wien bij Onze Muze niet meer wordt gerept, Verzamelaar en Uitgever hadden ‘het voornemen’ hun ‘werk aan te vangen bij de eerste ontwikkeling onzer Poëzij en voort te zetten tot op den tegenwoordigen tijd. Ook onze Vlaamsche Taalgenooten’ zouden ‘daaronder begrepen zijn. Op die wijze,’ dus eindigde de phrase, ‘op die wijze belooft ons werk te gelijkertijd en van zelve eene Geschiedenis der Hollandsche Dichtkunst te worden.’ Het zou ondeugend hebben geheeten, zoo enkelen, ondanks die verzekering, gewaagd hadden te beweren, hoe zij het meer wenschelijk dan waarschijnlijk bleven achten, ‘door portret en levensbeschrijving, door bibliographie en keurlezing’ van zelve eene historie onzer poëzij niet slechts beloofd, maas ook geleverd te zien. Maar tegenover die weinigen, de vrienden der kritiek, zou immers de schare hebben gestaan, die het met de geschiedenis zoo naauw niet neemt en van dat gewik en geweeg een afkeer heeft; de schare, die in den hoop bouwstoffen, door de laatste zeventig jaren ten onzent zaamgetast, de historie des vaderlands reeds geschreven waant, en leest?! ‘Tot proeve van bewerking’ had het drietal ‘de eer een blad als voorbeeld’ aan te bieden, en de keuze van den geschetste was eene aanbeveling: ‘Joost van den Vondel.’ Het deert ons, dat wij er bij moeten voegen, ook de minst eischende zou in die beschouwing noch frischheid, noch diepte hebben gevonden; zij deed even weinig uitkomen, wat Vondel voor zijn tijd was, als wat hij voor den onzen wezen moet; de mededeeling van bekende bijzonderheden werd besloten met eene lofspraak, wier galmen men meer had gehoord. Viel het echter daaraan toe te schrijven, dat de onderneming geen voortgang had? ‘Wigtige en wettige bezwaren,’ luidt het antwoord, welke in den weerzin van ‘een betrekkelijk klein getal Auteurs’ scholen, en het bedreigd belang van eenige ‘Uitgevers, die eigenaren der kopijen waren geworden,’ verhinderden de voltooijing van het plan. Houde men het ons ten goede, dat wij er geen rouw over dragen. Vijftien jaren geleden ging er in het gebied onzer letterkunde van tijd tot tijd eene stem op, welke wij nog wenschten te hooren; is | |
[pagina 691]
| |
het wonder, dat wij haar stilzwijgen te meer betreuren, sedert de tijd de waarheid van schier iedere harer uitspraken heeft gestaafd? Onwillekeurig herinnerden wij ons haar welsprekend woord over de Hollandsche Poëzij, toen de mare dezer nieuwe galerij voor borstbeelden onzer dichters ook tot ons kwam. Het was of wij die stemme andermaal onder de menigte hoorden roepen: ‘Van ouds hebben wij liever gezongen dan geschreven, wanneer onze geest zich wilde openbaren in scheppingen van het hoofd of van het hart. Heerlijke dingen hebben wij gezongen, maar zij zijn al te weinig in getal: zij stempelen onze Letteren niet.’ Onverbiddelijk streng moge dat oordeel u toeklinken, als ge u in den glans van Vondel baadt; de wraking besterft u op de lippen bij het gewaar worden, hoe alle overige sterren voor die eene zon schuil gingen, hoe enge grenzen het gebied was aangewezen, waarin zij straalde. Weder gaat de stemme op: ‘Wij maakten reeds verzen, wanneer wij de taal nog niet in onze magt hadden, om alles uit te drukken wat wij gevoelden of ontwerpen wilden, en door de vrijheid der voorstelling ons scheppingsvermogen te oefenen. Wij zijn aan de stoffe blijven hangen, en de manier heeft ons talent versnipperd.’ Wat dunkt u, is het enkel de zeventiende eeuw, die voor dit vonnis het hoofd heeft te buigen, of is de achttiende in de laatste woorden tevens geschetst en geoordeeld? Hoe heeft zij de Geuzen ontvangen? ‘Wij hebben ons aan een band gelegd, die de ontwikkeling van het genie verhinderd heeft. Daarom hebben wij zoo zelden ons kunnen opheffen tot de hoogte, waar de beschouwing van het leven doordringend is in alle rigtingen, en, als idee, los van de stoffe, zich openbaart in verdichtingen grootsch van omvang en diep van gedachte: blijvende gedenkstukken der kunst.’ Bilderdijk zou zich minder aan die woorden hebben geërgerd, dan zijne leerlingen, - maar de aanhaling sleepte ons mede; waartoe, vroegen wij in gedachte den Heeren van den Bergh en Kruseman, waartoe dien vernieuwden overdruk van middelmatige verzen? - want eene oprakeling uit den schoot der vergetelheid mag het niet heeten; de Keur van Nederlandsche Letteren is immers nog binnen elks bereik? Gij belooft portretten, levensbeschrijving, bibliographie; maar heeft de graveerstift dan de groote mannen uit het tijdvak van Frederik Hendrik niet vast vereeuwigd, en leeft er iemand in ons midden, die niet van Sorgvliet, Hofwijck en het Toorentjen heeft gehoord? Hunne werken zijn toegelicht door de voortreffelijkste hunner volgelingen; onze schilderschool stoffeert er haar doek mede; onze romanciers voeren ze op; wat wilt gij meer? Of zoudt gij den moed hebben gehad, ons Cats, voor de honderd en eende maal, aanbiedende, er flink voor uit te komen, hoe flaauw de zin voor poëzij bij de menigte zijn moest, welke aan het nuttige boven het schoone de voorkeur gaf? In den jare 1855 eene gewijzigde uitgave der ‘Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde,’ reeds in | |
[pagina 692]
| |
1810 verschenen; en der ‘Verhandeling over de Nederduytsche Tael en Letterkunde opzigtelijk de Zuydelijke Provintiën der Nederlanden,’ die in 1819 werd uitgegeven! Zijn wij dan philosophisch noch aesthetisch, zijn wij dan geene enkele schrede vooruitgegaan? Schreef Jonckbloet zijne ‘Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunst’ vergeefs? Fragmenten uit en Biographiën van Poëten der achttiende eeuw ten onzent, voor het publiek dezer dagen nog lezens- en wetenswaardig, - het leven van Hoogvliet of van Feitama misschien, - hoe kon van den Bergh er zich toe neêrzetten, - tenzij om den spot te drijven met die leuningstoelpoëzij, tenzij om de pen van zich te werpen bij de herinnering, dat geen der groote dichters van eenig volk zoo gemakkelijk, zoo genoegelijk, zoo gemoedelijk de onsterfelijkheid verwierf, als die eerzame leden van vijl- en schaaflievende genootschappen zich vleiden. Een gelukkig gesternte bewaarde hem voor de beproeving. ‘Wij zijn alzoo,’ dus luidde de tweede Circulaire van Verzamelaar en Uitgever verder, ‘wij zijn alzoo, door de noodzakelijkheid gedwongen, verpligt u bij deze beleefdelijk kennis te geven, dat het werk de Dichters van Nederland, zoo als het door ons gewenscht werd, niet verschijnen kan.’ Wat hadden wij, zoo het ontwerp ware volvoerd, menige ijdelheid aan het licht zien komen; hoe zoude menige ijdelheid zijn gekrenkt! Er loopt velerlei zamen om onzen tijd rijk te maken aan portretten; - wij zagen de daguerréotype geboren worden en de photographie haar volgen; - onze schilderschool boogt op tal van kunstenaars, wier potlood of penseel treffende gelijkenissen levert. Wie zou het der belangstellende vriendschap, wie der liefde euvel duiden, zoo zij, naar de mate harer middelen, gaarne een penningske veil heeft, om den vertrouwde van haar gemoed ten minste afgeschaduwd te zien, of willig een grooter offer brengt om den uitverkorene des harten altijd voor zich te aanschouwen? Onze sterfelijkheid is de milde bron van dichterlijke mijmeringen; en gij hebt, als wij, die kinderen te liever, om den prijs dien zij op het bezit eener beeldtenis hunner moeder stellen; wij beide begrijpen zoo goed den weemoedigen glimlach, waarmêe de waardige vrouw de bede inwilligt! Portretten, ze zijn eene zoete weelde, en beklagenswaardig, misdeeld is het geslacht, het gezin vooral, dat er geene heeft, - maar wat wij u bidden mogen, breng ze niet, breng ze maar bij uitzondering, op de noode den kunstenaar ingewilligde voorwaarde, uit uwe huiskamer in de zalen der tentoonstelling. ‘Ook hij!’ en ‘zij ook!’ zijn de weinige woorden, die gij, er bij staande, zult opvangen, maar wier toon u zeggen zal, wat gij hebt gewaagd; maar wier nagalm ge nog hooren zult, als het publiek uwe aanmatiging reeds vergeten heeft, omdat zij maar een peulschil was bij die van anderen. Immers, wij hebben lithographisten, en wij hebben graveurs, ook hebben wij uitgevers, zouden wij dan geene groote mannen hebben, wier gelaatstrekken moeten | |
[pagina 693]
| |
worden vereeuwigd? Rept u, dichters! rept u naar de onsterfelijkheid, op een stalletje! - wat anders vroeg de eerste Circulaire, wier beantwoording zoo gelukkig overbodig werd toen het gansche ontwerp in duigen viel, wat vroeg zij dan: ‘Bestaat er van u een portret of méér dan één, en zouden wij dit van u mogen ontvangen tot navolging?’ IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid! Het bleef er niet bij; de eene dwaasheid zou de andere in haar gevolg mede hebben aan het licht gebragt. ‘Verzoeke eenige mededeelingen omtrent uwe levensgeschiedenis; opgave van tijd en plaats van geboorte, opleiding, maatschappelijke en letterkundige betrekkingen en al zulke feiten, als u ter opgave geschikt voorkomen.’ O goede tijd- en kunstgenooten! dewijl we in deze eeuw, en in dit land geboren, deel hadden aan een onderwijs, dat, de studie der talen op hoogen prijs stellende, ons vroeg vergunde velerlei letterkunde te smaken, - dewijl de eene, die zijne vorming in de school der ouden heette te zullen ontvangen, zich het vervaardigen van gedichten tot taak stellen zag; dewijl de andere, schoon in de bedrijvige wereld opgroeijende, zijne, oogen voor de natuur niet sloot en de gisting der jeugd genie geloofde, - dewijl deze als gene wel eens een versje maakten en het weder en nog eens weder deden, daarom zijt gij allen merkwaardige mannen, daarom ben ook ik een merkwaardig man! Ons leven moet tot in zijne minste bijzonderheden voor vergetelheid blijven bewaard, want wij allen, wij hebben voor ons talent geboet zoo als Camoëns of Tasso; - want waar men Corneille of Molière gedenkt, daar noemt men ook uwen en ook mijnen naam, immers wie van ons beide, gij of ik, streefde wel het meest in onberekenbaren invloed op het lot onzes volks Béranger op zijde? Hadden wij niet onze Scotts en onze Byrons die Unzahl? - en wij zouden niet verdienen bestudeerd te worden als Lessing en als Schiller, en geene bekentenissen hebben te doen zoo als Heine, geene Wahrheit und Dichtung mogen schrijven bij de vleet! - O goede tijd- en kunstgenooten! wat doet die humorist onder onze kennissen wel en wijs, dat hij u zijn album niet laat zien, een geheel ander dan het hier aangekondigde, een album, waarin hij u en mij en allen, van wie hij voor onze letterkunde een zweem van verwachting koesterde, heeft opgeschreven! Ge waart in staat in een vlaag van verontwaardiging blad bij blad te verscheuren, als uw gretig oog gewaar werd, hoe vele onbegravenen hij reeds als gestorven heeft geboekt. ‘Gestorven voor de kunst!’ - ‘Gestorven voor de wetenschap!’ - ‘Gestorven voor den vooruitgang!’ heet het op die blaadjes; de dag, waarop die dichters haar verloochenden, waarop die voorgangers omzwenkten, waarop die vermeende mannen der beweging zich vestigden, staat er bij; een droeve reeks van jonge dooden, die gij en ik in den omgang dag aan dag saai en saaijer vindt. ‘Om evenwel,’ vaart de Circulaire der Heeren S.J. van den Bergh en A.C. Kruseman voort, ‘om evenwel de vrij aanmerkelijke kos- | |
[pagina 694]
| |
ten des tweeden ondergeteekenden en den langdurigen arbeid’ (van den eerste?) ‘zoo mogelijk niet geheel verloren te doen zijn, wenschten wij ons plan tot een minder uitgebreid in te krimpen en één bundel te verzamelen, waarin van ieder der Dichters van den nieuweren tijd één enkel stukje wordt opgenomen, bij voorkeur aan onze beste Jaarboekjes ontleend.’ Eene ‘keurlezing’ uit de almanakken, ziedaar dus ‘Onze Muze, Album van gemengde zangen onzer Vaderlandsche Dichters der 19de eeuw.’ Een woord over de schikking; welke orde stelt gij u voor, dat bij het plaatsen der veelsoortige verzen, is in acht genomen? De titels, door onze uitgevers aan menige verzameling van gedichten voor het aankomend geslacht gegeven, Lenterozen of Sneeuwklokjes b.v., verkondigen, dat zij die velerlei bijdragen het liefst als een ruiker bloemen zien beschouwd, met meer of minder smaak geschakeerd. Hier, waar de verzamelaar, niet als de redactie van een almanak over de bonte voortbrengselen van maar één jaar, neen, over den oogst van eene halve eeuw had te beschikken, hier lag, dunkt ons, de ware orde, die des tijds, zoo voor de hand, dat men er met Mr. Jourdain van zeggen zou: ‘Cependant je n'ai point étudié, et j'ai fait cela tout du premier coup.’ Echter zagen wij ons bedrogen: gis eens op uwe beurt wat de schikking bepaalt. De dichtsoort, meent ge, beschrijvende bij beschrijvende en didactische bij didactische, en zoo voorts met verhalende en met lyrische poëzij, elk bij zich, en toch te ieder oogenblik gelegenheid aanbiedende tot vergelijking, tot studie? Mis, zeggen wij u. Andermaal raadt gij, en zoekt het nu in de onderwerpen, gedachtig aan Ferdinand Freiligrath's Dichtung u. Dichter, eene Anthologie, die u over den rijkdom der Duitsche dichtkunst verbaasd doet staan; of aan A. Hungari's Deutsche Dichter Frühling, waarin gij een concert van honderd zangers hoort over de jaargetijden, over het wel en wee der liefde, over de geneugten van het gezin, over wat niet al! Mis, weêr mis - maar ge zoudt nooit gelukkiger zijn; onze vaderlandsche dichters vinden in dit Album hunne plaats naar alphabetische orde! Hoe kon de smaak van den Heer van den Bergh er vrede mede hebben? Buiten de dolle buurschappen, die het geeft, - na het Weesjen van Vrouwe K.W. Bilderdijk, krijgt ge het Liedeken van de Lansieren van H. Binger, - gij hebt da Costa's Bij de Rivieren van Babel nog niet ten einde gehoord, of J. van Dam verzoekt den Noordewind frisch op te waaijen, - H.A. Meijer zit bij Petronella Moens, en Mejufvrouw Albertine Kehrer naast J. Kinker; - ter Haar wordt van Van 's Gravenweert slechts door Greb gescheiden, - en de tweede aan zijne linkerhand ziet de schrijver van dit opstel Van Pellecom ‘al wederom,’ - buiten de dwaze invallen, die men er door krijgt en zich niet weêrhouden kan lucht te geven, is er iets zeer onregtvaardigs in. Als het waar mag heeten, dat men, om een geschrift of gedicht billijk te beoordeelen, het in verband moet beschouwen met den tijd, waarin het verscheen, hoe valt dan | |
[pagina 695]
| |
eene schikking te vergoelijken, die de voortbrengselen van vijftig jaren zonder toelichting of teregtwijzing dooreen hutselt, en de eerste proeve van den jongere - die intusschen is vergrijsd - mir nichts, dir nichts - naast het beste werk van den meester - thans in vollen bloei - in den leelijksten zin des woords ten toon stelt? Onze Muze is, zoo als de boekskens daar liggen, eene mislukte onderneming, waarvan, welke ook de verdienste der zesde aflevering zij, in het belang der kunst geen gunstig verslag valt te geven; - maar de Heer Kruseman spreekt van kosten en de Heer van den Bergh van moeite, waarom zouden beide niet beproeven het boek voor de jeugd duurzame waarde te geven, - en tevens de bijdragers, die zich nu te regt over hen beklagen, zoo veel mogelijk te bevredigen? Het zal van den Uitgever echter meer vergen dan nog een kwartje papier bij ieder album; en wij eischen er van den Verzamelaar moeijelijker arbeid door, dan achter de vermelding der Almanakken, waaraan de verzen zijn ontleend, de jaartallen te voegen, waarin zij voor het eerst het licht hebben gezien. Onze Muze, gemengde zangen onzer vaderlandsche dichters der negentiende eeuw, - wat zou er beter bij passen dan nog eene aflevering, waarin de Heer van den Bergh ons een overzigt gaf van de betrekking, waarin de hedendaagsche Hollandsche dichtkunst staat, tot de overige bewegingen op ons letterkundig gebied, eene schets van den invloed, door de poëzij in de laatste vijftig jaren op ons volksleven uitgeoefend? Het moet hem, dunkt ons, eene gewenschte gelegenheid zijn om het aangedaan ongelijk te herstellen, en tevens het opkomend geslacht eene betere aanleiding ter Nederduitsche Dichtkunst te geven, dan hij, bij zijne verschijning, voor zijnen leeftijd vond. Ordeloos, hoezeer in schijnbare orde elkander opvolgende, kan de alphabetische schikking der stukjes, thans zin en gevoel verwarrende, dan het naslaan gemakkelijk maken; bont allerlei, waarin maar te veel middelmatigs schuilt, late hij het overnuchtere liggen, om door de studie van het schoone tot navolging, tot wedijver te prikkelen. Het zal hem onmogelijk zijn er aller ijdelheid door te vleijen; maar weeg dat genot eens tegen het bewustzijn, den eerbied voor zich zelven bewaard en gepoogd te hebben de kunst vooruit te brengen? Wie weet, wanneer hij de taak aanvaardt, of wij bij hare voltooijing wel zoo verre meer van elkander zullen staan, als wij thans blijken te doen? Schaarscher weelde voor hem geworden, naarmate zijne eischen aan de poëzij zullen stijgen, vreeze hij niet, dat hij er hare meesterstukken te minder om zal genieten, dewijl hij niet langer zoo veel bewonderingswaardig zal vinden, dewijl hij ook andere rigtingen, dan die hij thans bij uitsluiting huldigt, zal hebben leeren eerbiedigen en waarderen. Onze Muze der jongste vijftig jaren, hoe zal hij haar regt weten te doen, de troosteresse des volks, toen het aan zijne ketenen knaagde en die toch verder torschen moest, ... Helmers werd in zijn Album vergeten! - Onze Muze, welk een glans zal | |
[pagina 696]
| |
hij zien lichten om hare lokken, wanneer zij die voor het eerst weêr met oranjebloesems tooijen mag,... Bilderdijks Waterloo is in den bundel niet opgenomen! - Onze Muze van den jare achttien honderd dertig, hoe zal hij haar huldigen, zij die den adem des levens over de doode beenderen blies tot het verleden weêr heden werd, - de Hollandsche Vlag van Withuys mag in de zevende aflevering niet worden gemist! - Onze Muze van achttien honderd acht en veertig,... arme van den Bergh! - dweept ge dan nog altijd met eene dichtkunst, die slechts voor enkele verschijnselen van ons volksleven zin heeft, maar bij menige beweging des tijds, vreezende voor verbijstering, er zich buiten houdt, en stilstaat, en achteruit wijst, achteruit, werwaarts zoo vele der voortreffelijkste onzer zangers reeds van zelve zoo gaarne zien! - Onze Muze der laatste vijftig jaren, hoe zal zijn hart haar te regt verheffen, in den schoot des gezins haar velerlei weelde dank wetende; wie is er, die haar in zin voor huiselijkheid en vroomheid overtreft? Het is de zoete zijde van het leven; maar de andere helft, het openbare, ten onregte de zure geheeten, heeft ook hare poëzij; - onze Muze dezer halve eeuw! welke nieuwe werelden, in onze dagen als door een tooverstaf bevolkt, welke wetenschap, in onzen tijd als door een tooverstaf ontwikkeld, hebt gij ons binnengeleid, en geschilderd, hebt gij ons leeren waarderen en genieten? Afwisseling gaaft gij ons, maar geene afwisseling, die getuigde, dat uwe priesteren met vaste maar stoute schreden elk gebied van kennis betraden; maar geene afwisseling, die hunne telkens diepere studie der ook ten onzent onuitputtelijke natuur bewees. Wat was het anders dan afwisseling van navolgen, - Fransch, Engelsch, Duitsch, ge waart het beurtelings; - oorspronkelijke opvatting van inheemsche toestanden, hoe schaars beproefdet gij die? Europa daverde op zijne veste en troonen van allerlei aard stortten zaêm; in de stilte, die op zulk een storm volgen moest, schijnt alles tot het oude weêrgekeerd, maar van oost tot west en van noord tot zuid doen de kreten des volks zijne behoeften kond, behoeften, wier bevrediging den edelsten van ons geslacht beide pligt is en lust, - waarom zijt gij zoo schaars de tolk dier nooden ook ten onzent, waarom, slechts de verzuchtster over het verledene en niet de leidstar der toekomst, o Muze! Wij mogen geene grootere ruimte vergen; doch wanneer van den Bergh aan het einde van het hem voorgeslagen overzigt tot het besluit van Geel kwam: ‘Laat ons het Proza bewerken: de echte Poezij zelve zal er bij winnen,’ zou hij verloren hebben of gewonnen? E.J.P. |
|