| |
| |
| |
Borneo's Wester-afdeeling.
Borneo's Wester-Afdeeling, geographisch, statistisch, historisch, voorafgegaan door eene Algemeene Schets der ganschen Eilands, door P.J. Veth. Eerste deel, met platen. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1854.
De kennis van den Indischen Archipel heeft in de laatste jaren verbazende vorderingen gemaakt; inzonderheid heeft de toenemende openbaarheid der koloniale aangelegenheden sedert 1848 over veel, wat duister en verborgen was, een helder licht doen opgaan. Maar zoo reeds veel is gedaan, meer nog is te doen overgebleven. - Met deze woorden opent de Hoogleeraar Veth zijne lezenswaardige bijdrage over het Eiland Flores, in de 9de aflevering van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië van dit jaar, welke een nieuwen schakel vormt in den cyclus der monographiën, die hij zich blijkbaar voorstelt van de nog weinig bekende eilanden beoosten Java te leveren, een cyclus, waartoe ook de beschrijving van Timor behoort, onlangs in dit Tijdschrift opgenomen.
Zoo iemand, wij meenen, dat het den Heer Veth geoorloofd is een oordeel uit te spreken over het gehalte en den omvang onzer kennis van die kostbare Indische bezittingen, welke niet ten onregte door een geacht volksvertegenwoordiger en woordvoerder van ‘de kleine partij’ de kurk werden genoemd, waarop Nederland drijft. - Voorzeker heeft die kennis sedert de verandering onzer staatsinstellingen in 1848 en het meerdere licht, dat daardoor over koloniale zaken wordt verspreid, op eene verblijdende wijze toegenomen, en met die meerdere kennis moest natuurlijk eene le- | |
| |
vendigere belangstelling hand aan hand gaan. - En ofschoon het er, helaas! nog verre van verwijderd is, dat het Nederlandsche volk eene juiste en grondige wetenschap zou bezitten, zoowel van den natuurlijken rijkdom als van den maatschappelijken toestand, de eischen en belangen, de handels- en nijverheidsontwikkeling van den geheelen Indischen Archipel, die aan ons gezag is onderworpen, zoo ontbreekt het echter in de laatste jaren niet aan ijverige en kundige bouwlieden, die elk van hunne zijde en naar hunne krachten en aanleg de steenen aandragen en tot elkander voegen, waaruit eenmaal het gebouw onzer volledige kennis omtrent die schoone eilandenwereld zal worden opgetrokken.
Behoeven wij tot staving dezer meening te wijzen op den belangrijken strijd omtrent het koloniale monopoliestelsel, door het bekende werk van den Heer D.C. Steyn Parvé te voorschijn geroepen; op de talrijke brochures, die over deze kwestie en de daarmeê zamenhangende van het particuliere landbezit en den verkoop van gronden het licht hebben gezien; op de warme beraadslagingen omtrent het Indische muntwezen en het Reglement op het Beleid der Regering in Nederland's-Indië gevoerd; op de belangrijke bijdragen tot de land- en volkenkennis van den Archipel, geleverd in de Reis over Java en Madura van den Heer van Hoëvell, in de werken van Schwaner en Junghuhn, in het Tijdschrift voor Nederland's Indië en in het Natuurkundig Tijdschrift en de Indiana van den Heer Brumund; in de geschriften van de Heeren Pijnappel en Roorda, Cornets de Groot, Milliës, de Stuers en W.L. de Sturler en in de schetsen van den Heer Ritter en anderen? En behoeven wij eindelijk te herinneren aan den arbeid van den schrijver, van wiens werk over Borneo's Wester-afdeeling wij ons voorstellen in deze bladen een vlugtig overzigt te geven?
Wij hebben opzettelijk gemeend ons tot een ‘verslag’ van het werk van den Heer Veth te moeten bepalen, niet omdat wij vreezen dat de verdenking van partijdigheid de Redactie van dit Tijdschrift zou kunnen treffen, maar omdat in onzen mond welligt eene loftuiting min voegzaam, en eene kritiek ten eenenmale ongepast zou kunnen worden geacht. - Tot beide - lof en teregtwijzing - behoort eene grondiger en uitgebreider kennis omtrent het behandelde onderwerp, dan wij ons aanmatigen te bezitten; - de
| |
| |
meer bescheiden roeping van verslaggever is beter geëvenredigd aan onze krachten en zal - zoo wij hopen - voldoende zijn ter bereiking van het doel, dat wij ons hebben voorgesteld, namelijk het vestigen van de aandacht onzer lezers op deze nieuwe bijdrage tot de kennis van den Indischen Archipel.
Ofschoon wij ons nu van het ambt van beoordeelaar hebben ontdaan, zoo gelooven wij echter daarmede niet het regt te hebben opgegeven, om eene bescheidene opmerking in het midden te brengen omtrent het standpunt, waarop hij, die lust heeft dat ambt uit te oefenen, zich behoort te plaatsen. De theorie trede hier in de plaats der practijk!
‘Maar zoo reeds veel is gedaan, meer nog is te doen overgebleven,’ zijn de behartigingswaardige woorden, welke den beoordeelaar onzer literatuur over den Indischen Archipel, naar mijn inzien, steeds voor den geest moeten zijn. - Die van eenig werk, dat in onze dagen op het gebied der land- en volkenkunde en vooral der geschiedenis van onze Indische bezittingen het licht ziet, een volkomen-afgerond geheel verwacht; die er de eischen van volledigheid en mathematische zekerheid van feiten en jaartallen aan rigt, verlangt eene onmogelijkheid. - Niet alleen toch, dat de openbaarheid van ons koloniaal archief - moge zijne verplaatsing daarin eene gunstige verandering brengen! - nog veel te wenschen overlaat, zoowel door de geheimzinnigheid, waarmede vele documenten worden behandeld, als door het spelonkige der lokalen; niet alleen toch, dat de stukken, welke op de geschiedenis der laatste jaren betrekking hebben, moeijelijk ter inzage te verkrijgen zijn, maar zelfs bij eene volledige openbaarheid en het ruimste en helderste lokaal, zouden de voorhandene papieren als bouwstoffen voor eene geschiedenis en beschrijving van den Archipel geheel ongenoegzaam zijn. - Daartoe wordt meer vereischt, dan de officieële acten en verslagen kunnen aanbieden; daartoe moet even rijkelijk uit de bronnen van particuliere berigten en mededeelingen, als uit het staatsarchief worden geput; daartoe moet even vlijtig de Indische overlevering als het Europesche geschied- of reisverhaal worden bestudeerd; daartoe behoort een naauwgezet onderzoek, niet alleen naar de daden onzer voorvaderen en der overige beschaafde volken, die met Indië hebben verkeerd, maar ook naar de zeden en gewoonten, de taal
| |
| |
en godsdienst der verschillende inlandsche stammen, die den Archipel bewonen, en naar het verhaal hunner lotverwisselingen, zoo als het van mond tot mond, gekleurd door de mythe, vervormd door de overdragt, gewijzigd door volksbelang of volksbegrip, wordt overgeleverd.
De laatste bron van kennis, die wij aangaven, moet reeds alle denkbeeld aan volkomen zekerheid en onbetwistbare juistheid van feiten verbannen; want, hoe schoon in 't oog des dichters de volksoverlevering zijn moge, voor den man, die wetenschap en waarheid zoekt, is het geschreven geschiedverhaal een veiliger gids dan het gesprokene, dat de zoon van den vader opvangt en dat slechts op 't trouwelooze, zwakke of verbeeldingzieke geheugen berust.
Zoo men bij de onzekerheid en de veelvuldige afwijkingen der inlandsche overleveringen nog de gebrekkigheid onzer kennis omtrent haar voegt; zoo men in het oog houdt, dat er nog vele volkeren gevonden worden, wier lotgevallen, ja zelfs wier taal ons schier vreemd zijn, dan zal men zich eenig denkbeeld kunnen vormen van de vele hinderpalen, waarmede een geschiedschrijver van den Indischen Archipel te worstelen heeft; van de vele lacunen, welke hij op zijnen weg ontmoet, en van de moeitevolle en langdurige kritiek, waaraan hij zijne bronnen moet onderwerpen, alvorens in staat te zijn eenige overeenstemming in den bajert te scheppen en tot een zamenhangend geheel te geraken.
Maar niet alleen op het terrein der geschiedenis, ook op dat der statistiek en topographie, der ethnologie, der mineralogie, der flora en fauna, en zelfs der geographie blijft, hoeveel reeds in de laatste jaren zij geschied, nog meer te doen over. - Hoevele uitgestrekte landen in den Archipel zijn ons nog bijna onbekend; hoe verre is 't er nog van verwijderd, dat wij zouden doorgedrongen zijn in al den rijkdom, dien de maagdelijke boezem dier eilandenwereld bevat, welke reeds meer dan twee en een halve eeuw onze driekleur zag wapperen! - Welke geheimen houdt nog de planten- en dierenwereld van Indië voor ons verborgen; hoevele vruchtbare landsdouwen, hoevele bevaarbare stroomen en veilige baaijen, waarvan de uitgestrektheid, de rigting en ligging meer door ons worden vermoed dangekend!
Maar wanneer ook uit den aard der zake onze wetenschap nog niet op volledigheid bogen mag, wij zouden ons aan ondankbaarheid schuldig maken, waanneer we niet de
| |
| |
getuigenis aflegden, dat althans onze kennis der vier hoofdeilanden: Java, Sumatra, Celebes en Borneo - binnen betrekkelijk korten tijd aanzienlijk is vermeerderd en verbeterd, eere zij den schrijvers, wier namen hierboven door ons werden vermeld.
Met blijdschap en voldoening mogen wij terugzien op den arbeid van het laatste tiental jaren, en we mogen zelfs - met behoud van al den eerbied, dien een Nederlander voor zijn voorgeslacht voegt - verklaren, dat daarin meer is gedaan dan in het tijdvak van twee eeuwen, dat sedert de reis van Olivier van Noort tot aan de opbreking van de kantoren der Oost-Indische Compagnie verliep. - Stellig is de belangstelling der Nederlandsche natie in hare rijke bezittingen thans oneindig grooter dan in die dagen, toen dat magtige ligchaam zijn monopolie over den ganschen Archipel uitstrekte en aan zijn kwalijkbegrepen handelsbelang de toekomst opofferde en de ontwikkeling van Indië stelselmatig zocht te beletten. En hoe kan het anders? In onze dagen wordt het Oosten niet meer cijnsbaar gemaakt aan de geldkoffers van enkele participanten; het werpt zijne kostbare schatting af ten bate van het geheele volk; het opent een ruim veld voor handel en nijverheid aan hen, die den lust en de geestkracht bezitten, om dat veld te bebouwen; het is niet alleen de hoorne des overvloeds voor de schatkist, maar het is de mildvloeijende bron van levensonderhoud, van welvaart en fortuin voor alle klassen onzer maatschappij. - Weinige familiën thans ten onzent, die niet door nog naauwere banden aan den Indischen Archipel zijn verbonden; weinige, die er slechts het land der suikercontracten en koffijplantages, der tinmijnen en rijstvelden, der indigo- en cochenillecultuur, der notenmuskaatperken en kaneelboomen in zien. - Wie is er onder ons, die het Oosten niet met oogen van belangstelling en liefde aanschouwt, als de verblijfplaats van een zijner geliefde betrekkingen, als den grond zijner geboorte misschien?
Onder de vier groote Sunda-eilanden, bekleedt Borneo door zijne uitgestrektheid de eerste plaats. Bij den lagen trap van zijne ontwikkeling moge het voor 't tegenwoordige nog verre bij Java achterstaan, het bezit in hooge mate die natuurlijke voordeelen, welke eene schoone toekomst mogen doen verwachten. Het paart aan eenen vruchtbaren bodem, nog
| |
| |
grootendeels door ongerepte bosschen gedekt, eenen mineralen rijkdom, welke voor de ontwikkeling der nijverheid in den Archipel kostbare kiemen bevat; en zijne geographische ligging mag in wêerwil van de mindere uitgestrektheid der kusten eene gunstige worden genoemd, met het oog op de scheepvaart der Chinesche en Indische Zeeën en van den Molukschen Archipel.
Wij gelooven dus, dat de Heer Veth wél heeft gedaan, de aandacht onzer landgenooten op Borneo te vestigen, en dat zijn werk meer dan eenig ander, dat tot dusver verschenen is, zal bijdragen tot verspreiding eener algemeene kennis omtrent dat eiland, omdat het zich niet alleen tot eene natuurkundige beschrijving bepaalt, maar ook de politieke indeeling, het karakter en de geschiedenis van het gewigtigste deel van Borneo - de Wester-afdeeling - behandelt en tevens dienstbaar is gemaakt aan de aanwijzing van het rijke veld, hetwelk het aan den Europeschen ondernemingsgeest ter bearbeiding aanbiedt.
Het ontstaan en het doel van zijn werk en de reden, waarom hij gemeend heeft zich bij de Westkust te moeten bepalen, worden door den hoogleeraar in zijne voorrede medegedeeld, waaruit wij ons veroorloven het volgende af te schrijven, omdat naar onze meening een schrijver het regt heeft, van zijne lezers te vragen, dat zij kennis nemen van de verklaring, welke hij zelf van zijnen arbeid geeft.
Na ons te hebben medegedeeld, dat de eerste aanleiding tot zijn werk in een rapport van den Generaal-Majoor H.J.J.L. Ridder de Stuers over de expeditie tegen de Chinezen van Mandor en Montrado bestond, zegt de Heer Veth:
‘Ik begon nu de bouwstoffen te verzamelen voor eene algemeene topographische en historische schets van Borneo's Westkust, om aan het rapport tot inleiding te strekken. Ofschoon ik in de daartoe betrekkelijke litteratuur niet geheel vreemdeling was, werd ik echter verrast door de groote menigte van uitgebreidere en beknoptere geschriften, geheel of ten deele over Borneo's Westkust handelende en grootendeels in weinig-bekende of half-vergeten tijdschriften als begraven, die zich bij mijne nasporingen aan mij voordeden. Welhaast bemerkte ik, dat, zoo de veelvuldige verspreide berigten over Borneo's Westkust bijeengebragt, met zorg vergeleken en behoorlijk geschift en geordend werden, eene groote gaping in onze letterkunde betreffende
| |
| |
onze bezittingen in den Indischen Archipel beter zou kunnen worden aangevuld dan ik mij immer had voorgesteld. Veel wat mij aanvankelijk nog duister was, ontving licht uit eene groote menigte geschreven en nog onuitgegeven stukken, die mij van verschillende zijden door belangstellende vrienden en begunstigers mijner studiën werden aangeboden. En zoo rijpte allengs bij mij het plan, om mij niet tot eene bloote uitgave van het rapport van den Heer de Stuers met inleiding en aanteekeningen te bepalen, maar het in eene algemeene beschrijving en geschiedenis van Borneo's Westkust in te weven.’
Men ziet het, dat het den schrijver aan geene bronnen ontbroken heeft, en de lange lijst van gedrukte en geschrevene stukken, door hem geraadpleegd, welke aan het werk is toegevoegd en welke een vrij volledig overzigt vormt van 't geen de litteratuur omtrent Borneo aanbiedt, moge daarvoor ten bewijze strekken. Omtrent het gehalte dier bronnen en de noodzakelijkheid der kritiek vinden wij bij den Heer Veth hetzelfde oordeel uitgesproken, hetwelk wij waagden daarover te vellen, en hij maakt ons daarbij opmerkzaam op eene andere moeijelijkheid, welke een schrijver over den Indischen Archipel gedurende zijnen arbeid ontmoet, namelijk: het late toevloeijen van nieuwe bronnen en gegevens, welke veel wat nog duister bleef ophelderen en in verschillende gevallen eene geheele wijziging in de voorstelling en beschrijving der gebeurtenissen noodig maken. Men hoore den schrijver zelven:
‘Ik heb gemeend in een werk van dezen aard zeer zorgvuldig rekenschap te moeten geven van de bronnen, waaruit ik geput heb. Men zal dus daarin geen enkel feit vermeld vinden, waarbij ik mijne autoriteit niet heb opgegeven, en in geval van strijdige getuigenissen zal men overal, zelfs ten aanzien van bijzonderheden, die misschien aan sommigen onbelangrijk mogen toeschijnen, de punten van verschil en de redenen der voorkeur, door mij aan de eene of andere meening of voorstelling gegeven, in mijne noten ontwikkeld vinden.’
En verder: ‘Dat in een werk als dit, misslagen onvermijdelijk zijn, zal ieder kenner gereedelijk toegeven. De bronnen, waaruit ik heb moeten putten, zijn voor een groot gedeelte zeer onzuiver, daar de inlandsche berigten op zeer onzekere overleveringen berusten, en die van de meeste
| |
| |
Europesche bezoekers ten gevolge van onkunde en achteloosheid van tallooze misvattingen wemelen. Ik heb de volksoverleveringen liever eenvoudig naverteld dan eene ijdele poging te wagen om het ware van het valsche te schiften. Voor het overige heb ik tusschen strijdige berigten slechts na de zorgvuldigste overweging gekozen; doch dat ik steeds het ware zou hebben gevonden, is niet denkbaar. De waarheid van het dies diem docet heb ik onder den voortgang des werks gedurig ondervonden en zelfs onder het afdrukken zijn mij in de vroegere vellen eenige misstellingen voorgekomen, waarin ik door onopmerkzaamheid of door de verkeerde opgaven van anderen vervallen was. Dit is inzonderheid het geval in de Inleiding, die reeds was afgedrukt, toen de toevloed van nieuwe hulpmiddelen mij noopte het ligchaam des werks, vóór het ter perse ging, nog eens aan eene zorgvuldige herziening en gedeeltelijke omwerking te onderwerpen.’
Wij zouden vreezen de voorrede des schrijvers te veel te plunderen en welligt van het geduld onzer lezers en de ons vergunde ruimte te veel te vergen, indien wij voortgingen op gelijke wijze de redenen af te schrijven, welke den Heer Veth bewogen, uitsluitend Borneo's Wester-afdeeling tot het onderwerp van zijn boek te maken. Wij kunnen met de opgave volstaan, dat vooral de al te ruime omvang der taak en de vrees, van daardoor tot eene dorre schets te moeten vervallen, hem terughield van de behandeling van het geheele eiland, en dat de Wester-afdeeling, uit een historisch oogpunt, een vrij wel op zich-zelf-staand geheel vormt en daarbij in onzen tijd het meest de aandacht tot zich trekt. Bij de noodzakelijkheid evenwel van eene algemeene kennis van Borneo tot regt verstand van het werk, heeft de schrijver eene inleiding vooraf doen gaan, waarin hij in breede trekken de natuurlijke gesteldheid en de geschiedenis van het geheele eiland schetst.
Deze vlugtige schets schijnt ons voldoende om een algemeenen indruk van Borneo te geven en ons een beeld van zijne physionomie in het geheugen te prenten. Hier en daar met beschouwingen omtrent de rijke hulpmiddelen van het land en de zeden der inwoners en het eigenaardige hunner geschiedenis doorvlochten, blijft echter daarin de geographische en natuurkundige beschrijving de hoofdzaak, en slechts ten aanzien van sommige feiten is de
| |
| |
schrijver in eene ontwikkeling getreden, welke meer is afgewerkt dan men van eene algemeene schets zou mogen verwachten, en welke - indien wij ons de opmerking mogen veroorloven - schade doet aan de éénheid van het plan en tot herhalingen in de volgende hoofdstukkken aanleiding geeft. Dit is bij voorbeeld eenigzins het geval met de beschrijving der rivieren en der steenkolenmijnen, en misschien ook der flora en fauna, hoewel in dit laatste opzigt zeker eene herhaling niet wel te vermijden was.
Na ons aldus in zijne Inleiding het geheele eiland in zijne groote omtrekken te hebben doen beschouwen, verdeelt de Heer Veth zijne geographische, statistische en historische beschrijving der Wester-afdeeling in verschillende boeken, waarvan het eerste deel er drie bevat, en waarin afzonderlijk de topographie en statistiek, en de geschiedenis van de vroegste tijden tot 1791 worden behandeld, terwijl het derde boek aan de opkomst en inrigting der Chinesche koloniën en aan de zeerooverij is gewijd. - Het zij mij vergund een kort randschrift bij deze opgave der indeeling van het werk te voegen, waarbij ik vrees niet geheel aan de verzoeking van het opperen van enkele bescheidene vragen te zullen kunnen weêrstaan. Ik koester evenwel de aangename gerustheid, dat ik daardoor niet geacht kan worden de perken te overschrijden, welke ik mij zelven als verslaggever heb gesteld.
In het topographisch en statistisch gedeelte wijst de hoogleeraar in de eerste plaats op het hooge gewigt der rivieren in de topographie van Borneo en op de natuurlijke verdeeling der Westkustlanden naar het gebied der verschillende stroomen, welke als de draden van Ariadne mogen worden beschouwd, langs welke men zich althans voor een gedeelte den weg baant in de schaars bezochte en weinig bekende binnenlanden. Dezen leiddraad volgende, beschrijft de Heer Veth ons de delta der Kapoeas, hare mondingen, haren loop, de kleinere stroomen, die zij in zich opneemt, de verschillende rijken, welke zij doorkronkelt, het landschap, dat zij besproeit, en de voortbrengselen, het klimaat, de bewoners, de negeriën en dessa's, en den inwendigen rijkdom van den grond, door welken zij hare bedding heeft geploegd. Op gelijke wijze maken wij kennis met het gebied der Landak, Mandor, Sambas, Simpang, Sukkadana, Pawan, Kajoeng en van al de overige
| |
| |
grootere en kleinere rivieren, welke in de Wester-afdeeling in zee vloeijen; op gelijke wijze beschouwen wij dus, den loop der wateren volgende, de physionomie van al de landen, welke tot die Afdeeling worden gerekend en verkrijgen wij een duidelijk beeld niet alleen van de natuurlijke gesteldheid van den bodem, maar tevens van de verschillende stammen en volkeren, welke daarop zijn gevestigd.
Onze eerste vraag zou deze zijn, of de titel, dien dit boek draagt, wel voldoende beantwoordt aan den rijkdom van zijnen inhoud? Het is niet alleen eene topographische en statistische beschrijving, welke wij ontvangen; het is tevens eene geographische, geologische en natuurkundige, en tot op zekere hoogte eene ethnologische. En dit brengt ons eene andere vraag op de lippen, namelijk: of bij eene weglating van al het ethnographische in dit boek, en bij eene karakteristiek van elk der verschillende stammen, welke Borneo bewonen, in een afzonderlijk hoofdstuk, de eenheid van het plan niet zou hebben gewonnen?
Uit den aard der zaak ontmoeten wij nu reeds in het eerste gedeelte bijzonderheden omtrent de Chinezen, welke ons uitvoeriger in het derde boek worden toegelicht, dat uitsluitend aan de zonen van het Hemelsche Rijk is gewijd. Uitsluitend? Wij vergissen ons; zij deelen in dat voorregt met de beruchte Ilanons of zeeroovers. Zou 't niet eenigzins onbillijk zijn? De reden, welke den Heer Veth hebben bewogen, de beschrijving der Chinesche kongsies aan die der zeerooverij te verbinden, moet voornamelijk daarin worden gezocht, dat zij beide 't meest de opmerkzaamheid op Borneo's Wester-afdeeling hebben doen vestigen; - overigens is de ontwikkeling van beide evenmin gelijktijdig, als hun onderling verband of wederzijdsche aanraking groot mag worden genoemd. Bij een afzonderlijk boek, aan de karakteristiek en de ethnographie gewijd, zou gevoegelijk aan de Ilanons eene eigene plaats kunnen ingeruimd zijn; en hunne daden en handelingen, welke eenige historische beteekenis hebben - en daartoe wordt in de geschiedenis van onbeschaafde volkeren weinig gevorderd, en is eene vermetele berooving van praauwen of van een Europeesch vaartuig voldoende - zouden, even als die der Chinezen, geleidelijk in het geschiedkundig gedeelte van het werk ingelascht hebben kunnen worden.
Wij zouden vermoedelijk tevens daarbij hebben gewonnen,
| |
| |
dat ons de zeden en gewoonten der Dajakkers en Maleijers uitvoeriger beschreven waren geworden, terwijl ze nu, in vergelijking tot die der Chinezen en der Ilanons, en zelfs der Boeginezen en Arabieren, meer of min stiefmoederlijk door den hoogleeraar zijn behandeld. De Maleijers leeren wij nog 't best kennen uit de berigten dier zoo hoog bevoorregte Chinezen, op bladz. 281-294; eene uitvoerige beschrijving van dit volk door Europesche reizigers hebben wij niet gevonden; wij zonderen echter hierbij de belangrijke mededeelingen, op bladz. 180-181, over de Maleische volkplantingen uit. Nu moge de groote rol, die de woelige zonen van het land der Mandarijnen in de laatste jaren op de Westkust tot onze schade en schande hebben gespeeld, eenigzins de grootere ruimte verklaren, welke de Heer Veth aan de beschouwing van hunne maatschappelijke inrigtingen heeft geschonken, wij blijven het evenwel betreuren, dat aan de Maleijers, en vooral aan de ongelukkige Dajaks, niet eene gelijke ruimte is ten deel gevallen. Misschien - en wij hopen dit - is onze teleurstelling ongegrond, en ligt het in de bedoeling des schrijvers, in het tweede deel van zijn werk meer opzettelijk de Dajaks te beschouwen.
De indruk, dien de statistieke opgaven in het eerste boek, naar mijn inzien, moeten te weeg brengen, kan niet anders dan een onbevredigende zijn. Wij zien er uit; hoe luttel en hoe onvolledig en onzeker de gegevens en staten zijn, waaruit wij ons een oordeel zouden kunnen vormen omtrent de handels- en scheepvaartbeweging, de industrie en de opbrengst der landelijke producten op Borneo. Zoowel het product der goud- en diamantmijnen, als de waarde van den uitvoer van de overige natuurlijke voortbrengselen des lands en van den invoer van Europesche goederen is slechts bij hoogst gewaagde raming op te maken, terwijl de statistiek der scheepvaart zich tot eenige gebrekkige opgaven omtrent het aantal in- en uitgeklaarde bodems in de voornaamste havens bepaalt.
Wij meenen dit korte verslag van den inhoud van het eerste boek niet beter te kunnen sluiten, dan door onzen lezers eene schets te geven van het beeld van het eiland Borneo, dat wij daaruit hebben ontvangen.
Borneo, welks oppervlakte op bijna dertien duizend vierkante geographische mijlen wordt geschat en dat dus den omvang van ons vaderland één-en-twintigmaal overtreft,
| |
| |
verheft zich tusschen Sumatra aan de eene, en Celebes aan de andere zijde, te midden van dien Indischen Archipel, welks bezit onzen rijkdom en onze glorie tevens uitmaakt. Ofschoon door den evennachtslijn doorsneden, is het klimaat er minder drukkend dan men bij den eersten oogopslag zou vermoeden, daar de atmospheer ten gevolge van de uitgestrektheid zijner bosschen, welke tallooze houtsoorten van waarde opleveren, en van zijne breede stroomen, doorgaande vochtig is. Biedt het door de mindere uitgestrektheid zijner kusten, in verhouding tot zijn binnenland, voor handel en scheepvaart niet zoo vele voordeelen aan als Java en Sumatra, het mag daarentegen op talrijke trotsche rivieren bogen, welke een eigenaardigen trek in de physionomie van het eiland vormen, en bij toenemende ontwikkeling en beschaving zijner bewoners voor den handel onschatbare middelen van gemeenschap kunnen worden, wanneer de hand des menschen de natuurlijke hinderpalen - de zandbanken en het groote verval - zal hebben weten weg te ruimen, welke thans nog hare bevaarbaarheid tot ver landwaarts in voor groote vaartuigen belemmeren.
De binnenlanden van Borneo zijn - voor zoover men daarin is doorgedrongen - hoog en bergachtig, en bijna geheel door ongerepte wouden bedekt, terwijl de kusten daarentegen, met uitzondering van een gedeelte der Noorden Oostkust, uit een lagen, moerassigen, alluvialen gordel bestaan, welke zich soms 40 à 50 uur landwaarts uitstrekt en het vermoeden wettigt, dat allengs door aanslibbing verschillende kleinere eilanden zich met den vasten wal hebben vereenigd.
Hetgeen de Heer Veth er ons van mededeelt is, in weêrwil der verzachtende omstandigheden, niet in staat ons een gunstigen dunk te geven van de gezondheid van het klimaat der kusten. Het gezonde van een moerassigen bodem is steeds hoogst twijfelachtig en moet het vooral zijn onder den evennachtslijn. De schrijver erkent, dat de plaats der Nederlandsche etablissementen op Borneo uit het oogpunt der gezondheid veelal ongunstig is gekozen. Wij wenschen in 't voorbijgaan even bij dit verschijnsel stil te staan.
Overal waar onze voorouders zich hebben gevestigd en hunne hoofdkantoren hebben opgerigt, viel hunne keuze op lage, moerassige streken. Men denke aan de hoofdstad van Java en van Suriname, beide op zwampigen bodem gegrond;
| |
| |
men denke aan de poging om Nieuw-Amsterdam te bouwen op palen boven het strand, in plaats van op den vasten grond van het eiland Man-hattan! Men moge het verschijnsel trachten te verklaren door de eischen van handel en scheepvaart, de verklaring verliest eenigzins van haar gewigt, wanneer men zich, bij een blik op de kaart, overtuigt, dat schier overal in de nabijheid onzer etablissementen zich andere schoone en ruime inhammen en baaijen bevinden, welke eene veilige haven aanbieden, en waarvan het klimaat in allen deele gezonder en aangenamer is. In plaats van onze kantoren te Sambas te vestigen, hetgeen de Heer Veth ons als het paradijs der Westkust afschildert, bevindt zich de hoofdplaats der Wester-afdeeling te Pontianak, in de moerassige delta der Kapoeas, vlak onder den equator!
Maar hoe nadeelig voor den gezondheidstoestand der bewoners het klimaat op den alluvialen gordel van Borneo wezen moge, het tafereel, dat de schrijver ons van den aanblik dier kustlanden ophangt, zou bijna in staat zijn ons met de keuze van het voorgeslacht te verzoenen. Hooren wij den hoogleeraar zelven:
‘In de lage, alluviale deelen des eilands zijn deze bosschen doorsneden van tallooze waterloopen en meiren, en in de moerassige delta's, die soms honderden mijlen beslaan, ontwikkelen zij zich onder de tropische zon met verdubbelde kracht. Hier spreidt de natuur der keerkringslanden hare trotsche scheppingen in den mildsten overvloed ten toon. Van den zeeoever en zoover het oog in de binnenlanden kan doordringen, vertoont zich eene golvende oppervlakte van bladeren, gras en zich gedurig vernieuwend gebloemte. Rizophoren en casuarinen, afgewisseld door de nuttige nipa fruticans, bedekken mijlen ver de oevers der zee en der stroomen. De eeuwige frischheid van het groen, de gloed der verwen - purper, goud, karmijn, ivoor met rood afgezet, - waarmede de tallooze bloemen en bloesems getooid zijn, worden door geen land ter wereld geëvenaard. Hier vindt men de schoonste der orchideën, de phalaenopsis amabilis, welker bloemen hare bladeren uitspreiden als de vleugelen eens vlinders en in digte, satijn-witte trossen als een veder met onbeschrijfelijke bevalligheid langs den stam der boomen afhangen, schitterend afstekende bij het donkere groen. Dáár rust het oog op boschjes van veelsoortige planten, tot eene digte
| |
| |
massa zaamgepakt door slingerende melastomen, die ze met hare ster-vormige bloemen bedekken. Grinds speelt de wind met de buigzame ranken van verschillende soorten van nepenthes, gesierd met bevallige, buis- of trechtervormige bekers, die ten halve zijn gevuld met in de plant zelve afgescheiden water. Elders weder verlustigt zich het oog in de gloeijende verwen, die de groote bloemtrossen der rhododendrons het gansche jaar door ten toon spreiden, of in de prachtige bloesems der bauhinia's en hoya imperialis.’
Wij zouden aan deze uitlokkende beschrijving der flora nog menige andere even bekoorlijke kunnen toevoegen, aan de weelderige bloemenwereld der binnenlanden ontleend, maar wij meenen, dat de aanhaling voldoende zal zijn om een denkbeeld te geven van den rijkdom der vegetatie.
Van hooger gewigt dan de verscheidenheid en pracht der bloemen, zijn de natuurlijke voortbrengselen, welke handelsartikelen of voedingsmiddelen opleveren.
De vruchtbare bodem van Borneo schijnt voor alle soort van cultures geschikt te zijn, maar wacht nog steeds vergeefs op de handen, die hem moeten ontginnen. Het is een treurig feit, dat de opbrengst van dit schoone en uitgestrekte eiland van even weinig omvang als waarde is, en zijne binnenlanden schier eene ondoordringbare wildernis vormen. Wat de natuur, zonder de ontwikkelende en regelende hulp des menschen leveren kan, heeft zij geleverd. De bosschen bevatten eene menigte nuttige en kostbare boomsoorten: de niboeng-palm, waarvan de stam de niboeng-latten oplevert, welke voor het bouwen worden gebruikt en waarvan de fijn witte en geurige kool als een aangenaam voedsel wordt beschouwd; de onschatbare sago-palm, wier meel een belangrijk levensmiddel voor den inboorling en een gewigtig handelsartikel vormt, en de roenoet, katjatouw en aping, en zoovele andere verscheidenheden van palmen, die alle meelsoorten bevatten. Aan de palmen huwen zich de kajoe belian, die het te regt beroemde ijzerhout levert; het kamferhout, de merbouw en bihtangor, welke zeer gezocht zijn voor het bouwen van vaartuigen, en het ebbenhout, de donkerroode kajoe lakka en het zoogenaamde aloëhout. Als de koningen van het woud verschijnen de kamfer- en tabanboom, beide nog meer den titel waard door het product, dat zij afwerpen, dan door de reusachtige hoogte hunner stammen.
| |
| |
De eerste levert de kamfer, de tweede de getah pertja, een artikel, waarvan het nut en de waarde zeker algemeen in de laatste jaren bekend zijn. Behalve deze, bevatten de bosschen van Borneo nog vele andere harsen en gommen; de gom-damar, de echte gom-elastiek, de anime-hars, en eene groote verscheidenheid van oliën, welke deels tot bereiding der spijzen, deels tot brandstof en tot aanmaak van verwen worden gebruikt. Zoo wij nog bij de reeds lange lijst de talrijke soorten van rotan of bindrotting, de uncaria gambier, de wilde notenmuscaatboom, de klapper of kokosboom vermelden, dan hebben wij nog geenszins alle regt laten weêrvaren aan den rijkdom van Borneo's bosschen. -
Uit een handelsoogpunt verdienen nog de agar-agar, eene soort van zeewier, de was en de eetbare vogelnestjes onze aandacht, terwijl de beschrijving, die de Heer Veth ons geeft van den bodem in het algemeen, ons toont, hoe uitnemend de rijst, de koffij, de suiker, de tabak, de indigo en schier alle tropische producten daarop zouden kunnen worden gekweekt. Alleen het eerste wordt echter tot nu toe regelmatig verbouwd en in niet grootere hoeveelheid, dan voor de behoefte der bevolking gevorderd wordt; van de overige producten is de cultuur schier niet noemenswaardig.
‘Doch in weêrwil dezer onberekenbare schatten van het plantenrijk op Borneo,’ zegt de schrijver, ‘is de groote rijkdom des eilands nog geenszins daarin gelegen. Deze bestaat vooral in de kostbare delfstoffen, die het in zijnen schoot bevat.’
Ofschoon wij in het algemeen aan de vruchtbaarheid der oppervlakte van den grond meer waarde hechten dan aan den rijkdom zijner ingewanden, zoo zijn voorzeker de minerale schatten geene verwerpelijke bijdrage tot de hulpmiddelen van een land. Wij geven daarbij evenwel nog de voorkeur aan de steenkool, het koper, ijzer en tin, de aardolie, zwavel, mineraalzout en porceleinaarde boven het goud en de diamanten. Het voorbeeld van Californië en Nieuw-Zuid-Wallis leert ons het goud meer schatten als middel tot bevolking en beschaving, dan als bijdrage tot dadelijke welvaart. Ook volgens den schrijver ligt Borneo's toekomst vooral in zijne rijke steenkolenlagen.
Het is echter ongetwijfeld waar, dat het goud en de diamanten van Borneo, meer dan de vruchtbaarheid van zijnen
| |
| |
bodem, de volkeren van het Westen hebben aangetrokken, en in den staat van barbaarschheid, waarin het eiland nog verkeert, moet voorzeker daaraan ook eene eerste plaats worden toegekend en vormen zij nog de belangrijkste artikelen van ruil.
De groote goudgraverijen zijn uitsluitend in handen der Chinezen, welke aan de Westkust vijf groote kongsies of mijnvereenigingen bezitten, Sepang, Boedoek, Loemar, Larah en Montrado genaamd, door den hoogleeraar in het derde boek van zijn werk zeer uitvoerig besproken.
Omtrent de diamanten veroorloven wij ons de beschrijving van den Heer Veth op blz. 69 en v. hier in te lasschen, doch eenigzins gewijzigd en verkort:
‘De voornaamste plaatsen voor het zoeken van diamanten zijn aan de Batang-oeloe of rivier Djamboe. Landak is niet het eenige gewest van Borneo, dat deze kostbare delfstof oplevert; men vindt ze ook in de aangrenzende landen van Sangouw en Serawak, en bovendien aan den Zuid-Oosthoek des eilands, in Tanah-laut, Pegatan en Koesan. Doch geen dezer streken heeft daardoor zoo groote vermaardheid als Landak verworven, en het schijnt mij daarom, toe hier de meest geschikte plaats te zijn, om over de diamanten van Borneo in eenige nadere bijzonderheden te treden.
De diamanten van Borneo zijn lang beroemd geweest als met die van Indië en Brazilië in schoonheid en overvloed wedijverend; zij waren van den aanvang af het voornaamste voortbrengsel, dat de winzucht der Europeanen aanlokte. Sommige diamanten van buitengewone waarde spelen in de historische overleveringen van het rijk van Landak eene groote rol. De hoeveelheid van diamanten, die door de Oost-Indische Compagnie werd uitgevoerd, moet aanzienlijk zijn geweest. Raffles zegt ergens, dat weinige hoven van Europa welligt op eene schitterender tentoonspreiding van diamanten konden roemen dan in de voorspoedige dagen der Compagnie gezien werd onder de dames te Batavia, en hij voegt er bij, dat omstreeks 1738 door de Hollanders jaarlijks eene waarde van 2 à 300,000 Spaansche matten van Borneo werd uitgevoerd. - Tijdens Raffles schreef, waren in Landak nog tien mijnen of parits door Chinezen bewerkt, in iedere van welke 20 à 30 arbeiders werden gebezigd. Vroeger schijnt het graven van diamanten hoofd- | |
| |
zakelijk door de Dajaks zelven te zijn geschied. Dat de arbeid aan de mijnwerkers, tenzij ze zich door diefstal verrijkten, slechts geringe voordeelen opleverde, blijkt uit verschillende getuigenissen. Langzamerhand was deze tak van industrie zeer vervallen. In 1823 deed het Nederlandsche gouvernement eene poging om haar in het gebied van Landak weder op te beuren, en hoewel aanvankelijk de poging scheen te zullen slagen, waren de resultaten echter op den duur weinig beloonend.
Omtrent den tegenwoordigen toestand der mijnen en van den mijnarbeid kan ik slechts weinig berigten. Alle bemoeijing van het gouvernement met de diamantgraverij schijnt geheel te hebben opgehouden, zoodat zij thans weder op de oude wijze, onder vergunning tegen zekere opbrengsten, of regtstreeks voor rekening van den Vorst plaats heeft. De arbeid der Chinezen wordt thans in dezen tak van industrie in het geheel niet meer gebezigd. De Heer van Lynden zegt uitdrukkelijk, dat de diamanten niet door Chinezen, maar door Dajaks en soms door Maleijers worden gezocht, en hij voegt er bij, dat de uitkomsten van dezen tak van nijverheid even wisselvallig zijn als het spel. Dit neemt echter niet weg, dat nog altijd de diamantgraverij voor een groot deel der bevolking van Landak het voorname middel van bestaan is, terwijl zij den landbouw op schromelijke wijze verwaarloost.’
Wij zouden te uitvoerig worden, wanneer wij den Heer Veth verder volgden in de statistieke opgaven omtrent de waarde van den uitvoer der diamanten, en in zijne beschrijving van den grond, waarin de diamanten worden gevonden, en de wijze, waarop deze tak van nijverheid door de inboorlingen wordt uitgeoefend. Wij verwijzen daarvoor liever naar blz. 77 tot 81 van zijn werk.
Op 't gevaar af, om daarbij in dezelfde fout van te groote uitvoerigheid te vervallen, mogen wij echter zonder aanstipping de steenkolenlagen van Borneo niet voorbijgaan. Wij gelooven, dat onze lezers te zeer in onze overtuiging omtrent het groote gewigt van dit product zullen deelen, om ons de uitweiding niet ten goede te houden.
Behalve aan de Noord- en Oostkust, aan de rivier van Koetei en vooral in het gebied van Banjer-massin, bevinden zich ook in de Wester-afdeeling vrij belangrijke steenkolenlagen, zoowel te Boenoet, Salimbouw als op het geheele
| |
| |
terrein van de Kapoeas-rivier. Volgens de nieuwste berigten, door den Heer Veth in zijne voorrede medegedeeld, schijnt het resultaat der mineralogische onderzoekingen van den Heer ingenieur Everwijn aan den boven-Kapoeas te zijn, dat vooral de steenkolen van Salimbouw en Djongkong van goede hoedanigheid waren, en dat om verschillende redenen Salimbouw de geschiktste plaats voor eene ontginning zoude opleveren. Wij kunnen niet anders dan wenschen, dat de uitkomst aan de verwachting moge beantwoorden, waardoor ongetwijfeld de ontwikkeling en beschaving van Borneo niet alleen, maar van den geheelen Indischen archipel binnen weinige jaren eene groote schrede voorwaarts zouden worden gebragt.
Hoeveel er nog noodig is, om aan Borneo althans eenigen graad van beschaving en cultuur te mogen toekennen, blijkt uit de tafereelen, die de heer Veth ons schetst van den toestand zijner bewoners, hunne maatschappelijke inrigtingen en hunne zeden en gebruiken.
In verschillende kleine staatjes verdeeld, waarvan er sommige slechts uit eene hoofdnegerie van hoogstens 120 of 140 huizen benevens eenige weinige Maleische kampongs en eene grootere of kleinere uitgestrektheid wildernissen bestaan, zucht de bevolking onder het ijzeren juk harer Maleische of Dajaksche despootjes, die door het althans in naam belijden van de Mohammedaansche godsdienst geacht worden tot het heerschende ras te behooren. Gedurig blootgesteld aan de schandelijkste afpersingen en knevelarijen, verkeeren zij in de grootste armoede en ellende en kunnen noode over eene genoegzame hoeveelheid rijst en zout voor hun levensonderhoud beschikken, en de eenige weelde, welke zich de Dajaks kunnen veroorloven, is de tabak, die bijna overal met goed gevolg op kleine schaal wordt verbouwd. Moeskruiden en vruchten zijn zeldzaam en dierlijk voedsel wordt door hen niet genuttigd. Een Dajaksch dorp bestaat doorgaans slechts uit één langwerpig gebouw, dat door wanden van boomschors in vakken wordt verdeeld voor de verschillende huisgezinnen.
De Dajaks - welke de primitieve bevolking van Borneo mogen worden genoemd - zijn het onderdrukte ras. De vorsten en grooten bogen op Maleische afkomst en belijden, gelijk wij zeiden, den Islam, terwijl het meerendeel hunner onderdanen nog 't heidendom aankleven. De heerschappij wordt
| |
| |
door de Maleijers met de Arabieren en in niet geringere mate met de Chinezen gedeeld, welke met Boeginezen en andere Aziatische volkeren zich sedert vele eeuwen op Borneo hebben gevestigd en aldaar weldra het zwakkere en onbeschaafdere ras der Dajaks aan zich hebben weten te onderwerpen.
Hoewel de eenvoudigheid van een Dajaksch dorp, zoo als wij zagen, zeker niet te overtreffen is, zijn de Maleische negeriën en kampongs, welke doorgaans aan de zamenvloeijing van twee rivieren zijn aangelegd, niet ver in pracht en aanzien daarboven verheven. De kampongs bestaan zelden uit meer dan een tiental woningen, en wij kunnen, dunkt ons, niet beter tot de kennis geraken van 't geen zij moeten zijn, dan door de beschrijving te raadplegen, welke de Heer Veth van de negeriën geeft. Wanneer wij een denkbeeld hebben van de hoofdstad, zullen wij ongeveer kunnen opmaken, hoe de kleine dorpen er uitzien. Wij zullen daartoe Pontianak kiezen als de grootste en belangrijkste, terwijl wij gerust kunnen verklaren, dat de meeste andere negeriën aan de Westkust, b.v. Sambas en Simpang, als tweelingzusters daarop gelijken, terwijl die van het binnenland zich door de afbeelding niet anders dan hoogelijk gevleid kunnen gevoelen.
De stad Pontianak ligt aan de beide oevers van de rivier van dien naam, aan hare zamenvloeijing met de Landak; hare huizen worden hier en daar door vruchtboomen beschaduwd. Bij springtij staan zoowel al de gouvernementsgebouwen als de woningen der inlanders onder water. De laatste vormen kleine onregelmatige kampongs en zijn alle, wegens den moerassigen grond, op palen van 6 à 7 voet hoog gebouwd. Zij zijn laag en hebben hooge daken; kleine, vierkante openingen nemen de plaats van vensters in, en het dak en de wanden bestaan uit nipa-bladeren, terwijl de vloer uit niboenglatten is vervaardigd. Een ruwe ladder verleent toegang tot de woning, welke van binnen door een muur of door een kleed in twee deelen is gesplitst, waarvan het eene tot zit- en huisvertrek, en het andere tot slaapstede en tot verblijf van vrouwen en kinderen dient. Wanneer men nu bedenkt, dat het houtwerk ongeschaafd en slechts door bindrotting zamengehecht is, dan zal men toegeven, dat het tafereel weinig behagelijks heeft.
De missighit of moskee en het paleis of de zoogenoemde
| |
| |
kotta van den Sultan, en eenige weinige huizen van meergegoede Maleijers en Arabieren, maken alleen uitzondering op deze beschrijving; gewoonlijk onderscheiden zich de kotta's door eene palissadering van ijzerhout en door de balei, een groot, langwerpig, overdekt, maar aan de zijden open gebouw, waarin de Sultan gehoor verleent en de vorstelijke feesten worden gevierd. - Hetgeen op de Nederlandsche établissementen te Pontianak betrekking heeft, ligt buiten den kring onzer beschouwing, hoewel ook deze niet geschikt zijn een liefelijken indruk achter te laten. Evenmin hebben wij ons thans bij het zoogenaamde Chinesche kamp op te houden, daar 't ons alleen om eene karakteristiek van eene Maleische negerie te doen is.
Het eenige, wat ons bij de beschrijving van Pontianak toelacht, is de trotsche stroom, welke op de hoogte van ons etablissement bijna 1200 voet breed is, en voor de zwaarste schepen, ver landwaarts in, bevaarbaar zou zijn, indien de zandbank aan de monding zulks, helaas! niet belette. - Weinig aantrekkelijk mag de toestand der middelen van gemeenschap worden genoemd; wij spreken hier niet van den waterweg, welke ook, ten gevolge van den snellen stroom, het sterke verval en de versperring en wieling door rotsblokken, groote moeijelijkheden aanbiedt, maar van de landwegen. - Gunnen wij den Hoogleeraar nogmaals het woord:
‘Wij moeten nog een oogenblik onze aandacht wijden aan de communicatiën der verschillende genoemde staatjes onderling en met de gewesten buiten het gebied van de Kapoeas gelegen. Door de ontelbare groote en kleine rivieren, heeft de natuur de onderlinge gemeenschap op uitnemende wijze bevorderd. Slechts gedurende een deel van den oost-mousson, gewoonlijk van Mei tot Julij, is de gemeenschap te water, door het opdroogen van al de kleinere rivieren, grootendeels afgebroken. Behalve de natuur, heeft zich niemand aan de middelen van communicatie en transport veel laten gelegen zijn. Alleen in de nabijheid der goudwasscherijen (parit) en Chinesche woningen worden goede wegen van 1½ vadem breedte aangetroffen, doch deze zijn slechts van plaatselijk nut. Hetzelfde geldt van de paden, die door de Maleische kampongs loopen en die bovendien zeer smal, ongelijk, vol gaten en modderig zijn. De groote communicatiën hebben, behalve
| |
| |
langs den waterweg, alleen plaats langs voetpaden, die voor lastdieren en voertuigen geheel ongeschikt zijn, gelijk die ook nergens in deze steden worden aangetroffen. Men vervoert de goederen over land in op den rug gedragen manden. De dajaks dragen weinig te gelijk en staan daarin, zoowel als in den tijd, dien zij voor elk transport behoeven, ver bij de koelies van Java achter. Maar hunne wegen zijn dan ook van de ellendigste soort. Nu eens loopen zij door bosschen, waar men niet eens de moeite heeft genomen om zelfs maar de lagere takken weg te houwen, zoodat de wandelaar gedurig moet bukken; dan weder door moerassen, waarin slechts op enkele, bijzonder diepe plaatsen boomstammen gelegd zijn om het inzinken in den modder te verhoeden; dan over verlaten ladangs - rijstvelden - waar men door het hooge gras de omgehouwen boomstammen niet bemerkt, en ieder oogenblik struikelt; dan over heuvelruggen, welker wanden soms loodregt afdalen, zonder dat men voor het op- en afklimmen eenige hulp ontmoet, behalve een ingesneden boomstam.’
Tegen het onbehagelijke tafereel, dat ons van den toestand des lands en der bevolking wordt opgehangen en dat een te treuriger gevoel moet opwekken, naarmate men den blik rigt op de hulpmiddelen, door de natuur met kwistige hand aan Borneo geschonken, moge hier en daar een staatje of rijkje, dat met eenen verstandigeren en minder despotischen vorst is gezegend, gunstig afsteken, de uitzonderingen zijn te schaarsch, om invloed te kunnen uitoefenen op den totalen indruk.
Vòòr wij ons tot het tweede boek begeven, mogen wij niet voorbijgaan op de ongenoegzaamheid der kaart van den Heer Melvill van Carnbée te wijzen, zoowel wat betreft de plaatsen voorbij Boenoet en zelfs reeds voorbij Salimbouw, als het gebied van Landak en Sukkadana, en wij mogen den wensch niet terughouden, dat de Heer Veth in de gelegenheid worde gesteld eene afzonderlijke, nieuwere en meer volledige kaart aan zijn werk toe te voegen. - Nog ééne vraag en ééne opmerking! - Zou 't niet juister zijn, bij de grensbepalingen van Landak, het rijk van Sambas in plaats van Sangouw als de noordelijke grens op te geven? - En nu de opmerking; zij is deze, dat wij uit het werk
| |
| |
van den Heer Veth vernemen, dat de laatste berigten, welke hij omtrent de negerie Simpang en ook omtrent Sambas heeft kunnen raadplegen, van het jaar 1823 dagteekenen; waarlijk, dit feit bewijst evenmin voor de volledigheid der officieële verslagen, als voor den lust tot exploitatie van Borneo.
Wij zijn nu tot het tweede boek - het historisch gedeelte - van Borneo's Wester-afdeeling genaderd. - Hetgeen, naar mijn inzien, den arbeid des Heeren Veth onderscheidt van dien zijner voorgangers, is de bijzondere zorg en uitvoerigheid, door hem aan de geschiedenis der verschillende inlandsche volkeren gewijd. - Terwijl bij de meeste andere schrijvers het verhaal onzer togten en vestigingen de hoofdzaak uitmaakt en slechts ter loops van eene of andere inlandsche overlevering gewag wordt gemaakt, heeft deze schrijver gemeend, dat men, tot regt verstand der gebeurtenissen, een zooveel mogelijk naauwkeurig denkbeeld moest hebben van de karakteristiek, de taal, de godsdienst, de zeden en gebruiken en de lotgevallen der inboorlingen zelve.
Door dit beginsel geleid, opent hij dan ook het historische gedeelte van zijnen arbeid met eene ethnologische beschouwing en eene beschrijving van den oorsprong der vroegste bevolking en van de verschillende stammen der Dajaks, hunne oudheden en overleveringen, en laat daarop de volkeren op het tooneel treden, welke zich achtereenvolgens op Borneo hebben gevestigd. - Wij leeren er de Maleische en Javaansche kolonisaties, de stichting van het rijk van Sukkadana, de invoering van den Islam en de nederzettingen der Arabieren, den oorsprong der Mohammedaansche vorsten van Landak, de bezoeken, het verkeer en de vestiging onzer voorouders in kennen en doorloopen de geschiedenis der verschillende rijken van de Westkust: Sukkadana, Sambas, Landak, Pontianak, Mampawa, Simpang en Matan, hunne onderlinge verhouding, hunne veeten en oorlogen en het aandeel der Nederlanders in hunne oneenigheden. - Van de opkomst der Chinesche koloniën wordt in dit boek weinig melding gemaakt, ten einde het derde boek een afgerond geheel te doen zijn. - Wij hebben daarover reeds hierboven eene opmerking in het midden gebragt.
| |
| |
De Heer Noman zou ons misschien een proces wegens nadruk kunnen aandoen, wanneer wij 't waagden, zooveel uit het historisch gedeelte af te schrijven, als wij uit het natuurkundige en de Voorrede hebben gedaan, en wij wenschen dat gevaar te vermijden.
Wij zullen ons dus bepalen, onze lezers in de eerste plaats opmerkzaam te maken op de wijze, waarop de Heer Veth de vroegste geschiedenis van Borneo op het voetspoor vooral van Logan behandelt; zij zullen daaruit zien, welke kritische studiën het onderzoek naar de verwantschap der verschillende stammen vordert en door welke conjecturen men, op het gebied der vóórhistorische tijden, de waarheid moet trachten te ontdekken. - Wij zijn overtuigd, dat deze ethnologische beschouwingen, aan welke voorzeker geene scherpzinnigheid en geen ijverig onderzoek kunnen worden ontzegd, met belangstelling door hen zullen worden gelezen en dat zij daaruit nieuwe gezigtspunten zullen opdoen omtrent de primitive bevolking van den Indischen Archipel en de vermenging der vele elementen, waaruit die bevolking zich allengs heeft gevormd.
Wij hebben vroeger ons leedwezen te kennen gegeven, dat de schrijver niet op meer uitvoerige wijze de Dajaks heeft behandeld; de bijzonderheden, welke hij op blz. 164-178 van hen mededeelt, hebben onze weetgierigheid niet geheel kunnen bevredigen; zij betreffen meer de verschillende familiën, waarin zij worden ingedeeld, dan hunne levenswijze en hunne zeden; hoewel zij voldoende zijn om ons den lagen trap van ontwikkeling te doen kennen, waarop dit arme volk, en vooral de Manketans en Poenans staan, waarvan velen nog een zwervend leven leiden en overal in de binnenlanden zijn verspreid.
Na ons op de vele sporen van het Hindoeisme te hebben gewezen, bespreekt de Heer Veth de overleveringen der Dajaks, waaraan echter, naar zijn inzien, weinig historische waarde kan worden toegekend, daar deze stammen geene geschrevene gedenkstukken bezitten, en zelfs niet de genealogische traditie, waarop de volken van Semitischen stam mogen bogen. - Eene overlevering omtrent de vorming van Borneo door aanslibbing, is evenwel niet geheel van geschiedkundig belang ontbloot, en wordt door den schrijver op bladz. 174 en 175 medegedeeld.
| |
| |
Het hoofdstuk over de Maleijers zal welligt in nog grootere mate de belangstelling tot zich trekken. - De Maleische bevolking van Borneo bestaat uit een mengsel van schier al de landen, welke tot Indië en tot den Archipel worden gerekend. - Eigenlijk worden allen, die den Islam belijden, onverschillig of zij zuivere afstammelingen zijn van de bewoners van het Djohoresche rijk en zijne koloniën, thans met den naam van Maleijers bestempeld. - Velen onder hen vloeit Dajaksch, Chineesch, Arabisch of Boegineesch bloed in de aderen. - Slechts de Arabieren en Boeginezen hebben hunne kenmerkende trekken te midden dezer gemengde bevolking weten te bewaren. - Gemeenschap van taal en godsdienst verbindt deze verschillende rassen, en die gemeenschap wordt door huwelijken nog meer bevorderd. - Zij maken te zamen het heerschende ras uit, en al de regerende familiën behooren er toe, hoe twijfelachtig ook hare aanspraken op den naam van Maleijer wezen mogen. - Broenei op de Noordkust schijnt de voornaamste staat te zijn, welke door echte Maleijers is gesticht. Dit volk wordt ons beschreven als een bij uitstek koloniserend volk, en wij leeren het Maleische rijk en ook al de overige staten, welke daaraan hunnen oorsprong zijn verschuldigd, kennen als een feodale staat, niet geheel ongelijksoortig aan de Europesche staten der middeneeuwen. - Alleen de eischen der ruimte weêrhouden ons, hier de beschrijving in te vlechten van de wijze van kolonisatie der Maleijers, en van de stichting van Sukkadana, het eenige rijk der Westkust, waarvan wij eene aaneengeschakelde geschiedenis bezitten, zij 't dan ook, dat zij in den aanvang met de ongerijmdste verdichtselen is doorweven.
Die geschiedenis, welke ons door den Heer Veth zeer uitvoerig wordt medegedeeld en welke, even als die der overige groote staten van de Westkust, vele dichterlijke momenten bevat, waarin de liefde en de groote diamant Danau Radja - de trots van Borneo - eene hoofdrol spelen, behoort tot de onderhoudendste en boeijendste gedeelten van het werk, waartoe wij ook de beschrijving van de vestiging van Pontianak en van den loopbaan van Sultan Abdoerrahman rekenen, welke wij op bladz. 251-256 en op bladz. 372 vermeld vinden. - Wij maken ook vooral onze lezers opmerkzaam op het verhaal van prins Brawidjaja, den stich- | |
| |
ter van Sukkadana, wiens dichterlijke lotgevallen zij op bladz. 186-189 vinden opgeteekend.
Als een bewijs, hoe mythe en historie met elkander zijn ineengevlochten, moge men ons de mededeeling van de stichting der dynastie van de Karimata-eilanden aan den Zuidwesthoek van Borneo ten goede houden. - Wij kiezen dit verhaal niet, wijl het ons 't dichterlijkste voorkomt - aan de legenden van prins Brawidjaja en van de schoone Darah Itam geven wij den voorrang - maar omdat wij daarbij het minst van onze ruimte zullen hebben te vergen en het voorbeeld vrij voldoende zal zijn om den aard der Borneosche overleveringen te doen kennen.
‘Batoegal, de zoon van een djin of halfgod, was, als een andere Arion, door een groeten visch naar een dezer eilanden gedragen, en had zich door zijne schoone gestalte en zijn vriendelijk voorkomen zoozeer de gunst der bewoners verworven, dat hij er tot vorst werd uitgeroepen. - Batoegal, wien geen duurzaam verblijf aan vasten wal vergund was, aleer hij eene maagd als gade zou gevonden hebben, die hem met de aarde verbond, weigerde, en liet zich slechts met moeite bewegen eenigen tijd in hun midden te vertoeven. - Hij bouwde eene woning op eene in zee uitstekende rots, die kort daarna door een geweldigen storm werd losgerukt. Op het drijvend eilandje stond een prachtige boom, en de djin, door een onweêrstaanbaren drang geleid, zette zich daaronder neder. Hier viel hij in een diepen slaap, die onderscheidene weken duurde. - Toen hij ontwaakte, had zich het eilandje aan den Zuid-Westelijken hoek van Groot-Karimata vastgehecht. Maar hoe groot waren zijne schrik en ontzetting, toen hij bespeurde, dat zijne voeten met de wortels van den boom waren inééngegroeid, zoodat hij, ofschoon door hevigen honger of dorst gekweld, zich buiten staat vond zijne plaats te verlaten. - Doch terwijl hij in bittere klagten uitbarst, buigen zich de takken van den boom en reiken hem sappige en geurige vruchten. Batoegal drukt in vervoering den boom, die hem gelaafd had, in de armen. Eensklaps zijn stam en takken en bladeren en vruchten verdwenen, en hij houdt eene jonge en schoone prinses omvat, wier bevrijding hem tevens van den dwang, om steeds op den oceaan rond te zwerven, ontsloeg. Zij
| |
| |
werden echtgenooten en zagen zich op de Karimata-eilanden als vorst en vorstin erkend en geëerd.’
Wat dunkt u van eene geschiedenis, welke zulke liefelijke, romantische episoden bevat? Zo zij niet aan het nuttige en belangrijke, ook het aangename en onderhoudende paren? Zoo wij onze eigene indrukken raadplegen, zoowel van de historie van Borneo als van die van Timor ontvangen, dan aarzelen wij niet die vraag toestemmend te beantwoorden, en wij gelooven van onze lezers hetzelfde te mogen verwachten, wanneer zij kennis hebben gemaakt met de beide legenden, welke wij zoo even hebben aangegeven, en met het verhaal van Pontianak's stichting, Abdoel-rahman's regering en Sukkana's val, en van den oorlog tusschen dit laatste rijk en Sintang, welke de geschiedenis der bekoorlijke Darah Itam voorafgaat.
Onder de regering van den Panembaham van Sukkadana, Giri Koesoema, bezochten onze voorvaderen het eerst het eiland Borneo. Het was op den 26sten December 1600, dat Olivier van Noort op zijne reis rondom de wereld het anker wierp in de baai van Broenei. - Reeds vroeger hadden Europesche zeevaarders Borneo aangedaan. Aan den Portugees Lorenzo di Gomez wordt de eer toegekend, dit eiland het eerst - in het jaar 1518 - te hebben bezocht. Pigafetta verhaalt, dat de vloot van Magelhan in 1521, na den dood van dien uitstekenden zeeman, mede Borneo aandeed, en in 1526 werd het bezocht door den Portugeschen gouverneur der Molukken, Don Jorge de Menezes, welke spoedig daarop door zijnen landsman Vasco Lourenso werd gevolgd.
Het onthaal, dat onze Olivier van Noort te Broenei vond, was verre van gunstig, en hij haastte zich, verontwaardigd door het verraderlijk gedrag der inwoners, den 5 Januarij 1601 den steven te wenden. - In de daarop volgende jaren werd het eiland door Wijbrandt van Waerwyck bezocht, welke trachtte eenige handelsbetrekkingen met de inboorlingen aan te knoopen, doch eerst in 1606 werd Gillis Michielszoon met eene zending naar Banjer-massin belast, welke ongelukkig afliep, en in 1607 werd Hans Roef naar Sukkadana afgevaardigd om diamanten in te koopen, en den 7den December 1608 landde Samuel Bloemaert op dezelfde plaats, in hoedanigheid van opperkoopman en met den last
| |
| |
om een vast kantoor op Borneo te vestigen en handelsbetrekkingen met Banjer-massin, Landak, Sambas en Broenei aan te gaan.
De Oost-Indische Compagnie had over het algemeen weinig geluk op Borneo, en zij zag zich, niettegenstaande zij er eindelijk op den 1sten October 1609 in geslaagd was een contract met den vorst van Sambas aan te gaan - hetwelk, als het eerste contract op Borneo gesloten, de opmerkzaamheid verdient - genoodzaakt in 1623 hare factorijen op te breken, daar van den diamanthandel weinig of geene voordeelen werden getrokken en er met de trouwelooze inwoners niet te handelen was.
Eerst bij den oorlog tusschen Sukkadana en Landak, waarbij het laatste de hulp van Bantam had ingeroepen, verschijnt de Oost-Indische Compagnie weder op het tooneel. Wel had zij hare betrekkingen met Borneo nooit geheel afgebroken, maar het verkeer was van luttel beteekenis. - De Compagnie, als bondgenoot van Bantam, verleende haren bijstand aan Landak, en hielp Sukkadana veroveren. - Later droeg Bantam aan haar al zijne regten op Sukkadana en Landak over en werd tusschen haar en den sultan van Pontianak, Abdoel-rahman, een contract gesloten en aldaar eene factorij opgerigt. Ook met Mampawa sloot zij naderhand eene overeenkomst, nadat die plaats eerst met hare hulp door Pontianak was veroverd; zij slaagde er evenwel niet in, haar gezag door den sultan van Matan te doen erkennen. Hoewel nu en dan de zaken van het magtige handelsligchaam een gunstigen keer op Borneo schenen te nemen, bleef echter de uitkomst der operaties op den duur onvoldoende, en bij den ontredderden toestand harer geldmiddelen, haar verval en hare onmagt, besloot de Compagnie eindelijk in 1791 voor goed hare kantoren op te breken, als nuttelooze en ondragelijke lastposten.
Het is hier misschien de plaats, het oordeel des schrijvers te doen kennen omtrent de Oost-Indische Compagnie en omtrent koloniale politiek in het algemeen, zoo als het door hem in dit werk hier en daar is uitgesproken. - Dat oordeel kan niet twijfelachtig zijn. - De Heer Veth heeft te lang en met te veel warmte voor zijne overtuiging gestreden en zijne beginselen te rond en openhartig blootgelegd, dan dat zijne meening over koloniale zaken voor zijne lezers een geheim
| |
| |
zou kunnen zijn. - Niemand zal zich dus verwonderen over de volgende beschouwing van de Compagnie:
‘De toevallige en nuttelooze verovering van Mampawa door eene door moedeloosheid, ziekte en oneenigheid uitgeputte scheepsmagt, is als een type van het lot der Compagnie in de laatste jaren van haar bestaan, toen zij door een toevalligen zamenloop haar territoriaal bezit zag aanwassen, terwijl zij reeds aan eene onherstelbare tering wegkwijnde, en op het oogenblik, dat haar den staf over nieuwe gewesten in handen viel, in de uitgeputte vingeren geene kracht meer had om dien te zwaaijen.’ - En verder, aan het slot van het tweede boek:
‘De Compagnie, ofschoon van allen invloed op de zaken van het Matansche rijk verstoken blijvende, had thans op de Westkust drie punten, Pontianak, Landak en Mampawa, bezet, en schijnt er zelfs omstreeks dezen tijd ernstig aan gedacht te hebben, om tot eene hernieuwde bezetting van Sambas over te gaan. De vorsten der aanzienlijkste en het meest door den handel bloeijende staten erkenden hare suprematie en hadden contracten met haar gesloten, die de belangen van haren handel verzekerden. Men zou verwachten, dat zij, na zoo veel inspanning, nu wat groots op Borneo's Westkust zou verrigt hebben en hare opofferingen door rijke winsten zou hebben vergoed gezien. Doch zoo ooit de parabel van den berg, die baren zou en een muisje ter wereld bragt, van toepassing was, dan is het hier. De kantoren op Borneo waren en bleven lastposten en droegen slechts bij om den diep vervallen staat der Compagnie nog erger te maken. Dit moest wel het einde zijn van een handelsligchaam, dat maaijen wilde, waar het niet gezaaid had, den duurzamen bloei der landen, op welke het invloed uitoefende, aan oogenblikkelijke voordeelen opofferde, de productie beperkte om grovere winsten te behalen, en door zijn vermolmd monopoliestelsel den dood der uittering bragt over elk gewest, dat het met zijn kouden adem beroerde. Zelfs de voordeelen, die het monopolie aan de Compagnie had kunnen schenken, gingen verloren, doordien hare, onder de werking van dat stelsel, gedemoraliseerde beambten, slechts op eigen voordeel bedacht, hare belangen verwaarloosden. Zoo werd dan ook reeds in 1790 door het bestuur der Compagnie het besluit gevormd, om
| |
| |
Pontianak en de geheele Westkust te verlaten, en den 8sten October 1791 werd de laatste hand aan de uitvoering gelegd. De Compagnie had ten opzigte harer verrigtingen op Borneo's Westkust naar waarheid op zich zelve het zeggen kunnen toepassen, waarmede een Spanjaard zijne eigene natie beschreef: “nacimos arreglando. vivemos arreglando, y por fin moriremos sin haber arreglado nada.”’
De staf is over het stelsel der Compagnie gebroken; weinigen zullen in onze dagen nog als kampioenen voor haar willen optreden, en toch is de geest, die haar bezielde, verre van geheel te zijn verdwenen. Men moge de verdwaasdheid betreuren, welke kostbare schatten te loor deed gaan; men moge 't anathema uitspreken over het handelsmonopolie van dat ligchaam, nog verheffen zich ten onzent vele stemmen, welke in anderen vorm dezelfde leer van monopolie en exclusivisme prediken; nog zou men op voorbeelden uit onze eeuw kunnen wijzen, waaruit het blijkt, dat men ook in lateren tijd niet ongenegen was de vermeerdering van productie aan een hoogeren prijs van het oogenblik op te offeren.
Van het laatste vinden wij het bewijs in het advies, in 1829 uitgebragt over het verzoek van den Sultan van Sukkadana tot opening van tinmijnen, - welk advies ons door den schrijver op bladz. 127 wordt medegedeeld. Wij zouden echter onbillijk zijn, wanneer wij er niet bijvoegden, dat ook in dit opzigt het jaar 1848 eene verandering ten goede heeft te weeg gebragt en de particuliere nijverheid althans minder hinderpalen en moeijelijkheden ontmoet dan vroeger, al heeft men er dan ook nog niet toe kunnen besluiten de deuren wijd open te zetten. Naast de verpligte cultures, begint zich ook de vrijwillige arbeid meer te ontwikkelen, en de tijd kan niet ver meer verwijderd zijn, waarin men tot groote wijzigingen in het bestaande cultuurstelsel zal moeten overgaan.
Het komt ons evenwel voor, dat men bij de beoordeeling der koloniale aangelegenheden zich niet te zeer moet begeven op het terrein van 't abstract-wenschelijke, maar zich moet laten leiden door de overweging van hetgeen bij den toestand der Indische maatschappij werkelijk uitvoerbaar is. Aan die maatschappij eischen te rigten en instellingen op
| |
| |
te dringen, voor Europa gepast, zou meer dan eene onbillijkheid, het zou eene onmogelijkheid zijn. Voorzeker mag men niet met tweederlei maatstaf meten, en is 't niet geoorloofd ginds regt te heeten, wat hier onregt zou worden genoemd; maar toch zou men het loffelijke doel, dat men beoogt - de bevordering van den bloei der koloniën - bezwaarlijk bereiken, wanneer men op Indië dezelfde beginselen wilde toepassen, welke ten onzent voegen.
De adats, de begrippen en gebruiken en de godsdienst van den Archipel, en de graad van ontwikkeling en beschaving, waarop zijne bevolking staat, en niet minder onze verhouding tot die inlandsche stammen, moeten daarop noodwendig eenen overwegenden invloed uitoefenen en gewigtige wijzigingen daarin voorschrijven.
Zoo de Maleische natie als een bij uitnemendheid koloniserend volk kan worden beschouwd, van de onze kan zulks bezwaarlijk worden getuigd. De geschiedenis onzer zeereizen, onzer handelsbetrekkingen en vestigingen is dáár, om dit te bewijzen.
Ons voorgeslacht heeft zich zelden of nooit, bij zijne nederzettingen in vreemde landen, kolonisatie in den eigenlijken zin des woords ten doel gesteld. Het verkrijgen van kostbare producten - specerijen, diamanten en goud - voor een beetje geld, en met uitsluiting van vreemde mededinging, was steeds het ideaal onzer handelspolitici; voordeelige ruil was de éénige drijfveer onzer betrekkingen met ver afgelegen landen. De Nederlanders waren, volgens de begrippen van hun tijd, ondernemende en uitstekende kooplieden; landontginners en volksbeschavers, kolonisten waren zij niet. Zij wilden - gelijk de Heer Veth het, naar mijn inzien, juist uitdrukt - maaijen, waar zij niet hadden gezaaid. Het laatste lieten zij met welgevallen aan de inboorlingen, ‘de nikkers’, over; zelfs het maaijen stonden zij hun gaarne toe, maar de oogst zelve moest in hunne koffers worden gebragt. Reeds de rigting hunner reizen en de keuze hunner vestigingen sluit alle denkbeeld aan kolonisatie uit. De Tropen waren hun land van belofte; de zachtere temperatuur van Nieuw-Nederland, waar zij met vrucht en zonder veel zweets den weligen grond hadden kunnen bebouwen, lachte hun niet toe; het zengende klimaat van Guyana en Brazil, van de Goud- en Tandkust,
| |
| |
van den Indischen Archipel en van de Molukken vleide hun beter. En geen wonder! want zij hadden zich niet voorgesteld den ploeg door de velden te sturen, maar zij waren slechts gekomen om handelswinsten te behalen, om een uitsluitend eigendomsregt te verkrijgen van die kostbare tropische producten, door de ‘naturellen’ gekweekt, en zij schikten zich goed in hunne verhouding van groote heeren, van meesters en heerschappijvoerders tegenover eene bevolking, in wier oogen zelfs ‘Jan’ als een bovenaardsch wezen verscheen, dat bewaaijerd en bewierookt moest worden.
Hierin begint zich nu een verschil van gevoelen tusschen den Heer Veth en mij te openbaren, namelijk, dat hij - zoo ik vrees - niet zou onderschrijven hetgeen ik omtrent den weinigen lust onzer natie voor kolonisatie heb gezegd, en hetgeen ik omtrent de ongeschiktheid van tropische landen voor Europesche ontginning denk. Dit laatste punt is voorzeker betwistbaar; maar ik geloof, dat de genomene proeven weinig geschikt zijn om ons een gunstig denkbeeld te geven van de mogelijkheid van Europesche landbebouwing onder het klimaat der keerkringen, en zoo lang deze kwestie niet voldingend ten voordeele der kolonisatie is beslist, kan, naar mijn inzien, in onze verhouding tot de inboorlingen geene groote wijziging worden gebragt, en zal men meer of min het cultuurstelsel moeten blijven toepassen, totdat eene hoogere mate van beschaving het geheele verlaten van dat stelsel gedoogt. Wij beschouwen hierbij het cultuurstelsel enkel uit het oogpunt eener belasting in natura; voor zijne misbruiken en overdrijving willen wij ons geenszins als vergoêlijker opwerpen, en wij aarzelen integendeel niet, den wensch uit te spreken, dat weldra de Indische Archipel die hoogte van ontwikkeling moge bereiken, waarbij met meer vrucht de liberale, Europesche beginselen daarop kunnen worden toegepast. Ook wij achten de vereeniging der attributen van koopman en industriëel met die van souverein op den duur niet wenschelijk; de uitbreiding der particuliere nijverheid is ook onze hoop voor de toekomst; maar men verlieze niet uit het oog, op welke klippen de laatste tot dusverre maar al te dikwijls, vooral op de buitenbezittingen, is gestrand; zij zijn: gebrek aan handen en ongeneigdheid der bevolking tot den arbeid, en kostbaarheid en ongenoegzaamheid van
| |
| |
communicatie. Wij vreezen, dat nog lang de ontwikkeling van Borneo door deze hinderpalen zal worden belemmerd en vertraagd. Wij zullen eindigen met de volgende aanhaling uit de Inleiding van den schrijver:
‘De benuttiging van Borneo's natuurlijken rijkdom en schoone ligging voor industrie en handel kan niet van de regering gevorderd, mag niet aan haar overgelaten worden. Van de regering kan men ten aanzien van Borneo's aangelegenheden slechts vorderen: eene publiciteit, die kennis bevordert en vertrouwen inboezemt; een toereikend personeel van ambtenaren en krijgsvolk om het gezag met klem te handhaven en orde en veiligheid te verzekeren, en eindelijk aanmoediging en bescherming voor allen, die hunne kapitalen aan ondernemingen van handel en industrie op Borneo willen wagen, met uit-den-wegruiming van alle bezwaren en belemmeringen. - De particuliere nijverheid moet het overige doen, en zoo de regering aan den drieledigen eisch, dien ik haar stelde, werkelijk voldaan heeft, dan heeft de natie het slechts zich zelve te wijten, indien onze bezittingen op Borneo niet meer hebben toegebragt of nog toebrengen, om hare welvaart te schragen.’
Ofschoon wij ons niet ontveinzen, dat de volkomene vervulling dier drie eischen door de regering, zeer groote opofferingen van het koloniaal batig saldo zal vorderen, en deze opofferingen eerst na jaren, doch dan ook eindelijk met ruime renten, zullen worden vergoed, zoo zeggen wij het met overtuiging den schrijver na, dat eene wijze en verstandige staatkunde de voldoening dier eischen voorschrijft, ten behoeve eener schoone en rijke toekomst, omdat ‘hij, die maaijen wil, eerst moet hebben gezaaid!’
Wij zouden ons moeten verwijten, voor de behandeling van het derde boek van des hoogleeraars werk zoo weinig ruimte meer te hebben overgehouden, indien wij niet meenden ons daarover eigenlijk van een verslag met kantteekeningen te kunnen spenen. Dat boek is uit den aard der zaak het uitvoerigste en volledigste, en wij leeren daarin in al hunne bijzonderheden het leven, de zeden en gewoonten der Chinezen, de inrigting en het bestuur hunner kongsies of mijnvereenigingen, hunne geheime genootschappen en hunne invloed en heerschappij op de inlandsche stammen kennen,
| |
| |
terwijl eene beschouwing over het eigenaardig karakter van Borneo's geschiedenis door den strijd en de wrijving der kolonisten van verschillende natiën, en een verhaal over de togten der Chinezen in den Indischen Archipel en hun handelsverkeer in die wateren, aan het boek tot inleiding strekken.
Wij herinneren ons niet, ooit zulk eene volledige beschrijving omtrent de vestigingen der zonen van het Hemelsche Rijk in den Archipel te hebben gelezen, en wij gelooven dat zij met belangstelling zal worden ontvangen door allen, die begeerig zijn de huishouding van een volk te leeren kennen, dat in onze bezittingen en vooral op Borneo zulk eene gewigtige rol speelt, tot groot nadeel voor ons gezag en tot groot ongerief der arme inboorlingen, die aan hunne onderdrukking en uitzuiging zijn blootgesteld.
De twee laatste hoofdstukken zijn gedeeltelijk aan de zeerooverij, en gedeeltelijk aan de voorzetting der geschiedenis gewijd, waarin sedert het laatst der vorige eeuw de geduchtste der zeeroovers - de Ilanons - een werkzaam aandeel hebben genomen. De Orang-lauts en de Ilanons vormen de hoofdbestanddeelen dezer zeeschuimers, welke reeds al te lang den schrik in den Archipel hebben verspreid.
De levenswijze dezer twee rassen, waarvan het eerste ons minder wreed en schrikverwekkend wordt afgeschilderd dan het laatste, worden door den schrijver in breede trekken geschetst, en hij doorloopt met ons het verhaal hunner togten, hunner betrekkingen tot de vorsten van Borneo en de pogingen tot hunne beteugeling aangewend. Gelijk wij zeiden, is de voortzetting der geschiedenis aan de beschrijving der zeerooverij vastgehecht, hetgeen misschien minder verkieselijk mag worden geacht, daar de draad er door verbroken wordt. Zoo ontmoeten wij weder op blz. 372 den Sultan Abdoer-rahman van Pontianak, dien wij op blz. 246 hadden verlaten. Onze bedenkingen tegen de indeeling van het werk worden er door versterkt. Over het algemeen mogen wij niet verzwijgen, dat ons de behandeling der geschiedenis van 1791 tot 1816, in verhouding tot het voorgaande, te vlugtig voorkomt, en wij hopen, dat de Heer Veth meer uitvoerigheid moge schenken aan het verhaal der gebeurtenissen op Borneo, sedert de herstelling van het Nederlandsch gezag, met welk tijdstip dit eerste deel van Borneo's Wester-afdeeling sluit.
Wel is waar zijn de betrekkingen van het Engelsche tus- | |
| |
schenbestuur met Borneo niet van groot gewigt geweest; maar dit neemt niet weg, dat zij volledigheidshalve, toch eenigzins uitvoeriger besproken hadden moeten worden. Maar vooral de geschiedenis der inlanders had, dunkt mij, niet zoo vlugtig behooren te worden doorloopen.
Met verlangen zien wij het tweede deel te gemoet, hetwelk ongetwijfeld een naauwkeurig en volledig verhaal zal bevatten omtrent de opstanden der Chinezen te Mandor en Montrado, en tevens - zoo wij hopen - een onpartijdig verslag en eene onbevangene waardering van de handelingen van Sir James!Brooke, den radja van Serawak, aan wiens energie het noordelijkst gedeelte der Westkust, naar mijn inzien, eenen grooten vooruitgang dankt.
Wij hebben onze taak ten einde gebragt. Ons blijft alleen over te vermelden, dat eene afbeelding van een Dajak van Landak op den titel prijkt, en drie platen, voorstellende: het fort te Sambas in 1823 gebouwd, het kongsiehuis te Mandor, en de wapenen en vaandels der Chinezen, dit eerste deel versieren, voor welks schoone typographische uitvoering den Heer Noman alle lof en voor welks vele drukfouten zijnen corrector eene teregtwijzing toekomt.
zimmerman.
|
|