| |
| |
| |
Twee belegeringen.
(Vervolg en Slot van blz. 611.)
II. Maastricht (1632).
De twee jaren, die op de verovering van 's Hertogenbosch volgden, zijn door geen groote wapenfeiten in de Nederlanden gekenmerkt geworden. De uitputting, door de geweldige inspanningen van het jaar 1629 te weeg gebragt, belette zoowel de eene als de andere partij, in 1630 een leger te velde te brengen; en ook in 1631 had er niets anders plaats dan eene mislukte poging van Frederik Hendrik, om het beleg van Duinkerken te ondernemen, en de nederlaag, die de Spaansche vloot op het Slaak onderging, toen zij, met eenige duizend man landingstroepen aan boord, Voorne en Flakkee wilde veroveren.
Die weinige werkzaamheid der beide oorlogvoerende partijen vond ook gedeeltelijk haren grond in de steeds toenemende zucht tot vrede aan de zijde van het uitgeputte Spanje, dat meer dan eens onderhandelingen trachtte aan te knoopen. Die pogingen mislukten echter door den weêrzin der Republiek, om de wapenen neder te leggen; de roem der kortelings behaalde overwinningen, de groote voordeelen in de beide Indiën verworven, de veroveringen daar gemaakt, - en nog meer dan dit alles, godsdienstige opgewondenheid, en de nog zoo levendige herinnering aan de gruwelen der Spaansche dwingelandij, maakten het Hollandsche volk ongezind tot den vrede. Spanje oogstte toen de wrange vruch- | |
| |
ten van zijne vroegere verraderlijke staatkunde: ‘herinneren wij ons,’ zeiden in 1630 de regenten van Haarlem, ‘dat de koning van Spanje een trouwlooze meineedige tiran is, die noch woord, noch beloften, noch eed houdt, langer dan hij daar voordeel in vindt; die alle inwoners der Vereenigde Nederlanden voor rebellen heeft verklaard en te vuur en te zwaard veroordeeld; die den ketters geen woord behoeft te houden, noch kan houden; en die, bij alle onderhandelingen van vrede en bestand met de Vereenigde Nederlanden, zijne valschheid, trouwloosheid en bedrog heeft bewezen.’ Daar, waar de hoofden des volks zulk eene taal voeren, kan men zich de opgewondenheid der menigte voorstellen, en zal men ligtelijk inzien, dat de vrede nog niet nabij kon zijn met een vijand, dien men zóó wantrouwde en verfoeide.
Oorlog dus, tot de geheele tenonderbrenging des vijands, - dit was toen Holland's leus; en het jaar 1632 was bestemd, om eene meer dan gewone poging te zien aanwenden tot die knotting der Spaansche magt. Nog minder de zegepralen in de Indiën behaald - Batavia aan de ontelbare heirscharen der Javanen ontworsteld; de veroveringen in Brazilië; Pater, 's vijands vloten slaande en, als echt Hollandsch vlootvoogd van dien tijd, zijne overwinning met den dood bekoopende; - nog minder die gebeurtenissen, hoe grootsch en roemvol dan ook, waren het, die toen hoop gaven op de geheele tenonderbrenging des vijands; die hoop was toen veel meer gegrond op de gebeurtenissen in Duitschland en op den bijstand en de medewerking, die men in de Spaansche Nederlanden zelve meende te vinden.
Gustaaf Adolf was opgetreden als kampvechter voor Duitschland's vrijheid en voor het vertrapte protestantismus, en zijne verschijning was genoegzaam geweest, om het in den dertigjarigen oorlog zoo snel afwisselende krijgsgeluk weer geheel ten ongunste van Oostenrijk te doen keeren. De keizerlijke legers, die nog kort te voren zegevierend waren doorgedrongen tot de kusten der Oostzee en tot in Denemarken, ondervonden nu op hunne beurt tegenspoed en nederlaag; Tilly, ‘wiens moed zoo dartel steigerde,’ toen Maagdenburg in de vlammen verging, werd in den loop zijner overwinningen plotseling gestuit; Breitenfeld zag hem voor zijne vijanden vlugten, en de Lechstroom was getuige van zijne nederlaag en dood; de onverwinbare Noordsche koning trok met zijne heirscharen geheel Duitschland door,
| |
| |
en de sidderende keizer moest, als laatste redmiddel tegen dien geduchten vijand, de hulp afsmeeken van den gehoonden Wallenstein, en de vorstentrots buigen voor den grooteren trots diens veldheers. Dat waren de verbazende gebeurtenissen, op Duitschen grond voorgevallen in het tijdperk tusschen 1629 en 1632; in dat laatste jaar scheen dus de Republiek niets te vreezen te hebben van de zijde van Duitschland; want Gustaaf Adolf was zoo zeer aan onze zaak verbonden, dat hij zelfs eenmaal den Stadhouder voorstelde, om het leger der Republiek met het Zweedsche leger te vereenigen. Frederik Hendrik wees dit voorstel af, wijselijk inziende, dat de belangen der Republiek niet zoo geheel dezelfde waren, als die van Zweden, om zulk eene vereeniging der heirmagten wenschelijk te doen zijn; denkelijk ook, dat de Stadhouder te veel zijne eigene waarde gevoelde, om het opperbevel af te staan, zelfs aan een veldheer zoo groot als Gustaaf Adolf. Maar, hoezeer gescheiden van het leger der Republiek, waren de Zweedsche legers echter in ons voordeel werkzaam; daardoor werd de magt des keizers in Duitschland bezig gehouden en verhinderd om zich te mengen in de Nederlandsche oorlogen; daardoor werd Spanje zelfs genoopt, om een gedeelte zijner legermagt, onder Gonzales de Cordova, uit de Nederlanden naar Trier en naar den Rhijnkant te doen oprukken, ten einde het veege keizerrijk ten minste eenige hulp te verleenen tegen zijne magtige vijanden.
Uit Duitschland verwachtte dus Frederik Hendrik, in 1632, geen vijanden ter zijner bestrijding te zien opdagen; in de Zuidelijke Nederlanden meende hij vrienden en aanhangers te zullen vinden, die zich bij hem zouden aansluiten en de zege op Spanje gemakkelijk maken. De adel der Zuid-Nederlandsche gewesten heeft eene treurige rol gespeeld in het bloedige drama van den tachtigjarigen oorlog, en is daarbij heen en weer geslingerd geworden, dan eens toegevende aan de verontwaardiging over de Spaansche dwingelandij, dan weer aan de vrees voor de Hervorming en aan naijver op Oranje; in 1632 was die adel in een dier oogenblikken, waarin het misnoegen over de krenking van zijne regten door de Spaansche gebieders, de bovenhand behield over alle andere gevoelens, en hem deed besluiten om zich tegen die gebieders te verheffen. Réné van Renesse, graaf van Warfusé, die aan het hoofd van
| |
| |
het bestuur der geldmiddelen in de Spaansche Nederlanden stond, kwam in het geheim in den Haag en in Rijswijk, om aan den Stadhouder den bijstand te verzekeren van een groot deel van den Brabandschen adel; en zeker, zóó verraderlijk eene zending was aan Warfusé goed opgedragen, aan een man, die de partij der Republiek alleen uit eigenbelang koos, en die de verwarring van eene geheele omkeering in de algemeene zaak noodig had, om de verwarring in zijne eigene zaken te herstellen; een onverlaat, zonder eer of geweten, die de eene partij voor de andere verraadde, en daarvan het laatste blijk gaf, toen hij in 1637 de stad Luik, die hem als vlugteling had opgenomen, aan de Spanjaarden in handen wilde spelen, een der regenten op een gastmaal deed vermoorden, maar in zijn snooden toeleg gestuit werd door den krachtigen wederstand der Luikenaars, die zich van den booswicht meester maakten en hem in hunne geregte woede deden sneven.
Dat zulk een man tot zendeling was gekozen, bewijst weinig voor de waarde van hen, die hem afgezonden hadden. Maar Warfusé noemde als zijne medestanders den graaf van den Berge - den vroegeren veldheer van het Spaansche leger, maar toen in dat veldheerschap vervangen door een Spanjaard, den markies de Santa Croce, - den prins van Espinoy, den graaf van Egmond, en andere leden van den oudsten en magtigsten Brabandschen adel, die hunne verongelijking door de Spaansche regering niet langer konden verkroppen en daarom den Stadhouder hunne diensten aanboden. De medewerking van die mannen, die door geboorte, rijkdom en geschiedkundigen naam een zoo grooten invloed op hunne landgenooten konden uitoefenen, scheen aan de hoofden der Republiek de taak van de geheele bevrijding der Nederlanden gemakkelijk te zullen maken; zij bouwden hunne onderneming in 1632 dan ook op die medewerking; en, vóór den aanvang van den veldtogt, vaardigden de Algemeene Staten eene oproeping uit aan de Zuid-Nederlandsche gewesten, waarbij deze werden aangespoord, ‘het ondraaglijk juk’ der Spanjaarden af te schudden, en waarbij plegtig beloofd werd, dat, wanneer zij dit deden, de Republiek die gewesten zoude ‘houden bij hunne voorregten, vrijdommen en regten, en de openbare oefening van hunne godsdienst.’
Warfusé had de belegering van Maastricht als de beste
| |
| |
handeling voor het leger van den Stadhouder opgegeven; en werkelijk werd tot de verovering van het Limburgsche besloten. De uitbreiding van het grondgebied der Republiek aan die zijde, had het groote voordeel, dat daardoor de Spaansche Nederlanden meer afgescheiden werden van Duitschland en meer verstoken van den toevoer en de ondersteuning, die zij dikwijls vandaar ontvingen; terwijl het voortrukken langs de Maas, het kiezen van dien stroom tot operatielijn, het Hollandsche leger in staat stelde, om te water gemakkelijk alles aan te voeren, wat het noodig had. Die laatste omstandigheid was gewigtig vooral in dien tijd, omdat de landwegen toen zoo slecht en gebrekkig waren, en het dus een zeer groot voordeel was, partij te kunnen trekken van de vaart op rivieren of kanalen.
De heide bij Mook was alweêr de verzamelplaats van het leger der Republiek, dat daar in de laatste dagen van Mei 1632 bijeenkwam; het telde 17000 man voetvolk en 4000 ruiters. Het voetvolk maakte 22 regimenten uit, en wel: 9 Hollandsche of Friesche regimenten, 4 Fransche, 4 Engelsche, 3 Schotsche, 1 Duitsch regiment en 1 regiment Walen. De voornaamste bevelhebbers onder Frederik Hendrik waren: de Friesche Stadhouder Ernst Casimir, met zijn zoon graaf Hendrik Casimir; graaf Maurits van Nassau, de latere landvoogd van Brazilië; de heer van Brederode, de kolonel Pinsen, Varik en Wijnbergen; Stakenbroek, Stirum en Bouillon voerden de ruiterij aan. Men had bij het leger 83 stukken geschut, waaronder echter slechts 12 of 18 zware vuurmonden; voorts 1500 wagens, waarvan een honderdtal met beschuit waren beladen, anderen met brood en het grootste gedeelte met krijgsbenoodigdheden, met ponten om bruggen te slaan, met molens, ovens en wat toen een leger voor zijn verder onderhoud noodig had.
Geheel in het begin van Junij vangt de togt in de zuidelijke rigting aan. De helft der ruiterij, onder Stirum, en het voetvolk gaan langs den regteroever der Maas voort, terwijl Stakenbroek met de andere helft der ruiterij den linkeroever volgt. Den derden dag komt het heir voor Venlo, dat, na een beleg van drie dagen, zich overgeeft; de bezetting - zes zwakke Spaansche kompagniën - verwerft een vrijen uittogt. Het bevel over de veroverde vesting wordt opgedragen aan den kolonel Niklaas van Brederode,
| |
| |
een basterd van dat aloude geslacht; en een basterd in den volsten zin des woords, want hij was het, die door lafheid of verraad, later (1637) Venlo weer in de handen der Spanjaards deed vallen.
Gedurende dat beleg van Venlo, heeft Wijnbergen met zijn regiment zich meester gemaakt van Stralen, toen eene kleine versterkte stad, en graaf Ernst Casimir het beleg geslagen voor Roermond, dat zich een dag later dan Venlo overgeeft. Dat kortstondige beleg van Roermond kostte het leven aan Ernst Casimir, die, doodelijk gewond door een musketkogel, weinige uren later stierf, een van het groot getal der Nassausche vorsten, die als kampvechters en martelaars voor Nederland's vrijheid den dood op het slagveld hebben gevonden. Ernst Casimir werd zeer betreurd, ‘niet alleen omdat hij zich vermaard had gemaakt door de wapenen, maar ook omdat hij zeer geliefd was door zijn minzaam gedrag;’ dubbele lof, hem door den tijdgenoot gegeven, en die den nakomeling onwillekeurig koning Willem II in de gedachte brengt.
Daags na de overgave van Roermond, wordt de togt voortgezet tot Maaseyck, waar eene schipbrug wordt geslagen om het leger op den linkeroever van de Maas te doen overgaan; het stadje Sittard was dien dag door Hollandsche troepen in bezit genomen. Den volgenden dag bereikt het heir het dorp Haren; en een dag later, den 10den Junij 1632, slaat het zich om de muren van Maastricht neder en omgeeft die vesting aan alle zijden.
De Hollander, die langs den een of anderen oever der Maas voor het eerst Maastricht nadert, wordt getroffen door het schilderachtige tafereel, dat hem die stad aanbiedt, die zich daar in eene kom aan zijne voeten uitbreidt, door een kring van hoogten omgeven; slechts eene enkele dier hoogten - de St. Pietersberg, aan de zuidzijde - komt de stad nabij; maar de andere loopen reeds op een uur afstands in zachte hellingen naar Maastricht af, en vormen een landschap, dat, door den kronkelenden Maasstroom doorsneden, een der heerlijkste gezigten geeft, welke een natuurvriend zich kan wenschen. De stad, wier oorsprong zich in de grijze oudheid verliest, is eene van die steden, welke rijk zijn aan grootsche geschiedkundige herinneringen, en waarvan men met Byron's woorden kan zeggen: ‘vele vervlogene jaren en eeuwen, en de adem des storms en de woede des oorlogs
| |
| |
zijn over haar heengegaan.’ Daar had, vóór Frederik Hendrik, Parma zijn heldenzwaard gezwaaid, en lang, vruchteloos, de bressen bestormd, door onvolprezen dapperheid verdedigd; daar zouden later Frankrijk's legers zich nederslaan, bij die herhaalde oorlogen, welke het ons zoude aandoen, als het naar de verovering of onderwerping van Nederland zoude streven.
Maastricht ligt op den linkeroever der Maas, ter plaatse waar die stroom het riviertje de Jeker opneemt; en tegenover Maastricht, op den regteroever, ligt Wyck, eene voorstad, die, door eene steenen brug met de stad verbonden, een geheel met haar uitmaakt. Tusschen de Jeker en het hoogere gedeelte der Maas, nadert de St. Pietersberg de stad tot op eenen afstand van ruim duizend passen; de andere hoogten, die in eenen kring de stad omgeven, blijven verder van haar verwijderd, en de grond tusschen die hoogten en de stad is, over het geheel genomen, open en droog, en levert geene bijzondere hindernissen op. Maastricht was in 1632 niet voorzien van die uitgebreide vestingwerken, welke het thans omgeven; maar voor de aanvalsmiddelen van die dagen was het nog altijd zeer sterk door een breeden en hoogen hoofdwal met metselwerk bekleed, en met eene gracht voor zich, grootendeels droog en de verbazende diepte hebbende van 16 à 17 ellen; de bedekte weg en eenige buitenwerken voltooiden de versterkingsmiddelen. Wyck, in eenen vlakken en lageren grond gelegen, was omgeven door eenen hoofdwal met bastions, met eene natte gracht, en met twee ravelijnen voor de beide poorten, die naar Aken en naar Sittard geleiden. - De Spanjaarden hadden binnen Maastricht eene bezetting geplaatst van 3000 man voetvolk en 2 kompagniën ruiterij. Bevelhebber was de baron van Lede. Van krijgsbehoeften en leeftogt was de stad overvloedig voorzien, en 45 stukken geschut maakten, voor dien tijd, eene sterke bewapening uit.
Maastricht, alom genaakbaar en aan te vallen, heeft op lange na niet die sterkte, welke 's Hertogenbosch aan hare bijna ontoegankelijke ligging ontleent; en de bezetting, minder sterk dan die, welke Grobbendonk aanvoerde, scheen de vermeestering van Maastricht tot een veel gemakkelijker taak te zullen maken, dan het vroeger de vermeestering van 's Hertogenbosch was geweest. Zoo zoude het ook zijn wanneer Frederik Hendrik met de vesting alleen zoude te
| |
| |
doen hebben. Maar wanneer er vijandelijke legers tot ontzet kwamen opdagen, dan zou het moeijelijker vallen om die legers van Maastricht af te houden en te beletten tot die vesting door te dringen. Want juist die opene landstreek, welke de nadering tot Maastricht geene belemmering in den weg legde, bood ook niet die sterke natuurlijke verdedigingsmiddelen aan, waarvan de Stadhouder voor 's Hertogenbosch partij had getrokken om van den Berge's heir tegen te houden; en de ligging van Maastricht, op de beide oevers van de Maas, liet aan de bezetting dier vesting eenen wijderen kring vrij tot het doen van uitvallen, en dwong daardoor den belegeraar tot meer krachtsontwikkeling om die uitvallen tegen te gaan.
Dadelijk bij de verschijning van het Hollandsche leger voor Maastricht, werd de insluiting dier vesting verrigt. Op den linkeroever der Maas vreesde men de nadering der Spaansche hulpbenden het meest; de hoofdmagt des Stadhouders bleef dan ook op dien oever en breidde zich daar uit in eenen halven kring, van het dorp Smeermaas, aan het lagere gedeelte der Maas, tot aan Slawante en het huis den Lichtenberg, op den St. Pietersberg, aan het hoogere gedeelte der rivier. Te Smeermaas sloeg Brederode zijn kamp op; hij had bij zich 3 Hollandsche regimenten voetvolk en het grootste gedeelte der ruiterij onder Stakenbroek. Op een heuvelkling, op den weg naar Tongeren, plaatste zich de Stadhouder met de Fransche en Engelsche regimenten; regts van hem, op de hoogte, op den linkeroever van de Jeker, kwam graaf Hendrik Casimir met een regiment Friezen en een regiment Duitschers. De St. Pietersberg werd bezet door 3 Hollandsche regimenten, onder Pinsen, die zijn kamp opsloeg nabij de plaats, waar zich thans het fort St. Pieter bevindt. Op den regteroever der Maas kwam het overige van het voetvolk, dat onder graaf Maurits zich legerde nabij het dorp Amby, tusschen de wegen naar Aken en naar Sittard; nagenoeg de helft der ruiterij bleef ook op dien oever; een gedeelte daarvan, onder Stirum, werd geplaatst in het dorp Hocht, tegenover Smeermaas; en het andere gedeelte, onder den hertog van Bouillon, sloot de ruimte af tusschen het kamp van graaf Maurits te Amby en het hoogere gedeelte van de Maas.
Ieder kamp wordt dadelijk met wal en gracht omgeven, en daarna, van het eene kamp naar het andere, eene borst- | |
| |
wering opgeworpen van 3 el hoogte met eene gracht daarvoor. Op die wijze is weldra de geheele stad, op de beide Maasoevers, met een kring van verschansingen omgeven, die aan een vijandelijk leger den toegang tot Maastricht belet; die kring, op den linkeroever der rivier in weinige dagen gevormd, is op den regteroever eerst later voltooid, omdat daar minder vrees bestaat voor een spoedig oprukken van eene Spaansche legermagt. De gemeenschap tusschen de twee deelen der belegerende magt, op de beide oevers der rivier, wordt bevorderd door twee schipbruggen, de eene benedenwaarts bij Smeermaas, de andere bovenwaarts van de stad, aan den voet van den St. Pietersberg, bij het kamp van Pinsen; op de beide oevers worden de verschanste liniën tot aan de rivier zelve verlengd, zoodat zij de bruggen beschermen. Eene hoeve in het dal van den Jeker, tusschen de stelling van Pinsen op den St. Pietersberg en het kamp van Hendrik Casimir, op de hoogte die op den anderen oever dat dal omsluit, wordt bezet en versterkt door eenige kompagniën van die beide bevelhebbers; de Jeker wordt afgedamd en op die wijze het dal onder water gezet, en dus een klein gedeelte der liniën van Frederik Hendrik onaanvalbaar gemaakt.
Na het voltooijen van die verschanste linie rondom Maastricht, wordt er een aanvang gemaakt met den belegeringsarbeid tegen die vesting. De aanval is gerigt op de werken bij de Brusselsche poort, nagenoeg hetzelfde gedeelte der vesting, waar Parma vroeger (1579) was binnengedrongen, en waar later (1673) Lodewijk XIV en Vauban zouden aanvallen. In twee nadernissen gaat men vooruit, in de rigting van twee torens of uitspringende gedeelten van den hoofdwal, aan weerszijden van de Brusselsche poort; de nadernis regts wordt door de Engelsche regimenten aangelegd, die links door de Fransche. Beide nadernissen, tot een zekeren afstand gevorderd, worden daar weer verbonden door eene groote loopgraaf of parallel. De regelen der belegeringskunst werden hier even naauwgezet opgevolgd, als men daarvan roekeloos is afgeweken bij de vermaarde belegering, die in onze dagen de wereld in gespannen aandacht houdt; maar het krachtige hulpmiddel, dat in onze dagen de voorname oorzaak van den val eener vesting is - de artillerie - ontbrak bijna geheel aan Frederik Hendrik; niet meer dan zes zware stukken geschut konden tegen die ves- | |
| |
ting worden aangewend; al het andere, grootendeels ligte vuurmonden, moest dienen tot bewapening der verschanste liniën.
De hoop op eenen opstand der Zuidelijke Nederlanden tegen de Spaansche heerschappij bleek weldra geheel ijdel te zijn. Toen het leger der Republiek voor Maastricht was verschenen, nam van den Berge, met eenige der edelen van zijnen aanhang, de wijk naar de onzijdige stad Luik; de aanzoeken der Infante Isabella, om naar Brussel terug te keeren, beantwoordde hij met bittere klagten over den ondank, dien hij van de Spaansche kroon had ondervonden, waaraan hij veertig jaren lang zijne diensten had gewijd en het leven zijner broeders ten offer gebragt. De graaf vaardigde aan de geestelijkheid, den adel en de steden der Nederlanden eene regtvaardiging van zijn gedrag uit, en eene uitnoodiging tot navolging; tevens maande hij alle Nederlanders aan, om de Spaansche krijgsdienst te verlaten en zich bij hem te voegen, om het Vaderland van de Spaansche dwingelandij te verlossen. Maar die aanmaning vond nergens ingang; en toen de Infante van den Berge openlijk schuldig verklaarde aan gekwetste majesteit, muiterij en verraad, en de straffen, op die misdaden gesteld, over hem uitsprak, was er geene stem, die zich in het voordeel van den graaf verhief. Als banneling nam van den Berge de wijk naar Holland; en Frederik Hendrik en de hoofden der Republiek oogstten van de zamenspanning met van den Berge niets anders in dan de oneer, die er altijd in gelegen is, het verraad aan te moedigen en te heulen met hen, die het plegen.
Eene tweede teleurstelling wachtte den Stadhouder in den spoedigen terugkeer der Spaansche legermagt, die onder Gronzales de Cordova, tot bijstand van den keizer, naar Duitschland was getrokken. Het dreigende gevaar, waarin hare eigene staten verkeerden, bewoog de Infante Isabella, om voor het oogenblik af te zien van het helpen van een bondgenoot, en hare strijdkrachten uitsluitend alleen in de Nederlanden aan te wenden. Gonzales de Cordova keert op bekomen bevel ijlings terug, gaat te Namen de Maas over, en voegt zich te Thienen bij het Spaansche leger van Santa Croce. Die bevelhebber heeft nu in alles 18000 man voetvolk en 6000 ruiters bij zich, eene magt, die van den Stadhouder met eenige duizend man overtreffende. Santa Croce, met dit heir van Thienen opbrekende, slaat zich den 22sten
| |
| |
Junij daarmede neder tusschen Tongeren en het kamp des Stadhouders; en drie salvo's van het Spaansche geschut geven aan de verdedigers van Maastricht berigt van zijne nabijheid en van het ontzet dat hen wacht.
Maar de Stadhouder had weder, tot wering van dat ontzet, al die hulpmiddelen te baat genomen, welke zijne werkzaamheid en krijgskennis hem bij zoo menige belegering aan de hand gaven. Hoezeer pas twaalf dagen verloopen waren, sedert het leger der Republiek voor het eerst voor de muren van Maastricht was verschenen, waren toch niet alleen de verschanste liniën geheel voltooid, maar zelfs versterkt op den linkeroever der Maas door buitenposten van aanmerkelijke afmetingen, met geschut bewapend en door dubbele borstweringen in verband gesteld met de verschanste liniën. Die buitenforten waren vijf in getal: eene schans bij Smeermaas, buitenwaarts van het kamp van Brederode, werd door de regimenten van dien bevelhebber opgeworpen en naar zijn naam genoemd; twee andere schansen, aan weerszijden van den weg naar Tongeren, nabij het kwartier van Frederik Hendrik, werden de Fransche en Engelsche schans genoemd, naar die regimenten, welke daaraan hadden gearbeid; even zoo werd de naam van Friesche schans gegeven aan de sterkte, die bij het kamp van Hendrik Casimir, op den linkeroever van de Jeker, door het Friesche regiment werd gebouwd; en eindelijk ontving eene vijfde schans, op den St. Pietersberg, buitenwaarts van het kamp van Pinsen aangelegd, den naam van dien aanvoerder.
De dreigende nabijheid van Spanje's heirmagt dwong den Stadhouder tot voorzorgen tegen een nachtelijken overval, en deed hem van zijne soldaten buitengewone inspanningen vorderen; zonder morren getroostten zij zich die inspanningen, omdat zij het volste vertrouwen hadden op het verstand en schrander doorzigt van hun veldheer, die naar gewoonte in al de vermoeijenissen der zijnen deelde. Elke nadernis tegen Maastricht had 12 kompagniën voetvolk tot bezetting, door 2 kornetten ruiterij ondersteund; geen te groote magt om de herhaalde en heftige uitvallen te wederstaan, door van Lede's soldaten ondernomen. Behalve die loopgravenwachten moesten er ook afdeelingen achterblijven tot bewaking der verschillende legerkampen; maar al wat hiertoe niet gevorderd werd, dus de hoofdmagt des legers, kwam elken avond in slagorde bij de liniën op
| |
| |
den linkeroever der rivier; geschut, op verschillende punten der liniën in batterij gebragt, het voetvolk daarbij, de ruiterij tot ondersteuning achter het voetvolk, de Stadhouder zelf te paard, aan het hoofd van zijn heir, gereed om dadelijk daarheen te snellen, waar de vijand den aanval zoude doen. Maar telkens werd de verwachting van dien aanval teleurgesteld; de nachtelijke duisternis werd nooit verhelderd door het flikkeren der vijandelijke lonten, de nachtelijke stilte niet afgebroken door den afgemeten tred der Spaansche regimenten, of door het getrappel der onstuimige paarden; en de aanbrekende dageraad lichtte over de heidevlakten van Limburg, - maar het leger des Stadhouders zag daar geen vijand in slagorde staan, gereed tot den krachtigen aanval op de verschansingen der Nederlanders en bereid om ten koste van den dood van menig dappere, zich eenen weg tot Maastricht te banen en die stad aan het geweld, dat haar bedreigde, te ontwringen.
Santa-Croce oordeelt de verschansingen der Nederlanders om Maastricht, op den linker Maasoever, te sterk om die aan te vallen; hij wil nu de rivier overtrekken, om op den regteroever den aanval te beproeven, waar hij weet dat de liniën des Stadhouders met minder zorg zijn aangelegd. Hij trekt tot dat einde naar Haren, een dorp bij het lagere gedeelte van de Maas en niet ver verwijderd van Brederode's kamp te Smeermaas. Hier beproeft de Spanjaard, tot tweemalen toe, den overtogt over de Maas; tot tweemalen wordt die poging verijdeld, en langen tijd wordt hier door Frederik Hendrik eene rivierverdediging volgehouden, zoo als zij in onze dagen, nu de kunst om bruggen te slaan zooveel vorderingen gemaakt, en het artilleriewezen zulk eene ontzettende uitbreiding verkregen heeft, bij eene rivier zoo als de Maas bij Maastricht, moeijelijk zou kunnen worden verrigt.
De Stadhouder had niet zoodra berigt gekregen van de beweging van het vijandelijk heir naar Haren, of hij zond Varik met een Hollandsch en een Fransch regiment voetvolk en 15 kompagniën ruiterij, onder Stirum, naar het daartegenover liggende gedeelte van den regteroever der Maas, waar hij onderstelde dat de overtogt der rivier zou worden beproefd. Die onderstelling blijkt weldra waarheid. Onder bescherming van op den linkeroever geplaatste artillerie, gaan 300 Spanjaarden, in twee groote ponten, naar
| |
| |
den anderen oever over en beginnen hier dadelijk aan het opwerpen van een bruggenhoofd, dat den overtogt van de hoofdmagt zal verzekeren; maar naauw met dien arbeid begonnen, worden zij met onstuimigheid aangevallen door Destiaux, een Fransch edelman, en geheel geslagen; slechts enkelen redden zich, maar het grootste gedeelte sneuvelt door de wapenen van Frederik Hendrik's soldaten, of vindt zijnen dood in de golven. Een derde pont, welke den overtogt beproeft, wordt door de Nederlanders in den grond geschoten, zoodat in alles de Spanjaarden dien dag 3 à 400 man verloren. De troepen des Stadhouders kochten de zege met het sneuvelen van een vijftigtal hunner, waaronder de dappere Destiaux, die door een kanonskogel der Spanjaarden werd weggerukt.
Frederik Hendrik, die zich in persoon naar het kamp van Brederode te Smeermaas had begeven, om meer nabij het bedreigde gedeelte der rivier te zijn, deed nu den regteroever tegenover de stelling van het Spaansche leger bezet houden en van verschansingen voorzien. Later beproefde de Spaansche kolonel Andrea Cantelmo, om, een groot uur lager, de Maas over te gaan; maar met even ongelukkige uitkomst; door de toeschietende Nederlanders met hevigheid aangevallen, moesten hij en de zijnen hun behoud zoeken in het overzwemmen van de Maas; vele hunner vonden daar den dood, of vielen in handen der troepen van den Stadhouder.
Op die wijze wist Frederik Hendrik langen tijd den overtogt van de Maas aan den vijand te beletten. Van dit oponthoud werd gebruik gemaakt om de liniën des Stadhouders op den regteroever der Maas aanmerkelijk te verbeteren, op honderd passen buitenwaarts van die liniën eene dubbele gracht te graven, om de vijandelijke stormkolonne op te houden en de eerste kracht van hun aanval te breken, en de verdedigende magt op den regteroever te versterken met 3000 man voetvolk, waarmede graaf Willem van Nassau uit Staats-Vlaanderen aankwam, en zich nedersloeg tusschen het kamp van Stirum te Hocht en dat van graaf Maurits te Amby.
Gedurende die worsteling tegen het leger van Santa-Croce, was de belegering van Maastricht onafgebroken voortgezet. Dapper werd de verdediging gevoerd, zoo door het doen van herhaalde uitvallen, als door het bezigen van mij- | |
| |
nen en door het hardnekkig betwisten van de buitenwerken en van den bedekten weg, aan de troepen des Stadhouders. Bij een dier uitvallen gelukte het aan de soldaten van van Lede, om in de loopgraven der weinig waakzame Engelschen door te dringen en korten tijd meester daarvan te blijven; een aantal Britten vonden hier den dood, waaronder een graaf van Oxford en de kolonel Harwood, terwijl de kolonel Morgan toen gewond werd. De mijnen der belegerden vernielden soms de werken der belegeraars, deden hunne arbeiders sneuvelen en vertraagden zoo den voortgang des aanvals, totdat men ze door tegenmijnen buiten werking had gebragt. Een ravelijn, dat lang en hardnekkig aan den belegeraar betwist werd, kostte onder anderen het leven aan den graaf van Hanau, een neef van Frederik Hendrik. De bedekte weg, dapper verdedigd, werd herhaaldelijk door de belegerden weêr aan den vijand ontnomen; eindelijk gelukte het aan den Stadhouder, om bij een nachtelijken storm zich voor goed meester te maken van den geheelen bedekten weg van het aangevallen gedeelte en ook kort daarop van alle buitenwerken.
Men was toen tot den hoofdwal der vesting genaderd. Maar nu deden zich geduchte, schijnbaar onoverkomelijke zwarigheden op in dien hoogen wal, met een stevigen muur omkleed en omgeven door eene drooge gracht, door hare groote diepte meer gelijkende naar eene door de natuur gevormde bergsleuf, dan naar een werk van menschenhanden. Het dempen van zoo diep eene gracht, om over den daarin gelegden dam den hoofdwal te bereiken, scheen eene onmogelijkheid; en Frederik Hendrik, om tot hetzelfde doel te geraken, nam toen zijne toevlugt tot eenen mijnarbeid, die ook meer dan gewone inspanningen kostte. Aan den rand der hoofdgracht werd, bij elke der beide nadernissen, een mijnput gegraven van 8 middellijn en 2 el dieper dan de bodem der gracht; met trappen daalde men in dien mijnput af, en op zijnen bodem werd een mijngang begonnen, die onder de gracht zoude doorloopen, totdat hij den hoofdwal bereikte, waar hij in eene mijn zoude eindigen; het springen dier mijn moest in den hoofdwal een voor den aanval toegankelijke bres maken. Het was een reusachtige arbeid, maar die bij de belegeringen, door den Stadhouder gevoerd, zoo herhaaldelijk voorkomt, dat hij niet meer verbazen moet.
Maar te midden van dien belegeringsarbeid daagde eene
| |
| |
nieuwe heirmagt op om Maastricht aan den Stadhouder te ontwringen, en scheen niet alleen de hoop op de vermeestering dier vesting geheel ijdel te maken, maar ook het Hollandsche leger in een gevaarvollen, schier wanhopigen toestand te zullen brengen.
Reeds vroeger is die vreemde verhouding vermeld, die er toen tusschen den keizer en de Republiek bestond, en die, zonder een bepaalde toestand van oorlog te zijn, evenwel al de kenmerken daarvan had, daar de legers van de eene partij zich niet ontzagen om telkens op het grondgebied van de andere partij door te dringen en daar de kracht hunner wapenen te doen gevoelen. Toen men Maastricht wilde belegeren, kon men dus ligtelijk voorzien, dat men bij die onderneming evenzeer keizerlijke als Spaansche krijgsbenden te bestrijden zou hebben; maar men rekende er op, dat de wapenen van den Zweedschen koning Oostenrijk te veel zouden bezig houden, om het toe te laten zijne legers naar de Nederlanden af te zenden; zelfs hoopte men, dat de Spaansche afdeeling, die onder Gonzales de Cordova naar Duitschland was getrokken, gedwongen zou zijn, door den nood, waarin de keizer verkeerde, daar te blijven. Die hoop was ijdel gebleken; maar spoedig bleek het ook, dat, hoezeer Zweden's krijgsmagt toen zelfs de erfstaten van den keizer met eenen inval bedreigde, dit evenwel een der veldheeren van dien vorst niet zoude beletten naar de Nederlanden op te rukken, en daardoor een nieuw bewijs te geven van de weinige eenheid en zamenhang, waarmede de toenmalige oorlogen gevoerd werden. Dat doen zamenwerken van alle krachten tot het bereiken van één doel - dat kenmerk van Napoleons oorlogen, - zoekt men te vergeefs bij de veldtogten van dien vroegeren tijd.
Pappenheim was te Dusseldorf gekomen met een keizerlijk leger van 12000 man voetvolk en 3 à 4000 ruiters; Pappenheim, de gevreesde aanvoerder van uitmuntende krijgsscharen, de Ajax van de Oostenrijksche partij, de doldriftige kampvechter voor de zaak zijns keizers, waarvoor hij eenige maanden later op het bloedig slagveld van Lützen het leven liet, ‘tevreden in zijn sterven’, zoo waren zijne laatste woorden, ‘dat ook de onverzoenlijke vijand van het katholieke geloof, Gustaaf Adolf, daar den dood had gevonden.’ Pappenheim ontving te Dusseldorf eene uitnoodiging van de Infante Isabella, om tot hulp van Maas- | |
| |
tricht op te rukken; en hoezeer de keurvorsten van Mainz en van Keulen hem die handeling afrieden, en aanwezen dat zijn leger veel meer noodig was in Duitschland, tot bestrijding der Zweden, gaf hij echter gehoor aan de uitnoodiging der Spaansche vorstin; eer en onderscheiding zouden hem wachten, wanneer hij Maastricht aan den Nassauer ontrukte; en het kittelde zijn hoogmoed, dat hij die daad zoude volbrengen, waartoe de Spaansche legerhoofden onmagtig waren. ‘Maastricht ontzetten,’ zoo bralde hij, ‘was wel eene moeijelijke taak; maar wat kon te moeijelijk zijn voor hem, die Maagdenburg had doen vallen, de stad, die keizer Karel het hoofd had doen stoeten! Hij wilde Maastricht redden of het leven daar laten; zijn leger alleen was voldoende voor die taak, en hij kon daarbij de hulp der Spanjaarden ontberen.’ - Zoo uitte dit trotsche, doldriftige gemoed zich onbedacht in krenkende taal, die afkeer en verbittering moest kweeken, en die denkelijk voor een gedeelte de oorzaak is geweest van de nadeelen, welke hem getroffen hebben.
Pappenheim doet vaartuigen van Keulen komen, zet daarmede den Rhijn over naar Neuss, en trekt toen naar het Limburgsche op; zijne woeste krijgsbenden ontzien niets op dien togt; brandstichting, roof, moord en vrouwenschennis vervullen de landstreken, welke zij doortrekken; en nooit, sedert de gruwelen door Alva's horden gepleegd, waren de Nederlanden door vijandelijke heirscharen op barbaarscher wijze geteisterd geworden. Weldra ziet men op den regter Maasoever de Kroaten van den keizerlijken veldheer te Meerssen verschijnen, op een half uur afstands van het kamp van graaf Maurits. Door de komst van dien nieuwen vijand is het nu Frederik Hendrik onmogelijk geworden, den overtogt van de Maas aan de Spanjaarden langer te betwisten; hij doet zijne tegenover Haren staande troepen binnen de liniën teruggaan; en Santa-Croce, door niets meer verhinderd, gaat nu op den regteroever der Maas over, en voegt zich bij het leger van Pappenheim.
Ongeveer 40,000 man keizerlijken en Spanjaarden, de beste troepen van Europa, bedreigen nu de liniën van Frederik Hendrik, verdedigd door een heir, dat niet veel meer dan de helft dier sterkte uitmaakte, en dat bovendien te kampen had tegen de groote vesting, die het omsloot. Een doorbreken dier liniën, een ontzet van Maastricht,
| |
| |
eene nederlaag van het Hollandsche leger, was niets onwaarschijnlijks; en had dat plaats, dan zou de geslagene en verbrokene heirmagt des Stadhouders, op zoo grooten afstand van hare vestingen en wijkplaatsen, en op vreemden bodem worstelende tegen een zoo overmagtigen vijand, ligtelijk een geheelen ondergang hebben kunnen ondergaan. Het was voor den Stadhouder een toestand vol gevaar, die onrust en kommer bij zijne aanhangers, opgewondene blijdschap bij zijne vijanden wettigde, en die aan hen, welke geen regtstreeks deel aan den kamp namen, zelfs de stoutheid gaf, om zich als middelaars op te werpen en als ongeroepen raadgevers tot den held te spreken.
Terwijl alles vol bange verwachting de beslissende gebeurtenissen te gemoet ziet, waarvan de oevers der Maas weldra getuigen zullen zijn, komt een Duitsch vorst in het Hollandsche legerkamp voor Maastricht, en wordt tot Frederik Hendrik toegelaten; het is een hertog van Neuburg, uit het Keur-Paltzische huis, die den Stadhouder wil spreken over zaken, welke dien veldheer betreffen, evenzeer als de Republiek. De Duitscher komt met woorden van vrede en vriendschap; hij betuigt geen zendeling der Spanjaarden te zijn; hij wil, als onzijdige, in den twist der partijen tusschen beide treden, en eene poging wagen om dien twist te slechten, zonder dat de eer en de belangen der strijdende partijen benadeeld worden. Hij herinnert aan den Stadhouder, dat de legers van Santa-Croce en van Pappenheim zoo goed als vereenigd zijn; dat het nu eene onmogelijkheid wordt voor de Hollanders, om Maastricht te nemen, en dat, wanneer zij langer voor die vesting blijven, in de nabijheid van den overmagtigen vijand, de grootste rampen hun leger zullen treffen. Neuburg weet middel om die rampen te voorkomen, en alles ten beste te schikken: beide partijen moeten hunne legers van voor Maastricht doen wegtrekken, de Spaansche bezetting die stad ontruimen, en keizerlijke troepen haar in bezit nemen. Heeft dit plaats, dan zullen de Spanjaarden wel toestaan, dat het Statenheir ongehinderd naar zijn land terugkeert; Neuburg maakt zich sterk om de Spaansche gezaghebbers over te halen tot het geven hunner vergunning daartoe. - De raad van den Duitschen vorst scheen belangeloos en vriendschappelijk; zijne taal ademde medelijden; maar het was, om Voltaire's woorden te gebruiken:
| |
| |
‘La fausse pitié, pire que le mépris.’
Er behoorde al het geduld van Frederik Hendrik toe, om die rede ten einde toe aan te hooren en te luisteren naar dien raad, zóó krenkend voor wat den Stadhouder dierbaar en heilig was: de eer der Nederlandsche wapenen. Toen de Duitscher gedaan had, bedankte hem Frederik Hendrik voor zijne goede gezindheid; ‘maar,’ voegde hij er bij, ‘het is niet om de onzijdigheid van Maastricht te verwerven, dat ik hier ben gekomen; het is, om die stad voor de Republiek te veroveren. Het is vergeefsche moeite, dat gij mij aanraadt om van dat voornemen af te zien; liever sterven, dan het beleg van Maastricht op te breken; die stad is op het punt van in mijne handen te vallen, en vallen zal zij, wie het ook zou willen beletten. Is dat gedaan, dan zal ik verder voortrukken, of naar het grondgebied der Republiek terugkeeren - dat weet ik nog niet; maar wat ik wèl weet, is, dat ik bij de keus mijner handeling niemands raad of vergunning vraag, en ieder vijand, die zich in mijn weg durft plaatsen, met de sabel in de hand zal weten te ontvangen.’ - Neuburg herinnerde aan de komst van Pappenheim; - ‘Pappenheim!’ hernam den Stadhouder ongeduldig; ‘wil ik u toonen, hoe zeer ik hem vrees? - Ik zal dadelijk bevel geven, om de borstwering mijner liniën een halven voet hooger te maken; dat is ook de eenige voorzorg, die ik tegen zijne magt neem.’ - Hiermede eindigde het gesprek met den Duitschen vorst.
De plaatsing van de keizerlijke en Spaansche legers, aan het lagere gedeelte der Maas, maakte het den Stadhouder onmogelijk om over die rivier toevoer uit Holland te ontvangen; maar het onzijdige Luikerland bleef hem daartoe over; en om de vaart op het hoogere gedeelte der Maas te verzekeren, had hij het sterk en hooggelegen kasteel van Argenteau, op den regteroever van den stroom, doen vermeesteren door eene afdeeling onder den hertog van Bouillon. Bovendien was in het Hollandsche legerkamp een voorraad van levensmiddelen vereenigd, die voor zes weken tijds konde strekken.
Verzekerd tegen het gevaar eener uithongering, nam Fredrik Hendrik ook alle maatregelen om een gewelddadigen aanval op de liniën te kunnen weêrstaan; en behalve de gewone voorzorgen, altijd in acht genomen wanneer zijn
| |
| |
leger in de onmiddelijke nabijheid des vijands was, vindt men ook gewag gemaakt van eene handeling, die als een vooruitgang in de krijgskunst dier tijden is te beschouwen: in het kamp des Stadhouders stonden 12 zware stukken geschut, twaalfponders, altijd met paarden aangespannen, gereed om dadelijk naar een bedreigd gedeelte der liniën te worden overgebragt; - het was dus reeds een begin van de veldartillerie der hedendaagsche legers. - Alles gedaan hebbende wat hij doen kon, wachtte Frederik Hendrik, rustig en wel te moede, den loop der gebeurtenissen af; hij vertrouwde op de ingevingen van zijn stout beleid, op de dapperheid en geestdrift zijner soldaten, en op het gebrek aan eensgezindheid, dat gewoonlijk de kracht van bondgenootschappelijke legers verlamt, en dat ook hier zich verderfelijk deed gelden voor de vijanden der Republiek.
De Spanjaarden waren verbitterd en verontwaardigd over de trotsche taal van Pappenheim, die in zijnen overmoed, met geringschatting van hen, had gewaagd en gezegd, dat zijn leger alleen voldoende was om de overwinning op de Hollanders te behalen. ‘Bewaarheid nu uwe woorden,’ zeiden zij hem, ‘volbreng uwe belofte en red Maastricht zonder ons.’ Santa-Croce ontving zijn ambtgenoot met de uiterste koelheid, en bepaalde er zich toe, eenig geschut en drie zijner regimenten, Italianen, bij het keizerlijke leger te voegen; met het overige bleef hij werkeloos, hetzij dat alleen naijver op zijn bondgenoot hem daartoe aanspoorde, hetzij dat hij de liniën des Stadhouders te sterk voor eene bestorming rekende. Pappenheim alleen ging tot de bestorming over, en zoo zag men het vreemde schouwspel, dat, terwijl Frederik Hendrik door de helft zijner vijanden werd aangevallen, de andere helft rustig in het legerkamp bleef, even alsof zij geen belang in den strijd had.
Misschien is het ten onregte, dat wij dit schouwspel vreemd noemen; want de geschiedenis leert, dat bij legers, uit bondgenooten zamengesteld, zulke verderfelijke en onzinnige handelingen, uit beuzelachtigen naijver of wrok ontstaan, meer dan eens de sterkste krijgsmagt onnut hebben gemaakt. Eenheid van handeling, overal goed, is bij oorlogszaken een volstrekt vereischte; met waarheid heeft Napoleon daarom gezegd, dat één middelmatig veldheer beter is dan twee goede; en bij dit beleg van Maastricht is het zonder eenigen twijfel, dat onze vijanden oneindig meer in hun voor- | |
| |
deel zouden zijn geweest, wanneer hun leger bestaan had, óf uit 40,000 Spanjaarden, óf uit 40,000 keizerlijken, dan wanneer, zoo als hier, die 40,000 man voor de helft uit Spanjaarden en voor de helft uit keizerlijken waren zamengesteld.
Op den middag van den 17den Augustus 1632 rukt Pappenheim's heir, versterkt door de drie regimenten Italianen en het geschut van Santa-Croce, van Meerssen op, en trekt door een hollen weg naar het dorp Amby, waar graaf Maurits van Nassau zijn legerkamp heeft. De kleine, alleenliggende kerk van dat dorp is door de Nederlanders als een vooruitspringend punt bezet, het gebouw in staat van verdediging gebragt, en omgeven door een gesloten veldwerk, dat door eene verschanste linie met het kamp van graaf Maurits is verbonden. De voorste troepen der keizerlijken vallen dien post aan, die slechts van de gewone wacht is voorzien; maar het klein getal soldaten hier aanwezig weert zich dapper, en geeft aan graaf Maurits den tijd om versterking te zenden naar het aangevallen punt. Die bevelhebber, beducht dat, in weêrwil van den goeden wederstand, Pappenheim zich meester zal maken van het kerkje van Amby en van het omgevende veldwerk, doet de zijde van dat veldwerk, die naar de Hollandsche liniën gekeerd is, openen, ten einde door eene aanvallende beweging den vijand, mogt deze in het veldwerk doordringen, daar weêr uit te kunnen verdrijven. Maar de bezetting blijft moedig stand houden en handhaaft zich in het kerkje. Pappenheim's regimenten komen, voor en na, op de strijdplaats en vallen de liniën van graaf Maurits aan, die door het geschut des vijands geteisterd worden; maar de Nassausche vorst moedigt zijne soldaten aan door de verzekering, dat spoedig de Stadhouder met geheel zijn leger tot hunnen bijstand zal opdagen; zijne woorden, en het voorbeeld van dapperheid dat hij geeft, wekken de dapperheid der zijnen op, die standvastig den strijd volhouden en overal meester blijven van de bestormde verschansingen.
Frederik Hendrik, door ligchaamspijnen geteisterd, lag in zijne tent, op zijne legerstede uitgestrekt, op het oogenblik dat de vijand de verschansingen aanviel; maar naauwelijks is de mare van dien aanval tot hem doorgedrongen, of hij overwint het gevoel van smart, wapent zich, stijgt te paard en snelt naar de strijdplaats. Alles is in het Hollandsche
| |
| |
leger onder de wapenen en gereed om naar Amby op te rukken; de 12 stukken geschut gaan met den Stadhouder derwaarts, die in het voorbijgaan ook Stirum's ruiterij en een gedeelte van het voetvolk van graaf Willem met zich neemt. Op de plaats van het gevecht gekomen, ziet Frederik Hendrik, hoe zijne soldaten overal den vijand het hoofd bieden en dien tegenhouden tot bij de buitenste der twee grachten, die de liniën omgeven; de Stadhouder doet zijne twaalf stukken in batterij komen op een gedeelte der liniën, waar zij met groot voordeel tegen het keizerlijke leger werkzaam zijn en een nabijzijnd flankvuur daarop rigten kunnen. De werking van die sterke artillerie is beslissend; het geschut van Pappenheim wordt daardoor tot zwijgen gebragt, zijne ruiterij gaat terug, nadat hare gelederen vreeselijk gedund zijn door de kogels der Hollanders, en ook het voetvolk, nadat het tot het vallen van den avond den strijd heeft voortgezet, breekt dien eindelijk af op last des veldheers, die het vruchtelooze zijner pogingen inziet. Een uur na middernacht verlaat Pappenheim's heir het slagveld en keert verwonnen naar Meerssen terug; - maar 1500 dooden en gekwetsten, die het op het slagveld achterlaat, en 900 gewonde keizerlijke soldaten, die later in de hospitalen van Aken worden opgenomen, bewijzen voldingend, dat het geen zwakke of flaauw doorgezette aanval was, die op de Hollandsche liniën was ondernomen, en dat de zege des Stadhouders zooveel te grooter is, omdat hij tegen geen onbeduidenden vijand heeft te strijden gehad. Het Hollandsche legerhoofd ziet, met het aanbreken van den dag, den geheelen omvang der behaalde overwinning; en overtuigd, dat de vijand niet zoo spoedig weêr ten aanval zal oprukken, doet hij zijne troepen naar hunne kwartieren trekken en daar rust nemen.
Pappenheim uitte zich in bittere en regtmatige klagten over de werkeloosheid van het Spaansche leger gedurende dien strijd, waarbij Nederlanders en keizerlijken om den val of het behoud van Maastricht kampten; maar den Spanjaarden scheen het haast, alsof de overwinning, door Frederik Hendrik behaald, eene overwinning was in hun voordeel, - zoo zeer werden zij verblind door wrok op hunne bondgenooten. De keizerlijke veldheer hervatte zijne aanvallen niet; maar van Meerssen opbrekende naar Navaigne - een plaatsje aan de Maas, gelegen tusschen Maastricht
| |
| |
en Luik - wilde hij aan de Nederlanders de vaart op die rivier en het ontvangen van leeftogt uit Luikerland beletten, en door hongersnood hen dwingen, om af te zien van de belegering van Maastricht.
Maar die vesting bezwijkt voor de wapenen des Stadhouders, lang voordat zich de minste blijken van gebrek in het Hollandsche leger kunnen doen gevoelen. De mijngangen, die onder de drooge gracht doorloopen, zijn gevorderd tot aan den muur, die den hoogen hoofdwal van Maastricht omkleedt, en eindigen daar in twee mijnen, die door de Engelsche en Fransche regimenten om het ijverigst worden gegraven. De mijn der Engelschen is het spoedigste voltooid en geladen, en Frederik Hendrik beveelt nu, die mijn te doen springen, en op de daardoor ontstane bres eene ingraving te maken, waar eene kleine stormkolonne van 3 à 400 man zich nestelen kan. Dit heeft plaats in den nacht van den 20sten Augustus. De mijn springt, de borstwering stort in, en de gereed staande bestormers snellen naar de bres en beklimmen die; maar door drift vervoerd en tuk op de plundering der stad, welke zij reeds hunne prooi wanen, vergeten zij de voorzigtige voorschriften des Stadhouders, en in stede van zich in te graven op de bres, snellen zij verder voort en willen in eens door geweld Maastricht veroveren. De Spanjaard stuit hunnen voortgang. Dapper weerstaat hij de bestormers; en voor deze neemt de strijd eene zoo bepaald nadeelige wending, dat Frederik Hendrik bevel geeft om terug te keeren en zich te bepalen tot het ingraven op de bres. Dit geschiedt, zonder dat de verdediger vermogend is het te verhinderen; en de Stadhouder, lof en blaam vereenigende, berispt zijne troepen over het overtreden zijner bevelen, maar roemt de dapperheid, welke tot die overtreding heeft geleid.
De bestorming, hoezeer mislukt, doet evenwel den tegenstand van Maastricht ophouden; de strijdmiddelen zijn daar uitgeput; de bezetting is tot op minder dan de helft geslonken, en men durft zich aan geen tweeden storm blootstellen, die, gelukkende, nogmaals de gruweltooneelen kon doen herleven, welke eene halve eeuw vroeger plaats hadden, toen Parma's heir als een alles overweldigende stroom Maastricht binnendrong en de moord holde door de straten dier stad. - Reeds den volgenden dag, bij het onderhandelen over het begraven der wederzijdsche gesneuvelden,
| |
| |
bieden de belegerden de overgave hunner stad aan; men is het spoedig eens over de voorwaarden dier overgave: vrije uittogt met krijgseer voor de bezetting; en den 23sten Augustus 1632 verlaat van Lede, met ruim 1400 man, die hem zijn overgebleven, de vesting, en trekt Frederik Hendrik als overwinnaar binnen Maastricht.
Zoo was dan het grootsche wapenfeit roemvol volbragt, en het sterke Maastricht voor de Nederlandsche wapenen bezweken, onder de oogen van de legers van Santa-Croce en Pappenheim, gezamenlijk eene magt uitmakende bijna dubbel zoo sterk als die des Stadhouders. Pappenheim, woedend over de verijdeling zijner trotsche verwachtingen, woedend over de werkeloosheid der Spanjaarden, die hem, zoo hij waande, verstoken had van eene anders wisse zege, haast zich een krijgstooneel te verlaten, waar de roem zijn deel niet kon zijn; te Urmond zondert hij zich af van de Spaansche krijgsbenden en keert, roovende en moordende, naar Duitschland weder, om kort daarna in de velden van Lützen den dood te vinden. Het Spaansche leger, te Urmond op den linkeroever van de Maas overgegaan, bepaalt zich verder tot de bescherming van Zuid-Braband en van andere gewesten der zuidelijke Nederlanden. Frederik Hendrik, bevrijd van zijne tegenstanders, bezigt het overige van den veldtogt tot de voltooijing van de vermeestering van het Limburgsche; de kleine steden van dat gewest, Limburg, 's Hertogenrade, Valkenburg en Dalem, vallen achtervolgens den Hollanders in handen; ook Orsoy wordt nog dit jaar bemagtigd; en toen na die veroveringen Frederik Hendrik den 24sten November zegevierend in 's Gravenhage terugkomt, wordt het met regt hem ten hoogen eeretitel toegerekend, dat al die belegeringen gezamenlijk aan slechts 909 zijner soldaten het leven hadden gekost.
Dat is de triomf der krijgskunst, groote uitkomsten te verkrijgen ten koste van geringe verliezen; en dat beleg van Maastricht maakt eene schitterende tegenstelling uit met andere belegeringen, waarbij, op de schandelijkste en onverantwoordelijkste wijze, duizende en tienduizende menschenlevens ‘aan den Moloch der onkunde’ woorden opgeofferd.
| |
| |
Het zij ons vergund, het verhaal dezer belegering te besluiten met enkele aanmerkingen over de belangrijkheid van dit wapenfeit, en over den roem, die het aan ons Vaderland heeft verworven.
Vergelijkt men de belegering van Maastricht in 1632 met die van 's Hertogenbosch drie jaren vroeger, dan merkt men zeer veel op, wat de volbrenging van het eene wapenfeit moeijelijker en gevaarlijker, en dus roemrijker maakt, dan die van het andere. Wel is waar had Maastricht niet de sterke, bijna ongenaakbare ligging van 's Hertogenbosch, en de strijdkrachten, waarover van Lede voor de verdediging had te beschikken, waren veel minder dan die, welke Grobbendonk hielpen, om zoo vele maanden zijne stad aan den vijand te betwisten; zoodat, wanneer Frederik Hendrik met niets anders te kampen had gehad als met de vesting, die hij aanviel, de inneming van 's Hertogenbosch ontegenzeggelijk roemrijker zoude moeten worden geacht, dan die van Maastricht. Maar de Stadhouder had, behalve met die vestingen, nog en boven alles te kampen met de legers, die tot hulp dier vestingen kwamen opdagen; en neemt men dat in aanmerking, dan was zijn toestand voor Maastricht oneindig hagchelijker dan voor 's Hertogenbosch.
Bij 's Hertogenbosch toch vertoont zich wel het Spaansche leger, om die vesting te ontzetten, maar het verrigt niets ernstigs om dat doel te bereiken; het valt niet aan; het trekt af zonder gevecht; dat leger is daar eene schijnvertooning geweest, eene bedreiging, niets meer. Geheel anders dragen zich de zaken toe bij de belegering van Maastricht: daar heeft het heir des Stadhouders eene kleinere sterkte dan bij de belegering van 's Hertogenbosch. De legers, die tot ontzet oprukken, overtreffen in sterkte de magt van van den Berge, en die legers bepalen zich niet tot bedreigingen, maar vallen werkelijk aan. Zeker, daar was geen overeenstemming, geene eenheid van handeling tusschen de twee heirmagten onzer vijanden, en waarschijnlijk is daaraan de val van Maastricht te danken geweest; maar toch, ieder op zich zelve hebben die heirmagten wel degelijk hunne krachten ingespannen om de vesting te ontzetten. De herhaalde pogingen der Spanjaarden om de Maas over te trekken, geven aanleiding tot niet onbelangrijke gevechten; en Pappenheim's aanval op Amby brengt
| |
| |
eenen strijd te weeg, die aan weerszijden niet nadruk wordt volgehouden en die, let men op de verliezen der aanvallers, overtuigend bewijst, dat het hun niet aan dapperheid heeft ontbroken, en dat hun toeleg, om de liniën des Stadhouders door te breken, op de krachtigste wijze werd doorgezet. Niets dergelijks heeft bij de belegering van 's Hertogenbosch plaats gehad.
Wat het gevaarlijke der belegering van Maastricht verhoogde, was dat de linien des Stadhouders daar veel meer aanvalbaar moesten zijn dan voor 's Hertogenbosch, en dat men niet, zoo als daar, in ongehinderde gemeenschap met Holland bleef. De liniën om 's Hertogenbosch waren, door den moerassigen grond, moeijelijker daar te stellen; maar juist die gesteldheid van den grond gaf ook het middel, om sommige gedeelten dier liniën zoo goed als onaanvalbaar te maken, en op die wijze te beter de verdediging der andere gedeelten te kunnen voeren. Dat voordeel miste de Stadhouder voor Maastricht: de hooge berggrond, welke die stad omgeeft, belemmerde nergens den opmarsch van vijandelijke legers naar de Hollandsche liniën; overal konden die liniën worden aangevallen; alleen een zeer klein gedeelte, het dal van de Jeker, was door eene onderwaterzetting gedekt, maar al het andere werd alleen door gracht en opgeworpen wal en niet door natuurlijke hindernissen verdedigd. Ook had men, om de verschansingen aan te brengen, niet de hulpmiddelen, waarover men voor 's Hertogenbosch konde beschikken, waar men al wat men behoefde, tot arbeiders toe, uit Holland deed komen. Hier, voor Maastricht, was Frederik Hendrik's leger op grooten afstand van Holland en buiten gemeenschap daarmede; het was te midden van eene vijandige, of ten minste geheel vreemde bevolking, waarvan het geene ondersteuning had te wachten; het moest zelf in al zijne behoeften voorzien, zelf alle belegeringswerken verrigten, zelf al die schansen en liniën opwerpen en bewapenen, die de legers van Santa-Croce en Pappenheim tegenhielden. In 1632 had dus het heir des Stadhouders daardoor veel moeijelijker taak dan in 1629.
Men kan dus uit die vergelijking der belegeringen van 's Hertogenbosch en van Maastricht besluiten, dat, alleen op de vesting lettende, het moeijelijker taak is geweest de eerste dan de laatste te doen bezwijken; maar dat, in aanmerking nemende de legers, waartegen men buiten die ves- | |
| |
ting te kampen had, de vermeestering van Maastricht met veel meer moeijelijkheden en gevaren is gepaard gegaan, dan de vermeestering van 's Hertogenbosch. De groote afstand, waarop in 1632 Frederik Hendrik van Holland verwijderd was, maakt van het doorzetten der belegering van Maastricht, in het bijzijn van de Spaansche en keizerlijke legers, eene gewaagde handeling, daar, bij eene nederlaag, de terugtogt van het Hollandsche heir groot gevaar zou hebben geloopen. Maar het beweren, dat die handeling gewaagd was, is geene beschuldiging tegen het veldheersbeleid van den Stadhouder; het is onmogelijk in het afgetrokkene vast te stellen, hoeveel men wagen mag bij de handelingen van den oorlog; dat hangt af van de bekwaamheden der legerhoofden, van de waarde der legers en van andere omstandigheden; het talent des veldheers bestaat ook daarin, om die omstandigheden met juistheid te schatten en daaruit te besluiten, hoeveel hij aan het geluk mag overlaten; de uitkomst toont dan aan, of die schatting juist, of dat besluit goed is geweest; en de geschiedenis leert ons, dat Frederik Hendrik die uitkomst geheel in zijn voordeel heeft gehad.
Maar, heeft de Stadhouder gewaagd, heeft hij op het geluk vertrouwd, hij heeft door zijn uitstekend beleid ook al het mogelijke gedaan om dat geluk aan zijne zijde te brengen. De handelingen van Frederik Hendrik in 1632 zijn meesterlijk geweest, vooral zijne aanwending der veldverschansing. Wanneer men Caesar's verhaal leest van de beroemde belegering van Alesia, dan wordt men getroffen door de overeenkomst daarvan niet de door Frederik Hendrik gevoerde belegeringen; het zijn bijna dezelfde handelingen, dezelfde voorzorgen, dezelfde werken, - het verschil der wapenen in aanmerking nemende; en het is genoegzaam bekend, dat die overeenkomst niet aan het toeval moet worden geweten, maar de vrucht is geweest van de gelukkige en verstandige beoefening van de Romeinsche krijgskunst door den Stadhouder. - Wanneer wij hier van Caesar gewagen, dan zie men daarin geene dwaze overdrijving, in den lof aan het krijgsbeleid van Frederik Hendrik toegezwaaid; zonder tusschen hem en den grooten Romein eene vergelijking te willen maken, die - ook door het verschil van tijden - altijd tot de ongerijmde zaken behoort, kan men toch met waarheid beweren, dat
| |
| |
die vermeestering van Alesia, die Caesar zoo uitvoerig en met zooveel welbehagen beschrijft, waarop hij - en met reden - zoo fier is, geen moeijelijker, gevaarlijker en roemrijker wapenfeit is geweest dan de vermeestering van Maastricht door Frederik Hendrik. Het wapenfeit, door den Romeinschen veldheer volbragt, is in zooverre op grootere schaal verrigt, dat de getalsterkte der Galliërs en ook die der Romeinen veel grooter was dan die der legers, welke om het bezit van Maastricht kampten; maar men moet niet vergeten, dat de opgave dier getalsterkte van Caesar's vijanden afkomstig is van Caesar zelf, en dat de militaire waarde dier vijanden zeer gering was. Het bestaan der 248,000 Galliërs, die het belegerde Alesia ter hulp kwamen, is veel minder zeker bewezen, dan het bestaan der 40,000 Spanjaarden en Duitschers, die Maastricht kwamen ontzetten; en zeker is het, dat de uitmuntende krijgsbenden van Santa-Croce en van Pappenheim oneindig geduchter vijanden zijn geweest, dan die zaamgeraapte volkswapening der Galliërs, die talloos was als
‘De regendroppelen, die 't vochte najaar stort,’
maar die toch alle vastheid en zamenhang miste, en even weinig bestand was tegen den schok der krijgshaftige legioenen van den Romeinschen veldheer, als in onze Oostersche oorlogen een Javaansch of Balineesch leger tegen den aanval der goedgeordende Europesche bataillons.
Maar, al is dus die veldtogt van 1632 eene roemrijke krijgsgebeurtenis geweest, even als vroeger die van 1629, hebben wij dan toch daarom het regt, om ons dien roem toe te eigenen? Zijn wij het geweest, die 's Hertogenbosch hebben veroverd, die Maastricht hebben doen vallen? Waren het Nederlandsche legers, de legers door Frederik Hendrik aangevoerd? Bestonden die legers niet veeleer uit vreemdelingen van alle landen van Europa, uit Franschen en Engelschen, uit Duitschers en Schotten en Walen? Hadden vele der krijgsbevelhebbers ook niet namen, die men te vergeefs onder de namen der Nederlandsche geslachten zoekt? Moet men dus niet erkennen, dat er, ja wel in Nederland is gestreden en om Nederlands vrijheid en volks- | |
| |
bestaan, maar dat die strijd niet is gevoerd door Nederlanders, maar door vreemden, en dus Nederland niet het regt heeft, om zich den roem van dien grootschen strijd toe te kennen?
Het zal noodig zijn, die vraag te behandelen en aan te toonen, dat wel degelijk de eer van den tachtigjarigen oorlog ons toekomt en het regtmatig aandeel van Nederland is; dit is noodig, want die vraag is soms ontkennend beantwoord, niet slechts door vreemden, maar zelfs door een talentvol landgenoot, wiens meeningen gezag uitoefenen. Een onzer uitstekendste schrijvers - een man, aan wiens genie niemand twijfelt, maar die door het najagen van vreemde stellingen en het teugelloos toegeven aan den lust tot geestige spotternijen, soms twijfel heeft opgewekt aan den ernst zijner vaderlandsliefde - heeft in een zijner geschiedkundige romans beweerd: ‘dat men elkander maar napraat, wanneer men zegt, dat wij ons van het Spaansche juk hebben vrijgevochten; dat integendeel vreemden die taak voor ons hebben waargenomen, en dat dus de roem van den tachtigjarigen oorlog hun meer toekomt dan ons.’ - Laat ons het al of niet gegronde dier bewering onderzoeken.
De legers van Frederik Hendrik waren niet uitsluitend uit Nederlanders zamengesteld, zoo als in onze dagen, zoo als bij voorbeeld het Nederlandsche leger, dat in 1831 België binnentrok. Daar was zeker een groot verschil in die zamenstelling: de Hollandsche taal was voldoende om zich door alle deelen der heirmagt van Koning Willem II te doen verstaan, terwijl men, om zich te doen begrijpen door al de regimenten, die in 1632 rondom Maastricht gelegerd waren, haast de taalkennis van een Mezzofanti noodig had. De legers, die in den tachtigjarigen oorlog voor Nederland streden, waren dus zeker geen volkslegers, geen legers uit zonen van een en hetzelfde land zamengesteld; maar zulke legers had men toen nergens; zij dagteekenen eerst van de 19de eeuw; aan het oudere Europa waren zij onbekend. Raadpleeg de oorlogen dier vroegere eeuwen, en gij zult overal het bewijs vinden voor de waarheid dier stelling; ook de Spaansche legers, die ons bestreden, bestonden niet uitsluitend uit Spanjaarden: van de vier regimenten, die Varax in den slag bij Turnhout aanvoerde, was het eene zamengesteld uit Walen, een tweede uit Duitschers, een derde uit Italianen, en alleen het vierde werd door Spanjaarden
| |
| |
uitgemaakt; bij dit Spaansche leger bestond dus het kleinste gedeelte uit Spanjaarden. Dat zelfde feit kan men, misschien met andere verhouding van sterkte, opmerken bij de legers van Alva, van Parma, van Spinola; verkeerd is het, zich voor te stellen, dat daarbij niets dan Spaansche regimenten waren; de vreemden maakten een goed gedeelte dier legers uit. Ga de zamenstelling na der heirmagt van Gustaaf Adolf: gij zult ook daar eene ware staalkaart der verschillende nationaliteiten van Europa vinden; zelfs bij de legers van Lodewijk XIV, bij de legers van dat zoo militaire Fransche volk, maakten de vreemde troepen een aanmerkelijk deel der sterkte uit. Waar men de zamenstelling dier vroegere legers ook gade wil slaan, overal zal men hetzelfde verschijnsel opmerken.
Die zamenstelling der toenmalige legers lag ook in den aard der zaak; zij was eene noodzakelijkheid. Er bestonden toen geene wettelijke bepalingen, die het weerbare gedeelte der bevolking van een land de verpligting oplegden om de rijen van het leger aan te vullen; die aanvulling geschiedde toen geheel vrijwillig. Nu kon men, meestal, in het eigen land die vrijwilligers niet in genoegzamen getale vinden, zelfs niet voor de weinig sterke legers van die tijden; men was dus gedwongen om in 's lands krijgsdienst vreemdelingen aan te nemen, die, zoo als van zelf spreekt, de wapens niet voerden uit beweegredenen van vaderlandsliefde, of uit overtuiging van het goede der zaak, waarvoor zij streden, maar uit zucht naar roem en eer en, meer nog, uit hoop op geldelijk voordeel. In onze dagen huldigt men, even als bij de Republieken der oudheid, het beginsel, dat het voeren der wapenen voor de verdediging des lands een pligt is, die op ieder burger rust; in het oudere Europa dacht men er anders over; toen was het voeren der wapenen een handwerk geworden, dat slechts door sommigen werd uitgeoefend, die er de meest mogelijke partij van poogden te trekken. Vandaar dan ook, dat men er toen zoo weinig gewetensbezwaar van maakte, om de krijgsdienst van het eene land voor die van het andere te verwisselen, om van de eene partij tot de andere over te gaan; men was aan dat land, aan die partij, alleen tijdelijk verbonden, alleen zoolang men daardoor betaald werd; heden was men in de krijgsdienst der Republiek, morgen in die van den keizer of van Spanje, en wanneer de Turksche sultan goede
| |
| |
aanbiedingen deed, dan zag men er zelfs niet tegen op om aan de vaandels der Halve Maan trouw te zweren.
Schiller heeft in zijn Wallenstein een tooneel, dat op eene treffende wijze de zamenstelling der toenmalige legers schildert; het is daar, waar die veldheer in gesprek is met den Zweedschen overste Wrangel, en hem verzekert, dat het geheele keizerlijke leger tot de Zweden zal overgaan, wanneer Wallenstein daartoe het voorbeeld geeft. Dat is iets, waarvan de eerlijke trouwe Zweed zich geen denkbeeld kan maken; een geheel leger zijn eed met voeten treden en het Vaderland verraden! Vol verbazing en verontwaardiging roept hij uit:
‘Herr Gott im Himmel! hat man hier zu Lande
denn keine Heimath, keinen Herd und Kirche?’
Wallenstein antwoordt hem daarop:
‘Ich will euch sagen, wie das zugeht - Ja,
der Oesterreicher hat ein Vaterland,
und liebt's, und hat auch Ursach', es zu lieben.
Doch dieses Heer, das kaiserlich sich nennt,
das hier in Böheim hauset, das hat Keins;
das ist der Auswurf fremder Länder, ist
der aufgegeb'ne Theil des Volks, dem nichts
gehöret, als die allgemeine Sonne.’
De schildering, die Wallenstein van zijn leger geeft, is toepasselijk op alle legers van het vroegere Europa, zelfs op dat van Grustaaf Adolf; en daarom is misschien die verbazing van Wrangel niet geheel natuurlijk en waar. Alle legers werden toen op dezelfde, wijze voltallig gehouden, als Wallenstein van het zijne zegt: ‘der aufgegeb'ne Theil des Volks’ en ‘der Auswurf fremder Länder;’ dat waren de twee groote bestanddeelen van de heirscharen dier vroegere eeuwen.
Dit belet niet, dat uit zulke weinig goede en weinig zedelijke bestanddeelen toch soms uitmuntende legers zijn ontstaan; eene strenge, onverbiddelijke krijgstucht; de harde beproevingen van het oorlogsleven, die het karakter louteren en de ziel verheffen; de grootsche wapenfeiten, wier volbrenging den heldengeest doet geboren worden; het voor- | |
| |
beeld door uitstekende legerhoofden gegeven, en zelfs de invloed, dien het strijden voor eene edele zaak op den duur noodwendig op de strijders moet uitoefenen; dat al vereenigd was soms magtig om uit slechte bestanddeelen een goed en sterk geheel daar te stellen, en uit landloopers en fortuinzoekers de uitmuntende legers van Parma, van Frederik Hendrik, van Gustaaf Adolf en van Frederik II te vormen.
Maar hoe uitmuntend ook, men moet nooit in die legers eene vertegenwoordiging of een kort begrip zoeken van de volkeren die hen onderhielden. Die legers bestonden uit het slechtste gedeelte dier volkeren, dat, beroofd van have en erf, door het snerpende zwaard des hongers gedwongen was den krijgstand in te treden; en nog meer bestonden zij uit vreemden, die door de stormen des levens uit hun Vaderland waren verdreven, en de wapenen voerden voor eene zaak, waaraan zij door geene voorvaderlijke herinneringen verbonden waren, en waarvoor zij geen hart konden hebben. Uit zulke bestanddeelen ontstaan geene volkslegers. Frederik II, om zijne heirmagt voltallig te houden, zond wervers uit naar alle landen van Europa; hij nam de overloopers van alle natiën in zijne krijgsdienst; hij dwong de gevangen genomen Saksers, bij duizenden, om de wapenen voor Pruissen te voeren; moeijelijk is het, om een dusdanig zamengesteld leger een Pruissisch leger te noemen.
En toch verheft Pruissen zich op den roem van de overwinningen door zijn grooten koning behaald! Toch verwijst Zweden nog altijd, met regtmatigen trots, op de onsterfelijke heldenfeiten van dien monarch, die te Lützen, als een andere Epaminondas, te midden van de zegekreten van zijn overwinnend heir, den geest gaf! Toch troost Spanje, in de dagen zijner vernedering, zich nog altijd met den roem van het verleden, met de lauweren door zijne Alva's, Parma's en Spinola's geplukt! - Waarom zouden wij alleen ons dan den krijgsroem der Nassausche vorsten niet mogen toe-eigenen; waarom zouden wij de overwinningen van onze groote Stadhouders, van Maurits en Frederik Hendrik, niet onze overwinningen mogen noemen? Of was Holland dan zoo geheel en al vreemd aan de legers dier Stadhouders; waren bij die legers geen Hollanders, of maakten zij daarbij
| |
| |
een zoo geheel onbeduidend gedeelte uit, dat zij zich verloren te midden der vreemde troepen? - Een enkel feit moge op die vragen antwoorden. Van de 22 regimenten voetvolk, waarmede Frederik Hendrik in 1632 te velde trok, bestonden er 9 uit Hollanders en Friezen; de Hollanders en Friezen maakten dus bijna de helft uit der legermagt van dien vorst, en zij waren veel talrijker dan ieder der andere natiën, wier troepen het leger van den Stadhouder zamenstelden. Wij slaan eene bladzijde bij Hooft op, en wij lezen daar, dat van het ruim 20,000 man sterke leger van Don Juan van Oostenrijk en van Parma, nog geen 6000 man, nog geen derde gedeelte, uit Spanjaarden bestond, en al het overige uit Italianen, Duitschers, Franschen en Walen. Toch beschouwt men dat leger van Don Juan en van Parma als een Spaansch leger; waarom zou dan het leger van Frederik Hendrik geen Hollandsch leger zijn?
Daar waren vreemdelingen bij de hooge krijgsbevelhebbers, die den Stadhouders ter zijde stonden, dat is waar; maar daar waren ook vele Hollanders bij, die zich bij de legers dier vorsten een roemruchten naam hebben verworven; tegen Hohenlo, Vere en Bouillon kan men Schenk, Bacx en Dieden overstellen. En de vorsten zelve uit het geslacht van Nassau, zij, die het voornaamste deel aan de veldtogten van den tachtigjarigen oorlog genomen hebben, mag men ook hen niet als Hollanders beschouwen? - 't Is waar, dit geslacht is van Duitschen oorsprong; maar eeuwenlange verbinding aan de zaak van Nederland, onbepaalde toewijding aan de eer en de belangen van Nederland, de onvermoeide worsteling voor hare vrijheid en roem, het bloed zijner edelste telgen bij stroomen vergoten op de slagvelden in den strijd tegen Neêrland's vijanden, - dat wischt voor het Nassausche geslacht alle sporen van vreemdelingschap uit, dat geeft het een onvergankelijk burgerregt in Nederland. Maurits en Frederik Hendrik zijn Hollanders geweest; en te beweren, dat hun krijgsroem niet de krijgsroem van Holland is, is even dwaas, als wilde men Frankrijk de glorie van Napoleon's veldheersdaden betwisten.
Men kan het dus als een bewezen waarheid aannemen, dat de krijgsroem, door onze legers in den tachtigjarigen oorlog verworven, wel degelijk de krijgsroem van Nederland
| |
| |
is. Maar wij behoeven het niemand onzer lezers te herinneren, dat het grootsche van dien worstelstrijd tegen Spanje nog minder wordt uitgemaakt door de verrigtingen der legers, dan wel door het heldhaftige van het in opstand komen tegen de magt van een Filips II, door de onsterfelijke dapperheid, waarmede vele steden den Spanjaard het hoofd boden, door de luisterrijke overwinningen ter zee behaald. Ook daar is het, niet aan vreemdelingen, maar aan eigen landgenooten, dat wij alles te danken hebben.
Wie waren zij, die het eerst de vaan van den opstand tegen Spanje verhieven? Wie waren het, die als zwervende ballingen op de zeeën ronddobberden, toen de ranke kielen der Watergeuzen de laatste wijkplaats der vrijheid waren geworden? Wie was die de Rijk, die den Briel vrijvocht en de Zeeuwsche steden beschermde; die Martena, die in Friesland als kampvechter der vrijheid optrad? Geen vreemden, maar echte zonen van Nederland. - Toen de Spaansche legerbenden de opgestane Hollandsche steden weer onder het juk wilden brengen, wie waren het, die toen met leeuwenmoed die steden verdedigden en door hunne dapperheid en onvolprezen zelfopoffering aan de namen van Haarlem, Alkmaar en Leyden eene beroemdheid hebben gegeven, die de beroemdste namen der oudheid evenaart? Geen vreemdelingen, maar de burgers zelve dier steden, Hollanders. Een Nederlander was Ripperda, de onsterfelijke verdediger van Haarlem, die door beulshanden vermoord is, toen het zwaard des krijgsmans hem zoo vaak had bedreigd; een Nederlander die Leydsche burgervader, die zijn eigen ligchaam tot voedsel zijner wapenbroeders aanbood, liever dan in de overgave zijner stad te bewilligen; een Nederlander die Kornput, die, met zooveel dapperheid als krijgskennis, het kleine Steenwijk aan den overmagtigen vijand wist te betwisten; om van zooveel anderen niet te gewagen, welke evenzeer als die helden verdiend hebben, dat hunne namen in de dankbare herinnering van het nageslacht blijven voortleven. - En waren het eindelijk ook geen Nederlanders, die onversaagde Vlissingsche schepelingen, die, even onmeêdoogend als dapper, op de Schelde-stroomen de schrik van Spanje waren geworden? Was het geen Nederlander, die Dirkszoon, die met de zwakke sche- | |
| |
pen der Noordhollanders Spanje's vloot op de Zuiderzee durfde bekampen en Bossu's trotschen standerd voor zich zag vallen? Waren het geen Nederlanders, die vlootvoogden, die in Oost en West overwinningen behaalden en op de verste zeeën
Neêrland's vlag deden eerbiedigen en vreezen? Maar wat vragen wij; het is immers ons allen bekend, dat Piet Hein geen Parijzenaar was en Heemskerk geen Duitscher of Brit. Waar gij vreemdelingen wilt vinden, zoek ze niet bij onze vloten van de 17de eeuw; daar is alles Hollandsch geweest, en onze zeemagt was toen de zuiverste afdruk van onze nationaliteit.
Hoe meer wij de geschiedenis van onzen worstelstrijd tegen Spanje lezen en bestuderen, hoe vaster de overtuiging bij ons wordt, dat ‘de roem van tachtig jaren strijd’ wel degelijk de roem van Holland, en wel en wettig óns eigendom is. Wij zijn er vijanden van, om ons zelven, ten koste der waarheid, te verheffen; wij hebben een afkeer van de dwaasheid, die in de minste daden, door het voorgeslacht verrigt, iets groots en verhevens, iets bovenmenschelijks wil zien; het is eene jammerlijke handeling, om zonder onderzoek en zonder oordeel, alles wat onze voorouders gedaan hebben, hemelhoog te verheffen, en hen, overal en altijd, voor te stellen als toonbeelden van alle volmaaktheid, als idealen van alle menschelijke deugd en grootheid. Neen, wie dat doet, handelt slecht; een geheel volk te vleijen, is even ongeoorloofd en laf, als de vleijer te zijn van een enkel mensch; de geschiedenis mag niet verwrongen en verkleurd worden naar de eischen van vooroordeelen of partijzucht; zij vordert boven alles waarheid. Maar juist die waarheid is het, waarop wij ons beroepen, wanneer wij onze aanspraken op den roem van den tachtigjarigen oorlog met kracht voorstaan; het naauwkeurig en oordeelkundig onderzoek van die belangrijke wereldgebeurtenis doet duidelijk en onwederlegbaar zien, dat Nederland zijne vrijvechting van het Spaansche juk niet danken moet aan vreemde wapenkracht, maar aan de zelfopoffering en den volhardenden moed van zijne eigen zonen, - en bovenal aan de beschermende hand van dien regtvaardigen God, die de goede zaak nooit verlaat, daar waar zij goed wordt voorgestaan.
Vanwaar ontstaat toch dat streven bij sommige onzer
| |
| |
nieuwere schrijvers, om den volksroem der vroegere eeuwen te verkleinen; om met arendsoogen de leemten en onvolmaaktheden van dien vroegeren tijd op te sporen; om op alle mogelijke wijzen de grootheid weg te redeneren, die het Holland van de 16de en 17de eeuw heeft bereikt, en om straal voor straal den lichtkrans uit te dooven, die onze helden en groote mannen omgeeft? - Het kan overdreven onpartijdigheid zijn, die, wars van de gezwollen en onoordeelkundige lofspraken, te dikwijls op ons volk gehouden, in een ander uiterste vervalt, en thans even onbillijk is in hare berisping, als men het vroeger was in den lof; het kan de liefde zijn tot het nieuwe, tot het wonderspreukige, die, om niet een te vaak betreden pad te bewandelen, er toe drijft om onze vroegere geschiedenis even ongunstig af te schilderen, als men vroeger gewoon was het gunstig te doen; maar bovenal gelooven wij, dat dit streven zijn oorsprong vindt in de zucht om het verleden, zooveel mogelijk, gelijk te maken aan het heden, en om, door het verkleinen van het Nederland der 17de eeuw, te beletten, dat het Nederland der 19de eeuw zich zal schamen over de weinig roemvolle plaats, die het onder de hedendaagsche volkeren bekleedt. Wanneer men de deugden en groote hoedanigheden onzer voorvaderen zooveel mogelijk heeft geloochend; wanneer men hunne gebreken en zwakheden ten sterkste heeft doen uitkomen; wanneer men, door kracht van drogredenen, hunne heldenfeiten tot zeer gewone handelingen heeft teruggebragt, en aangetoond, dat de luister en magt, die Holland in de 17de eeuw heeft bereikt, enkel te danken zijn geweest aan toevallige omstandigheden, die geheel buiten het volk lagen, dan valt het ook gemakkelijk, zich over het heden te troosten, als over iets onvermijdelijks, waarin men lijdelijk moet berusten, even als onze voorouders dit zouden moeten doen, hadden hen de omstandigheden omgeven, waarin wij verkeeren.
Maar wanneer men gelooft, dat de lijdelijkheid eene ondeugd en eene oneer is voor een volk; wanneer men vastelijk gelooft, dat de kracht en grootheid van een volk niet enkel afhangen van uitwendige omstandigheden, maar van het karakter der burgers zelve, die dat volk uitmaken; wanneer men de volle overtuiging heeft, dat wel degelijk
| |
| |
onze vroegere geschiedenis de geschiedenis is van een groot, krachtig, roemvol volk; dan is het pligt, zooveel mogelijk die overtuiging ook aan anderen mede te deelen, en door de herinnering aan de groote daden en heldenfeiten van het verleden, ook bij den tijdgenoot heldengeest en liefde tot het Vaderland op te wekken.
Leeuwarden, 23 Augs. 1855.
w.j. knoop.
|
|