De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 767]
| |
Shakspere en Kaulbach.Hij, wien de edele gave te beurt viel, zijne denkbeelden, door de phantasie opgeluisterd, met kracht en gloed in woorden aanschouwelijk te maken, wordt dichter genoemd. Hoe meer zijne scheppingen de kenmerken van het ware en schoone dragen, en hoe meer het blijkt, dat hij het middel om zich uit te drukken, de taal namelijk, weet te beheerschen, hoe meer onze bewondering stijgen zal, en wij hem den naam van ‘groot dichter’ zullen waardig keuren. Ook hij, die, met dezelfde edele gaven bevoorregt, in plaats van taal en woorden, teekenpen en penseel aanwendt om de schoone vruchten van zijn denken, evenzeer door de phantasie veredeld en opgeluisterd, aanschouwelijk te maken, is dichter, hoewel wij hem kunstenaar noemen. Hoe meer ook deze op zijne kunstvoortbrengselen den stempel van waarheid en schoonheid weet te drukken en hoe meer hij bewijst de middelen van uitvoering te beheerschen, hoe meer wij hem zullen hoogschatten, en den naam van ‘groot kunstenaar’ zullen schenken. De beide namen, die wij aan het hoofd dezer regelen plaatsten, behooren aan mannen, die met regt de eeretitels van dichter en kunstenaar dragen, hoewel door leeftijd en landaard verre van elkander verwijderd. De groote Britsche tooneel-dichter rust reeds lang in den schoot der aarde, maar de roem, welken het nageslacht sedert twee en een halve eeuw aan zijn naam verbond, gloort nog in vollen luister. De ander, de Duitsche kunstenaar, is onze tijdgenoot, in de volle kracht van zijn kunstvermogen; de reeds door hem volbragte werken getuigen, dat zijne voortreffelijke dichter- | |
[pagina 768]
| |
lijke opvatting slechts door zijne meesterlijke uitvoering wordt geëvenaard. De lof van tijdgenooten mag veelal mistrouwd worden, en het nageslacht hecht niet altijd daaraan zijn zegel; maar ten opzigte van Kaulbach kan de voorspelling veilig geuit worden, dat hij ook in de toekomst zal geacht worden als een der uitmuntendste sieraden van eene der uitstekendste kunstscholen. Mogt iemand deze uitspraak te stout achten, of haar vooringenomenheid ten laste leggen, wij zouden gaarne een beroep willen doen op allen, die het kunststreven van onzen tijd onbevooroordeeld hebben gadegeslagen, in het volle vertrouwen, dat zij, schoon regt doende aan de eigenaardige voortreffelijkheid, welke iedere school onderscheidt, zullen moeten erkennen, dat de tegenwoordige Duitsche school uitmunt door hooge poëtische opvatting en voortreffelijkheid van uitvoering, en dat Kaulbach onder de voortreffelijkste kunstenaars van deze school moet geteld worden. Van de zamenwerking van twee zoo uitmuntende mannen mag voorzeker een uitstekend kunstwerk worden verwacht. Want men meene niet, dat de groote Britsche dichter in Duitschland minder bekend of minder begrepen is dan in zijn Vaderland. Is ook de meening van sommige Duitsche critici, dat Shakspere in Duitschland beter dan in zijn Vaderland op prijs gesteld wordt, en zijne ware beteekenis als de Homerus der nieuwere letterkunde eerst door Duitschers aan het licht is gebragt, overdreven te achten; de uitmuntende vertalingen van Schlegel en Tieck, de van diep indringen in den geest van Shakspere getuigende studiën van een Göthe en Gervinus, de voortreffelijke illustratie van Shakspere's meesterstukken door de teekenpen van Moritz Retsch, de verbazende invloed dien Shakspere op de geheele nieuwere Duitsche letterkunde heeft geoefend, het levendig aandeel door Duitschland in elke Shakspere betreffende vraag, gelijk nog onlangs in de discussiën over Payne Colliers bekende varianten genomen, zijn daar om de groote vereering van Shakspere op Duitschen bodem, en de geestverwantschap tusschen den onvergelijkelijken Brit en de hoofden van Duitsche kunst en kunstkritiek te bewijzen. Men sla het ‘Art-Journal’ van Junij j.l. op, en men zal er kunnen zien, hoe zelfs een Britsche kunstkenner onder de levende kunstenaars Kaulbach als den bij uitnemendheid geschikten beschouwt om | |
[pagina 769]
| |
Shakspere's denkbeelden door de teekenstift te veraanschouwelijken, en welke bewondering hem twee teekeningen naar aanleiding van des dichters ‘Tempest’ hebben ingeboezemd, die hij het geluk had in 's kunstenaars atelier te aanschouwen. En inderdaad, wij zouden zeer dwalen, indien niet dat oordeel in de oogen aller bevoegde regters ten volle bevestigd werd door het werk, dat wij thans onzen landgenooten eenigzins uitvoeriger willen aankondigen, in de hoop van die hoogschatters der kunst, welke met ons vermeenen dat zij aan geen bijzonder land noch tijdvak verbonden, maar eene ware wereldburgeres is, daardoor op te wekken, om zich met het bedoelde werk, ook door eigen aanschouwing, bekend te makenGa naar voetnoot1. Kaulbach arbeidde reeds vele jaren aan een prachtwerk, hetwelk hij den naam geeft van ‘Shakspere-Gallerie.’ Aan de beelden, door den Engelschen dichter zoo uitstekend door middel der taal geschilderd, geeft hij door middel van de door hem beoefende kunst vormen en gedaante, zoodat zijne tafereelen inderdaad aan het tegenwoordig zoozeer in gebruik zijnde woord: ‘Illustratie’ van den dichter in alle opzigten beantwoorden. Wij kennen nog slechts eene eerste aflevering van dit werk, bestaande uit drie platen, tooneelen uit de ‘Macbeth’ voorstellende, en dewijl het te verwachten is, dat het nog al van eenigen omvang, en ten gevolge daarvan, eenmaal voltooid, betrekkelijk kostbaar zal zijn, juichen wij den maatregel der Berlijnsche uitgevers zeer toe, die elke aflevering en zelfs elke plaat afzonderlijk hebben verkrijgbaar gesteld. Op de eerste plaat, ontleend aan het derde tooneel van het eerste bedrijf, worden Macbeth en zijn wapenbroeder Banquo voorgesteld; op magtige strijdrossen gezeten, ontmoeten zij op de heide de drie heksen, welke aan den eersten zijne verheffing en aan den tweeden minder geluk, maar de grootheid van zijn nageslacht voorzeggen. De heksen, voorgesteld gelijk zij geschilderd zijn in Banquo's woorden: ‘not like th' inhabitants o' the earth’ en in het beeld, dat hij bij hare verdwijning bezigt: ‘the earth | |
[pagina 770]
| |
hath bubbles, as the water has, and these are of them.’ zijn meesterlijk gedacht en geteekend: - gedaanten, meer walging verwekkend dan afschuw, gevallen engelen, met gelaatstrekken door de zonde ontsierd, maar waarin toch nog eene soort van bovenmenschelijken adel niet te miskennen is. In deze getrouwe voorstelling der verleiding duidt alles aan, hoe de dienaressen van den Booze het er op toeleggen, om Macbeth door voorspellingen van grootheid op den weg van misdaad te voeren. Deze wijst met zijne linkerhand, met een edel, nog door geen schuldbesef ontsierd gelaat, de koningskroon, door eene der heksen hem aangeboden, van zich af, hoewel de oogen de begeerte uitdrukken, om nog meer van de bovennatuurlijke voorzeggingen te vernemen. Banquo, eenigzins meer van de voorspellende gedaanten verwijderd, schijnt verwonderd te willen vernemen, wat ook zijn toekomstig lot zal zijn. De tweede voorstelling is genomen uit het eerste tooneel van het vijfde bedrijf. Lady Macbeth, door de folteringen van het geweten gedreven, waart in loshangend nachtgewaad als slaapwandelaarster door het paleis; eene schoone gestalte, maar gebogen en met wankelende schreden, schijnt zij onder den last van het besef der misdaad te zullen nederstorten. De oogen zijn slechts half geopend, en terwijl zij met de linkerhand de andere zachtjes betast, is het alsof haar mond halfluid de woorden uitspreekt: ‘all the perfumes of Arabia will not sweeten this little hand.’ Op de tafel staat het licht, waarmede Lady Macbeth in het vertrek is gekomen, door welke schijnbaar onbeduidende omstandigheid de dichter de gewetenswroeging van de vorstin zoo juist heeft geschilderd. ‘How came she by that light?’ vraagt de doctor, bij haar binnentreden in het vertrek. Het antwoord van de hofdame is: ‘why it stood by her; she has light by her continually; 't is her command.’ Kon op eenvoudiger wijze de angst van een schuldig geweten geschilderd worden? Op de tafel ligt eene dolkschede; - waar is de dolk? En op den grond ziet men verscheurde perkamenten, de benoeming van Macbeth tot thane van Glamis en Cawdor door den goeden koning Duncan bevattende, een sprekend zinnebeeld van zijne ondankbaarheid, welke nog wordt verduidelijkt door de zinrijke woorden boven den schoorsteen gegrift: ‘Den gast, die bij u inkeert, zult gij geen huisvesting of licht weigeren;’ - terwijl hier de | |
[pagina 771]
| |
gast, Macbeth's koning, door den gastheer met een dolksteek in den slaap was vermoord. Op den achtergrond ziet men den zorgvollen doctor en de angstig luisterende hofjuffer, wier gelaat en houding de gewaarwordingen afspiegelen, door de huiveringwekkende verschijning bij hen opgewekt. Dit tooneel is steeds door de hoogschatters van Shakspere bewonderd geworden; maar veilig mag men het er voor houden, dat Kaulbachs voorstelling die bewondering nog zal doen stijgen, door de aanschouwelijkheid en de kracht, die zij aan de woorden des dichters bijzet. De laatste plaat stelt het tooneel voor, waarin Macbeth zich wapent om den laatsten strijd te strijden (vijfde bedrijf, derde tooneel). Het is niet meer dat edele aangezigt, zoo als wij hem zagen te paard op de heide, toen bovennatuurlijke wezens hem zijne grootheid voorspelden; die voorspellingen zijn, wel is waar, thans vervuld, maar door misdaad en moord. Inwendige boosheid, verharde zonde, staan nu op het gelaat te lezen. Onstuimige drift heeft hem reeds het ontbloote zwaard doen ter hand nemen, terwijl zijn getrouwe schildknaap Seyton hem de gouden sporen aangespt. Met de linkerhand drukt hij met krampachtige beweging de koningskroon, door bloed en tranen verkregen, vaster op het hoofd. Een andere schildknaap, den gevederden helm houdende, drukt door zijne wezenstrekken meer de vrees voor den geweldenaar dan de gehechtheid aan zijn gebieder uit. De grijze geneesheer, aan Macbeth verslag gevende van den toestand der koningin, staat nevens hem, en vertoont eene treffende, eerwaardige gestalte. Maar hetgeen deze geheele voorstelling den voorrang boven de andere mag doen waardig achten, is de verschijning der geesten van Macbeths slagtoffers in de hoogte: de voorstelling der beelden, die het booze geweten voor diens ontstelde verbeelding verrijzen doet. Al de onrust van dat gemoed, al de gewetensangsten, die het bestormen, al de ijverzucht, door de toekomende grootheid van Banquo's nakomelingen opgewekt; al die gewaarwordingen, die zich bij den dichter in de scherpe, afgebroken, gejaagde woorden van Macbeth zoo heerlijk uitdrukken, heeft Kaulbach in deze beelden voorgesteld voor het oog. Hier, waar hij van den dichter meer onafhankelijk, en zelf dichter wordende, toch in zoo voortreffelijke harmonie blijft met den toestand, door Shakspere geschilderd, spreidt Kaulbach al zijne kracht ten toon. Men weet naauw wat | |
[pagina 772]
| |
meer te bewonderen, de gedachte of de uitvoering. In het midden staat de schoone eerwaardige gestalte van den goeden koning Duncan: de dolk steekt nog in de wonde, welke hij met beide handen schijnt te willen verwijden, opdat zijn bloed op het hoofd van den schuldige neêrstroome. Regts ziet men Banquo, in hevige gemoedsbeweging de regterhand opheffende, om den vloek uit te spreken over den trouwloozen vriend, terwijl zijn linkerarm zijne kinderen en nakomelingen omsloten houdt. Deze groep van gekroonde kinderen, het toonbeeld van hemelsche onschuld en rust, is onnavolgbaar schoon. Links van den toeschouwer ziet men Macduffs vermoorde gade hare kinderen omarmen; met verachtenden blik schopt zij met den voet haren moordenaar van zich, terwijl haar oudste zoontje de vuist balt, als wraak willende nemen op den misdadiger. De beschonken wachters van Duncan, die Macbeth de schuld en straf zijner eerste euveldaad had doen dragen, besluiten deze verschijning. Hoogst verdienstelijk zijn de platen gesneden door de bekende Duitsche meesters Eichens, Jacoby en Hoffman; ook zij hebben hunne beste talenten aan dit merkwaardige werk ten koste gelegd. Ten slotte nog een enkel woord over eene aanmerking, die wij op Kaulbachs werk hoorden maken, als ware zijne opvatting te Duitsch, om ons in het Schotland der elfde eeuw te verplaatsen. Voorzeker, de kunstenaar heeft zijn landaard niet verloochend en hij zou het misschien niet hebben kunnen doen, zonder dat zijn werk een deel zijner uitstekendste schoonheden verloor. Maar behalve dat dit Duitsch karakter voor een goed deel slechts in de techniek bestaat, is het den kunstenaar wel mogelijk, aan den eisch van historische trouw te voldoen, waar hij zich verplaatsen moet in een tijd en een volk, waarvan men historisch zoo weinig weet? en is niet in dit stuk althans de voorstelling der gewaarwordingen en hartstogten zoozeer de hoofdzaak, dat daarbij al het andere onbeduidend mag geacht worden? Moge er in de aanmerking iets waars zijn - en hoeveel dit is, kan of zal niemand bepalen - wij gelooven, dat zij aan de waarde van Kaulbachs werk, in de oogen van verlichte, zelfs Britsche kunstkenners, slechts zeer weinig zal kunnen ontnemen. B. |
|