De Gids. Jaargang 19
(1855)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 773]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliographisch album.A.R. Ruitenschild, Specimen theologicum inaugurale de Literarum Sacrarum exemplo ad illud quod prodest accommodate docendi, per sacculorum decursum saepius neglecto. tamen summopere observando. L.B., 1855.Onder dezen titel ontvangen wij eene verhandeling, te Leiden door den schrijver verdedigd, ter verkrijging van den doctoralen graad. Gaat het anderen als mij, dan is die titel hun bij eene eerste lezing niet regt helder. Het blijkt later, dat met dit Specimen bedoeld wordt aan te toonen, hoe de H.S. in de voorstelling der bovenzinnelijke waarheid zich schikt naar de bevatting en de behoeften der menschen; hoe dit voorbeeld, door de H.S. gegeven, in den loop der tijden vaak is veronachtzaamd, en echter ten hoogste aller aandacht en navolging waardig is. Na eene korte inleiding verdeelt de schrijver zijn onderwerp in drie sectiones, waarvan de eerste handelt over de voorstelling der H.S. van goddelijke zaken; de tweede over de voorstelling der kerkelijke schrijvers, terwijl in de derde afdeeling het voorbeeld der H.S. wordt aanbevolen. Wat wij in elke dezer drie gedeelten zullen aantreffen, laat zich reeds vooraf gemakkelijk vermoeden. De schrijver spreekt in sectione prima over Gods naam, wezen en eigenschappen; hij staaft met veelvuldige bewijzen zijne stelling, dat deze aldus worden voorgesteld in het O.T., dat het de bevatting der toenmaals weinig ontwikkelde menschheid niet te boven ging, en ook in het N.T. geëvenredigd was naar den trap der ontwikkeling van hen tot wie gesproken werd. In sectione secunda wordt ons een vrij uitvoerig verslag gegeven van de wijze, waarop in later tijd de Goddelijke zaken zijn voorgesteld; hoe men, het voorbeeld der gewijde schrijvers vergetende, zich begeven heeft in diepzinnige bespiegelingen omtrent het wezen en de natuur der Godheid, welke zonder vrucht waren voor het leven. Vooreerst slaat de schrijver het oog op de eerste eeuwen onzer jaartelling, op de sporen der door hem gegispte beschouwingen in het Apostolisch tijdvak (Col. II:8. 9; 1 Tim. I:3, 4); op de Alexandrijnsche Gnostici: Basilides, Valentinus en anderen; de Syrische Gnostici: Saturninus; de Manichaeërs (waarbij een levensberigt van Manes, den stichter dier sekte, wordt gevoegd, dat hier niet ter plaatse is en vreemd aan onderwerp en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 774]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doel). Aldus doorloopen wij aan de hand des schrijvers de kerkelijke literatuur der eerste eeuwen; vernemen nog het een en ander omtrent Justinus Martyr, Tatianus, Theophilus, Clemens Alexandrinus, Sabellius, Paulus Samosatenus, Arius, Alexander, Eustathius Sebastenus, Athanasius, Basilius, Gregorius Nyssenus en Nazianzenus. Van al deze schrijvers, waaronder sommigen zijn, wier werken uit eenige folianten bestaan, wordt met een enkel woord gesproken, hunne levensomstandigheden en ook hun systeem aangeroerd, maar ook niet meer dan aangeroerd, hetgeen wij in zulk een kort bestek als het Specimen, dat voor ons ligt, ook wel niet anders konden verwachten. Laat de Heer Ruitenschild hun regt wedervaren? Spreekt hij over hunne verdiensten als godgeleerden, als kampvechters in de rij der helden, die naar waarheid zoeken? Verre vandaar. Met een enkelen volzin breekt hij dikwijls over hunne denkbeelden den staf. Waarom? omdat zij zich niet hebben tevreden gesteld met de spreekwijzen der H.S., maar iets verder wilden gaan en hetgeen dáár in anthropomorphische vormen wordt voorgesteld, voor het wijsgeerig denken trachtten te ontwikkelen. Hoe ongunstig ook ons oordeel zij over de systemata der Gnostieken, Manichaeërs en huns gelijken, altijd moeten wij in hen eerbiedigen een onversaagd en voor niets terugdeinzend streven, om in te dringen in de verborgenheden der bovennatuurlijke wereld. Daarom zouden wij niet gaarne de redeneringen van een hunner verklaren voor ‘delirantium hominum somnia,’ vooral niet eer wij gekomen zijn tot een helder inzigt van den oorsprong, den aard en het doel hunner geschriften, den invloed van en de betrekking op den tijd, waarin zij leefden. Niet veel gunstiger is des schrijvers oordeel over de theologische literatuur der middeleeuwen. Enkele ineptias, die in waarheid den naam van ineptiae verdienen, voert hij aan uit de geschriften van Anselmus, de uitspraken van een paar synoden, de door Erasmus aangehaalde twistvragen der Scholastieken, enz.; met een woord worden ook nog de Mystieken van dien tijd berispt. Uit deze duisternis ging eenig licht op in de tijden der hervorming. Wickleff, Wessel Gansfoort, Luther, Melanchthon, Zwingli, Calvyn waren te zeer tegen de scholastische theologie ingenomen, om zich over te geven aan hare dwaalbegrippen. Maar hunne volgelingen zijn weder van het voetspoor der hervormers afgeweken, voornamelijk aan de hand der Aristotelische wijsbegeerte. Verschillende twisten, zoo als die over het Avondmaal en den persoon van Christus, gaven daartoe aanleiding; ook de geschillen over de Praedestinatie werkten in ons Vaderland tot dien teruggang mede. Herinnert de schrijver op het eind dezer afdeeling, dat wij betere tijden beleven en men thans van het dwaalspoor is teruggekomen, dan toont hij tevens niet tegen een' levenden, maar tegen een' dooden vijand te strijden. Hij zelf kent dus | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 775]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan zijn Specimen alleen eene historische waarde toe, en wanneer hij ten slotte het voorbeeld, ons door de gewijde schrijvers gegeven, nogmaals aanprijst, het is alleen om te verhoeden, dat de treurige verschijnselen, in zijne tweede afdeeling door hem in het licht gesteld, nu of namaals terugkeeren mogen. Misschien, wanneer hij meer bepaald het oog had gevestigd op den tegenwoordigen tijd, zouden er hier en daar nog wel eenige aren zijn te lezen geweest voor het doel dat hij zich voorstelde. Wij herinneren alleen hetgeen onlangs in de ‘Godgel. Bijdr.’ werd medegedeeld, omtrent de ineptiae in zeker geschrift van zekeren Pomper, uit het Hoogd. in onze taal overgebragt, gelijk over het algemeen de door R. bestreden dwaling bij onze Duitsche naburen nog verre van uitgeroeid is. Duidelijk is het, dat wij niet zeer met het ‘Specimen’ van den Heer R. zijn ingenomen, al ontzeggen wij daaraan geenszins alle verdiensten. Het komt ons voor, dat hij geen onderscheid heeft gemaakt tusschen godgeleerde en godsdienstige beschouwingen. Van heeler harte stemmen wij hem toe, dat bij het populair godsdienstig onderwijs immer het voorbeeld der H.S. moet worden gevolgd in de voorstelling van bovenzinnelijke waarheden. De gewijde schrijvers deden als verstandige menschen en spraken naar de behoeften en de vatbaarheid van hen, die hoorden of lazen. Dit moeten wij van hen overnemen en onze redenen altijd zoo inrigten, dat zij begrepen worden, dat zij ingang kunnen vinden tot het hart onzer toehoorders. Daarom zullen wij best doen, wanneer wij ons bedienen van de spreekwijzen der H.S. omtrent God en goddelijke zaken, zonder ons in wijsgeerige beschouwingen te verdiepen. Maar is daarom op wetenschappelijk gebied alle theologisch en philosophisch onderzoek te veroordeelen? Heeft de menschelijke geest zijn uitnemend voorregt verloren, om alle dingen te onderzoeken, ook de diepten Gods? Het zij verre. Gelijk de eenvoudige, weinig ontwikkelde mensch zich bevredigd gevoelt met hetgeen de H.S. hem geeft, zoo wil de denker nog iets dieper indringen en het verband opsporen tusschen geest en stof, aarde en hemel, vrijheid en afhankelijkheid. En wat hij aldus meent gevonden te hebben, waarom zou hij het niet mogen mededeelen aan zijne geestverwanten en hun ter toetsing voorleggen? Hebben de Apostelen, heeft vooral Paulus anders gedaan? Voorgelicht door den geest des Heeren, ging hij verder in zijne ontwikkeling der waarheid dan eenig schrijver des O.V.; maar bij hetgeen hij schreef, verloor hij nooit uit het oog de vatbaarheid en de behoeften zijner broeders. Leefde hij in onzen tijd, zijne brieven zouden zeker eene geheel andere gedaante verkrijgen. Hierin dan volgen wij het voorbeeld der gewijde schrijvers, dat wij altijd onze hoorders en lezers ons voor den geest plaatsen bij hetgeen wij over God en godsdienst spreken en schrijven, en vooral bij het onderwijs des | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 776]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volks niet handelen alsof wij ons in een' kring van geleerden bevonden. Het ‘Specimen’ van den Heer R. staat niet op dezelfde hoogte als de proefschriften, die wij in den laatsten tijd van Leiden zagen uitgaan, en die ons belangrijke vruchten des onderzoeks schonken omtrent onderwerpen van hoog gewigt in de theologie en veel besproken in onze dagen. Men heeft gezegd, dat meestal naar de theses de waarde eener dissertatie is te beoordeelen. Die meening wordt hier bevestigd. Geene enkele van de XXXI theses heeft betrekking op het behandeld onderwerp, dan misschien eenigzins de 17de: ‘Theologiae studiosi egregie nostris temporibus docemur, problemata dogmatica reducenda esse ad quaestionem de ipsa Religione,’ terwijl niet zeer in overeenstemming is met de geheele dissertatie, thes. 21: ‘Philosophandum est, sed in timore Dei, qui est verae sapientiae initium,’ etc. Ware de schrijver doordrongen en bezield geweest van zijn onderwerp, hij zou in zijne theses enkele hoofdpunten hebben aangegeven, door hem ontwikkeld. Het komt ons voor, dat vooral het gemis daarvan een voldingend bewijs mag worden genoemd, hoe weinig het onderwerp voor eene theologische dissertatie geschikt is. Zal deze aan haar karakter beantwoorden, dan moet zij ons in een spiegel vertoonen, welke vruchten des onderzoeks de leerling van de hoogeschool heeft meêgedragen. Wij twijfelen niet, of de Heer R. zal met uitnemend nut voor de gemeente werkzaam zijn, wanneer hij op praktisch gebied steeds de denkbeelden volgt, door hem in zijn ‘Specimen’ ontwikkeld. In den werkkring, die wij hopen dat hem spoedig zal worden geopend, zal men hem dankbaar wezen, hoe meer hij zich in zijne voorstelling der Christelijke waarheid van theologische en philosophische bespiegelingen onthoudt. Het godsdienstig leven zijner gemeente zal er des te frisscher en reiner door opwassen. Mogten wij hem echter weder ontmoeten op wetenschappelijk gebied, dan hopen wij een minder beperkten lof aan de vruchten zijner studiën te kunnen schenken.
M. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 777]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Redevoering, uitgesproken den 21sten Maart 1855 in eene gemengde Vergadering van het Departement tot Nut van 't Algemeen te Zaandam, over het denkbeeld tot daarstelling van eene openbare werkinrigting aldaar, door W. Hoogvliet, commissaris van policie te Zaandam. Uitgegeven op verzoek, ten voordeele van de inrigting, genaamd: ‘Plaatselijk Nut.’ Zaandam, H.F. van der Scheer, 1855. 24 blz. 8o.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 778]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontwent hem aan den arbeid, die anders toch ook altoos iets zoude voortbrengen. - De ander, zoo als de predikant, aan wien wij het tweede stukje te danken hebben, brengt daartegen in: Al wat gij kunt hopen en verwachten van uwe pogingen ten beste der behoeftigen, is dit, dat gij de armoede eenigermate verzacht en beperkt; paar uwe liefde met verstand, zorg dat er niet dan aan bescheidene vragers worde gegeven, en dat de giften onschadelijk en doelmatig zijn (giften in natura vooral acht hij verkieselijk boven die in geld, om het gevaar van verkwisting); maar vlei u niet, dat gij anders dan door het langzaam werkende geneesmiddel der volksopvoeding, de verkeerde hebbelijkheden en ongeschiktheid der armen zult doen ophouden; verwacht de werkverschaffing aan werkelooze valide personen alleen van de vrije nijverheid; gedwongen en gezochte arbeid brengt minder voort dan hij kost; het loon daarmede verdiend, wordt noch als loon noch als weldaad beschouwd, en misschien maakt hij aan de particuliere nijverheid eene schadelijke concurrentie. Deze stellingen uitwerkende, en daarbij eenige belezenheid in de armen-literatuur en ondervinding aanwendende, kan men ligt niet alleen een verhandel-uur, maar geheele boekdeelen vullen. Merkwaardig is het vooral, dat iedere partij meest krachtig is in het aantoonen van de onvolledigheid en gebrekkigheid der middelen, die hare tegenpartij aanprijst; die onvolledigheid immers ligt in den aard der zaak; want bij de uitoefening van liefdadigheid aan valide armen en hunne huisgezinnen, kan men maar zelden verder komen, dan tusschen twee kwaden het minste te kiezen. Wanneer dus de voorstander van het geef-stelsel de kunstmatige werkverschaffing vergelijkt met de natuurlijke, door maatschappelijke behoeften in 't leven geroepen nijverheid, dan is zijn betoog onverbeterlijk; maar even overtuigend zijn de redenen van den werkverschaffer, wanneer deze den luije, die gewend is de hand naar aalmoezen uit te steken, dan lamlendige, die geen ambacht kent en trouwt op de diakoniebedeeling, vergelijkt met den vlijtigen behoeftige, die de handen kan roeren en eigen krachten inspant. - Onze beide nutredenaars hebben zich echter niet bepaald bij deze algemeene beschouwingen; het was hun doel ook niet, althans zij hebben het daartoe niet gebragt, om het oeconomische probleem op te lossen: Heeft werkverschaffing de strekking om de voortbrenging der vrije nijverheid te verminderen? - Nog verder zijn zij verwijderd gebleven van de andere groote vraag van onzen tijd, of de staathuishoudkunde wel in alle opzigten in overeenstemming is met de menschelijke geluksleer, dan of hare eischen soms voor hoogere moeten wijken?Ga naar voetnoot1 Hun onderwerp was enkel en alleen het onderzoek, welke wijze van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 779]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
particuliere liefdadigheid uit te oefenen, hic et nunc, te Zaandam in 1855, de beste vruchten zoude beloven? De heer Hoogvliet heeft, tot vermindering van den nood der vlijtige armen en tot wering der bedelarij, voorgesteld, hoe eer des te beter over te gaan tot daarstelling van eene werkzaal of dergelijke inrigting, zoo als in 1851 te Gouda met goeden uitslag is tot stand gekomen; de Heer van Geuns ziet daarin geen heil, en wijst (terwijl hij aan de Zaandammers die onderneming afraadt) op vele nuttige zaken tot verzachting, beperking en voorkoming van armoede, die in hunne goede en kostelijke stad bestaan, o.a. op de portiën gekookte en ongekookte spijs in den jongsten harden winter aan hunne armen uitgedeeld, geeft hun daarbij wenken en vermaningen tegen de misbruiken van het bedeelen in geld, maar gelooft overigens, dat er plaatselijk niet veel meer kan worden gedaan tegen het Zaandamsche pauperisme, dan er gedaan wordt. Hadden wij den vorm van beide werkjes te beoordeelen, de keuze zoude niet moeijelijk zijn; de predikant heeft het daarin, zoo wij meenen, aan den commissaris afgewonnen, en het verwondert ons volstrekt niet, dat de verhandeling des eersten een gewigt in de schaal heeft gelegd, om tot nog toe de oprigting der werkzaal minder te doen vooruitgaan, dan daarvan aanvankelijk in l.l. winter werd verwacht, toen eene raadscommissie over het voorstel van den Heer Hoogvliet benoemd was, en er nog slechts één prikkel noodig scheen om de vereischte medewerking van het publiek te verkrijgen. Buitendien is het zoo regt genoegelijk, uit den mond van een overigens begaafden redenaar woorden te hooren als de volgende: (van Geuns. bl. 13): ‘Moge het terugzien op ons werk’ (de spijsuitdeeling in den winter) ‘bevredigend zijn, wat aangaat de behoeftigen zelve, 't is zulks niet minder voor u en voor ons, ook met het oog op de toekomst. Voor ons, die met betrekkelijk geringe middelen en met weinig moeite veel hebben mogen uitwerken, en wier arbeid ruimschoots beloond werd door het genoegen dat er aan verknocht was; voor u, die het bewustzijn moogt koesteren, in dezen strengen winter op krachtdadige wijze te hebben bijgedragen tot verligting van den waarachtigen nood uwer stadgenooten. En wat wij van weêrszijden gedaan hebben, het was slechts eene proeve. Gij hebt er uwe geldelijke bijdrage naar ingerigt, na reeds zoo vele of- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 780]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
fers gebragt te hebben op het altaar der liefde. Welnu! heeft de proeve beantwoord aan uwe billijke verwachting, wat mogen wij dan voor het vervolg niet van u verwachten? Wat ons aangaat, wij maken ons sterk, om met eenige verhooging van de door u gestorte bijdragen, en zonder veelbeduidende vermeerdering van arbeid, het dubbele, zoo niet het driedubbele uit te reiken, van hetgeen door ons in uwen naam geschonken is.’ Evenwel juist deze zoete en welluidende taal, die bij de toehoorders het gevoel der zelftevredenheid zoo zacht moest streelen, wekte bij ons eenig mistrouwen op, en deed ons twijfelen, of de strekking der verhandeling wel prijzenswaardig mogt heeten. Wel liet de S. in de volgende bladzijden eenige wenken, leeringen en zelfs bezwaren volgen, maar die innige tevredenheid over den loop der zaken, met betrekking tot het pauperisme in eene Nederlandsche gemeente, die tevredenheid met het oog op bloote uitdeelingen van levensmiddelen in een strengen winter, zij kwam ons verleidelijk en gevaarlijk voor. Geen verkeerder leidsman dan die den weg als gebaand en gemakkelijk voorstelt, terwijl die hobbelig en steil is. Maar komt nu daarom al onze sympathie aan den commissaris toe? Is hetgeen hij voorstelt nuttig en uitvoerbaar? - Letten wij kortelijk op tijden en gelegenheden. Zaandam is geene stad van weelde en lediggang, renteniers en klaploopers; zij is, wat zij geworden is, naast God door orde en vlijt. Haar koophandel overtreft thans dien van den goeden ouden tijd, toen die misschien meer naam had, omdat hij bij den zooveel minderen van andere stadjes meer afstak. Zaandam is naar evenredigheid van het getal harer inwoners (circa 12,000) de stad van Nederland, die de meeste fabrijken telt. En zoo zij in fabrijknijverheid en ondernemingsgeest nog achterstaat bij hare geburen, de andere gemeenten aan de Zaan, die meer aanzienlijke fabrijken hebben, gunstig onderscheidt zij zich van andere grootere fabrijksteden (wat betreft het lot en de leefwijze der arbeidende bevolking) door het groote getal en de soort harer kleine fabrijken. De Zaan kent weinig of geene van die industriepaleizen, waar dagelijks honderden of duizenden arbeiders binnenstroomen en weder uit groote poorten, als zoovele vomitoria van 't oude renperk, naar buiten worden gedreven; waar het werk van den mensch niet meer is dan een onderdeel, eene bijzaak van het werk der machines, en waar van lieverlede het belang van den fabrijkant en het oogenblikkelijke voordeel van den proletarius medebrengen om vrouwen, knapen en meisjes, in plaats van mannen, in 't werk te stellen. Zaandam bezit geene Manchestersche katoenfabrijken of dergelijke, die armoede en ziekten in haar gevolg hebben. In hare werkplaatsen kunnen redelijke mansloonen worden verdiend en gaat de gezondheid der arbeiders niet verloren. Het best kan dit blijken uit de lijst der werkplaatsen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 781]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrije nijverheid, die het, volgens het jongste verslag van Gedeputeerde Staten, op ultimo 1854 in zijn midden zag bloeijen:
Voegt men daarbij den toenemenden graan- en zaadhandel, een 70tal schepen, behalve de beurt- en veerschepen in de binnenlandsche vaarten, 190 à 200 van buitenslands binnengevallen en ruim 60 naar buiten uitgeklaarde zeeschepen in een jaar; en let men verder op de naauwe en onmiddellijke verbinding van de stad met de andere fabrijkplaatsen aan de ZaanGa naar voetnoot3, zoo is het onmogelijk, daaruit niet het gevolg te trekken, dat in eene zóó nijvere en bloeijende plaats, die daarenboven niet door vreemden wordt overloopen, geene krachtige handen slap en werkeloos behoefden te zijn. Verneemt men nu evenwel omtrent diezelfde stad, dat daar niet alleen gedurende een groot deel van het jaar, even als elders, vele ambachtslieden stilzitten, maar dat er boven en behalve de diakonie-bedeelingen (in 1854 aan 2531 huiszittende armen ƒ 31,604), een heirleger van bedelaars bij de straten wordt gezien en de gegoede ingezetenen bij stilzwijgende overeenkomst één dag in de week (den Maandag) aan de behoeftigen volle vrijheid tot het ophalen en opvorderen van giften aan de huizen hebben gegeven; blijkt het dat er aan wering van dit kwaad door middel der gemeentelijke policie bijna niet te denken valt, om de menigte van overtreders en de materiëele zwakheid der openbare magt; ziet men dezen armentax, door de armen zelve ingezameld, deze premiën der luiheid en straatslijperij, van lieverlede | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 782]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toenemen, als het ware met gelijken tred als de welvaart der meer gegoede burgerij; wat is er dan van zulk een toestand te denken? Komt men niet noodwendig tot de vooronderstelling, dat hier onder de behoeftige klasse kwade hebbelijkheden schuilen, gevoedsterd en aangemoedigd door toegevendheid en gebrek aan ware armenzorg bij de gegoeden, en die eerlang als een vernielende worm aan de welvaart der gemeente zullen gaan knagen? Zoodanig schijnt inderdaad de toestand van Zaandam te zijn; onder zoodanige omstandigheden diende de Heer Hoogvliet in 1854 een adres aan den Gemeenteraad in, om, naar het voorbeeld van Gouda, een werkhuis of eene werkzaal tot stand te brengen, en wekte hij bij zijne hier genoemde redevoering zijne toehoorders op, om hunne Maandagsche en maandelijksche giften aan valide behoeftigen te staken, en in plaats daarvan arbeid te verschaffen voor het stuk brood dat thans regelmatig wordt afgebedeld. De proef van uitvoering van dit voorstel is nog niet genomen. Of zij in allen deele goed zoude uitvallen en aan de verwachting van den Heer Hoogvliet zoude beantwoorden, weten wij niet. Maar in den stand van zaken, zoo als wij dien met weinige woorden hebben geschetst, kunnen wij ons toch niet vereenigen met de onbepaalde afkeuring, door den Heer van Geuns daarover uitgesproken. Wilden wij de redeneringen van den Heer van Geuns gaan ontleden, wij moesten eene verhandeling schrijven, breedvoeriger dan de zijne, en het is ons meer om de zaak dan om de beschouwing van een letterproduct te doen. Maar wij kunnen toch niet nalaten, de zwakheid van het volgende dilemma te doen uitkomen: (bl. 19) ‘Er bestaat behoefte aan zulk eene (altijd buitengewone) werverkschaffing, of zij bestaat niet. In het eerste geval ligt zij meer op den weg der hoogere en lagere Besturen, ondersteund door de burgers, dan omgekeerd op den weg der laatsten, die het initiatief nemen en de overheden als het ware dwingen zouden tot het geven van eene hulp, waarvan het verleenen vaak even ongeraden als moeijelijk is. Of zij bestaat niet, en dit zal wel in de meeste plaatsen het geval zijn, waar men den omvang der behoefte afmeet naar het getal der bedelaars of van hen die zich als behoeftig aangeven. En ligt er dan in de openbare erkenning en tegemoetkoming van dezen geen gevaar en geene aanleiding tot het uitlokken van aanspraken, waaraan toch nooit geheel te voldoen is?’ Even zoo goed, dunkt ons, kan men het omkeeren: òf er bestaat geene wezenlijke behoefte aan de werkverschaffing, dat wil zeggen, de klagten der tot werk bekwame behoeftigen, dat zij niet aan den kost kunnen komen op de plaats hunner inwoning, zijn voor het meerendeel ongegrond; alsdan zal het afschaffen der aalmoezen en het eischen van arbeid het heilzame gevolg hebben om de aanvragen te verminderen; òf er bestaat wel behoefte, en dan is het zeker | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 783]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoogst wenschelijk, dat hoogere en lagere besturen zich bevlijtigen in die behoefte te voorzien; maar wanneer deze zich, b.v. door hunne opvatting van de bestaande wet (art. 20, 21, 62, 74 der Wet op het armbestuur), of door andere oorzaken, ongenegen betoonen om de zaak aan te vatten, dan bestaat er geene reden voor de ingezetenen om niet met eigene krachten eene plaatselijke proeve te nemen. Dit punt brengt ons op eene andere overweging van plaatselijken aard, welke door den Heer Hoogvliet, blijkens den titel en de voorrede van zijn boekje, niet is vergeten, maar toch in zijne redevoering met stilzwijgen is voorbijgegaan, en waarvan de Heer van Geuns melding maakt. Het is deze, dat reeds sedert ettelijke jaren de Vereeniging ‘tot Plaatselijk Nut’ te Zaandam bestaat, die (volgens art. 1 harer grondslagen) ten doel heeft: ‘De opbeuring van den stand der armen en behoeftigen daar ter stede te beproeven, hoofdzakelijk door middel van het verschaffen van arbeid, opdat de onderstand, aan hen te verleenen, zooveel mogelijk de prijs worde van hetgeen zij door handenarbeid hebben verdiend, en alzoo nimmer de ledigheid worde gevoed.’ (Aldus geformuleerd in December 1841 en andermaal bij eene herziening in 1851). Dit schijnt dus juist datgene te zijn wat de Heer Hoogvliet zegt te verlangen. Evenwel is het eenigermate iets anders. De Vereeniging tot Plaatselijk Nut dient niet, zoo als de werkinrigtingen te Gouda, in de provincie GroningenGa naar voetnoot1 en elders, om werk van welken aard ook (natuurlijk meestal grof en weinig verstandelijk) te geven aan hen, die eigenlijk liever onderstand om niet zouden begeeren; maar zij dient om voor den welgezinden behoeftige de gelegenheid op te sporen tot het vinden van arbeid, die redelijk goed kan worden betaald, ook in het ongunstigste saizoen. - Hare stichters, onder welke wij met genoegen den Heer Blaupot ten Cate, destijds predikant te Zaandam, vermelden, wenschen van den aanvang af dit doel te bereiken door de geheel vrijwillige medewerking van arme zoowel als rijke medeburgers. Hunne geheele Vereeniging bestond en bestaat nog uit een twaalftal bestuurders, terwijl er noch contribuerende leden, noch fondsen, noch begrooting zijn. Jaarlijksche inzamelingen aan de huizen, van tijd tot tijd eene verloting van dameshandwerken of ordinaire kleedingstukken, ziedaar de éénige bronnen van inkomsten; het aan het werk helpen van huisvaders of jonge lieden, die zich uit eigen beweging aanmelden en voor zoover daartoe gelegenheid is, ziedaar de werkzaamheden. In deze losheid en vrijheid ligt iets zeer schoons en aanbevelenswaardigs; had deze, zoo als zij verdiende, ten gevolge gehad dat de medewerking algemeen ware geworden, dan zoude die uitmuntend hebben kunnen werken; Zaandam had dan in de meerdere of mindere aanvragen bij en van ‘Plaatselijk Nut’ allengs een goeden en bijna onbedriegelij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 784]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken barometer verkregen van de ware behoeften van zijn werkenden stand. Ongelukkig werd dit nimmer volkomen het geval, en bleef de Vereeniging sedert de 14 jaren van haar bestaan meestal op eene beperkte schaal werkzaam. Wij laten hier, omdat toch bij dit onderwerp alles op de juiste kennis van bijzonderheden aankomt, eene beknopte opgave volgen van het door de Vereeniging ‘tot Plaatselijk Nut’ tot en met 1854 verrigte.
Het zij verre, dat wij de Zaandamsche Vereeniging t.P.N. om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 785]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het beperkte van hare middelen zouden minachten; een 25- à 30tal vaders van huisgezinnen gedurende den geheelen winter aan den gang te houden en hun iets te doen vervaardigen, wat geregeld wordt afgezet, verdient reeds allen lof; niet minder het weloverlegde denkbeeld om braak liggende stukjes gronds van de eigenaars om niet in gebruik te verzoeken en die eenige jaren later verbeterd en bewerkt aan die eigenaars terug te geven, terwijl zij inmiddels levensmiddelen hadden voortgebragt, en daarenboven gelegenheid gegeven tot uitdeelingen van pootaardappelen aan andere behoeftigen; verder heeft men aan dezelfde Vereeniging eene spaarkas, eene hulpbank en eene breischool te danken, en de klompenmakerij is als tak van vrije nijverheid blijven bestaan. Maar buiten tegenspraak is de werkkring van ‘Plaatselijk Nut’ niet uitgebreid genoeg om een afdoend geneesmiddel voor de kwaal der bedelarij op te leveren. Wat er, met vlijt en inspanning, door eene dergelijke plaatselijke inrigting op grooter schaal, ondanks vele zwarigheden, te verkrijgen is, kan het voorbeeld leeren der Rotterdamsche Werkvereeniging, die van 1844 tot 1853 bestaan heeft en toen ontbonden is, om de verblijdende reden, ‘dat haar langer bestaan niet noodig werd geacht, met het oog op de steeds toenemende welvaart der stad en de daardoor vermeerderde vraag naar arbeid;’ en die hare werkzaamheden besloot, met een batig saldo harer 10jarige rekening van ƒ 3500 aan eenige liefdadige inrigtingen van onderwijs uit te keeren. Het algemeene Verslag van die werkzaamheden (te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen, 1855, iv en 104 blz. 8o), door den Heer Joost van Vollenhoven bewerkt, mag als een voorbeeld van duidelijke en onpartijdige mededeeling worden geprezen. - Jammer, dat het niet in den handel is. - Die Rotterdamsche heeren, zij ontveinzen het volstrekt niet, hebben bij eenige hunner proeven teleurstelling ondervonden; sommige hunner fabrijkmatige werkzaamheden hebben het veld moeten ruimen voor de vrije nijverheid, die zich met hetzelfde bedrijf ging bezig houden; met name kwam het niet verder dan tot mislukte proeven met het maken van houten blokken voor bestrating, met het maken van pekkransen, enz.; en op de twee vakken van dezen aard, die gedurende eenige jaren werden beoefend, ondervonden zij eenig verlies, en achtten zich verpligt daarmede op te houden. Deze vakken waren het klompenmaken en het hennep- en vlashekelen. - Hunne rekening omtrent de klompenmakerij verdient onze bijzondere aandacht. Die onderneming werd aangehouden, gedurende 2½ jaar en hield afwisselend 40 werklieden (mannen en jongens) aan den gang. Giften van particulieren werden daarvoor niet ontvangen, maàr ƒ 2000 subsidie van de stad. Het blijkt uit de afrekening, dat dit subsidie eenigzins het deficit, en dus het onmisbare overtrof, en het verlies met ƒ 1869.50 had kunnen worden aangezuiverd. De gemaakte klom- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 786]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pen hadden namelijk gekost
Er waren willigen-klompen gemaakt, die, met inbegrip van alle kosten en uitschot van de mislukte exemplaren, aan de Vereeniging kwamen te staan op 45 cents het paar, en verkocht werden gemiddeld à 30 cts.; de populieren-klompen werden gemaakt voor 37½ cts., en verkocht à 22½ cts. De oorzaken van dit verlies lagen in de transportkosten van het hout en in de onbedrevenheid der werklieden. Daardoor konde de Vereeniging niet concurreren met de klompenmakers in Noord-Brabant. Beschouwt men dit werk als industriëele onderneming, dan is over de Rotterdamsche klompenfabrijk het vonnis spoedig genoeg gestreken; en zelfs voor eene werkplaats van liefdadigheid was het verlies misschien te zwaar om langer vol te houden; maar het is toch eene waarheid, dat 40 werklieden, die anders om niet hadden moeten worden gevoed, nu, ten koste van die opoffering, hebben gearbeid en niet gebedeld, en dat eene waarde, omtrent gelijkstaande aan de onmisbare subsidie, is voortgebragt en weder elders ten nutte heeft kunnen verbruikt worden. Meer zigtbaar genoegen had de Vereeniging van de straatreiniging, die zij gedurende 9 jaren bestuurde, na die als het ware in het leven te hebben geroepen, en die, na hare ontbinding, als een thans onmisbaar gerief voor de ingezetenen, door het stedelijk Bestuur voor zijne rekening is genomen. De balans van dit werk sloot met
Verder versierde de Vereeniging, daartoe in staat gesteld door bijdragen van ingezetenen en door ƒ 10,000 subsidie van het stedelijk Bestuur, de stad van buiten door den aanleg der Nieuwe plantage en de verbreeding en verbetering der Kruiskade, twee werken, die anders wel van gemeentewege hadden kunnen worden daargesteld, maar hoogst waarschijnlijk vele jaren lang onder de pia vota zouden hebben behoord. Hoogst wenschelijk is het, dat ook elders de verkregene ondervinding zóó worde blootgelegd. De illusiën, die b.v. bij de oprigting van de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid hebben geheerscht, alsof regtstreeksche vermeerdering van nationalen rijkdom en voordeelige kapitaalsbelegging te verwachten waren van werkverschaffing aan behoeftigen, deze illusiën zijn verdwenen of tot hare wezenlijke waarde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 787]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teruggebragt; en iedere mededeeling van dezen aard bevestigt, dat het illusiën zijn. Maar nuttig is het, gelooven wij, zich voor de reactie, uit menigvuldige teleurstellingen geboren, te wachten. Geheele verwerping van de werkinrigtingen leidt daartoe, dat men den validen, maar onbekwamen of tijdelijk werkeloozen mensch voedt met spijs, die, hetzij onder den eenen of anderen vorm toegediend, toch bedelbrood is. Want het is eene waarheid, en zal nog vermoedelijk wel lang eene waarheid blijven, niet dat er geen nuttige arbeid voor ieder zoude te verrigten zijn, maar dat een aanmerkelijk deel der bevolking de bekwaamheid of de gelegenheid mist om, ook buiten gevallen van ziekte en ongelukken, het geheele jaar door voor zich en hun gezin den kost te verdienen. Wij willen daarbij nu alle in dit opzigt betwistbare punten aan de tegenstanders van werkverschaffing gaaf toegeven en aannemen, dat dit gebrek aan bekwaamheid en gelegenheid in den regel aan eigen schuld der behoeftigen zij toe te schrijven; dat onderwijs en opvoeding de éénige middelen zijn om uitzigt op eene betere toekomst te openen voor een volgend geslacht; dat ook zij, die thans gebrek lijden, niet het minste regt op onderstand hebben; dat niemand, noch de Kerk, noch de Staat, verpligt is hen te onderhouden; maar dan blijft toch altijd voor het tegenwoordige de vraag over, hoe die menschen aan de levensbehoeften moeten komen? Bij hen zelve bestaat een zeer sterke aandrang om zich die te verschaffen, liefst met zoo weinig moeite mogelijk, liefst ook zonder misdrijf, maar als het erg loopt, per fas et nefas. Bij de meer vermogenden bestaat, Goddank! een gevoel, magtiger dan alle theorieën, een onwillekeurig besef, dat de arme niet in het midden eener beschaafde en godsdienstige maatschappij kan of mag verhongeren. - Behoudens alle wijzigingen, die tijdelijke en plaatselijke omstandigheden aanbrengen in dezen toestand, komt het dus op deze vragen neder: Is het wenschelijk, dat valide armen met giften en bedeelingen worden gevoed? Of wel, dat hun alvorens eene gelegenheid, om een (karig) loon voor arbeid, opzettelijk tot dat einde opgezocht, te verdienen, worde gegeven? Waaraan zich dan al dadelijk eene derde vraag aansluit: Is het wenschelijk dien arbeid tot voorwaarde van onderstand te stellen? Alle vragen over het al of niet strafbare van bedelarij, over de verdeeling der armenzorg tusschen particulieren, kerkgenootschappen en den Staat, over werkhuizen of werkzalenGa naar voetnoot1, over bedeelingen in natura of in geld, zijn ondergeschikt aan deze drie hoofdvragen. Zeer dikwijls hebben wetgevers en regeringen begonnen met de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 788]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste vraag te stellen en toestemmend te beantwoorden, en hunne met vele dwangmiddelen doorgedreven maatregelen zijn met geen goeden uitslag bekroond. Zoo ging het met de armenwetten van Keizer Karel V hier te lande, met die van Hendrik VIII en Elisabeth in Engeland. Ja zelfs met den edelen Graaf von Rumford, die in Beijeren met één' slag de bedelarij meende te hebben vernietigd (1 Januarij 1790). - Eerst onze tijd begint zich de waarheid eigen te maken, dat dwang en geweld op zich zelf niets helpen en niets stichten, maar eerst dan mogen worden te baat genomen, wanneer vooraf bij de meerderheid des volks eene zedelijke overtuiging op aannemelijke gronden gevestigd is. Ook moet, bij het oplossen van de drie bovengestelde vragen, niet worden vergeten, dat werkverschaffing niet absoluut en overal tegenover bedeeling-om-niet kan worden gesteld. - Zoolang er geen algemeen gebrek aan levensmiddelen is, bestaat er altijd gelegenheid om aan den arme iets te geven; gelegenheid om hem door arbeid iets te laten verdienen, moet gezocht worden en bestaat niet op iedere plaats ten allen tijde. Ziedaar dus eene zeer groote inferioriteit van de werkverschaffing. Daartegenover staat de bedenking, dat, als de arbeid voor de noodlijdenden van deze kategorie niet wordt opgezocht, zij zich gewennen aan een lui en improductief leven, daardoor nog minder geschikt worden voor gewone vrije nijverheid, en door hun voorbeeld nog al meerderen aan productieve werkzaamheden kunnen onttrekken. Zoodanige verzwakking of intering van het kapitaal, dat in den arbeidenden mensch aanwezig is, zoude eindelijk wel eens tot het omgekeerde resultaat kunnen voeren, dat er namelijk in den regel overvloed van onverrigten arbeid ware en daarentegen de onmogelijkheid ontstond om de op onderstand wachtenden te bedeelen. Volgens de courantenberigten der laatste maanden zoude in sommige deelen van Zwitserland reeds nu zulk een toestand geboren zijn, door de aantrekkelijkheden van een lui leven voor den arbeidenden stand, gepaard met verwaarloosde volksopvoeding. - ‘Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens al nederliggende, zoo zal u armoede overkomen als een wandelaar, en het gebrek als een gewapend man’ (Spr. VI:10, 11). Wij hebben ons voor heden intusschen niet tot taak gesteld de vraag in hare algemeenheid te behandelen; hadden wij ons daaraan al, naar aanleiding van de plaatselijke quaestie te Zaandam, willen wagen, het VIIde punt van het Programma van het 2de Nederlandsche Congres over het Armwezen ware genoegzaam geweest om ons te weêrhouden. Dit toch belooft eene betere en meer veelzijdige uiteenzetting dezer zaak, dan S. dezes kan geven. Nov. 1855. J. HEEMSKERK Az. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 789]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invoering van den voederbouw in Groot-Brittannie, gevolgd van eene korte beschrijving van grassoorten en voederkruiden. Naar het Engelsch, door Bruno Tideman Jr. Deventer, bij A. ter Gunne. 1854. 51 bl. kl. 8o.De natuurlijke weiden hebben langen tijd in de voeding van het vee moeten voorzien, maar er is een tijd gekomen, dat de denkende landman zich daarmeê niet kon vergenoegen. Wel schonk hij voortdurend zijne aandacht aan de natuurlijke weilanden, maar hij moest dat ook doen, als zijn land gesloten blijven zou en hem steeds meer zou opbrengen. En sinds men roode en witte klaver, thimothy-gras, enz., is gaan verbouwen; sinds men zoogenaamde kunstweiden heeft aangelegd, is er wel is waar hier en ginds het een of ander mislukt, en is het gebleken, dat het genoemde gras geene bijzondere voorkeur verdient, maar is er toch vooruitgang in den landbouw ontstaan, die van groot belang is geweest voor de ontwikkeling van den veestapel. Dat men niet vóórlang reeds vele andere grassen in gebruik had, lag in het volkomen gebrek aan kennis der bij uitnemendheid bruikbare soorten, ofschoon het zeker te regt verwondering wekken mag, dat men met de honderde verschillende grassen, die op de natuurlijke weiden groeijen en waarvan zoo velen oneindig beter zijn dan b.v. het thimothy-gras, nooit eens afzonderlijke proeven genomen heeft. Thans is het met deze zaak geheel anders gesteld. Men legt nu opzettelijk hier en daar weiden aan, en er is zelfs een landbouwstelsel in gebruik, waarbij men afwisselend van een stuk grond bouwland en weiland maakt. Men kent nu niet alleen vele grassoorten in den landbouw, maar men kan zelfs het zaad er van in overvloed aankoopen. Die kennis is evenwel, hoe uitgebreid zij soms schijnen moge, bij menigeen nog gering, en de Heer Tideman, die reeds vroeger door zijne ‘Proeve eener handleiding tot den aanleg van kunstweiden en grasperken,’ Deventer, A. ter Gunne, 1851, naar het Engelsch bewerkt, getracht heeft kennis omtrent verschillende grassoorten te verspreiden, heeft andermaal pogingen daartoe in het werk gesteld door het uitgeven van het werkje, waarvan wij hierboven den geheelen titel heb- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 790]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben afgeschreven en waarop wij, ofschoon veel later dan behoorde, op verzoek van de redactie van dit tijdschrift, gaarne de aandacht van belangstellenden eenigzins nader vestigen. In het eerste gedeelte van Tideman's geschrift ontmoeten wij eene soort van geschiedkundig overzigt van de wijzen, waarop de Engelschen hunnen weide- en voederbouw drijven, en er blijkt tevens uit, dat wij, Nederlanders, in vroeger tijd de Engelschen daarmeê zijn vooruit geweest. Maar nu is het anders gesteld: de Engelschen zijn ons met het verbouwen van grassoorten vóór, dank zij hunne onvermoeide pogingen en talrijke proefnemingen. Het is dien ten gevolge nuttig, te weten, wat men in dit opzigt in Engeland heeft beproefd en waarnaar men heeft getracht. Zulk eene kennis kan ons tot navolging opwekken, en ons in ander opzigt voor schade behoeden. In 29 bladzijden worden ettelijke grassen genoemd, terwijl wij er tevens meestal bij vinden opgegeven, wanneer, waar en hoe ongeveer zij werden verbouwd en met welken uitslag. Natuurlijk kunnen wij het in die bladzijden vermelde hier niet in kort bestek weêrgeven. Die er belang in stelt, te weten welk nut hij er uit trekken kan, leze het boekje zelf. Vervolgens vinden wij eene lijst van grassoorten, of, zoo als de Heer Tideman er bijvoegt: ‘gewoonlijk natuurlijke grazen genoemd.’ (wij hadden hier liever grassen gelezen; want het meervoud van gras is algemeen gebruikelijk grassen, even als van gas gassen en niet gazen, enz.). Vier en dertig soorten worden achtereenvolgens vermeld, terwijl er eenige nuttige bijzonderheden zijn bijgevoegd, zoo als de hoedanigheid der wortels, de bloeitijd, de gronden, die vooral geschikt zijn, en behalve meer ook de gemiddelde hoeveelheid zaad, die voor een bunder noodig is. Behalve den latijnschen naam zijn ook één of meer Nederduitsche namen opgegeven. Misschien ware het goed geweest, ook nog de namen in een paar vreemde talen er bij op te nemen, omdat velen bij het lezen van boeken in andere talen dikwijls verlegen staan met de beteekenis van dezen of genen naam. Dit voor het mogelijke geval, dat eens een tweede druk noodzakelijk wordt, waarin wij ook gaarne niet zóó dikwijls dezelve, hetzelve, deszelfs, enz., zouden aantreffen. Na de vermelding van de dusgenoemde natuurlijke grassen, treffen wij eene beschouwing aan van klavers en andere planten (gewoonlijk [zeer verkeerdelijk] kunstgrazen [-grassen] genoemd), die ten getale van één en vijftig stuks zijn opgegeven en op dezelfde wijze behandeld zijn als de grassoorten, waarover wij zoo even spraken. Aan het einde van het werkje bevindt zich nog eene tabel, waardoor wordt aangetoond, hoe noodzakelijk het is, om de graszaden met niet te veel grond te bedekken, zoo als door praktische proeven door een Engelschman is nagegaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 791]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit omtrent den inhoud van het geschrift van den Heer Tideman, waarvoor het landbouwend publiek hem op nieuw dank verschuldigd is. Want ofschoon uit den aard der zaak de beschrijving der verschillende grassen en andere planten lang niet uitvoerig en er nog heel wat noodig is, om te weten, welke soort van gras men op een bepaald stuk grond met voordeel kweeken zal - kan het boekske toch veel nut doen, al was het alleen, dat het menigen landbouwer leeren kan, dat hij nog volstrekt niet alles weet, dat zijn weiland er misschien nog wel beter kon uitzien en ook nog wel iets meer kon opbrengen, dan het geval is, als hij trachtte op zijn weiland andere grassoorten te doen groeijen, dan hij er misschien van ouder tot ouder op gekend heeft. - In zekeren zin is het gebruik maken van eene nieuwe soort van gras, in plaats van de sinds jaren aanwezige, te vergelijken met wisselbouw op bouwgronden, want alle grasplanten nemen lang niet van alle onbewerktuigde (onverbrandbare) bestanddeelen evenveel uit den bodem; maar dit in het voorbijgaan, omdat wij dit punt nu niet hier ter plaatse kunnen uitwerken. Twee dingen moeten vooral in het oog gehouden worden, 1o. dat men te vergeefs trachten zal weiland met beter gras bezet te krijgen, indien de grond niet verbeterd wordt van aard en zamenstelling door doelmatige bewerkingen, 2o. dat men de soorten van gras kiezen moet naar de ligging, de eigenschappen en de zamenstelling van den grond. - De planten, die hier of daar in het wild groeijen, zoo als het heet, zijn daar zeker op hare plaats, want als te dier plaatse geen geschikt voedsel aanwezig was, zou het zaadje of de zaden, die er door allerlei oorzaken zijn nedergevallen, waarschijnlijk wel niet zijn ontkiemd. En als men nu nieuwe grassen gaat verbouwen, is men er vooruit in geen geval zeker van, of de nieuwe soort op den daartoe bestemden akker wel zal tieren, en wel eenvoudig, omdat men de zamenstelling van den grond en zijne physische geaardheid niet kent, in vergelijking met die van de streek, waar het zaad oorspronkelijk is gewonnen. Maar het moet worden toegestemd, dat dit bezwaar voor een groot gedeelte vervallen is, sinds men de weilanden met allerlei meststoffen verbetert, in welk opzigt zij hier en daar bijna met bouwland gelijk staan. - Er is bovendien één bezwaar, dat het naar mijne meening vrij moeijelijk maakt, aan een landbouwer het invoeren van ander gras dan het gebruikelijke aan te raden, en wel dit, dat nog slechts zeer gebrekkig is onderzocht, welke soorten van gras, onder zoo vele, die luide worden aangeprezen, om haar voedend vermogen de voorkeur boven andere verdienen. De vraag: welk voedend vermogen bezitten de verschillende grassen? is van veel gewigt. Want dit dient toch bovenal bekend te zijn, als men eene nieuwe grassoort gaat invoeren, dat zij meer of beter voedsel opleveren zal, dan diegene, welke zij gaat vervangen. En wat weet men er nog eigenlijk van? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 792]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de meeste niet veel meer, dan dat het vee ze gaarne nuttigt of niet, en daarbij is niet zelden geheel en al uit het oog verloren, dat de toestand, waarin de planten zich tijdens het voêren bevonden - de tijd van 't jaar, waarin het voederen met deze of gene grassoort plaats had - de soort van het dier, waaraan zij werd voorgezet - de plaats, waar de proeven geschiedden - het werk, dat de dieren moesten verrigten, ja, zelfs hun leeftijd, enz., lang niet onverschillig zijn, en wel degelijk bij praktische proeven aangaande het voedend vermogen van grassen in overweging behooren genomen te worden. En beschouwt men in dezen zin de reeds verrigte onderzoekingen van praktischen aard, dan komt men zeer spoedig tot de bekentenis, dat er eigenlijk op dat gebied al zeer weinig goed gevestigde kennis en zekerheid bestaan. En in zekeren zin geldt hetzelfde van de wetenschappelijke onderzoekingen, welke van grassoorten zijn gedaan, ten einde met de balans in de hand te bepalen, hoeveel voedende stoffen er in aanwezig zijn. Want zal men (daargelaten, dat nooit twee planten eene zelfde zamenstelling zullen hebben) de grassen rangschikken naar hun gehalte aan eiwitachtige stoffen en zal men de stikstofvrije bewerktuigde bestanddeelen niet als voedsel beschouwen? Zal men rekenschap houden van de onverbrandbare (onbewerktuigde) stoffen in de grassen, of alleen de verbrandbare (bewerktuigde) in rekening brengen? En als men de aschbestanddeelen medetelt, welke zijn daarvan dan de belangrijkste voor de voeding? En al was het zelfs mogelijk deze vragen bepaald te beantwoorden, dan nog stuiten wij op één groot bezwaar. Want wat de onverbrandbare bestanddeelen (de asch) aangaat, moet immers ook het drinken van het dier in het oog gehouden worden, en wat de verbrandbare en onverbrandbare stoffen te zamen betreft, is het immers lang niet onverschillig ten opzigte van de dienst, die zij verrigten moeten, welk voedsel men nog behalve gras aan de dieren voorzet? - Zoo is dan de vraag naar het voedend vermogen van deze of gene plant voor het vee zeer ingewikkeld en moeijelijk te beantwoorden, en die er nog aan twijfelen mogt, kunnen wij ter overtuiging wijzen op de mangelwortelen, die naar de meening van sommigen als veevoêr verbeteren, als men er door uitpersing het suikerhoudende sap uit verwijdert, terwijl anderen en vooral praktische landbouwers verzekeren, dat zij vooral van zeer suikerhoudende mangelwortelen goede uitwerking op het vee waarnemen. Beide beweringen worden door voorbeelden en cijfers gestaafd, en beide hebben mannen van erkende verdiensten tot verdedigers. Aan welke zijde is hier de waarheid? Die vraag kan onmogelijk worden beantwoord in den tegenwoordigen stand onzer kennis aangaande veevoeder, en eerst talrijke wetenschappelijke onderzoekingen, door praktische ondersteund en geschraagd, zullen eenig licht hierover kunnen verspreiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 793]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo blijft er dus steeds een groot bezwaar tegen het invoeren van nieuwe grassen - en toch moeten zij worden bekend gemaakt, opdat elk verstandig landbouwer er zijn voordeel mede bevordere, terwijl hij het best door proeven in het klein zal kunnen uitmaken, of deze of gene soort werkelijk voor hem nuttig is. Want behalve de hoedanigheid van zijn gras, vraagt hij immers ook naar de hoeveelheid, die eene bepaalde plek gronds hem oplevert, en is het voor hem (behalve nog meer) van belang te weten, hoeveel zaad hij per bunder voor het aanleggen van kunstweiden behoeft? De lezer vergeve ons de uitweiding, waartoe wij door eene aandachtige overweging van Tideman's nuttig werkje werden geleid. Wij wenschen het in veler handen en twijfelen er geen oogenblik aan, dat menig landbouwer uit de lezing daarvan nut zal trekken. Wel zijn de grassen niet zoodanig beschreven, dat hij ze er uit zal leeren kennen en van elkander onderscheiden, maar op andere wijze kan hij hierin voorzien, zoo als door het aankoopen voor zeer geringen prijs van eene verzameling goed gedroogde grassoorten, welke men in Duitschland hier en daar in den boekhandel verkrijgen kan, onder anderen bij Wigandt in Berlijn, eene verzameling van F.F. Heydenreich, bevattende 30 grassen, met uitvoerige beschrijving en kostende 1 Thr., 10 Sgr. Ik vestig de aandacht ook nog op twee boekjes van Ed. Schmidlin, ‘Abbildung und Beschreibung der wichtigsten Futter- und Wiesenkräuter,’ en ‘Abb. und Beschr. d.w. Futtergräser,’ Stuttgart und Esslingen, 1849 en 1850. De Heer Tideman zou tot verspreiding van kennis omtrent de grassen aanzienlijk bijdragen, als hij in ons land dergelijke herbariën, met korte beschrijvingen in onze taal voorzien, voor lagen prijs in den handel bragt. Dan zou menig Nederlandsch landbouwer hem zonder twijfel zeer erkentelijk zijnGa naar voetnoot1.
Deventer. Julij 1855. Dr. L. MULDER. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 794]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Th. van Doesburgh, Over kleurmenging en kleurmeting. Utrecht, Post Uiterweer en Comp. 1855.De talloos verscheidene kleuren, welke de ligchamen der natuur vertoonen, hebben reeds lang de aandacht der natuurkundigen getrokken, en sommigen hunner hebben pogingen in het werk gesteld, om door vergelijking dezer kleuren met de prismatische (dat zijn die, welke men verkrijgt door breking van het licht met een prisma) de algemeene wetten der kleurmenging op te sporen en de kleuren naar maat en getal te bepalen. Het blijkt genoeg, van hoeveel belang dit wezen zoude voor botanici en mineralogen en evenzeer voor schilders, die de waargenomen kleur dan zoodanig konden bepalen, dat elk ander haar terstond in toon en sterkte volkomen leerde kennen. Doch de pogingen der natuurkundigen, om hierin meer licht te verkrijgen, zijn niet altijd gelukkig geslaagd, en thans is onze kennis aangaande dit onderwerp nog in menig opzigt onvolledig, zoodat nieuwe en uitvoerige onderzoekingen hierover hoogst wenschelijk zijn. De Heer van Doesburgh heeft daarom een nuttig werk verrigt door, als Academisch proefschrift, in het boek dat wij thans aankondigen, een overzigt te leveren van den tegenwoordigen staat onzer kennis van de kleurmenging. Hierdoor wordt de arbeid gemakkelijk gemaakt voor hem, die zich met verdere onderzoekingen over dit onderwerp wil bezig houden en welligt - wat ons zeer verheugen zoude - kan het eene aanleiding en opwekking daartoe zijn. Na eene korte herinnering aan de verdiensten van Newton omtrent het vraagstuk der primatische kleurmenging, vermeldt van Doesburgh de onderzoekingen van Helmholtz, die onder de lateren vooral dit onderwerp uitvoerig behandeld heeft. Deze meende aanvankelijk slecht twee kleuren van het spectrum (geel en indigoblaauw) te vinden, welke met elkander complementair zijn (d.i. die te zamen wit maken); doch later heeft hij gevonden, dat er meerdere paren van complementaire kleuren in het spectrum zijn, en wel dat de kleuren van het uiterste rood tot aan het geelachtig groen respectivelijk complementair zijn met die van het blaauwachtig groen tot aan het violet. Het groen echter heeft tot complementaire kleur het purper, wat niet in het spectrum ligt, maar, zoo als reeds Newton had opgemerkt, uit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 795]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rood en violet kan zamengsteld worden. Dit heeft later aan Grassmann aanleiding gegeven, om het purper onder de prismatische kleuren op te nemen en in zijn cirkel tegenover het groen te plaatsen. Men kan, gelijk v.D. opgeeft (bl. 8 en 9), die complementaire kleuren duidelijk zien, wanneer men eene zeer smalle strook wit papier, op zwart fluweel gelegd, beschouwt door een prisma, waarvan de brekende kant evenwijdig is aan de strook. Veel zamengestelder is het verschijnsel der kleurmenging bij de natuurlijke kleuren der ligchamen. Terwijl de prismatische kleuren haar ontstaan te danken hebben aan uiteenlegging en verplaatsing der stralen, die, wanneer zij elkander volkomen bedekken, het witte licht zamenstellen, heeft er bij de natuurlijke ligchamen opslorping en terugkaatsing plaats van het daarop vallende licht. Zij ontleenen hunne kleur juist aan het vermogen, om den eenen straal meer dan den anderen terug te kaatsen, zooals Newton reeds teregt heeft opgegeven. Want, zoo zij in het prismatisch spectrum geplaatst worden, dan zullen zij steeds die kleur aannemen, waarin zij gebragt zijn, welke ook hunne kleur in wit licht moge wezen. Alleen, wanneer de ligchamen de kleur, waarin zij geplaatst zijn, in het geheel niet kunnen terugkaatsen, dan zullen zij zich zwart vertoonen. De natuurlijke kleuren nu der ligchamen, die niet alleen afhankelijk zijn van hunnen scheikundigen aard, maar ook gewijzigd worden door hunnen allotropischen toestand, door hunnen staat van vochtigheid en graad van verdeeling, enz., zijn in den regel zamengestelde kleuren. Men kan door het prisma die kleuren gewoonlijk in meerdere prismatische of zoogenoemde homogene kleuren scheiden, en zij blijken dus mengsels van deze te zijn. Hetzelfde geldt van het licht, wat door gekleurde glazen of vochten wordt doorgelaten, doch hier is men in de gelegenheid den gang der opslorping meer in bijzonderheden na te gaan, door de dikte der gekleurde laag te veranderen. De sterkte van het licht wordt bij doorgang door gekleurde glazen of vochten, ten gevolge der opslorping verzwakt, en wel in de dubbele reden van de vermeerdering der dikte van de glas- of vochtlaag. Daar nu die opslorping niet voor alle kleuren van het spectrum even sterk is, zal weldra, bij toenemende dikte der gekleurde laag, de lichtsterkte van sommige stralen zoo gering worden, dat zij niet meer merkbaar is. De lichtstralen, die het minst worden opgeslorpt, bepalen dan in hun mengsel de kleur van het doorgelaten licht. Maar is er nu onder deze lichtstralen wederom één, welke veel minder dan de andere wordt opgeslopt, dan zal, zoo de laag nog dikker wordt genomen, alleen deze straal in merkbare hoeveelheid worden doorgelaten en de kleur van het glas of vocht moet nu eene andere zijn dan straks. Hieruit verklaart zich, waarom sommige gekleurde vochten bij eene toenemende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 796]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dikte der laag andere kleuren vertoonen, zoo als b.v. het chloorchroom, waarvan de kleur eerst groen is, maar bij toenemende dikte der vochtlaag, waardoor men heen ziet, door bleekbruin in diep bloedrood overgaat. De opslorping van een gedeelte van het licht is, zoo als v.D. aan het einde van dit hoofdstuk opmerkt, ook de oorzaak, dat mengsels van gekleurde poedervormige ligchamen soms eene geheel andere kleur aannemen, dan wanneer de kleuren der zamenstellende poeders gelijktijdig in het oog vallen. Chromaatgeel en ultramarijn, als poeders gemengd, geven groen, maar beide stoffen sectorsgewijze op eene schijf gebragt, doen deze, wanneer zij snel wordt rondgedraaid (zoodat de lichtindrukken van geel en blaauw gemengd in het oog komen), eene witte kleur aannemen, evenzoo als men ook wit verkrijgt door vermenging der gele en indigoblaauwe stralen van het spectrum. De oorzaak van het verschil is, zoo als v.D. duidelijk uiteenzet (bl. 28 vgg.), hierin gelegen, dat het ons door de ligchamen (en dus ook door de gemengde poeders) toegezonden licht, waardoor wij ze zien en hunnen vorm en kleur erkennen, niet, gelijk het gespiegelde licht, aan de oppervlakte teruggekaatst is, maar uit de dieper gelegen lagen tot ons komt. Bij de vermenging van een blaauw met een geel poeder verandert alzoo de kleur, niet omdat er geel licht bij blaauw licht komt, maar omdat het licht afwisselend door gele en blaauwe deeltjes heendringen moet, zoodat er uit de diepte slechts zulk licht terugkomt, wat èn door de gele èn door de blaauwe deeltjes doorgelaten wordt. Daar nu in het gegeven geval alleen de stralen door blaauw en geel beide worden doorgelaten, zoo kan de kleur van het gemengde poeder niet anders dan groen zijn. In het 2de van de drie hoofdstukken, welke het werkje zamenstellen, wordt het een en ander omtrent de theoriën der kleurmenging medegedeeld. Reeds lang heeft men opgemerkt, dat uit weinige kleuren door vermenging in verschillende hoeveelheden de meeste andere kleuren kunnen verkregen worden. Men trachtte nu te vinden, hoevele en welke kleuren men noodig had, om daaruit alle overige zamen te stellen, en kwam weldra tot drie kleuren: rood, geel en blaauw, die men grondkleuren noemde en die ook thans nog algemeen als zoodanig worden aangenomen. Verschillende natuurkundigen (die bij v.D., bl. 35, genoemd worden), waaronder vooral Mayer en Herschel, hebben hierop eene systematische rangschikking der kleuren en kleurstoffen gebouwd. Deze beiden nemen verschillende graden van intensiteit aan, waarmede de grondkleuren in eene gemengde kleur kunnen voorkomen, doch Mayer kent slechts 12 zulke graden voor elke kleur, terwijl Herschel er 100 aanneemt, zoodat hij met eene formule van den vorm xR. × yG. × zB. (waarin R.G. en B. rood, geel en blaauw beteekenen, en x, y en z tot 100 kunnen klimmen) niet minder dan 1,000,000 kan aanduiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 797]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de pogingen, om deze uit de menging der grondkleuren ontstane reeks van tinten aanschouwelijk voor te stellen, noemt v.D. den driehoek van Mayer, de kleurenpiramide van Lambert, en den kleurenkogel van Runge. Uitvoeriger echter staat S. stil bij twee andere werktuigen, die tot het gebied der kleurmenging behooren; de kleurschijf van Newton en die van Grassmann. Bij beiden is de inrigting in vele opzigten dezelfde, doch het laatste schijnt, zoo als v.D. opmerkt, wat de verdeeling der kleuren aangaat, rationeler te zijn, dan dat van Newton. Voor de beschrijving dier wertuigen moeten wij, ten einde de grenzen onzer aankondiging niet te overschrijden, naar het werk zelf verwijzen, hoewel wij vreezen, dat hetgeen van de kleurenschijf van Newton gezegd wordt, voor leeken wel wat zwaar zal zijn. Na de kleurmenging komt de kleurmeting ter sprake. Reeds boven hebben wij gewaagd van het belang, dat de beoefenaars der natuurlijke historie hebben, om de voorwerpen hunner studie, ook wat de kleur aangaat, naauwkeurig te kunnen beschrijven en bepalen. Dit blijkt, zoo als v.D. teregt opmerkt, genoeg uit de verschillende middelen, die men aangewend heeft, om de aan te duiden kleur met andere bekende kleuren te vergelijken. Zoo vindt men daartoe in alle talen analoge uitdrukkingen voor de bij ons gebruikelijke woorden: rozenrood, hemelsblaauw, goudgeel, grasgroen, kastanjebruin, enz.; zoo hebben Mirbel en Wildenow in hunne botanische handboeken tafels opgenomen, waarop de kleuren met hare namen voorkomen. Al deze middelen zijn echter gebrekkig. De namen van rozenrood, enz., zijn te onbepaald; de kleurtafels zijn te weinig overeenstemmend en veranderen zelve te veel door het licht, dan dat zij een vasten grondslag zouden aanbieden. Men heeft daarom getracht kleurmeters te vervaardigen, waarmede men eene naauwkeurige, zooveel mogelijk numerische bepaling der kleuren kon verkrijgen, en men heeft gemeend de beste kleurenreeks te vinden in de kleuren, hetzij door interferentie, hetzij door draaijende polarisatie van het licht te weeg gebragt. Aan de beschouwing dezer kleurmeters is het overige van het werk van v.D. gewijd. In zeer dunne plaatjes van vaste ligchamen, of in dunne lagen van vloeistoffen vormen zich kleuren, die van de dikte dier lagen afhangen. Newton toonde zulks door eene bolle lens van zeer flaauwe kromming op een plat glas te plaatsen, waarbij hij afwisselend lichte en donkere ringen zag en de kleuren in meerdere orden verdeelde. Later, nadat men geleerd had, dat deze kleuren niet, zoo als Newton meende, door accessen van gemakkelijker terugkaatsing en doorlating, maar ten gevolge van interferentie der op de beide oppervlakten teruggekaatste ethergolvingen ontstaan, heeft men de- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 798]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfde verschijnselen ook verkregen door dubbelbrekende kristalplaatjes in het gepolariseerde licht te plaatsen, gelijk dit in de handboeken der natuurkunde wordt aangeduid. Van deze verschijnselen nu heeft Biot (die even als Newton meende, dat de kleuren der natuurlijke ligchamen op dezelfde wijze ontstaan als die der dunne lagen) gebruik gemaakt, om een kleurmeter te vervaardigen, welken hij colorigrade comparable genoemd heeft en waarvan de zamenstelling door Dr. van Beek eenigermate gewijzigd en minder kostbaar gemaakt is. Weldra echter heeft Arago daartegen aangevoerd, dat de kleurmeter van Biot niet alle schakeringen van het licht zal kunnen aangeven (zelfs in de hypothese van Newton en Biot), omdat hierbij niet, zoo als bij de kleuren van de natuurlijke ligchamen, opslorping van een gedeelte van het licht plaats heeft. Deze opmerkingen zijn later door anderen bevestigd, en wanneer men nu aanneemt, gelijk thans algemeen geschiedt, dat de kleuren der nat. ligchamen juist door ongelijkmatige opslorping der verschillende lichtstralen in het ligchaam ontstaan, dan vervalt daarmede geheel de wetenschappelijke waarde aan den colorigrade van Biot toegekend. Men heeft verder getracht een kleurmeter te vormen uit eene gesloten kleurenreeks, waarin men standvastig dezelfde kleuren verkrijgen en deze numerisch aanduiden kon. Als zoodanig komen vooral in aanmerking de kleuren, welke loodregt op de optische as gesneden kwartsplaatjes in het gepolariseerde licht vertoonen, en welke men zeer scherp aanduiden kan, hetzij door de dikte van de laag kwarts te veranderen, waaraan de draaijing van het polarisatievlak evenredig is, hetzij door deze draaijing te bepalen uit de draaijing van het analyserende prisma. Met den polarisooop van Arago en den saccharimeter van Soleil, die op dit beginsel berusten, heeft v.D. vele proeven gedaan (die wij gaarne meer uitvoerig vermeld hadden gezien), ‘doch de uitkomst was,’ zoo als S. het uitdrukt, ‘verre van bevredigend.’ En geen wonder, want geen der tot nog toe bekende kleurmeters is in staat, om al de nuances der kleuren voort te brengen, die de kleuren der natuurlijke ligchamen vertoonen. Daargelaten nog de afwijkingen, door de opslorping van licht in de ligchamen te weeg gebragt, moet men hier in het oog houden, dat, zoo als Grassmann duidelijk heeft uiteengezet, de indruk, dien eene kleur op ons oog maakt, afhangt van drie momenten: van den toon der kleur, van hare intensiteit en van de intensiteit van het ingemengde wit. Zoolang men nu geene kleurmeters zal vervaardigd hebben, waarbij deze twee laatste momenten evenzeer bepaald kunnen worden als de toon der kleur, zoolang zal het niet mogelijk zijn, alle kleuren door éénen kleurmeter naauwkeurig te bepalen, omdat de toonen van twee kleuren, die in intensiteit verschillen en eene ongelijke hoeveelheid wit ingemengd houden, zich niet volkomen laten vergelijken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 799]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij onthouden ons van eene uitvoerige beoordeeling van het werk, waarvan wij in het bovenstaande den hoofdinhoud hebben medegedeeld, maar wij mogen onze aankondiging niet eindigen zonder de opmerking, dat het werk hier en daar wel wat al te beknopt is, dat de inleiding geheel en de epicrisis bijna ontbreekt. Gaarne hadden wij tevens eene opgaaf van het plan des schrijvers, een meer geleidelijken overgang tusschen de verschillende hoofdstukken en onderwerpen, en eene meer uitvoerige behandeling van sommige gedeelten gezien, welke naar ons oordeel de duidelijkheid bevorderd zouden hebben. Doch wij willen dit gebrek aan den schrijver niet al te euvel duiden, wanneer wij bedenken, hoe elders dikwijls gebrek aan gedachten door veelheid van woorden bedekt wordt, en wij besluiten onze aankondiging met den wensch, dat v.D. zich opgewekt moge gevoelen, om het onderzoek van dit onderwerp voort te zetten en - ware dit mogelijk - de wetenschap eens met een goeden kleurmeter te verrijken.
Mei 1855. Dr. N.W.P. RAUWENHOFF. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 800]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geschiedenis van Neerland's koophandel, benevens beschrijving en vergelijking der Zeegaten van ons Rijk; de ligging der Zandbanken, welke zich in dezelve bevinden, alsmede de Stroomlijnen, die de landwaarts in liggende koopsteden met de zee verbinden. Met een bijvoegsel, houdende een uitgewerkt plan tot oprigting eener Kweekschool voor de Zeevaart, door K.K. Douw van der Krap. Zierikzee, P.D.J. Quanjer. 1855.Ziedaar een titel, met welks lengte wij waarlijk verlegen zijn, en dien wij toch in zijn geheel moeten mededeelen, omdat de schrijver goed gevonden heeft zulk een aantal onderwerpen bij elkander te - vermelden, want behandelen kunnen wij hiervan onmogelijk zeggen. Immers, binnen het bestek van 92 bladzijden druks zal hier eene geschiedenis van Neêrland's koophandel, eene beschrijving onzer zeegaten, zandbanken, stroomlijnen, enz., en nog een uitgewerkt plan eener zeevaartschool te vinden zijn! Kortheid en bondigheid zijn bij eiken schrijver voorzeker zeer prijselijk, maar geen lezer zal dien lof op dit geschrift toepassen. Dat het den schrijver ernst geweest is, om die hoogst oppervlakkige en verwarde vermelding van enkele feiten uit onze handelsgeschiedenis, die daarenboven niet verder reiken dan tot 1832, in waarheid eene Geschiedenis van Neêrland's Koophandel te noemen, is ons onbegrijpelijk bij de kennis, die hij in het tweede gedeelte toont te bezitten. Heeft dan het voorbeeld van zoo vele onzer verdienstelijke landgenooten, die bij al hunne groote bekwaamheden en teregt gewaardeerde historische kennis, toch openlijk erkend en in hunne werken getoond hebben, hoe moeijelijk het is aan de groote eischen, die den geschiedschrijver van onzen handel gesteld worden, te beantwoorden, hem niet geleerd, aan welken zwaren arbeid hij zijne krachten ging beproeven, en hem niet huiverig gemaakt boven dit zijn geschrift den titel van ‘Geschiedenis van Neerland's Koophandel’ te plaatsen? Waarlijk, als hij de taak begrepen had, die hij op zich genomen heeft; als hij al het gewigt er van had ingezien, hij had het eerste gedeelte van dit boekje niet aan de drukpers gegeven. Het door hem geleverde is dan ook weinig anders dan een bont mengelmoes van eenige feiten, waaraan alle kritische en praktische beschouwing en alle zoo noodige volledigheid ten eenenmale ontbreekt. Het tweede gedeelte is beter en bevat waarlijk belangrijke opmerkingen, maar ook dit is verward. Waartoe die uitweiding over den steeds in embryo blijvenden Zeeuwschen spoorweg en de daarbij als | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 801]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in éénen adem genoemde afschaffing onzer scheepvaartwetten, bij dit onderwerp? Ware de schrijver bij het punt gebleven, dat hij voorgeeft te behandelen, hij had een nuttig werk kunnen verrigten, maar hij is oppervlakkig gebleven door zijne afdwalingen. Over het bijvoegsel, waarin de oorzaken van den achteruitgang van onzen handel en de middelen tot herstel, benevens statistieke opgaven van onze O.I. Koloniën, enz., enz., in vijf bladzijden heeten behandeld te worden, zullen wij maar niets zeggen, en over het plan der Kweekschool voor de Zeevaart alleen deze aanmerking ons veroorlooven, dat, wanneer de schrijver dit plan uitgewerkt noemt, wij gereedelijk moeten erkennen, niet meer te weten wat dat woord uitgewerkt dan in onze moedertaal beteekent. Zoo als het boekje daar ligt, oppervlakkig, onvolledig en verward, kunnen wij het, hoe ongaarne wij ook tot die erkentenis komen, geene de minste waarde toekennen. Wat het doel van den schrijver met de uitgave geweest is, begrijpen wij volstrekt niet. Hij kan het in gemoede geene geschiedenis van den handel noemen, noch zijn plan voor de nieuwe Zeevaartschool volledig heeten. Waartoe ook al die onderwerpen bijeen? Vordert dan niet elk hunner meer dan de vierdubbele ruimte van het geheele werkje, wanneer ze eenigermate goed zullen behandeld worden? De schrijver bedenke toch, zoo hij de pen ooit weder voor de drukpers mogt opvatten, dat de kunst van schrijven meer vereischt, dan enkele feiten bij elkander te flansen en die in een deel te doen drukken. Kennis van het onderwerp, dat men behandelt, is het eerst noodige voor den auteur, en dan ook kennis van taal en stijl, die beide zeer veel in dit geschrift te wenschen overlaten. Wij willen aan de goede bedoelingen van den schrijver niet te kort doen, maar wij hopen zeer, dat zijn voorbeeld velen tot waarschuwing moge zijn, zich niet te ligtvaardig op de hoogte te rekenen om een onderwerp te behandelen als dat, 't welk aan het hoofd van den titel staat. Lang heeft men verlangd naar eene Geschiedenis van Neerlands Koophandel, en enkele verdienstelijke mannen uit ons midden hebben eenige loffelijke pogingen aangewend om aan dien wensch te voldoen. Zij zijn gedeeltelijk in hun doel geslaagd, en wanneer anderen hun voorbeeld volgen, dan kan men weldra op eene volkomene bevrediging van dat verlangen hopen. Maar dat zij alleen zich aan dien arbeid wijden, die door historische en zoo mogelijk ook door praktische bekwaamheden in staat zijn om het gewigt der taak te beseffen, die zij aanvaarden, en dat geene oppervlakkige en voor dien arbeid geheel onberekende en onbevoegde schrijvers de waarde verminderen van eenen arbeid, die te hoog moet staan, dan dat hij door zulke proeven zou ontsierd worden! | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 802]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vrijheid van Handel en Scheepvaart en haar invloed op nijverheid en volkswelvaart, door H. Dunckley. Uit het Engelsch. Met eene voorrede van Mr. P.P. van Bosse. Hooge-Zand, S. Joustra. 1855.Dit werk is in Engeland als voortreffelijk geijkt door eene bekrooning der Anti Cornlaw League met den eersten prijs, als antwoord op hare prijsvraag naar de gevolgen van de afschaffing der Graanwetten en van het stelsel van vrijen handel op de zedelijke, maatschappelijke, staatkundige en handelsbelangen van het Vereenigd Koningrijk; in Nederland is er de stempel van voortreffelijkheid op gedrukt door eene zeer aanprijzende en allerbelangrijkste voorrede, die onze oud-Minister van Financiën, Mr. P.P. van Bosse, aan de vertaling heeft doen voorafgaan. Wij vertrouwen, dat beide getuigenissen voldoende zullen geacht worden, om ons gunstig oordeel over dit werk te wettigen en tevens, dat ze alle verdere aanprijzing van onze zijde overbodig zullen maken. Gaarne erkennen wij, nog in geen werk eene zoo volledige geschiedenis der handelspolitiek van Engeland in de laatste 40 jaren en van al de gevolgen der langzaam, maar toch gedurig voortgaande ontwikkeling van het stelsel van vrij verkeer aldaar gevonden te hebben. Voornamelijk vindt men die in de eerste der drie hoofdafdeelingen, waarin het werk gesplitst is, en de handelspolitiek van Wallace, Huskisson en Sir Robert Peel, zoowel als het opkomen en meer en meer veldwinnen der staathuishoudkunde, is meesterlijk beschreven. Het is de ontwikkeling van het stelsel van handelsvrijheid, de tegenstand, dien het ondervond en de verdediging der voorstanders, die in het slot dezer afdeeling zijn neergelegd. In de tweede worden de gevolgen van die handelsvrijheid nagegaan en ziet men aangewezen, hoe ze geleidelijk werd uitgestrekt tot meer voorwerpen van algemeenen handel, tot het fabrijkwezen en de overige nijverheids-belangen van Groot-Brittanje. De gevolgen van hooge en lage regten, van beperking en van vrijheid, de uitkomsten van inen uitvoeren, van scheepvaart en scheepsbouw, van nijverheid in verschillende weder speciaal behandelde vakken, van landbouw en van veeteelt, alles in verband tot het stelsel van vrijen handel, vinden hier hunne plaats, ja zelfs de geheele financieële toestand van het Vereenigd Koningrijk, voor zoover die veranderingen ondergaan heeft door de toepassing daarvan, wordt hier ontwikkeld. De laatste afdeeling behandelt meer de maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige gevolgen, die het stelsel van vrij verkeer gehad heeft. En vooral hier te lande mag dit gedeelte wel naauwkeurig gelezen en nagegaan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 803]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden. Daarin toch wordt bewezen, door opgaven aan de registers van het Armwezen, aan de Geboorte-, Huwelijks- en Sterftabellen ontleend, hoe zeer de toestand der arbeidende klasse verbeterd is, sedert de afschaffing der hooge lasten op de eerste levensbehoeften aan het volk goedkoop voedsel verschaft heeft. Uitputting en moedeloosheid hebben plaats gemaakt voor kracht en opgewektheid, en dezelfde hand, die vroeger uitgestrekt was om de vernederende aalmoes te ontvangen, is nu onverpoosd en onvermoeid aan den arbeid en brengt nieuwe schatten voort tot welvaart van land en volk. Wie vroeger orde en wet verstoorde en in wanorde en oproer zijn heil zocht, die is nu de mede-handhaver van het openbaar gezag; want door vrijheid van arbeid heeft hij de vruchten leeren waarderen, die welvaart oplevert, en heeft hij ingezien, dat die welvaart alleen daar te vinden is, waar niemands vrijheid door bandeloosheid van het gemeen of tirannij van de Regering geschonden wordt. Zoo zijn Engelands vrije staatsinstellingen nog hechter gegrondvest, nu het de vrijheid van verkeer heeft gehuldigd en trapsgewijs overal toegepast, want het is niet handelsvrijheid in den engen zin des woords, waarvan de Heer Dunckley ons de gevolgen afschildert; neen, in de meest ruime beteekenis veeleer. Het is de vrijheid van handelen in 't algemeen, die tot zelfregering voert en de solidariteit van elken mensch meer en meer op den voorgrond doet treden, die hij ontwikkelt en aanprijst. Vandaar dan ook het eenigermate vreemde, maar geheel Engelsche slot, dat de Nederlandsche vertaler den lezer wel sparen kan, behalve de opsomming van enkele hinderpalen, die in Engeland aan de toepassing van het stelsel nog in den weg staan. De voorrede van den Heer van Bosse past uitnemend bij dit werk en zal voorzeker door een ieder met belangstelling worden gelezen, vooral als men bedenkt, hoe zeer hij zelf een der krachtigste voorstanders van dat stelsel van vrij verkeer hier te lande mag genoemd worden en op hoevele heilzame veranderingen wij mogen roemen, tot welzijn van Nederland, onder zijn bestuur tot stand gebragt. Wij hebben nog maar twee afleveringen van de vertaling voor ons en hopen dat het publiek gretig uitziet naar de volgende, hoogelijk voldaan zoo als het ongetwijfeld zijn zal, over de lezing dezer nog maar weinige bladzijden. Jammer, dat de vertaling zoo uiterst gebrekkig is. Een slaafsch navolgen van den oorspronkelijken tekst heeft zoo vele onhollandsche woorden en onhollandsche volzinnen doen ontstaan, dat de lezing van de vertaling veel van den gunstigen indruk wegneemt, dien het origineel op ons gemaakt heeft. Mogen de volgende afleveringen van meer zorg getuigen! M. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 804]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
History of the English Language and Literature by R. Chambers. With a glossary for the use of Dutch Scholars, by K.H. Vink. Amsterdam, W.H. Kirberger. 1855.Ruim een en twintig jaar geleden werd door de ondernemende firma W. en R. Chambers, te Edinburgh, als deel van hun ‘Educational course,’ een eenvoudig en nederig boekdeeltje van 2 à 300 bladzijden in het licht gegeven, den titel voerende van ‘History of the English Language and Literature.’ Hoe beperkt en oppervlakkig dit werkje, uit hoofde van den aard der reeks van schriften waartoe het behoorde, en der lezers voor wie het bestemd was, ook mogt wezen, was het toch - zonderling genoeg! - de eerste volledige geschiedenis der Engelsche literatuur, die in de Engelsche taal werd uitgegeven. Wat de reden dezer schijnbare onverschilligheid der natie was, is moeijelijk te zeggen: misschien heeft het reusachtig plan, door den smaakvollen en geleerden Th. Warton voor zijne onvoltooide ‘History of English Poetry’ ontworpen, menigeen afgeschrikt om zich te wagen op een veld, waar zoo schaars lauweren te plukken schenen. Het onderwerp werd inmiddels meermalen behandeld door onze Fransche en Duitsche naburen, en vooral de werken van Bouterweck, Eichhorn en Wachler verwierven zich in dat opzigt eenigen naam. De eerste wijdde twee deelen zijner ‘Geschichte der Poesie und Beredsamkeit’ aan de Engelsche letteren, en toont overal eene grondige kennis van zijn onderwerp, al hebben ook latere nasporingen ons geleerd over sommige tijdvakken geheel anders te oordeelen. Eichhorns stijl en wijze van behandeling zijn vrij wat minder aantrekkelijk, terwijl Wachler, althans in de vroegere uitgaven, weinig meer geeft dan eene bibliographie. Onder de Fransche schrijvers verdienen twee bijzondere opmerkzaamheid - Chateaubriand en Coquerel. De eerste schijnt zijn ‘Essai sur la litérature anglaise’ alleen ondernomen te hebben, om zijne dwaze stelling te bewijzen, dat het Protestantisme geene groote schrijvers heeft voortgebragt. De dweepzieke katholiek en de oppervlakkige Franschman verraden zich op iedere bladzijde. Zoowel de Duitsche als Fransche werken vonden in Engeland slechts een beperkten kring van lezers, zoodat, toen in 1835 Robert Chambers zijne ‘History’ uitgaf, vier sterke oplagen, die elkander binnen twee jaar opvolgden, bewezen, hoe groote behoefte er aan zulk een werk bestond. Deze goede ontvangst gaf aanleiding, dat welhaast verschillende andere soortgelijke werken, van meer of minder verdienste, het licht zagen. Onder deze wordt te regt aan Craik's ‘History of Literature | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 805]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
and Learning in England’ en aan Chambers's ‘Cyclopaedia of English Literature’ eene eerste plaats toegekend. Tegen beide werken bestaan echter gewigtige bedenkingen, die hun algemeen gebruik op de openbare scholen steeds zullen in den weg staan, zoodat het kleine boekdeel uit den ‘Educational Course’ nog altijd niet overtollig is gemaakt. Toen ons derhalve eene nieuwe uitgave van dit werkje ter beoordeeling werd toegezonden, die de verklaring op het voorhoofd draagt, dat zij bepaaldelijk voor het gebruik van Hollandsche leerlingen is bestemd, waren wij zeer begeerig kennis te maken met de veranderingen en verbeteringen, aangebragt door den persoon, wiens naam eene zoo in 't oog loopende plaats op den titel inneemt. Wij erkenden echter weldra, dat zijne aanspraak op letterkundigen roem alleen berust op de correctie der proefbladen en de zamenstelling van het ‘Glossary’, aan het werkje toegevoegd. Onze kritiek zal zich dus bepalen tot het onderzoek der 14 of 15 laatste bladzijden - niet van het werk zelf, welks naam reeds zoo lang gevestigd is, maar van deze nieuwe uitgave. Op het eerste gezigt zouden wij schier geneigd zijn te gelooven, dat de Heer K.H. Vink zijn ‘Glossarium’ had ingerigt naar het model dier lijsten van ‘hard and difficult words,’ zoo dikwijls voorkomende als aanhangsel tot de 17de-eeuwsche uitgaven der oude dichters. Deelwoorden worden verklaard door infinitieven, bijvoegelijke door zelfstandige naamwoorden; van eenig stelsel is naauwelijks een spoor te ontdekken. Volgens de verklaring in de Voorrede zou men meenen dat het glossarium al ‘the obsolete and other words, generally not to be found in the dictionaries published in this country’ zou bevatten, en dat daarom elke moeijelijkheid, die den leerling in het lezen van het boek zou kunnen ophouden, gemakkelijk door het opslaan van de woordenlijst aan het einde des werks zou worden uit den weg geruimd. Laat ons zien in hoeverre dit het geval is. Wij slaan het boek in het wilde op, en nemen de eerste regelen waar ons oog op valt. ‘The stately deer
When he hath gotten ground (the kennel cast arrear)
Doth beat the brooks and ponds,’ enz.
Kennel is eigenlijk het verblijf of hok, waarin een troep honden gehouden wordt, maar wordt soms, als in den tekst, gebezigd voor de honden zelven. Maar het glossarium opslaande, vinden wij dit woord en het daarop volgende werkwoord vereenigd door een hyphen en dus verklaard: kennel-cast, dog breed (!). Hoe de Heer Vink diensvolgens de plaats in quaestie vertalen zou, of op welk gezag zijne verklaring berust, gaat - wij moeten het bekennen - geheel onze bevatting te boven. Bedriegen wij ons niet, dan is het woord champain, 't welk eenige regelen vroeger voorkomt, een ander van die woorden, waarop de Voorrede doelt als in de Engelsch-Hollandsche Woor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 806]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denboeken gemeenlijk niet voorkomende; maar in het Glossarium zoekt men het te vergeefs. Het zou niet moeijelijk zijn vele zoodanige voorbeelden van overgeslagen woorden bij te brengen; maar liever bepalen wij ons tot het onderzoek van hetgeen de Heer Vink schijnt te beschouwen als het noodzakelijk supplement, dat in het algemeen de bestaande woordenboeken vorderen, en hier vinden wij adapted, addicted, addition, allude to, amend, artificial, assertion, barren, berries, besetting, bulk, burlesque, cancel, cant, carriage, charnel-house, coherent, coloured, commenting, enz., enz. Maar in welke woordenboeken werden dan ooit woorden als deze gemist? Indien de Heer Vink ze te vergeefs zocht in die, welke hij raadpleegde, moet hij inderdaad eene zeer merkwaardige verzameling ter zijner beschikking hebben gehad. Maar misschien heeft hij zijn naam als lexicograaf vooral willen bouwen op zijne omschrijvingen. Zie hier dus eenige weinige voorbeelden: armada's pride, the invincible fleet of King Philip II, wrecked in 1588. bladebone, shoulder blade. brogue-shod (NB. een bijv. nw.), a rude kind of shoe made of untanned leather. canker holes, doorknaagd van bederf (!). change hands, change sides. counterfeit. The Presbyterians coined a great number of words, such as Out-goings, Carryings-on, Nothingness, Workings-out, Gospel- Walking-times. Deze verklaring van het woord counterfeit is bijzonder klaar en voldoende. complimentary lines, lines of congratulation (!). dram, as much spiritual (sic) liquor as is drunk at once. Dit is misschien onder de vele zonderlinge omschrijvingen in dit Glossarium wel de aller-zonderlingste. Nog één woord, en wij eindigen. De Heer Vink schijnt vreemde denkbeelden te hebben ten opzigte der vraag: welke woorden verouderd zijn. Naar onze meening behoorde hij te hebben onderscheiden tusschen verouderde spelling en niet langer gebruikte woorden; want wij zien zelfs, dat de oude uitgang ioun, in plaats van den nieuweren ion, genoeg is om een woord als verouderd te veroordeelen. Al is ook de vorm conclusioun ongebruikelijk, in dien van conclusion is het woord, zoo het ons voorkomt, nog niet geheel verdrongen. Het boek is voor 't overige met eene duidelijke, leesbare letter gedrukt; de prijs is niet hooger dan die der Engelsche uitgave en de kooper kan er gemakkelijk het glossarium uitscheuren en dat in het vuur werpen. F.M.C. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 807]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Readings in English Poetry, selected from the best writers, with explanatory notes by Dr. M.P. Lindo. Arnhem, D.A. Thieme. 1855.Toen wij, eenige maanden geleden, een leesboek voor Engelsch proza, door Dr. Lindo, aankondigden, drukten wij den wensch tevens uit, dat hij het spoedig door een dergelijk leesboek voor poëzij zou laten volgen. Dit werk is nu dan ook verschenen, maar is, naar onze meening, zoodanig ingerigt, dat het moeijelijk als leesboek zal kunnen dienen voor diezelfde leerlingen, welke het proza-gedeelte reeds gebruiken. Wij hadden gehoopt eene verzameling van gedichten aan te treffen, hier en daar zonder chronologische volgorde genomen, met gemakkelijke stukken beginnende, om aldus den leerling langzamerhand aan dichterlijke wendingen en uitdrukkingen te gewennen, en opklimmende tot de moeijelijkste en ingewikkeldste dichterlijke voortbrengselen, - in één woord, een tegenhanger van de ‘Readings in English Prose’. De Heer L. schijnt echter van zijn eerste plan afgeweken te zijn, en heeft ons hier een boekje aangeboden, dat uittreksels bevat, geregeld van elken schrijver, van Chaucer af tot den tegenwoordigen laureate toe, - een tijdvak van ruim 450 jaar op nog geen 200 pagina's. Aan volledigheid was hier natuurlijk wel niet te denken, en toch heeft de verzamelaar nog gemeend eenige bladzijden aan Amerikaansche dichters te mogen toewijden. Daarenboven vinden wij het jammer, dat de Heer L. niet meer met het oog op de school heeft gewerkt; ook komt het ons voor, dat hier ten minste eenige korte aanteekeningen noodig waren, al was het dan slechts eene opgave van de voornaamste dichterlijke werken der schrijvers Over het algemeen zijn de voorbeelden gelukkig gekozen, hoewel wij gaarne gezien hadden, dat, onder anderen, van Butler, Pope, Gay, Collins en Goldsmith gedichten waren gekozen, die meer hunne manier karakteriseerden.
C. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 808]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De valsche Erfgenaam, naar het Engelsch van G.P.R. James, door J. Liese. 2 d. 8o. Utrecht, bij J.G. Andriessen en Comp. 1855.James, de auteur, die de bakers en keukenmeiden doet trillen op hare Brusselsche stoelen, als hij van de verschrikkelijkste holen, onderaardsche wegen, roovers, muichelmoorden, enz., enz., enz., op zijne eigenaardige, d.i. gerekte en onbelangrijke wijze vertelt; James, die met Krabbendam en van Buren Schele verslonden is; James, die slechts gelezen wordt in leesbibliotheken, welke in het onaanzienlijkste gedeelte der stad zijn opgerigt - James heeft zoo vele bewonderaars, dat wij ons onthouden zouden hebben, één woord over hem te zeggen, als het boek, waarvan de titel hier is afgeschreven, niet dit eigenaardige had, dat de vertaling zeker de slechtste is, welke in ons land ooit het licht zag. Zij, die weten, hoe men ten onzent vertaalt, zullen de uitgebreidheid dier beschuldiging begrijpen. Een paar proeven! ‘Een land van ligte en gedachtelooze harten. Het was hem onmogelijk in slaap te komen, verscheidene uren nadat hij zich ter ruste had begeven, want elk gevoel van binnen (niet van buiten) was helder wakker, even als op een vrolijk feest, wanneer de geheele nacht met zwelgen, enz. voorbijgaat, en geen ooglid het zware (!) gewigt van den slaap gevoelt, ofschoon zij bij elke andere gelegenheid binnen de helft van dien tijd (welken?) toegedrukt zouden (het ooglid zouden) geweest zijn.’ ‘O! het was enkel eene opwelling van toorn, gemakkelijk te verschoonen in eene moeder, die haar zoon verloren heeft. Dat had zij natuurlijk nooit ernstig gemeend’, enz., om haar zoon te verliezen? ‘Uw geest, zegt gij, kan zich volstrekt niet met het denkbeeld van een speciale Voorzienigheid vereenigen!’ Speciale Voorzienigheid? Wij raden aan de onderwijzers ‘de Valsche Erfgenaam’ zeer aan, ten einde die op de hoogste klassen der Armen-, Tusschen- en Burgerscholen voor een kakographie te gebruiken. In dezen zin - doch ook alleen in dezen zin - kan het boek nut doen.
M. |
|