| |
| |
| |
Pruttelen.
(Een marineschets).
Het pruttelen is algemeen bij de Marine. Het is eene manie, die diep ingeworteld is. Het is eene kanker, die het levensgeluk der Officieren verwoest en hunne carrière vergalt. Het kan niet anders als hoogst schadelijk voor de dienst zijn.
Een pruttelaar.
Velerlei zijn de eigenaardige toestanden door ons volksleven aangeboden; maar bij welk van die talrijke verschijnselen klopt het hart van den Hollander wel het warmst? Het antwoord laat zich niet wachten: wie onzer een groep flinke jongeluî ziet, wier kleeding, wier houding vooral hem bij den eersten blik verkondigen, dat zij zich der zee toewijden, wier gezigt zes malen van de zeven iets goedronds heeft, wie onzer adelborsten ontmoet, niemand is er, die hen onverschillig gaslaat; de arme als de rijke, hij groet ze gaarne, hij wil hun wèl; en het gaat bij het schoone als bij het sterke geslacht: de moeder mag die gasten, het meisje heeft met die guiten op. Geene sympathie voorzeker is natuurlijker; want niet slechts werd onze grond den golven ontwoekerd, maar voortdurend nog met den oceaan worstelend, zijn wij dezen meer verschuldigd dan de schatting van werelddeel bij werelddeel; hebben wij hem, bij de glorie van ons verleden, al het oorspronkelijk goeds en groots dank te weten, dat ons heden nog onderscheidt! Alle poëzij moest
| |
| |
ons volk vreemd zijn geworden, zoo zijne verbeelding niet langer wieken aanschoot, bij de beloften der toekomst in die jeugd veraanschouwelijkt, bij die borgen van welvaart en vrijheid ons vaderland verzekerd, zoo lang wij in staat blijven de zee onze dienaresse te noemen.
Verkeerd zoude men ons verstaan, zoo men er aan twijfelde of wij dezen karaktertrek onzes volks op prijs stellen, schoon wij tegen zijne overdrijving wenschen te waarschuwen. Het dweepen met de Marine moge de gansche natie de verhooging van ons budget, ten gunste van dat bij bestuur en wetgeving zoo lang miskende wapen, hebben doen toejuichen - zoo de kennis van haren toestand algemeener ware geweest, men zou zich niet hebben verlustigd in dichterlijke droomen, toen de vlag schier een voorwerp van deernis werd! Wie als wij de Marine lief heeft om het degelijke karakter, dat zij haren officieren gelegenheid geeft te ontwikkelen, maar ook als wij de donkere schaduwzijde van het vak leerde kennen, hij zal zich genoopt gevoelen, nu zij zich weder aanlokkender dan ooit voordoet, zijne stem te verheffen tegen die te grootsche verwachtingen, welke men er het opkomend geslacht van inboezemt, tegen de opgewonden verbeelding, die in teleurstelling wordt geboet!
Indien onze jongelingschap, in plaats van de poëzij des volks, de proza van den pligt had leeren waarderen en genieten, hoe veel gelukkiger zouden wij als mannen zijn!
Hoe komt het dat zoo menig levenslustig adelborst tot een pruttelend officier wegkwijnt? Ziedaar ons vraagstuk. Vergunne men ons de oplossing te beproeven, door onze ervaring in beeld te brengen; louter lessen plegen zoo weinig indruk te maken, ze zijn zoo droog.
Iedere klasse jongelieden, zoo als zij zich op het Kon. Instituut te Medemblik voordoet, over het algemeen van denzelfden stand, maar met zeer uiteenloopende huiselijke herinneringen, kan gevoegelijk in drie soorten van aanleg of geen aanleg verdeeld worden. - Zoo zij uit achttien roodkragen bestond, waren er:
1. | Zes, die alles van zelf leerden, |
2. | Zes, die moesten studeren, |
3. | Zes, die, al studeerden zij, of al studeerden zij niet, toch nooit iets leerden. |
Wij zullen het eerst de zes bovensten vergezellen, zoo
| |
| |
gij weten wilt wat er van hen worden zal, of geworden is.
Drie van deze wonen al lagchende den wiskunstigen cursus bij; een teekent er carricaturen, een ontwikkelt differentiaal-formules; de derde volgt stelselmatig den cursus. De eerste heeft te weinig, de tweede te veel, de derde genoeg. De eerste vliegt, als een barometer bij onstuimig weder, op de lijsten op en neder, en verkrijgt bij het verlaten der inrigting een middelstand. De tweede blijft zijn geheele leven lang een onpractische wiskunstenaar; hij is, iedereen zegt het, zoo knap! maar zoo abstract, dat hij nimmer op eene wacht te gebruiken is. Hij heeft zich zelven met formules vergeven! De derde, zoo eene dyssenterie hem niet ontijdig wegmaait, wordt een uitstekend mensch, eene specialiteit in het vak, dat het toeval, of helderziende meerderen, hem aanwijzen; hydrographie, ziedaar wat hem bevalt: hij wil er wel eens uitgaan, om elders eene telegraphische lijn, een stoomvaartdienst aan te leggen: een paar schoone oogen zijn hem dubbel gevaarlijk; maar, geef acht! houd hem in de Marine, en hij zal een uitstekend zee-officier worden.
De eerste, die van den barometer, dien wij daar, zonder veel van hem te zeggen, gelaten hebben, weet van alles wat, maar het is oppervlakkig, hij heeft het geduld niet iets te doorgronden; intusschen hij heeft bij buijen veel geleerd door ingeving, hij heeft een helderen blik, een goed oordeel, hij doet ferm eene wacht, hij is een man, hij is een goed zee-officier.
Nu komen wij aan de tweede Categorie; minder gelukkig door de natuur begiftigd, zijn zij echter de vreugde van wie hen onderwijst, omdat hij hen wezenlijk leert en vooruit ziet gaan in kennis, omdat hij van die ontwikkeling getuige is.
Een van deze heeft tot aan de hoogere meetkunst alles goed gevolgd; maar ziet, daar overvalt hem de manie van teekenen: daaraan besteedt hij zijn tijd, en wanneer niet eene waarschuwende stem daar is, zal hij in de stuurmanskunst ten achteren zijn, en het Instituut verlaten met slechts zeer flaauwe notie's van de gunstigste omstandigheden bij buitenmiddagbreedten.
Een, de tweede, doet aan literatuur of politiek, en reeds bij de goniometrie raakt hij van het pad af, en dit zal hij zijn geheele leven voelen. In zijn derde jaar spijkert hij wel wat bij, maar, helaas! het is te laat, en met slecht gegronde kennis zal hij aan boord komen.
| |
| |
De derde eindelijk is, de drommel weet hoe, verliefd geraakt, hij wil daarvoor wel een weinig het overige verwaarlozen, maar zoo die kalveren-episode niet te lang duurt, zal hij toch goede studiën maken, en de Professor of Pilaar zullen vreugde aan hem beleven.
Deze middel-categorie is als in alles de beste; zij levert de waarlijk bruikbare menschen; hieruit zijn de officieren gekomen, die thans het corps tot eer verstrekken, en waarop het Vaderland in de ure des gevaars rekenen kan.
Geluk! gij vrolijke knappe jongens, die wel eens in de provoost zaat, maar strepen kreegt; die op het grootmarszeil op de Urania laagt, en de beesten niet te erg plaagdet. Geluk! u wensch ik een snelzeilende korvet, of een stoomschip op zeeroovers uit. Gij zult onze exercitie-fregatten kommanderen!
De derde en laatste Afdeeling beschouw ik met een gemengd gevoel van stof tot lagchen en diep gevoeld leedwezen, bij het herdenken wat er van hen geworden is en worden zal.
Herinner u dien blokker, No. 1 dezer Categorie, die wanhopig alles bij den kop vatte, immer in de boeken zat, eeuwig schreef en compileerde, en nimmer iets leerde; die tijdperken had, dat hij met moeite in de tweede afdeeling geraakte, om bij elk nieuw vak er zonder glorie weder uit te verdwijnen. Hij echter groeide welligt nog op tot een bruikbaar zee-officier, maar hij moest niet met de tijdmeters belast zijn, of toevallig bij eene opname gedetacheerd worden. Zijne ouders of zijn voogd hebben zich vergist, toen zij van hun lieveling een zee-officier wilden maken; - hij had welligt een goede heereboer geworden; - maar die zijn tegenwoordig ook al, zoo als men vulgairement zegt, drommels bij de pinken.
No. 2 van deze Afdeeling is te vroeg op het Instituut gekomen; zijn verstand zal zich eerst vier jaren later ontwikkelen; hij heeft welligt zeer veel verbeeldingskracht, maar zal dit in romans verknoeijen; hij mag zich van tijd tot tijd eens in de tweede afdeeling bewegen, maar valt stellig terug; zijn scherp geheugen heeft hem er in gebragt, maar het slordig geleerde en zelden begrepene voeren hem noodwendig weder in numero drie. - Ja, het kan gebeuren, dat hij even in numero een is, zoo als ik een zeldzaam voorbeeld ken van 2de op de lijst der differentiaal-rekening, en het onverwacht
| |
| |
voor allen vinden en begrijpen van de derde wet van Keppler, tot groote teleurstelling van den Professor (het was voor den knapste bestemd) en tot verbazing zijner kameraden, maar dit is slechts een bliksemschicht, om eene sombere, verwarde duisternis na te laten. Hij verlaat de akademie zonder iets geleerd of begrepen te hebben, en zoo hij een goed zee-officier wordt, dan zullen iet de drang der omstandigheden of het ontwikkeld eergevoel zijn, die er hem toe hebben gevormd.
De derde - arme No. 3 - vergun mij dien voorbij te gaan (het is te treurig); gelukkig zoo hij vroeg sterft, een last voor zich zelven, een last aan boord. Hij had nooit de akademie moeten betreden, maar is het eene fataliteit, of is het protectie, hij is er gekomen, en zoo hij blijft leven, hij is en blijft ongeschikt.
Verdubbelen wij thans deze getallen, waartoe men door de nuances te nemen komt, en gij hebt, naar mijn oordeel, het schouwspel, dat elke klasse aanbood en onwillekeurig aanbieden zal.
Vergun mij, eer ik verder ga, een oogenblik stil te staan bij de nagedachtenis van hen, die het sieraad der 1ste Afdeeling uitmaakten, die velen gekend en gewaardeerd hebben. B....... rust aan de oevers der Suriname, v.H........ aan den voet van het aloude kasteel van Elseneur, v.S......, de edele adelborst, onder de palmen van de Koninginne van het Oosten. Zij zijn daar henengegaan! en hebben ons alleen de schoone herinnering achtergelaten aan hunne kundigheden en talenten, en het weemoedige gevoel aan hunnen vroegen dood.
Ook in de tweede Afdeeling kennen wij menigen goeden vriend of kameraad, waaraan de Staat veel verloren heeft, en zelfs in te ongelijke evenredigheid, dan dat men er niet met eenige opmerkzaamheid de oorzaken van had moeten nagaan. Maar hierop kan niet teruggekomen worden. De koloniën hebben hen verbruikt en misbruikt.
Ziedaar dus de jonge menschen, die Medemblik afleverde, met levenslust en levenskracht, met droombeelden en verwachtingen, naarmate zij in No. 1, 2 of 3 t' huis behoorden. Alles, wat er tot nog toe gedaan is, is voor hen gedaan, voor de adelborsten, en Koopman heeft hen altijd op den voorgrond gezet en hen zijne zonen genoemd. - Nu komen zij aan boord, een deel op een fregat (en dit zijn de
| |
| |
gelukkigen), een deel op de kleine vaartuigen van het ellendige West-Indische station, en het laatste deel naar onze schoone Archipel van duizend eilanden. Is er iemand onder mijne lezers, die het leven der adelborsten op een fregat van nabij kent, hij zal mij toegeven dat ik vruchteloos beproeven zou er eene schilderij van te leveren. Hoe zorgvuldig ook aangelegd, zij zou beneden het onderwerp blijven; de aangenaamste herinneringen zijner jeugd zijn er aan verbonden; die voorlongroom met hare vreugde en misères, met hare lamp die eeuwig brandt en slecht licht geeft, met hare gamelle-hut (een ware chaos), waarin zich adelborsten, klerken, jongens en oppassers dooreenbewegen, met hare verwarring en ongeregeldheid, die een steen des aanstoots is voor den eersten officier, maar eene charme voor de ‘youngsters,’ die haar bewonen, en er in feestvieren, in vechten, in plannen maken, en er tot luitenants in moeten Opgroeijen. O! ik stel mij nog dien ouden adjunct voor, die ons 's winters liet kiezen tusschen ‘steenkolen of vleesch,’ daar het budget niet beiden te gelijk toeliet, en dien wij met verwenschingen overlaadden. Kleine, maar levenmakende republiek, in eene gevestigde autocratie, welke verschillende gedaanten krijgt gij door verschillende omstandigheden en personen! Dan eens is het feest met vreemde adelborsten, en meet men de gastvrijheid met den tijd, dien zij noodig hadden om dronken te worden; dan vechterijen, omdat een zorgelooze of onbedachtzame chef te weinig heeft gekocht, en men genoodzaakt is, om, zoo als men het zoo zakelijk zegt, ‘voor kaap Snert bij te leggen.’ Nu weêr is er voor den adelborst van piket, die hongerig en koud terugkomt, geen ketelaar gehouden, en een ongelukkige klerk of jongen moeten er vreeselijk voor boeten; soms heeft de kolonel de opmerking gemaakt, dat de jonkers er zoo schuins en schots uitzagen, en heeft de eerste officier besloten, er nu eens voor goed een
einde aan te maken; maar hemel! indien hij wist, hoe alles in de laden dooreenligt, en hoe weinig ruimte er eigenlijk voor zeventien personen afgestaan is. Doch dat alles leeft daar gedurende een drietal jaren onbezorgd dooreen, ‘au jour le jour,’ en bekommert zich niet om den tijd, dat de epauletten op schouder zullen komen; enkele malen wel wenscht hij naar dien dag, als hij uren lang in een onaangenaam piket is geweest, als de gamelle wat schraal is, en hij een kalkoen
| |
| |
bij de officieren zag binnendragen, en ook streelt hem de gedachte, dat hij alsdan ‘en politique’ kan loopen. Maar wat voert die onbezorgde adelborst toch uit, wat is zijn dienst en wat leert hij; wat is er overgebleven van al die wetenschap en niet-wetenschap, waarmede hij het Instituut verlaten heeft? In zee, zoo het op den voormiddag is, zal hij nog wel eene buiten-middagbreedte cijferen, die op geen vaâmen of voeten na uitkomt, omdat hij Lobatto, enz. gebruikt, en onder die becijfering drie malen naar het uithalen der boelijns heeft moeten kijken, of omlaag bij den kommandant van het schip, en bij de officieren, van den tijd van observeren is gaan waarschuwen. De oude stuurman, die Douwes gebruikt, levert onderwijl zijn sierlijk briefje in, en gevoelt zijne waarde boven den onpractischen jonker. Is hij op de eerste wacht, bij een actief luitenant, dan mogelijk zal hij een poolsters- of maansbreedte waarnemen, maar zijne glazen zullen altijd beslaan, en zij maken omlaag ook zulk een leven in de voorlongsroom; er is zeker een pretje, dermate dat ik maar, met voorbehoud op zijne uitkomst, het Kanaal zoude willen opzeilen. Leert hij manoeuvres, leert hij tuigaadje, ik moet u volmondig bekennen, dat zich dit bepaalt tot eene wending bij den wind over, het reven van een marszeil; maar voor het overige springen zijne gedachten zoo van den hak op den tak, heeft hij zoo vele afleiding en zooveel pleizier, dat hij zijn adelborsten-tijd schijnt te besteden, om zoo spoedig mogelijk te verleeren, hetgeen hem op het Instituut met zooveel zorg en moeite is ingeprent. Maar na twee jaren dienst ontvangt hij onverwacht, op een bal of in een koffijhuis te Smirna, de tijding, dat het fregat naar Holland gaat terugkeeren; daar overvalt hem het schrikbeeld van het luitenants-examen met al het daarbij behoorende van trigonometrische formules, van lengtes zonder hoogten, van scheren van stengewind-reepen, van halzen met stormweer, van kern- en
vizierschoten, van vrangen en diagonaal-verbanden, en van: wat is een barometer? en wat is stoom?, enz. Zoo hij goede gronden gelegd heeft en niet te veel aan miss Lovely denkt, zal hij te midden van alle afleidingen op de tehuisreize wel zooveel uit het bezige verledene opzamelen, om een redelijk figuur voor de commissie te maken. Zijne kameraden zullen hem als iemand, die verkocht is en geleverd moet worden, alleen laten zitten, hem, vroeger aan het hoofd van
| |
| |
alle pretjes, en medelijdend zeggen: ‘hij moet zijn examen doen.’
Wat is er nu noodig om dat examen meer als maat voor zijne kundigheden te doen strekken? Een weinig meer belangstelling van den kant zijner meerderen. Geef hem veel vrijheid, veel blijheid; maar laat hem eens in de week studeren en cijferen, laat hem manoeuvreren en zelfvertrouwen krijgen, en ontwikkel bij hem heldere denkbeelden omtrent de dienst; roei de gedachte uit, dat, hetgeen men hem laat doen, is om hem te plagen, maar doe hem begrijpen dat het is om hem met het inwendige scheepsleven gemeenzaam te maken, zijne opmerkzaamheid op het noodige, op hetgeen hem omringt te vestigen en niet om hem als een droomerige, slaperige albediller op het dek te laten rondslenteren.
Hoe het zij, ziedaar een baars-luitenant op een fregat gevormd; hij heeft veel vreugde, veel misère gehad, maar de slotsom is, dat zijne betrekking hem bevalt, en als de eerste roes van het gouddraad uit is, als hij zijne betrekkingen omhelsd heeft, zal hij eene plaatsing naar Oost-Indië wenschen, gedachtig aan de Moluksche bierbals, aan de zeeroovers van Kalatoea, en aan de zooveelste expeditie op het eiland X.
Een andere adelborst gaat met het stationschip naar de West-Indiën, en wordt spoedig overgeplaatst op Z.M. schooner van 6 stukken: ‘de Muskiet;’ in het eerst bevalt hem die plaatsing wel, want hij zal officiersdienst doen; maar spoedig begint hem de werkeloosheid (het vaartuig ligt op de Saramacca) te vervelen: hij rookt massa's Curaçaosche sigaren en drinkt veel rumgrog; hij verslingert zijn tijd aan romannetjes; hij slentert op het dek; hij begint behagen te scheppen in laffe praatjes en commérages, en zinkt hoe langer hoe dieper; - soms krijgt hij het bewustzijn van zijnen toestand terug, en grijpt hij zijne boeken weder bij den kop; herinneringen van het Instituut bestormen hem; hij, die zooveel vermaak in de kegelsneden vond, die zoo juist een bestaanbaren van een onbestaanbaren driehoek wist te onderscheiden, hij doet eene poging, - maar de drukkende warmte, de ondragelijke muskieten en het vervelende geplas der stortregens op het dek leiden hem af; de kracht van het niets doen overwint hem, en moedeloos en vermoeid bergt hij de boeken weg en gaat in de longroom pruttelen en bedillen. Gelukkig zoo hij in deze dagen een man van geestkracht en
| |
| |
vasten wil ontmoet, aan wien hij zich kan aansluiten! Gelukkig zoo in dit tijdperk die van Venezuela een zoogenaamden Hollander beleedigen en de schooner op kruistogt uit moet, de frissche passaatwind zal hem zijne geestkracht gedeeltelijk teruggeven, en welligt zal hij nog voor zijne betrekkingen - het is dikwerf zoo ver gekomen - voor de maatschappij gered worden! Maar de herinnering aan dat wachtloopen zonder doel, aan die piketten in sloepen op weggeloopen slaven, aan die moerassen en ondoordringbare rivieroevers, zal hem nog lang als een schrikbeeld bijblijven. Zoo hij in het Vaderland terugkomt - en hoe menigeen is er ginds door verveling ineengezakt - zal hij al heel wonderlijke denkbeelden van zijn vak hebben; hij zal alles afkeuren en lastig zijn, hij zal even genoeg kennis hebben overgehouden om door zijn examen te rollen; zoo hij fortuin heeft, zal hij er uitgaan, om zijne betrekkingen het treurige schouwspel aan te bieden van iemand, die aan alles twijfelt en niet heel veel levenslust zal hebben overgehouden. Zoo hij er in blijft, is er een kruistogt met een eskader noodig bij een waardigen chef, om hem weder te bezielen en hem gelukkig te doen zijn.
Doch wenden wij onze gedachten af van dit gelukkig zeldzame, maar toch voorkomende voorbeeld, en gaan wij liever na, wat er van den adelborst worden zal, dien eene ministeriëele beschikking naar het Oosten voert.
Oost-Indië! met uwe prachtige natuur, met uwen schitterenden hemel, uwe drooge zeewinden, uwe stortregens der west-mousson; met uwe wijkende bergketenen en palmboschstranden; met uwe duizende groene eilanden en koraalreven; uwe brandende vulkanen en uwe rivieren, die van het gebergte komen afstroomen; met uwe stations overal; uwe inlandsche tafel, uwe goedige Javaansche roeijers en meerdere recepissen; met uwe reparatiën op het eenzame doodelijke Onrust en op het vrolijke Sourabaija; met uwe nachtbroek en kabaaijen; uwe sigaren en grog op het dek; uwe mandiehokken en huizen aan den wal; met uwe logementen van Stelling en Monthof; uwe togtjes naar het binnenland en uwe receptie's bij groote en kleine Toewan Bezaar's; uwe gemakkelijke zeeroovers- en moeijelijke Balische of Borneosche expeditiën, u groet ik, ofschoon ik u zoo dikwijls verwenscht heb!
Adelborsten gaan met groote schepen naar Oost-Indië en
| |
| |
worden daar meestal overgeplaatst op de overal verspreide kleine vaartuigen: zij doen daarop officiers-dienst en leeren er wat manoeuvreren en land aandoen. Zij geven zich geheel over aan het Indische leven, alsof zulks altijd duren zal, en vergeten er de goede denkbeelden der groote scheepsdienst, hun met zooveel moeite en stantjes door een waardigen eersten officier ingeprent. De eenvormigheid van het Indische leven begint spoedig hare uitwerking te hebben, en het verwaarloozen van al hetgeen onze adelborst geleerd heeft, is er het gevolg van. Het journaal is al zoo wat het eenige dat hij schrijft, en dan nog, hoe schrijft hij het in! Maar dan ook, wordt er iets gedaan om zijne werkzaamheid aan te moedigen, om hem verder te bekwamen in hetgeen hem naderhand zoo te pas zal komen? Zoo hij dit niet doet (en zulks is meestal het geval), beschouwt hij dan met eenige opmerkzaamheid die zoo geheel van de Europesche verschillende maatschappij, die velerlei volkstammen met hunne eigenaardigheden en vreemde zeden en gewoonten? Boezemt hem die prachtige natuur eenig belang in, en let hij eenigzins op het weelderige van dien plantengroei? Tracht hij op de hoogte te komen van die uiteenloopende regeringsvormen met hunne wonderlijke adats en overleveringen? In het geheel, is hij een werkzame geest en gevoelt hij zich wakker? Gevoelt hij, dat hij in zijn vak of als mensch vooruitgaat, wint hij in beschaving en humaniteit, vergadert hij menschenkennis en ondervinding, en is hij zich bewust dat hij moreel leeft? Beantwoordt in het algemeen dat leven aan hetgeen hij zich in de eigen oefeningen of op de Urania gedroomd had, dat leven, dat bestaat uit het werkeloos liggen in de west-mousson op het eene of andere station, - uit het ondoelmatige kruisen in de oost-mousson met een schooner, die door het gebrek aan aandrang in den wind geen zes mijlen daags kan opwerken, - met een schooner, aan wien allerlei nietsbeteekenende commissies worden
opgedragen, in het Indische brein van dikwijls maar een subaltern-ambtenaar ontstaan, commissies, die strekken om een vuil Vorstje een stok te overhandigen, of aan een ander een stantje te maken, en hem daarna ster-anijs te laten drinken; of wel zijn er zeeroovers ergens gezien (in Indië is elke sampan een zeerooverspraauw), dan wordt de schooner er op af gestuurd. Dan zullen vijftig Europesche officieren en manschappen, die elders op een fregat zich
| |
| |
tot bruikbare verdedigers van hun Vaderland ter zee zouden vormen, zich daar eenige weken afzwoegen, en brassen 's middags voor den zeewind, en 's avonds voor den landwind, en drijven voorbij kusten en eilanden, en er wordt in het journaal geschreven, dat zij op zeeroovers kruisen, die hunne afmattende bewegingen glimlagchend van uit het strandgeboomte gadeslaan, en ongestoord hun bedrijf zullen vervolgen, zoodra het diepgaande en magtelooze vaartuig teleurgesteld zich van de kust zal verwijderd hebben. De Javasche Courant zal alsdan vermelden, dat Z.M. schooner ‘de Artillerist’ op zeeroovers gekruist heeft, en voegt er zeer naïf bij: zonder ze te ontmoeten.
Maar biedt dan het gezellige verkeer, de omgang met ambtenaren niet eenig genoegen aan, opdat dit hem ten minste leven doe? Het zijn veelal receptie's, waarvan het genoegen bestaat uit whist-spelen, manilla-sigaren rooken en Engelsch bier drinken. Hij zal zelden het gesprek hooren loopen over groote Europesche of koloniale belangen, over wetenschap of hare bevallige, minder strenge zuster, letterkunde, die zooveel tot verlevendiging en veraangenaming eener conversatie medebrengt; kortom, hij zal leven als een plant, en in plaats van te ontwikkelen, zal hij stilstaan en dus achteruitgaan. Hij zal een currie-eter, sigaren-rooker, wachtslenteraar, romannetjes-lezer worden, die, hoe langer hoe apathischer en lusteloozer, bij de ruïne zijner geestvermogens, ook dikwijls een ontzenuwd ligchaam voegt, en gelukkig, zoo dan geen tropische ziekte komt om hem naar een ontijdig graf te slepen. Ik weet wel, dat deze schets van overdrijving zal beschuldigd worden; ik weet wel, dat men uitzonderingen zal aanhalen; maar elk adelborst, die op kleine vaartuigen op buiten-stations een jaar of vijf heeft doorgebragt, en in zijne gedachten die dagen terugroept, zal meer of min met mij moeten toestemmen, dat die tijd een opene bladzijde in zijn leven is, die maar zelden door iets groots, iets edels, ja zelfs iets merkwaardigs gekenmerkt is.
Die bergen beginnen schromelijk te vervelen, die kampongs even zoo, en die inlanders boezemen geen belang meer in, en zijn ook eigenlijk niets meer dan bruine luijaards; dat eeuwigdurende niets doen begint te walgen, en is het betere gevoel nog overgebleven, dan reikhalst men naar eene veerkrachtige activiteit. Niet dat er geen vreugdevolle dagen in Indië beleefd worden, maar dan alleen maar ‘par le
| |
| |
charme de la nouveauté;’ 's morgens vroeg als de zware dauw nog op de bladeren ligt, met een jagtgeweer op frank en vrij terrein (men vindt er geen koddebeijers) de duiven na te jagen, die in menigte op de hooge kanarieboomen zich hebben nedergezet; een drijfjagt met driehonderd inlanders, veel geschreeuw, uren lang wachten onder een boom, door een ander dan gij een varken geschoten, daarna rusten in de pandoppe, met currie-rijst en veel Engelsch bier, mandiën in een snelvlietenden beek, op harde rolsteenen, onder den lommer van het overhangend geboomte; een enkele receptie bij een Radja, met zijne krissen en zijne siriedoozen en mooije slavinnetjes met gebak (koewé-koewé), en gong-gongs en geweerschoten, en ter verversching een massa klapperwater, een enkele wandeling 's namiddags op de heuvels te Ambon - dit alles is wel aardig, maar het is niet leven; en in het algemeen geef ik al de genoegens van het schoone Oosten voor eene goede opera, een huiselijken avond of een intiem dinétje bij een' goed vriend.
Na jaren lang rondgezwalkt te hebben en een bleekgelen schijn-Europeaan geworden te zijn, met verdoofde oogen en onbepaalde beginselen, met weinig kennis en groote onverschilligheid, met eene versleten uitrusting en versleten ambitie, komt eindelijk de lang gewenschte dispositie; en de nu luitenant geworden adelborst repatriëert. Wanneer hij op zijne kampagne terugziet, dan bestormt hem de gedachte aan al zijne vervlogen droombeelden, aan hetgeen hij was, frissche jongeling toen hij ging en half man nu hij terugkeert, aan zijne niet medegemaakte expeditiën, aan zijn niet verkregen kruis, aan zijne stantjes met en arresten van den luitenant X. Weemoedig herdenkt hij een goed vriend, die onder de koraal van het eene of andere eiland ligt, en met genoegen aan de dagen, dat hij met Josua den jager, met den monsterhaarbos, zijn maïs in eene verlatene hut zat te eten. Nu hij van Indië afscheid neemt, gevoelt hij toch iets van binnen; en hoeveel leed hij er ook in ondervonden hebbe, hoe weinig zijn scheepsleven daar aan zijne verwachtingen mogt beantwoorden, toch is het hem niet mogelijk, bij het verlaten der eentoonige reede van Batavia, dat land der palmen te verwenschen, en gevoelt hij eene zekere leegte, daar hij wel weet wat hij verlaat, maar niet wat hem te wachten staat. Doch de golven rijzen hooger voor den boeg, en de wimpel wijst naar het Westen heen, en de passaat
| |
| |
waait krachtig door, en hij begint zijn bewustzijn terug te krijgen, en hij begint zich te wegen, en aan zijne ouders en aan zijne positie te denken, en ook aan het examen dat hem wacht, en hij zal er daarna uitgaan, en hij pruttelt en en hij is lastig. Intusschen hij blijft nog Indiër, maar na drie maanden brassen en reven en looden, daar weêrgalmt de kreet van ‘Land vooruit!’ in zijne ooren, en Lézards prachtige vuurtorens vertoonen zich aan zijne oogen; Europa biedt hem, den banneling, haar welkom aan, en wanneer hij den blik laat waren langs die kust, met hare menigte van vaartuigen; wanneer hij al die beweging, en dat varen en wenden en afhouden gadeslaat, dan is het hem alsof dat alles voor hem gedaan wordt, en of dat geheele schouwspel voor hem alleen zich ontrolt, om hem weder te bezielen en met zijn vak en zijne betrekking te verzoenen. Zie hier een snelzeilenden Amerikaanschen clipper, die den tehuisvaarder voorbijvliegt; ginds een stout Engelsch stoomfregat met zijn breed tuig en zwarte pluim, of wel een trans-atlantische packet, die welligt voor hem menigen brief uit de huiskamer heeft medegebragt. Daar plast door het water een Oud-Hollandsche kof, en wel neemt hij met aandoening den eersten Hollandschen groet van den eerzamen Groninger aan; ginder ijlt een stoomertje naar den Franschen wal met passagiers, waaronder dames aan boord (zij zijn allen schoon), en laat verre achter zich een streep van kokend schuim.
En als de avond valt, ontsteekt men daar overal de gidssterren der zeevarenden, loopen zij van vuur op vuur en naderen den vaderlandschen grond. Als de dag aanbreekt, zal de loodsvlag geheschen worden, en komen alle kijkers op het dek, en iedereen zoekt en staart, of hij ook ergens eene Hollandsche vlag ontdekken mag.
Zie, daar komt van achter de zandpunt van Dungeness een vaartuigje opzeilen! het nadert, en een stevig in het baai zittend welgedaan man komt aan boord; de vlag wordt neêrgehaald, er wordt volgebrast, en het gaat de Noordzee in, want ‘de loods is aan boord;’ die loods, die bestormd wordt met vragen, en niets weet, als dat de aardappelen zoo duur zijn, en er een nieuwe Dominé op Texel gekomen is; dit zal dan zijn laatste zeewacht van zijne eerste groote reis wezen; hij overdenkt zijne laatste levensjaren, zoo gebeurtenisvol, met veel vreugde, maar met veel, zeer
| |
| |
veel leed; hij verlangt naar de ure dat hij binnen zijn zal, want vier maanden, daarin kan zooveel gebeurd wezen! En 's morgens wordt hij gewekt door het geroep: ‘de Hollandsche wal is in het gezigt;’ hij ijlt naar het dek, en waarlijk, daar vertoont zich dan ook aan de kim een afgebroken rij duinen, waarboven een kerkspits uitsteekt. Het saluut is gevallen en het anker op de Vaderlandsche reede; er is een officier van het piket met eene groote sloep en kinderen als roeijers aan boord gekomen; hij heeft brieven gekregen en alles is wel; hij hoort wat marine-nieuws; er worden ontzagchelijke kalfsbouten aan boord gedragen, en melk en zoete appelen; 's middags zit men opgewonden bij elkander, en gaat er een met verlof; men is in het Vaderland, het is guur, en de reis is afgeloopen.
Onze vlugtige schets is omgetrokken, - wij vreezen reeds te veel van uw geduld gevergd te hebben, maar houd het ons ten goede, het onderwerp heeft te veel lichtpunten en te veel donkere schaduwzijden, het is te vol van accidenten en afwisseling, dan dat de stroom der gedachten de pen niet onwillekeurig zou medeslepen. Doch om tot ons hoofddoel terug te keeren en tevens te besluiten: pruttelen dus is niets anders dan de uitdrukking der teleurgestelde verwachtingen. Van die teleurstellingen nu is het stelsel van opvoeding de oorzaak, en dat stelsel moet practisch gemaakt worden. Men moet de jongelui niet spreken van de inwendige betimmering van een linieschip, van manoeuvreren in linie, van admiraals en het roemvolle voorgeslacht; op die hoogte gevoerd, krijgt de praktijk iets van eene ‘horrible charge.’ Maar spreek hen van dienen op kleine vaartuigen, meest in de Koloniën, van slechte onderofficieren, en zij altijd op het dek; wijs hen op het honorable der betrekking, op kapitein-luitenants-épauletten en een redelijk pensioen; zeg hun dat de wetenschap alleen het scheepsleven dragelijk kan maken en dat het in den tegenwoordigen materiëelen tijd dubbel schoon is abnegatie te toonen. De gevoelens over den man, die Frankrijk beheerscht, mogen verschillen, maar hij heeft gezegd, en goed gezegd: ‘in het Leger wordt de eer bewaard,’ en zoo wenschen wij, dat men in de Marine het gevoel van Vaderlandsliefde en Nationaliteit aankweeke en beware, dat men er niet flaauwhartig den bijl bij nederlegge, maar wij mannelijk en moedig trachten vooruit te gaan en betere tijden afwachten.
| |
| |
Daarom is het goed, dat de jongens den ouden luitenant zien in den regen loopen, dat de bekrompene ruimte op een schoonerbrik hun niet onbekend zij, en zij repatriëerende officieren hooren spreken. De waarheid, de werkelijkheid, ziedaar wat ik wensch hen te leeren kennen, en niet het denkbeeldige, het gedecoreerde, het overdrevene! Mogt er eindelijk voor ons nog een tijd van ferme en verstandige activiteit komen, mogt de Natie ernstig een tweeden rangs Marine willen, - de dagen der heerschappij zijn voorbij! - mogt zij het willen met het vele wat daarvoor in den tegenwoordigen tijd noodig is, dan kunnen zij deelnemen aan dien gewenschten toestand van zaken, dan zullen zij het doen met voldoening over henzelven, met eere voor de vlag, - maar hunne leerschool zal en moet voorloopig moeijelijk zijn, en het is geen zaak zulks voor hen te verbergen. - Een belangrijk gedeelte van onzen werkkring zal het dus worden, hen dien overgang gemakkelijk te maken, hun vaste grondbeginselen in te boezemen, en het leven aan boord zoo werkzaam mogelijk te doen zijn.
Zoo leeft dan voort, vrolijke jongens! leert uwe mathesis, en keuvelt wat met den bootsman, wij zullen u met belangstelling op de wacht krijgen; wij wenschen u eene plaatsing toe op een schroeffregat in de Middellandsche Zee, tot gij luitenant zijt, maar zullen u waarschijnlijker op een schoonerbrik in de Molukkos ontmoeten. Wij wenschen u voorliefde voor uwe betrekking, en als de eerste officier wat zuur kijkt, gaat dan niet aan het pruttelen, maar bedenkt wat die man welligt reeds achter den rug heeft, en welk een verdienstelijk zee-officier hij voor het overige zijn kan. - Houdt uwe studiën een weinig bij, opdat gij als luitenant geen goniometrie meer behoeft te studeren. God zegene u, jonkers! blijft mannen van eer, en zijt bovenal, hetgeen zoo gij wilt nog eenige beteekenis zal hebben, zijt Hollanders!
een wachtlooper.
|
|