| |
| |
| |
Scheikunde en landbouw.
De vorderingen der Scheikunde in hare toepassing op den Landbouw, door Dr. L.F. Strumpf. Uit het Hoogduitsch, door J.P.C. van Tricht, Apotheker. Arnhem, D.A. Thieme. 1854.
‘Toen ik,’ zegt de vertaler in het voorberigt van dit werk, ‘in het jaar 1842 eene Nederduitsche vertaling gaf van Liebig's Bewerktuigde Scheikunde, toegepast op Landbouwkunde en Physiologie, was dat een der eerste werken over dit gedeelte der Scheikunde, hetwelk in onze taal verscheen; en nu, slechts twaalf jaar later, is het getal oorspronkelijke en uit den vreemde overgebragte werken niet te noemen, maar is ook het aanzien van den landbouw in Nederland ten eenemale veranderd en verbeterd.’ Wanneer dit gezegde wat minder sterk gekleurd wordt, dan bevat 't veel waarheid. Het getal ‘uit den vreemde overgebragte werken is zeer aanzienlijk’, maar de ‘oorspronkelijke’ zijn en blijven nog altijd zeer dun gezaaid, en dat ‘het aanzien van den landbouw in Nederland, door eene verstandige toepassing der voorschriften van de wetenschap, geheel veranderd en verbeterd is,’ moet ten stelligste ontkend worden. Wanneer men zegt, dat zich alom sporen van verbetering beginnen te vertoonen, dan zal men voorzeker nader bij de waarheid zijn. Hetgeen er veranderd is bij den Nederlandschen landbouw, moet men bijna geheel alleen toeschrijven aan de gunstige tijdsomstandigheden, aan de ruimte van kapitalen, voor welke een zeker beleggen gezocht wordt, aan den uitvoer naar Engeland, maar vooral aan de nieuwe opbrengsten,
| |
| |
ten gevolge der dure tijden. De wetenschap heeft geen aandeel hoegenaamd in de groote ondernemingen, als landbouwondernemingen beschouwd, van inpolderen, droogmaken en ontginnen van heidevelden, waardoor de productie van Nederland aanhoudend blijft stijgen. De wetenschap heeft onze veeteelt niet zoozeer uitgebreid, dat zij gemakkelijk het hoofd kan bieden aan steeds klimmenden uitvoer en verlies door ziekten. Het is niet de wetenschap, die onze warmoezerijen al meer en meer uitbreidt en uitheemsche markten doet voorzien. Het is, helaas! niet de wetenschap, die tot dusverre den houtteler leidt in de groote boschontginningen, die onze heidevelden innemen. In zoo ver de staathuishoudkunde een gedeelte van den wetenschappelijken landbouw uitmaakt, valt het zonder twijfel niet te ontkennen, dat er zich in de laatste jaren meer en beter wetenschappelijke begrippen onder de landbouwers hebben verbreid, en dat daaruit zeer vele en zeer gewigtige verbeteringen zijn voortgevloeid; maar waar is de invloed van den eigenlijken wetenschappelijken landbouw op te merken, anders dan bij beginselen van verbetering, die zeker veel goeds beloven, maar nog geen merkbaar voordeel, dan alleen, als bij uitzondering, voor enkele personen en plaatsen hebben aangebragt? Zijn de heerschende landbouwstelsels, waarin alom nog zooveel nadeeligs schuilt, in eene enkele landstreek gewijzigd en anders dan voor een vierde eeuw? Is er ergens mesthandel en verbruik van aangekochten mest ontstaan, waar die te voren niet reeds gevestigd was, en is dit bij Vlamingen en Engelschen zoo welbekende, onfeilbare middel, om de alleen voordeel gevende, volmaakte oogsten te verkrijgen, anders dan bij enkele personen in zwang? Wordt er ergens, volgens zuiver wetenschappelijke grondregels, veeveredeling gedreven, en bezitten hier te lande dien ten gevolge de veredelde fokdieren die waarde, welke men er teregt in Engeland aan toekent? Ook hier zijn voorzeker slechts uitzonderingen op te noemen. Het
premiën geven aan halfbloeds veredelde mannelijke dieren, door genoegzaam alle Landbouw-maatschappijen, moge ten bewijze verstrekken, hoe men de allereerste regels der wetenschap hierin miskent. En hoe is het gesteld met de landbouwwerktuigkunde hier te lande? Vraag 't onzen Jenken, en hij zal u antwoorden: ‘'t gaat beter dan vroeger, maar werkelijk verstand van werktuigen is al zeer dun
| |
| |
gezaaid!’ Drie vierde van de nieuwe werktuigen, welke er bij dien ijverigen fabriekant besteld worden, zijn navolgingen van hetgeen toevallig aan de bestellers onder de oogen is gekomen, maar niet diegene, welke hun de wetenschap als de meest passende heeft doen kennen. Meer dan een paar honderd dorschwerktuigen zal Nederland wel niet bezitten; één graanmaaijer is uit Engeland ingevoerd, maar wordt niet gebruikt; eenen grasmaaijer bezitten wij zelfs niet; met hooiwerktuigen neemt men nu en dan eens kwalijk gelukkende proeven, enz., enz., terwijl er nog honderdduizend vreemdelingen jaarlijks over onze grenzen komen wandelen om in het gebrek aan menschenhanden bij den oogst te voorzien. Ook bij de werktuigen is het verbetering die men begint waar te nemen, maar als werkelijke algemeene verbeteringen kan misschien alleen het invoeren van de voortreffelijke arendsploegen in een gedeelte van Groningerland en het toenemend gebruik van hakselsnijders worden aangeduid.
De duidelijkste aanwijzing, hoe het met den wetenschappelijken landbouw in Nederland gesteld is, levert zonder twijfel de toestand van het onderwijs voor de landbouwers op. In plaats van overstelpt te worden door leerlingen, vermeerdert de eenige hier te lande bestaande school zeer langzaam in het aantal harer kweekelingen. Verreweg de meesten, die gelooven toch iets te moeten leeren, alvorens zij tot de praktijk overgaan, zoeken dit bij ‘den boer’, en niemand, welke die opleiding kent, zal, in den regel, de alzoo verkregen uitkomsten roemen of durven beweren, dat er zelfs enkele wetenschappelijke grondslagen door gelegd worden. Wat nu de niet genoeg te waarderen poging aanbelangt van onzen Koning, om door volksonderwijs de wetenschappelijke begrippen bij de landbouwers op te wekken, zoo bestaan deze lezingen nog te kort, om reeds op de vruchten te kunnen wijzen, en ook dit kan dus slechts als een begin van verbetering worden beschouwd. Zeer belangrijk zoude het zijn, dat het aantal toehoorders bij deze lezingen met cijfers wierd opgegeven, ten einde men daaruit de toenemende belangstelling, die er werkelijk opgewekt schijnt te worden, kon beoordeelen.
Maar, en nu zijn wij teruggekomen op het punt vanwaar wij uitgingen, het zoo verbazend aangegroeide aantal werken in de Nederlandsche taal strekt zonder twijfel ten be- | |
| |
wijze, dat er meerder wetenschappelijken zin ontstaan is. Voor een tiental jaren zou geen uitgever den moed gehad hebben, om een boekdeel van 350 digt ineengedrukte bladzijden in het licht te geven, zoo als de Heer D.A. Thieme met de ‘Vorderingen der Scheikunde’ van Dr. Strumpf gewaagd heeft, en zoo als de landbouwdrukker Tjeenk Willink reeds zoo dikwijls heeft ondernomen en blijft ondernemen. Het is hiermede zelfs tegenwoordig zoo gunstig gesteld, dat de landbouw nog als een ‘goed vak’, waarin wat te verdienen valt, bij den boekhandel bekend staat. Of echter de wetenschappelijke Nederlandsche landbouw wint in evenredigheid van het steeds vermeerderend aantal vellen druks, dat de pers verlaat, valt grootelijks te betwijfelen. De reden daarvan ligt voor de hand. Tegen tien vertaalde werken en opstellen, komt er een enkel oorspronkelijk voor den dag, en met de vermeerdering van denken, schrijven en uitgeven over den landbouw, staat in geene de minste evenredigheid de vermeerdering in denken, schrijven en uitgeven over den Nederlandschen landbouw. Haast zou men de stelling kunnen verdedigen, dat deze wetenschap hier te lande vooruitgaat, niet door maar ten spijt van de menigte werken, die er over handelen, en dat het debiet van die werken in de eerste plaats steunt op de drangreden: ‘bij gebrek aan beter.’ Waren nu die vertalingen geene bloote uitgaven in Nederlandsche woorden van de uitheemsche schrijvers; waren het onwerkingen voor eenen Nederlander, waarbij zich de bewerker onophoudelijk voor oogen stelde, wat onze landbouw behoeft, en hoe de voorschriften en lessen, welke hij bij den vreemdeling aantreft, daarop zijn toe te passen, dan voorzeker kwam er uit die soort van arbeid iets goeds voort. Volgde men daarin
slechts het voorbeeld onzer naburen, die de uitlandsche schrijvers niet slechts vertalen, maar tevens verduitschen, verfranschen of verengelschen, en wel genoodzaakt zijn zulks te doen, zoo zij gelezen willen worden. Maar daaraan wordt zoo weinig gedacht, dat de Nederlandsche vertalers zeer dikwijls zelfs de moeite niet nemen om de buitenlandsche maten en gewigten in Nederlandsche over te brengen; een groot verzuim, waaraan zich ook de vertaler van het werk van Dr. Strumpf heeft schuldig gemaakt. Meenen de vertalers, dat men in Nederland denkt in acres, tonnen, morgens en metzen? dat men, zonder herleiding en nacijfering, een be- | |
| |
grip heeft van opbrengsten en kosten, welke in die vreemde maten worden medegedeeld? Neen, voorzeker, maar al te goed is dat ook hun bekend, en waarom verzuimen zij dan dit vernederlanderen van de maten en gewigten? Laten zij een voorbeeld nemen aan de werken van Stöckhardt, wiens geschriften en bemoeijingen met den Saksischen landbouw, niet slechts den grond tot verbeteringen gelegd hebben en den smaak voor den wetenschappelijken landbouw opwekken, maar den landbouw in dat koningrijk werkelijk reeds geheel van aard hebben doen veranderen. Terwijl hier, ter beoordeeling van de waarde als melkgeefsters, de melk van een tal koeijen onderling vergeleken wierd en daaruit besluiten nopens de waarde van een geheel ras wierden afgeleid, wist Stöckhardt van 800 stuks vee in Saksen op te geven, hoeveel melk en boter zij gedurende een jaar bijeen hadden opgeleverd niet alleen, maar ook hoeveel ponden veevoer door die dieren gebruikt was geworden. Hij wist daaruit af te leiden, welk van de drie of vier veerassen, waartoe deze koeijen behoorden, het best zijn voeder door de opbrengst betaalde. Geen duidelijker bewijs is er voorzeker te geven van den hoogen trap, dien de wetenschappelijke landbouw in Saksen reeds bereikt heeft. Laat men daarentegen maar eens onderzoeken, bij hoeveel Nederlandsche veehouders naawkeurige
aanteekening van de melk, door elk dier geleverd, wordt gehouden; hoevelen het verbruikte voeder, al is het slechts ten naastenbij, in ponden weten op te geven, en hoevele weegtoestellen voor vee, die meest zekere gidsen in de moeijelijke kunst van veevoederen, er bij de Nederlandsche landbouwers voorhanden zijn. Dit onderscheid tusschen Saksen en Nederland is het gevolg der toepassing aldaar van de wetenschap op den landbouw, en deze weder is grootendeels het gevolg van de wijze, waarop de wetenschap door Stöckhardt en anderen toepasselijk gemaakt is op den Saksischen landbouw en aan de landbouwers is medegedeeld.
Is b.v. een werk voor eenen Nederlandschen landbouwer bruikbaar, die zich de Nederlandsche vertaling aanschaft, omdat hij het Hoogduitsch niet verstaat, waarin onder de analysen van raap- en koolplanten of raapachtige planten (cruciferen) de bestanddeelen worden opgegeven van de in Engeland gebruikelijke varieteiten van wortelen en penen (eene schermbloem); van Artisjokken, jeruzalemsche Artisjokken (alias
| |
| |
Aardperen, waarvan, eene bladzijde vroeger, reeds eene analyse wordt medegedeeld, welke hemelsbreed van deze tweede verschilt); van beetwortels, Beta vulgaris (alias Mangelwortels, Beta Cicla, eene plant uit eene geheel andere familie); van Beta vulgaris rapace!!! (alias roode, lange Mangelwortels); van in de gruwelijkste verwarring dooreengeworpen rapen, Turnips, Swedish, Brassica rapa, Brassica Napus, zonder dat de schrijver schijnt te bemerken, dat hier spraak is van onze zoo welbekende knollen en knolrapen; en dan nog, om de duisterheid te voltooijen, wortelen of peen genoemd Turnips in engen zin, swede en hybrid! Bij gebrek van het oorspronkelijke werk, kan hier moeijelijk beslist worden, in hoever de schrijver handdadig is aan deze verwarring, maar zeker is het, dat de vertaler, op blz. 132 tot 137 van het werk, hetwelk den tekst tot dit opstel geleverd heeft, zich de moeite bespaard heeft om den chaos te ontwarren en om de opgaven bruikbaar te maken voor den Nederlander. Botanische kennis schijnt overigens zoowel dezen schrijver als zijn' vertaler te ontbreken; anders hadden zij b.v. dezelfde plant niet op blz. 152 Erica vulgaris en op blz. 153 Calluna vulgaris genoemd, en de vertaler zou er waarschijnlijk bijgevoegd hebben, dat hiermede de ons zoo welbekende Heide bedoeld wordt. Ook zoude op bladz. 153 de analyse van wikkezaad van Neufchatel niet opgenomen zijn tusschen die van Lycopodium en Erica carnea, alsof wikken een heideplantje ware. Die onbekendheid met de planten, waarvan de scheikundige zamenstelling wordt opgegeven, moet voorzeker ook als de reden beschouwd worden, waarom er de allervreemdste rangschikking heerscht in de verschillende andere planten, waarvan de ontleding wordt opgegeven, en waarin het eigenlijk onmisbare, maar geheel ontbrekende alphabetische register den lezer geenen weg wijst. Achtereenvolgens toch wordt er gehandeld
over Ameria maritima (het bekende zeegras onzer bloemtuinen), Lycopodium, Wikken, Heidesoorten, Zoetwaterplanten (alle hier te lande welbekende, maar die de niet botanische lezer moeijelijk uit de Latijnsche namen alléén herkennen zal), Hermoes, Cactus, Wijnstok, wilde Kastanjeboomen, Notenboom, Beuken- en Pijnboomen, Kastanjeboomen, zoete Amandelen, Laurier, Turf en Zeewier. Nog eene aanmerking bij deze gelegenheid. De Convolvulus Batatus wordt wel in het Engelsch Engelsche aardappel genoemd (blz. 131), maar in het Nederlandsch heet men dit hoofd- | |
| |
voedsel der tropische gewassen: Bataat of zoete aardappel.
Het valt haast niet tegen te spreken, dat, zoo zulke vertalingen debiet vinden, dit hoofdzakelijk aan het ‘bij gebrek aan beter’ moet worden toegeschreven.
Maar de regtvaardigheid gebiedt evenwel hier te erkennen dat, om die grove fouten, het geheele werk geene onbepaalde afkeuring verdient. Zoo is de verhandeling over het onderzoeken der bouwaarde, van blz. 105 tot 221, zoo het schijnt, het werk van Schulze, te Eldena, en overgeschreven uit het ‘Journal für practische Chemie,’ XLVII, p. 241, een uitmuntend stuk, dat een leerzaam overzigt geeft van de beste hierbij te volgen handelwijze. Het eenvoudige en zeer goede slibtoestel, op blz. 193 beschreven en afgebeeld, hoewel niet nieuw, verdient de meeste behartiging, in zoover het nog niet in de laboratoriums ingevoerd is. Voor dagelijksch gebruik is het nog eenvoudiger te maken.
Evenzeer is het hoofdstuk over de voeding der planten een goed gekozen opstel van Ed. Schwarz, van het jaar 1848, hoewel de waarnemingen van de laatste jaren daarin voorzeker veranderingen noodzakelijk hadden gemaakt, zoo men daarin werkelijk de nieuwste begrippen zoude aantreffen. Op blz. 21 en verder, ook op blz. 85, wordt gesproken van het opnemen der organische stoffen door de wortels. Zeker zijn dit drukfouten. Maar waarom niet liever de Nederlandsche woorden: bewerktuigd en onbewerktuigd gebruikt voor: organisch en anorganisch? Laten wij toch dat pedante gebruik van uitheemsche kunstwoorden aan de Duitschers over, wanneer wij die, zonder in 't minste onduidelijk te zijn, kunnen vervangen door zuiver Nederlandsche.
Over het algemeen is ook eene verzameling van alle ontledingen, die er in de laatste tijden gemaakt zijn van de planten, aardsoorten en meststoffen, welke in den landbouw voorkomen, een zeer prijzenswaardig werk en dat het bijeenzoeken uit de zeer verspreide bronnen bespaart. Van dien kant is het werk van Dr. Strumpf dus belangrijk en nuttig, terwijl hij ook door aanhaling van de bronnen, die echter niet overal even trouw is geschied, de gelegenheid heeft gegeven om de juistheid zijner opgaven nader te toetsen. Zeer wenschelijk ware het geweest, dat de vertaler ons de verzekering had gegeven, dat zulks door hem is geschied.
| |
| |
Den Nederlandschen lezer althans ware dan die moeite bespaard. Jammer dat niet overal en met de meeste zorg de jaartallen zijn opgegeven, waarin de proeven genomen of de waarnemingen verrigt zijn. Hierdoor zou de schrijver het beste bewijs geleverd hebben, dat werkelijk de laatste vorderingen der scheikunde in zijn werk zijn opgenomen, en dat men ten onregte vreest, zich een werk aan te schaffen, hetwelk bij den geweldigen spoed, waarmede de wetenschap tegenwoordig vooruitgaat, reeds als verouderd moet worden beschouwd, alleen door den tijd, die er verloopen moet zijn tusschen het opstellen door den oorspronkelijken schrijver, misschien 1852?, en de uitgaaf der vertaling, of 1854. Had de vertaler zich niet bij eene bloote vertaling bepaald, maar zijne zoo welbekende bekwaamheid aangewend om het werk te vervolgen tot in den allerlaatsten tijd, dan voorzeker had zulks zeer veel gewonnen; - maar dan ware 't ook geene vertaling geweest, die hoofdzakelijk op debiet ‘bij gebrek aan beter’ hopen kan.
Hoe weinig verbetering er voor den landbouw van Nederland te verwachten is van bloote vertalingen, zonder omwerking van het buitenlandsche werk voor den Nederlander, des te meer beloven die werken, die, oorspronkelijk, door Nederlanders voor Nederland geschreven zijn. Hoewel hun aantal in geene verhouding staat tot dat der vertalingen, en uitgebreide werken nog hoogst zeldzaam zijn, zoo mag men evenwel niet voorbijzien, dat onze landbouwletterkunde, ten dien opzigte, verbeterd is. Hoewel het gezegde van den vertaler van Dr. Strumpf, aan het hoofd van dit opstel medegedeeld, dat het getal oorspronkelijke en uit den vreemde overgebragte werken niet te noemen is, voorzeker zijn schoonen klank niet te danken heeft aan de eerste soort der genoemde werken, zoo men al voor lief wil nemen, dat 't meer dan grootspraak is, dan moeten wij ons herinneren, dat er voor een tiental jaren genoegzaam geene oorspronkelijke werken over den Nederlandschen landbouw bestonden. Serrurier's ‘Boeren-Goudmijn’ toch en het ‘Handboek van Uilkens’, hoe uitmuntend ook voor het doel waarvoor zij geschreven werden, konden aan niemand den Nederlandschen landbouw leeren kennen, noch wezen als met den vinger aan, wat er verbetering behoefde en hoe die toegepast behoorde te worden, of welke Nederlandsche praktijken tot voorbeelden van deugdelijken landbouw konden verstrekken.
| |
| |
Dit onbekend blijven van den Nederlandschen landbouw bij de Nederlanders zelve, liep zelfs zoo ver dat, om iets te noemen, de rijenteelt der Groningsche Veenkoloniën, buiten die Provincie, eene geheel onbekende zaak was, die nergens goedkeuring of navolging vond - omdat men meende, dat de Engelschen alléén drilden. Eerst tijdens het Landbouw-Congres een aantal landhuishoudkundigen van buiten af in de provincie Groningen lokte, kan men zeggen dat die rijenteelt eenigzins bekend is geworden. De eenige opstellen, die toenmaals betrekkelijk onzen eigen landbouw in het licht verschenen, vond men in het ‘Tijdschrift der Maatschappij voor Nijverheid,’ waar geschriften als dat van Wttewaall, over den landbouw van de Utrechtsche kleilanden, en dat van Numan, over de Nederlandsche schapenrassen, eene hoogst gunstige uitzondering maakten op den algemeenen regel. Eveneens mogen wij de werken van J.G.F. van den Bosch niet vergeten, over ‘Mangelwortelteelt,’ het ‘Aanfokken van Engelsche schapen’ en ‘het Boekhouden bij den Landbouw,’ die men als een gunstig voorteeken, dat het licht der wetenschap ook voor den Nederlandschen boer begon ontstoken te worden, moet beschouwen.
Na dien tijd veranderde het echter. Het ‘Tijdschrift van de Maatschappij voor Nijverheid’ leverde oorspronkelijke stukken, die slechts vereeniging door eene bekwame hand behoeven, om reeds een goed overzigt te kunnen opleveren over de wijze, hoe de grond en het vee in Nederland behandeld wordt. Enklaar's ‘Vriend van den Landman’ bepaalde zich al minder en minder tot het alleen overnemen van Duitsche en Fransche stukken. Het verschijnen van de ‘Landbouw-Courant’ zal hier ook wel als eene gunstige verbetering opgenoemd mogen worden, even als de reeksen ‘Mededeelingen van onderscheidene Landbouw-maatschappijen,’ de ‘Verslagen van de Landbouw Congressen,’ en de ‘Landbouw-almanakken.’ Gedurende dien tijd verscheen er een tweede Maandschrift, maar verdween weldra weder, terwijl voor weinige maanden een nieuwe ‘Boeren-Goudmijn’ is verschenen, die ons, naar te hopen is, Nederlandsche Willemen en Ducaten, geen Friedrich's d'Or, Napoleons of Guinea's zal toetellen. In al deze min of meer uitgebreide opstellen dezer periodieke geschriften is thans reeds een schat van kennis verzameld, waaruit een ijverig, met zaak- | |
| |
kennis oordeelend compilateur eene vrij volledige en lijvige beschrijving van den Nederlandschen landbouw zou kunnen bijeenbrengen.
Wat nu verder de oorspronkelijke Nederlandsche landbouwwerken, gedurende de laatste tien jaren uitgegeven, aangaat, of degene die, hoewel vertaald, geheel voor Nederland omgewerkt en daarop toepasselijk gemaakt zijn - zonder er meer dan een enkel over het hoofd te zien, kan een lijstje van een twintigtal titels ze omvatten. Dit wordt hier medegedeeld, ten einde een ieder zal kunnen nagaan, of er bij den aanvang van dit opstel te veel gezegd is met de woorden: ‘ze blijven nog altijd zeer dun gezaaid.’ Er had bijgevoegd kunnen worden: ‘ze blijven met weinig gunstige uitzonderingen dun en schraal.’
In 1846 (zoo ik 't wel heb; de 4de editie is van 1853), verscheen Enklaar, ‘Proeve van een Leesboek over den beredeneerden Landbouw, ten gebruike der Dorpsscholen,’ en ‘de Overijsselsche Vereeniging tot ontwikkeling van Provinciale welvaart’ gaf een ‘Overzigt van de Landbouw-Scheikunde voor Nederlanders.’
In 1848: Enklaar, ‘De Landbouw zoo als hij zijn kan,’ een volks-leesboek.
In 1849: ‘Akkerbouw-Scheikunde’ van Babo, bewerkt voor Nederland.
In 1850 is het zoo uitstekend nuttige werk van Van den Bosch verschenen, over de Meekrapteelt, dat eene geheele omwenteling in dien al meer en meer kwijnenden tak van landbouw en nijverheid ten gevolge heeft gehad en ons waarschijnlijk zal doen behouden hetgeen wij, door eigen schuld, op 't punt waren van te verliezen. Ook heeft de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, in dit jaar de Verhandeling over de Landontginning door van Konijnenburg uitgegeven; een werk dat, hoewel hoofdzakelijk bestrijding van armoede ten doel hebbende, evenwel niet ontbreken mag onder de boeken van eenen Nederlandschen landbouwer. De schat van ondervinding, door den schrijver bij landontginningen opgedaan, en in dit werk neêrgelegd, kunnen het tot eene voortdurende vraagbaak doen verstrekken, voornamelijk evenwel voor degenen, die ontginning van dalgronden ondernomen hebben.
In 1851: ‘De Mest, naar Bolley,’ voor Nederland bewerkt. Ten einde aanteekening te houden van ontledingen van
| |
| |
gronden in Nederland, zij hier herinnerd aan het Academische vlugschrift van S.J. van Royen, over gronden en de heideplaggen van Drenthe. Om der volledigheidswille zij hier ook vermeld de Alphabetische Naamlijst van Nederlandsche geschriften over Landbouw door Siddré in 1851 bewerkt en uitgegeven, een zeer nuttig boekje, maar dat dringend uitbreiding en verbetering door eene bekwame hand vordert.
In 1851 en 1852 heeft de Geldersche Maatschappij van Landbouw hare kleine volksboekjes uitgegeven, bestaande in: Dr. Staring, ‘Het Boekhouden voor den kleinen Landbouwer;’ Havelaar, ‘De Vlasbouw in Nederland,’ (welke teelt nog volstrekt een werk behoeft als het bovengenoemde over den Meekrap); W.C.A. Staring, ‘De Belgische Kempen;’ en van denzelfden: ‘Handboekje voor het bloeijen van Hooilanden;’ Mr. Snellen van Vollenhoven, ‘de Schadelijke Insecten bij den Landbouw;’ en Enklaar, ‘Handboek voor den Houder van Rundvee,’ te zamen 40 vel druks, gedeeltelijk vol houtsneêplaten, die de Maatschappij te zamen verkrijgbaar heeft gesteld voor ƒ 3. - In dit zelfde jaar is ook het ‘Landhuishoudelijk Rekenboek voor de lagere scholen ten platten lande,’ verschenen, door van Otterloo en Veenendaal, een werk, dat onze landjeugd voortaan beschermt tegen garen- en band-, koffij- en thee-, en kruideniers-sommen. In 1853 is verschenen: L.J. Lenting, de ‘Boekweitteelt in Nederland,’ een proefschrift bij het verlaten der school te Haren.
Voor 1854 moet in de eerste plaats het ‘Landhuishoudelijk Leesboek’ van Enklaar genoemd worden, door de bemoeijingen der Afdeeling Nijmegen, van de Geldersche Maatschappij van Landbouw, in het licht verschenen, een werk, waardoor voor een groot gedeelte aan de dringende behoefte zal worden voldaan van degelijke lectuur voor den denkenden boer in Nederland. De Overijsselsche Vereeniging heeft aan diezelfde behoefte zoeken te voldoen door de bezorging van Dr. L. Mulders ‘Leesboek over de Mestmakerij,’ maar dat, naar het oordeel van velen, den ongelukkigen, versleten weg van gesprekken tusschen eenen wijzen doctor en eenen halfwijzen boer gekozen heeft, een vorm, die alleen door eene hoogst moeijelijk te bereiken levendige voorstelling der zaken, voor den lezer dragelijk kan worden gemaakt.
De kennis der planten, die in den ‘Nederlandschen Land- | |
| |
bouw’ voorkomen, zal niet weinig vermeerderen door ‘Nederl. Landbouw-Flora,’ waarvan de Hoogleeraar van Hall de eerste afleveringen thans heeft uitgegeven.
Het loopende jaar heeft zich al dadelijk onderscheiden door eene groote onderneming van den boekdrukker Kruseman, de uitgaaf eener reeks in den volkstoon geschreven landbouwboekjes, waartoe hem de medehulp van de meeste landbouwschrijvers hier te lande welwillend is toegezegd geworden. Het valt haast niet te betwijfelen, of deze onder zulke goede voorteekenen begonnen onderneming zal gelukken, en de volkslandbouw-letterkunde in Nederland spoedig op de hoogte brengen, die zij buitenslands bereikt heeft. Thans zijn uitgegeven: Staring, ‘het Droogleggen; ‘Enklaar, ‘de Groene Bemesting;’ Venema, ‘Het Veenbranden,’ en Uilkens, ‘Winstgevende Warmoezerijen.’ Ook de uitgaaf der ‘Openbare voordragten voor Landbouwers,’ die op last van den Koning in de beide verloopen winters door een viertal jeugdige geleerden gehouden zijn, is eene groote aanwinst voor die letterkunde. ‘De Lucht,’ door Dr. Oudemans, maakt de eerste aflevering uit. Eindelijk moet er een zeer nuttig, een uitmuntend werkje niet over het hoofd worden gezien, dat onlangs door H.M. Hartog, bij het verlaten der Landbouwschool te Haren, is uitgegeven. Het is eene ‘Handleiding tot het Schei- en Natuurkundig onderzoek van den grond, gevolgd door eene beredeneerde ontleding van eenige Nederlandsche bouwgronden.’ De zeer bevattelijke en eenvoudige wijze, waarop hier dit wetenschappelijk onderzoek voorgesteld is, en de naauwkeurige opgaaf van de werktuigen, welke daarbij noodig zijn, zullen voorzeker velen aansporen om zich, naar aanleiding van dit boekje, op de naauwkeurige kennis van hunne gronden toe te leggen, en daardoor weder bijdragen tot een meer algemeen toepassen der wetenschap op den landbouw.
Wanneer wij nu, met uitzondering van het 10tal vellen druks in het loopende jaar verschenen, terugzien op de oorspronkelijk Nederlandsche of geheel voor den Nederlandschen landbouw toepasselijk gemaakte werken, die er sedert 1845 zijn uitgekomen, dan zullen wij zien, dat die 20 werken en werkjes omstreeks 120 vellen druks beslaan. Gedurende die jaren is er dus maandelijks ruim één vel druks geleverd! Eene hoeveelheid, die weinig van het onnoembare heeft, waarvan zoo straks gesproken is. Al zou men moeten aannemen
| |
| |
dat bij de opgegeven werken de helft dergenen, die verschenen zijn, over het hoofd is gezien, zoo is daarin nog zeker geen zeer sterke vooruitgang te bespeuren op den eenigen weg, die tot eene degelijke, zuiver Nederlandsche landbouw-letterkunde leidt. En wat nu den inhoud betreft, zoo moeten wij vier van die werken rangschikken onder de schoolboeken, en negen als bestemd om den landbouw te populariseren en den boer aan het lezen te helpen, terwijl er slechts een zestal te beschouwen zijn als werken, die eenigzins tot bevordering van den wetenschappelijken Nederlandschen Landbouw zullen verstrekken, die het bestaande bekend maken of beoordeelen, en aanwijzen waar en hoe er verbeteringen zijn aan te brengen.
Eindigen wij met in korte woorden eenige der leemten aan te wijzen, die er nog in de Nederlandsche Landbouw-letterkunde bestaan. Eene Grond- en Mestleer, waarin scheikundig, natuurkundig en aardkundig uiteen wordt gezet, wat onze bouwgronden zijn; hoe men ze wetenschappelijk dient te onderzoeken; hoe en met welke in Nederland voorhanden of te verkrijgen meststoffen zij behandeld worden en dienen te worden; aan welke werktuigelijke behandeling men ze onderwerpt of behoort te onderwerpen.
Eene statistiek van den Landbouw. Zoolang wij op geene tienduizend bunders na weten op te geven, welke oppervlakte er hier te lande met tarwe geteeld wordt, en dit is werkelijk het geval, kunnen wij niet vergen, dat Nederland worde genoemd, wanneer er buitenlands over den toestand van den Landbouw wordt gesproken - want ook dit is, ongelukkig genoeg, het geval.
Bij onze landbouw-architectuur heerscht op den duur het grofste empirisme en provincialisme. Verbetering daarin zal wel hoofdzakelijk gezocht moeten worden in een boek, dat naauwkeurig doet kennen, hoe de landbouw timmert en hoe zij behoort te timmeren.
Van de Nederlandsche landbouw-werktuigen kent een ieder ter naauwernood diegene, welke hij zelf gebruikt. Eene wetenschappelijke beschrijving van onze ploegen alléén en het bewijs hoe die allen door een drie- of viertal verbeterde werktuigen te vervangen zouden zijn, met besparing van eenige duizende paarden, zoude alleen reeds een lijvig boekdeel kunnen vullen. Onder de eerste behoefte is voorzeker eene Landbouw-werktuigkunde.
| |
| |
Onze houtteelt moet voor enkele streken voortreffelijk worden genoemd, maar zij is geheel en al empirisch en vandaar dan ook dat die voortreffelijkheid zich tot enkele streken blijft bepalen, en dat er nog hondderdduizende bunders duinen en heidevelden woest blijven liggen, die, met beleid behandeld, door houtteelt te ontginnen en voor hooger kultuur vatbaar gemaakt zouden kunnen worden.
En wat al meer, betreffende den akkerbouw en de veehouderij in Nederland, hetgeen wij evenwel dienden te kennen, zoo wij er het licht van de wetenschap over willen doen schijnen!
w.c.w. staring.
|
|