De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 624]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.J.P. Stricker, de mutatione, homini, secundum Jesu et Apostolorum doctrinam, subeunda. Hagae Comitis, 1845, pag. viii en 120.Onze Duitsche naburen plegen ons te verwijten, dat wij voor alle vakken der godgeleerdheid lust en aanleg hebben, behalven voor de dogmatiek. Of zij ons wel groot onregt doen? Uitzonderingen zullen zij gaarne laten gelden. Maar getuigen niet onze theologische dissertatiën en prijsverhandelingen, dat is: verreweg het grootere deel van onze theologische literatuur, getuigen ze niet evenzeer van de onvermoeide vlijt der Nederlandsche godgeleerden, waar het de exegese, als van hunne.... antipathie is te sterk, apathie nog wat sterk, gebrek aan sympathie weder te zwak; kies zelf een woord! waar het de dogmatiek geldt? Bij voorkeur noem ik dissertatiën en prijsverhandelingen; bij voorkeur stel ik tegen de dogmatiek de exegese over, omdat in die beide soorten van geschriften veelal een onderwerp e media theologia behandeld wordt, een onderwerp veelal, hetwelk eene meer dogmatische of meer exegetische behandeling toelaat. Ik verbeelde mij de dissertatie van Dr. stricker in handen van een' Duitschen godgeleerde: ‘ziedaar,’ zegt hij, ‘eene nieuwe proeve van hetgeen ik uwen landgenooten daareven verweet.’ De titel belooft Religionsphilosophie, het boek geeft exegese. De schr. zegt te zullen handelen over de verandering, die er, naar de leer van jezus en de Apostelen, met den mensch moet plaats hebben; toch vind ik in zijne dissertatie geene behandeling van het leerstuk in systematisch verband met de ontwikkeling der geheele Christelijke waarheid (Religionsphilosophie), zelfs geene behandeling van de leer (biblische Dogmatik), maar alleen verklaring van woorden, van gezegden, van alles behalve van de zaak. Uw geleerde landgenoot heeft treffelijke en onmisbare Vorarbeiten voor de eigenlijke behandeling van zijn onderwerp geleverd; maar exegese | |
[pagina 625]
| |
van bijzondere plaatsen is nog geene uiteenzetting van de leer, is nog minder eene Darstellung der waarheid secundum doctrinam; woordverklaring is nog geene begripsontwikkeling, und die Allheit noch keine Einheit. Op dezen aanval laat zich zeker veel en velerlei antwoorden: Dr. stricker heeft regt en vrijheid, om te geven wat en zooveel hem goeddunkt; is de titel van zijn geschrift te gul in het beloven, zijne Praefatio is er misschien al te bescheiden in (p. vii): ‘haec in lucem edidi, sperans fore, ut viris doctis non prorsus displiceant, quae ad nonnullos N.T. locos difficiliores illustrandos disputata sunt;’ men kan over de zaak niet handelen zonder de woorden te verklaren, noch de woorden verklaren zonder van de zaak te handelen, enz. En toch beslisse de geleerde schr. zelf, of de opponens door deze defensie uit het veld geslagen is; toch veroorlove hij ons, bij het lezen van den Appendix en van het korte antwoord op de hoogstbelangrijke vraag, p. 71, de wedervraag: waarom niet langer? toch, bij onze ingenomenheid met den hechten exegetischen grondslag des onderzoeks, den wensch, die zich niet alleen tot zijnen arbeid bepaalt: och, of op zoo goeden grond eens hooger wierde opgebouwd! Of de Nederduitsche exegetenschool een kweekplaats wierde van Nederduitsche dogmatici, theologen in den vollen zin des woords! - Misschien... misschien kon ook de exegese wat besnoeid en, in verhandelingen als deze, tot de hoofdbewijsplaatsen beperkt worden. Staat het huis, wie zal dan weigeren met goed vertrouwen aan te nemen, dat er palen in den grond zijn geheid? Die spreken immers van zelve! - De schrijver, die ons hier en daar zoo fijne en nieuwe opmerkingen mededeelt, die ons (p. 47 sqq.) met zoo veel schijn van waarheid - ref. durft het pleit niet voor beslecht verklaren - weet aan te toonen, dat het woord ἐπιστϱέφειν in het N.T. nergens van 's menschen bekeering tot christus, maar alleen van de bekeering tot God gebezigd wordt, die schrijver heeft immers het regt, om zich verheven te rekenen boven de moeite van ons te herinneren: ‘vocabula σϰότος et φῶς saepissime sibi invicem opponuntur,’ et quae sequunter, p. 59. Dr. stricker geeft den inhoud zijner dissertatie met deze woorden op (p. 1): ‘de mutatione, homini, secundum Jesu et Apostolorum doctrinam, subeunda disputaturus, hanc omnem disputationem tripartitam feci. Caput primum, quid de verbis μετανοεῖν et μετάνοια censendum sit, docebit; alterum ostendet, quomodo judicandum sit de verbis ἐπιστϱέφειν et ἐπιστϱοφή; tertium, alias voces aliasque formulas utrique τῷ μετανοεῖν | |
[pagina 626]
| |
et τῷ ἐπιστϱέφειν affines, tractabit. His peractis, in appendice breviter [i.e. una alteraque pagina, 119 et 120] indicabo, quonam loco et numero utrumque illud ab homine Christiano haberi debeat.’ Misschien hebben wij geen regt meer van den geleerden schr. te vorderen dan deze woordverklaring. Dr. stricker kon niet wel duidelijker te kennen geven, dat hij niets meer bedoelt, ofschoon wij hierboven de vrijheid namen meer te wenschen. Kon ref. wanen, dat lof uit zijnen mond den schr. aangenaam zou wezen, gaarne gaf hij een uitvoerig en doorgaans aanprijzend verslag van hetgeen in deze verhandeling tot opheldering van onderscheidene Bijbelplaatsen is bijgebragt. Maar zoo geheel kunnen wij titel en onderwerp der dissertatie niet voorbijzien, dat niet onze eerste vraag zou wezen: welk is dan nu het resultaat dier woordverklaring? De schr. geeft hier en daar kort en duidelijk antwoord; b.v., p. 6: ‘verborum μετανοέιν et μετὰνοια notionem in N.T. nullam esse aliam, quam animi emendationem.’ Maar vragen wij verder: waarin bestaat die emendatio animi? het antwoord blijft uit. Misschien moeten wij het zoeken in de volgende sectiën van dit eerste hoofdstuk: homines, qui ad τὸ μετανοεῖν vocati sunt - allen die geene Christenen zijn, Joden, Heidenen, soms ook Christenen; wilt gij bewijzen? de schr. toont u op de meest afdoende exegetische gronden, dat het daar en daar en weder daar in het N.T. te lezen staat; - necessitas τσῖ μετανοεῖν hominibus, supra memoratis, imposita - wie deze sectie leest, kan niet langer twijfelen, dat de μετάνοια wel uitdrukkelijk door jezus en de Apostelen gevorderd wordt; - vis salutaris τοῦ μετανοεῖν - de μετάνοια is de voorwaarde der behoudenis en van het eeuwig leven. Het is buiten de schuld van ref. en tegen zijn' wil, wanneer dit verslag een' zweem van ironie heeft. Maar hebben wij nu inderdaad ook maar eenig denkbeeld van den vollen, rijken zin der woorden μετανοεῖν en μετάνοια? Is met dit alles iets gewonnen voor ons inzigt in de mutatio homini, secundum Jesu et Apostolorum doctrinam, subeunda? En waarom niet? Omdat het niet mogelijk is, woordverklaring zonder begripsontwikkeling te geven; omdat het regt verstand van de gezegden des Heeren uit Lexicon noch Grammatica gehaald kan worden, wanneer niet tevens het Christelijk bewustzijn geraadpleegd wordt; omdat exegese zonder dogmatiek even onbestaanbaar is als dogmatiek zonder exegese. Rationeel mag ze zijn, wáár is zij niet, de stelling: dat de schriften des N.V. verklaard moeten worden uit het Joodsch en Hellenistisch taalgebruik; zij | |
[pagina 627]
| |
wordt het eerst, wanneer die andere regel is voorafgegaan; de schriften, en de gezegden, en de uitdrukkingen, en de woorden des N.V. moeten verklaard worden uit den Geest van christus. ‘Gelijk in 't zelfde tooneelcostuum,’ zegt jean leclerc, ‘gelijk in 't zelfde tooneelcostuum niet altijd dezelfde acteur optreedt, zoo heeft ook hetzelfde woord niet bij elken schrijver denzelfden zin.’ Veelmeer bij elken schrijver, die geen naschrijver is, een' eigen', bijzonderen, min of meer gewijzigden zin, welke niet verstaan kan worden dan uit den geest des schrijvers. Of heeft b.v. het woord ϑεὸς dezelfde beteekenis in den mond van den Heiden, van den Jood, van den Christen, van den Zone Gods? En worden wij nader gebragt tot de kennisse Gods door het onderwijs; ϑεὸς duidt op alle plaatsen van het N.T. - uitgenomen die en die, hetwelk exegetisch wordt betoogd - het Hoogste Wezen aan; van dezen ϑεὸς wordt geleerd, dat Hij is πνεῦμα, Joann. IV, 24, dat Hij is φῶς, I, Joann. I, 5, enz.; dezen ϑεὸς te kennen is de weg ten leven, ja, het eeuwige leven zelf, Joann. XVII, 3, enz.? Zulke Vorarbeiten zijn wel onmisbaar, en het is er verre af, dat ref. de waarde van den arbeid des geleerden schr. zou willen verkleinen; maar men meene toch niet - en, hetzij met alle bescheidenheid opgemerkt, velen schijnen het te meenen - dat daarmede iets afgedaan, iets voltooid, iets regt verklaard of juist ontwikkeld is. Niet uit het onderzoek der deelen wordt het geheel, maar ieder deel wordt eerst regt uit het geheel begrepen. En ref. waagt het voor zijne meening uit te komen, welke hij gaarne ook aan het oordeel van Dr. stricker onderwerpt; dat er voor de exegese - de hoogere exegese, in dergelijken zin als waarin men van hoogere kritiek spreekt, - geen heil te wachten is, zoolang de interpretatio grammaticohistorica weigert zich met de interpretatio ex analogia fidei te verzoenen. Dr. heemskerk handelt in zijn specimen: de βασιλείᾳ τῶν οὐϱανῶν, p. 88 sqq., (Dr. stricker heeft de plaats aangehaald) in het voorbijgaan over de μετάνοια; zijne exegetische onderzoekingen zijn uit den aard der zake veel minder uitvoerig en compleet dan die van Dr. stricker; zijn resultaat daarentegen is - misschien ook uit den aard der zake - veel meer bevredigend en afdoend. Want Dr. stricker wilde alleen het woord verklaren, Dr. heemskerk moest ook het begrip ontwikkelen. De laatstgenoemde acht noodig zich te verontschuldigen: ‘quodsi vero quis me notionem et vim hujus μετανοίας nimis ex tendere et urgere putet, ipse eum Jesus alia docebit,’ enz. | |
[pagina 628]
| |
En waarlijk, overtollig is dat ‘quodsi’ niet. Ik bid u, hij verklaart het eenvoudige, overbekende woord met niets minder dan: ‘sensum turpem, vilem ac terrestrem exuere, atque induere sensum regno coelorum dignum, regalem, coelestem;’ hij zegt er nog wel eene halve bladzijde meer van! Is dat nu historisch-grammatische exegese? Ik weet het niet; ik zou nog wel durven zeggen van ja; maar in allen gevalle begin ik nu het μετανοεῖτε! van christus te begrijpen; met een enkel mentem mutate! animum emendate! ben ik nog bitter weinig gevorderd; ook een rabbijn, ook een Heidensch wijsgeer kon het mij toeroepen; - en ref. kan toch maar niet vergeten, dat hij van Dr. stricker zou hooren, welke verandering er met den mensch moet plaats grijpen. Viel hem het genoegen te beurt van den geleerden schrijver te ontmoeten, gaarne zou hij over enkele gedeelten der dissertatie nader worden ingelicht, of met Dr. stricker van gedachten wisselen; b.v. over de verklaring, welke p. 24 gegeven wordt van Luc. XIII: 5: ‘dehortatur Jesus Judaeos ab omni motu in Romanos rebelli, ne in poenam eandem similemve incidant.’ De woorden kunnen het wel beteekenen, maar jezus kan het niet bedoeld hebben. Waarom niet? Ja, daarover zou ik nu juist met den schrijver willen spreken, en misschien wierden wij het er nooit over eens. - P. 41 zegt de schr.: ‘regnum divinum esse consociationem hominum mere spiritualem et moralem agnoscunt omnes,’ etc. Men hoort het voor het minst dikwijls genoeg. Zou Dr. stricker waarlijk die contradictio in adjecto willen verdedigen: consociationem hominum mere spiritualem? Naar de meening van ref. behoort zij tot de onverklaarbare kanseltermen, welke de gemeente mag verstaan zoo zij kan, mits zij er bij de collecte niet te veel aan hechte. - Onder de theses trok vooral de 11de het oog van ref.: ‘Praestat omnino ita pro concione dicere, ut, quae antea sedulo meditata sint, ex tempore dicantur,’ etc. Waar is toch de grens van het sedulo meditare, en waar begint het ex tempore? Moet ik bij het overdenken mij tot de stof bepalen, of mag ik ook over den vorm mijne gedachten laten gaan? - te meer, daar stof zonder vorm voor iedereen, maar inzonderheid voor den redenaar, onbruikbaar is. Ja, als het mogelijk ware, zou ik den kansel liever betreden met vormen zonder stof dan met stof zonder vormen; den inhoud der kanselrede heb ik voor het nemen uit Bijbel en dogmatiek en natuur en menschenwereld; den vorm moet ik scheppen, ex | |
[pagina 629]
| |
tempore zoo ge wilt; maar op die schepping ex tempore volgt dan de uitwerking in tempore; en op zulke preken alleen, van welke schillers woorden gelden: ‘Langsam in dem Lauf der Horen
Füget sich der Stein zum Stein,’
kunnen ook de beide andere dichtregelen worden toegepast: ‘Schnell, wie es der Geist geboren
Will das Werk empfunden seyn.’
En nu verder: hoeveel hangt soms van de keus en de plaatsing van enkele zinsneden, van één enkel woord, hoeveel van den numerus af! Zou het niet geraden zijn de meest belangrijke volzinnen met rijp overleg te stellen? En als ik tijd overhoud voor de min belangrijke? En wat is in eene toespraak tot de gemeente des Heeren niet belangrijk? En als ik in het hoofd niet kan bewaren, wat ik in het hoofd gesteld heb, zonder het in het hoofd te prenten? In het kort: is geene gedachte volmaakt, eer de volmaakte, noch bruikbaar, eer de regte woordvorm voor haar gevonden is, dan wordt het sedulo meditare van zelf memoriter habe, - of aan het sedulo zal toch nog altijd wat ontbreken. Valt den redenaar onder het spreken iets beters in dan het gememoriseerde, hij behoort het te kunnen opnemen; maar hij mag op die invallen niet rekenen. Ten slotte neemt ref. de vrijheid het onderwerp dezer dissertatie nogmaals te bevelen in de aandacht van den schr. en van de vaderlandsche godgeleerden. Wie het naar eisch behandelt, zal licht verspreiden over de belangrijkste vraagstukken van onzen tijd; hij zal ons leeren begrijpen, wat eigenlijk den Christen maakt, en wat hem onderscheidt van den Jood, van den Mohammedaan, van den Heiden; hij zal ons tot zekerheid brengen, of Christen te zijn wel iets anders is dan mensch te wezen; hij zal ons den schat van wijsheid openleggen, die onder de woordzegelen μετανοεῖν en ἐπιστϱέφειν besloten ligt. Dat alles, en meer dan dat, zouden onze naburen onder den titel dezer dissertatie brengen; maar vele hunner zonder den Bijbel er bij op te slaan. Hoogduitsche Religionsphilosophen! waart ge altijd Exegeten! Nederduitsche Exegeten! wierdt ge eens Religionsphilosophen! B. v.d.H., Jr. | |
[pagina 630]
| |
De Reizen van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, of beschrijving van het Joodsche land en zijne bewoners ten tijde van Jezus, met betrekking tot deszelfs toestand in den vroegeren, lateren en tegenwoordigen tijd, en in verband met Jezus leven en lotgevallen, tot opheldering van de Heilige Schriften, vooral van het Nieuwe Verbond, van Joh. Aug. Fried. Schmidt, Diaken te Ilmenau. Met eene kaart van Palestina. Dordrecht, bij H. Lagerwey, 1844.Wij hebben den titel van het werk, ons door de geëerde redactie van de Gids ter beoordeeling toegezonden, geheel afgeschrevenGa naar voetnoot(1), omdat daaruit al dadelijk het doet van den schrijver aan onze lezers blijken kan. Hij behandelt de reizen, d.i. de omwandelingen, van onzen Heer en Zaligmaker door het Joodsche land, en verbindt hiermede eene beschrijving van dit land, zoo als het was in vroegeren en lateren tijd, en zoo als het nog is. Het een en ander moet strekken tot beter verstand van de H. Schriften over het algemeen en van de berigten der Evangelieschrijvers in het bijzonder. Het geheele werk is in zeven boeken, en deze zijn te zamen wederom in 64 hoofdstukken verdeeld. Het eerste boek dient tot inleiding, en deelt voorloopig het doel en den aard der reizen van jezus mede, geeft een algemeen overzigt van het beloofde land, en schetst de leefwijze der Joden, benevens hunne staatkundige betrekking en godsdienstige en zedelijke gesteldheid ten tijde des Zaligmakers. Het tweede boek beschrijft de reizen van jezus ouders vóór de geboorte van hunnen Zoon en gedurende zijne kindschheid. In het derde boek worden de reizen van jezus gedurende het eerste tijdperk van zijn openbaar leven, van zijnen doop tot het eerste paaschfeest, behandeld. Het | |
[pagina 631]
| |
vierde boek bevat jezus reizen gedurende het tweede tijdperk van zijn leeraarsambt, van het eerste tot het tweede paaschfeest. Het vijfde boek behelst de reizen van jezus in het derde tijdperk van zijn leeraarsambt, van het tweede tot het derde paaschfeest. In het zesde boek worden de wandelingen van jezus gedurende zijn lijden beschreven. Het zevende boek eindelijk behandelt de wandelingen van jezus na zijne opstanding. Uit deze algemeene inhoudsopgave kan men den aanleg van het werk, dat voor het overige op eene zeer breede schaal ingerigt is, ontdekken. Het is ook in het Hoogduitsch, waarvan wij de vertaling thans voor ons hebben, niet geheel oorspronkelijk. Een Fransch werk, dat in het jaar 1831 te Parijs het licht zag, onder den titel: Les Voyages de Jésus Christ, ligt daarbij ten grondslag. Evenwel zijn ook andere oudere en nieuwere werken daarbij geraadpleegd, doch, zoo als de schr. betuigt, niet slaafs gevolgd, zoodat hij ook zijne gedachten en zijne eigene wijze van zien mededeelt. Vraagt men nu ons oordeel over het voor ons liggende werk, zoo kunnen wij het plan des schrijvers bij de zamenstelling niet anders dan goedkeuren. Wat wij toch door de Evangelisten van het leven des Zaligmakers weten, bepaalt zich hoofdzakelijk tot togten door het Joodsche land, waarop de Heer bij elke gelegenheid werkzaam was, om aan het doel zijner zending te beantwoorden; zoodat met regt aan het hoofd zijner levensbeschrijving staan kan, wat wij Hand. X: 38 lezen, en ook onder eene niet zeer fraaije steendrukplaat tegenover eenen mede gesteendrukten en met een allergrofst vignet voorzienen titel van het onderhavige werk gesteld vinden: Hij ging het land door goed doendeGa naar voetnoot(1). Daarbij herinneren wij ons geen ander soortgelijk werk, waarin de beschrijving des Joodschen lands en der zeden en gebruiken der Joden ten tijde van jezus met het leven des Zaligmakers, zoo als hier, vereenigd gevonden wordt. Doch geheel anders is het met de vraag: of de schrijver zijn plan zoodanig uitgevoerd heeft, dat wij ook hieraan volkomen ons goedkeurend zegel hechten kunnen? Want behalve dat op | |
[pagina 632]
| |
de orde van tijd en de bepaling van plaats der bedrijven en lotgevallen van jezus, door den schrijver gevolgd, nog al wat aan te merken isGa naar voetnoot(1), heeft hij ook blijkbaar verzuimd latere werken over het Joodsche land te raadplegen, die wel degelijk in aanmerking hadden behooren te komenGa naar voetnoot(2), terwijl bovendien zijne voorstelling der levensbijzonderheden van onzen Heer dikwijls zoo vreemd en beneden de waardigheid is, dat daarmede althans de evangelische verhalen kwalijk overeen te brengen zijnGa naar voetnoot(3). Dat hij de overleveringen (Joodsche en Christe- | |
[pagina 633]
| |
lijke) mede in zijn werk opgenomen heeft, kunnen wij, op zich zelf beschouwd, niet afkeuren; maar daar het, volgens de ver- | |
[pagina 634]
| |
klaring des schrijvers zelven, geen werk voor geleerden is, die het koren van het kaf behoorlijk kunnen onderscheiden, hadden wij eene meer naauwkeurige opgave van hetgeen op de Evangelische berigten en van hetgeen op de overleveringen gegrond is, zoowel als van de waarde, die men in een en ander geval aan de laatste te hechten heeft, mogen verwachten. Nu kunnen ongeleerden door de voorstelling des schrijvers ligtelijk aan het twijfelen geraken, en in hunnen eerbied, dien zij gewoon zijn aan de schriften der Evangelisten als Heilige Schriften toe te kennen, aan het wankelen gebragt worden. Aan onnaauwkeurigheden en onbewezene stellingen ontbreekt het in het geheele werk nietGa naar voetnoot(1). De vertaler heeft zich voorbeeldig slecht van zijne taak gekweten. Wij zwijgen van de menigte drukfouten in het werk zelf en op de daarachter gevoegde kaart van Palestina, die ten deele althans buiten zijne schuld kunnen liggen, en van het menigvuldige gebruik van dezelve en hetzelve, welke en hetwelk, dat steeds iets onaangenaams voor ons heeft. Maar mag eene vertaling in het Nederduitsch goed genoemd worden, wanneer zij overvloeit van onjuiste overbrengingen, die men, ook zonder het oorspronkelijke bij de hand te hebben, gemakkelijk kan aanwijzenGa naar voetnoot(2)? Wanneer men daarin gedurig zoo- | |
[pagina 635]
| |
wel ongelijkheid in de spelling als verkeerde spelling ook van eigennamen in het Nederduitsch aantreftGa naar voetnoot(1)? Wanneer men daarin dikwijls op germanismen stootGa naar voetnoot(2), en niet zelden misslagen ten aanzien van de geslachten en naamvallen der zelfstandige naamwoorden en ten aanzien van de vervoeging der werkwoorden vindtGa naar voetnoot(3)? | |
[pagina 636]
| |
Ons besluit komt in het kort hierop neder, dat de schrijver een zeer nuttig en belangrijk werk geleverd zou hebben, indien hij meer vlijt, oordeel en naauwgezetheid daarbij aangewend had, en dat de vertaler beter gedaan zou hebben het werk onvertaald te laten, ten zij hij het ten behoeve van ongeleerden (geleerden kunnen het genoeg in het oorspronkelijke lezen) omgewerkt en aanmerkelijk verkort had. De aanteekeningen onder de bladzijden dezer beoordeeling zullen, naar wij vertrouwen, de juistheid en onpartijdigheid van ons daarbij uitgedrukt gevoelen staven. | |
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff, Korrespondent der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen, Opzigter van het Provinciaal Archief van Gelderland. IVde Deel, 3de en 4de Stuk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff, 1843 en 1844.‘Honderde oorkonden zullen nog aan het licht gebragt en onderzocht, menigte van monographiën over enkele punten geschreven en wederlegd moeten worden, eer eene oordeelkundige geschiedenis van ons vaderland bij ons het licht zal zien,’ zeide onlangs een even oordeelkundig als geleerd medearbeider in dit TijdschriftGa naar voetnoot(1). En wie, die met de thans bestaande bronnen onzer geschiedenis bekend is, zal met dit gezegde niet instemmen? Vandaar dan ook, dat wij steeds met belangstelling elke bouwstof ontvangen, welke ons voor die geschiedenis wordt aangeboden. Vandaar, dat ons de uitgave van het Utrechtsch Tijdschrift van van der monde, thans onder den titel van Utrecht voorheen en thans; van het Geschiedkundig Mengelwerk over de Provincie Noord-Braband, van c.r. hermans, thans onder den titel van Bijdragen over Noord-Braband; van de vrije Fries, uitgegeven door het Provinciaal Friesch Genootschap; van het Archief voor kerkelijke en wereldlijke Geschiedenis, uitgegeven door j.j. dodt, aangenaam was; vandaar, dat wij menige bijdragen in de Provinciale Almanakken, maar vooral den Overijsselschen Almanak voor Oud- | |
[pagina 637]
| |
heid en Letterkunde, dankbaar ontvingen, en dat schier elk nommer van het Belgisch Museum, van j.f. willems; van de Messager des sciences historiques; van de Annales de la société d'émulation pour l'étude de l'histoire et des antiquités de la Flandre, ons welkom is. Maar vandaar ook, dat wij elk stuk van de hier aangekondigde Bijdragen van nijhoff met genoegen zien verschijnen. Alles moge in de bovenaangehaalde werken niet even belangrijk zijn, wij zeggen met den Vrijheer w.a. van spaen: ‘iedere tichel verdient hare plaats in een gebouw, al is zij geen hoeksteen.’ De vroegere stukken van de hier vermelde Bijdragen zijn door ons in vorige jaargangen aangekondigdGa naar voetnoot(1). Om onze lezers au courant te houden, zullen wij de beide thans voor ons liggende stukken met hen vlugtig doorloopen. Dr. c. leemans geeft hier twee vervolgen op zijne bijdragen tot de geschiedenis der bouw- en beeldhouwkunst in Nederland, welke nog voor vele uitbreiding vatbaar zouden zijn, en waartoe verschillende plaatsen, vooral in Noord-Holland, menige bouwstof zouden kunnen leveren. - Op bl. 180 wordt door hem ter loops gesproken over den oorsprong van vele familienamen uit de beelden, die in den gevel der woonhuizen gezien werden. Deze opmerking is niet nieuw, maar verdiende echter weleens eene afzonderlijke bewerking. De regeringslijsten van verschillende steden zouden hiertoe bouwstoffen kunnen opleveren. Zoo vindt men b.v. onder de schepenen van Amsterdam in 1461 Claes Heyn in den arm; in 1481 Pieter Lourensz. in den Haan; op de naamrol der moeders van het weeshuis te Enkhuizen in 1580 Welmet Jans in d'Engel. Gaf de Heer p. cuypers te Ginneken vroeger eene mededeeling omtrent de Dea sandraudiga, thans ontvangen wij van hem een berigt omtrent oude grafheuvels onder Alphen in Noord-Braband geopend en onderzocht. Eene nieuwe bijdrage tot de studie der oude Germaansche zeden en gebruiken. Ds. p.c. molhuysen leverde vroeger een betoog, dat de Anglo-Saksische veroveraars van Brittanje voor bewoners van deze landen zijn te houden; thans geeft hij eene lijst van Anglo-Saksische namen en woorden, geschikt, om sommige bij ons in gebruik zijnde benamingen te verklaren. Zoo zegt hij, bl. 293: ‘Etgroen, etgras, heet het tweede gras, dat na het afmaaijen | |
[pagina 638]
| |
van het eerste op de weiden komt. Men houdt het voor zamengetrokken van eetgroen. Maar ed, vóór de woorden geplaatst, beduidt A.S. op nieuw, weder. Etgras is dus het gras, dat op nieuw gegroeid is.’ Op bl. 204: ‘Geniep. Iets in het geniep doen, een provincialisme voor iets in het geheim doen. A.S. genip, eene wolk, duisternis. In that neowle genip, in de diepe duisternis. Goes op Zuid-Beveland. Van gos, eene gans, die door de stad ook in haar wapen gevoerd wordt. Het Engelsche goose wordt nog als goes uitgesproken.’ De verzamelaar geeft het vervolg der onuitgegeven stukken betrekkelijk de geschiedenis der Spaansche Heerschappij en die van den opstand tegen Spanje, bijzonder in Gelderland, waaronder, vooral met betrekking tot de hervorming, opmerking verdient een brief van margaretha van parma aan karel van megen, van den jare 1566. In denzelven wordt gesproken van het doen drukken van stukken en langaige Gheldrois. Voor de geschiedenis van het regt vindt men hier iets over de Galeistraf in de Nederlandsche Republiek, door Mr. g.w. vreede, en een regtshandel voor het Veemgerigt, door den uitgever. Voor de geschiedenis van het muntwezen eene bijdrage van den Heer p.c.g. guyot, die er ook eene leverde voor de geschiedenis der Joden hier te lande. Wij zwijgen van kleinere stukjes, maar maken nog alleen melding van de opmerkingen over de Nederlandsche Geslachten Wapenkunde, door Mr. l.ph.c. van den bergh. De schrijver had onder de hulpmiddelen voor die vakken nog kunnen noemen de kloosterboeken en de graf-teekenen en zerken, welke laatste hier te lande echter van dag tot dag zeldzamer worden. Referent meent bij deze gelegenheid den beoefenaars dier vakken geene ondienst te doen met hen te verwijzen naar de verhandeling van den Heer j.a.m. mensinga, over de aangenaamheid en het nut der heraldische wetenschap, geplaatst in het Mengelwerk van den Recensent ook der Recensenten van 1844, No. 4 en 5. In de aankondigingen en berigten, achter deze Bijdragen gevoegd, worden werken van Mr. l.ph.c. van den bergh, s. blaupot ten cate, h.m.a.j. van asch van wijck, l.j.f. janssen, Mr. g.w. vreede, j. smits en g.d.j. schotel, enz. meer of min uitvoerig vermeld. Wij eindigen dit kort verslag met den herhaalden wensch, dat de uitgever dezer Bijdragen genoegzame deelneming en ondersteu- | |
[pagina 639]
| |
ning moge vinden, om dezen arbeid te vervolgen. Wanneer toch reeds menig zoogenaamd werk van smaak onzer eeuw, dat thans opgang maakt, zal vergeten of uit den smaak geraakt zijn, zal het zijne nog door den vaderlandschen geschiedvorscher met vrucht geraadpleegd worden. Amst., Julij, 1845. Candore et ardore. | |
Staatkundige Brieven. Aan de negen Leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die het voorstel tot Herziening der Grondwet deden. Zesde Brief. 's Gravenhage, A.J. van Weelden. 1845, 42 en 18 bll. in 8o.De sluwe advokaat der konservatieve en aristokratische belangen, die, tijdens de aanbieding en behandeling van het Voorstel ter Grondwetsherziening, bij herhaling de wapenen zijner geslepene en listige polemiek tegen dat voorstel keerde, is niet achtergebleven, nu de beslissing der Tweede Kamer een' voorloopigen zege verleend heeft aan de zaak, welke hij voorstond. De zesde staatkundige brief is de triomfkreet der partij, die aan het eind der beraadslagingen heeft bovengedreven. Het oordeel van het publiek over de Staatkundige Brieven is voor altijd gevestigd. Wij bekennen dat wij a priori van die brieven meer nadeel voor de goede zaak zouden gevreesd hebben, dan zij in waarheid veroorzaakt hebben. Wij zijn vreemd aan de dwaze partijdigheid, die vereischt wordt om de verdiensten zijner tegenpartij te loochenen, en bekennen gaarne dat aan de zamenstelling dier brieven veel talent is te koste gelegd. Te meer eer voor het gezond verstand onzer natie, dat door het kunstig zamenweefsel hunner sophismen heeft heengezien. Zij hebben nu slechts gestrekt ten nadeele der zaak, die zulk eene verdediging scheen te behoeven, en de goede trouw zoo der voorstellers in hunne memoriën en redevoeringen, als van een deel altans der publicisten, die hunne pogingen ondersteunden, te sterker doen uitkomen. De zesde brief heeft weinig kans op meer sympathie dan de vroegeren vonden. Bij de groote meerderheid, ook bij hen, die geweigerd hadden door petitioneering openlijk partij te kiezen; ja zelfs bij verscheidenen, die meenden dat de voorstellers te ver gegaan waren, en zich met het denkbeeld van rechtstreeksche verkiezingen niet geheel vereenigen konden, heeft de houding, zoo van de meerderheid der Kamer als van de regeering, die zich gelijkelijk van elke toenadering, van elke inwilliging afkeerig betoonden, een' bitteren indruk gemaakt. Wij twijfelen | |
[pagina 640]
| |
of de schrijver der staatkundige brieven buiten den kring dergenen, wier belang dadelijk aan de bestaande instellingen verknocht is, er velen vinden zal, die in zijne pochende zegezangen behagen zullen scheppen. De brief bevat overigens weinig, wat niet reeds in de overigen gevonden werd. Op inkonsequentiën van de verschillende voorstellers wordt voortdurend jacht gemaakt, inkonsequentiën, die, zelfs waar ze haar schijnbaar wezen niet uit eene valsche en verdraaide voorstelling ontleenen, weinig bewijzen in het nadeel dergenen, aan wie ze te laste gelegd worden, zoolang het vergund zal blijven zijne denkbeelden te veranderen en te wijzigen, en toe te nemen in zuiverheid van beginselen en juistheid van resultaten. De voorstelling van het petitionement, alsof het de vrucht zou geweest zijn eener verachtelijke kuiperij, en intimidatie van regeering en kamers ten doel zou gehad hebben, vordert geene weêrlegging. Het is van algemeene bekendheid, dat men zich gewacht heeft voor alle menées, die het getal der teekenaars licht zouden hebben kunnen vermeerderen. Wij mogen ons tegen de onbewezene aantijgingen des schrijvers gerustelijk op aller ondervinding beroepen. Een schrikbeeld, dat men der regeering voor de oogen wilde houden, konden wel allerminst petitiën zijn, in den meest bezadigden toon gesteld en door rustige en gezeten burgers geteekend. Wat meer is, de meerderheid der teekenaars was reeds vooraf van de verwerping van het voorstel overtuigd, en rekende die verwerping dan ook geenszins door hunne petitiën te beletten. Maar juist daarom begreep men, dat door het onafhankelijkste en verlichtste deel der natie openlijk tegen die verwerping geprotesteerd en aan de voorstellers een blijk van instemming moet gegeven worden. Dat de voorstellers van dien noodlottigen uitslag der beraadslagingen meer dan iemand verzekerd waren, behoeft niet gezegd te worden. De vooronderstelling, waarmeê de zesde brief aanvangt, alsof men bij het centraal verslag iets nieuws vernomen had, en er sprake had kunnen zijn van de intrekking van het voorstel bij die voorloopige afkeuring eener meerderheid, op wier instemming men nimmer kans gehad noch hoop gevoed had, moge doorgaan voor eene rhetorische figuur; tegenspraak verdient zij niet. De openbare beraadslaging was op zich zelve reeds meer doel dan middel; het gold de verdediging van leerstellingen, waartegen meerderheid en regeering gekant waren, ten aanhoore des Konings en der Natie. Van eene bij het be- | |
[pagina 641]
| |
staande kiesstelsel hoogst toevallige vereeniging van negen leden, met zooveel warmte der volkszaak toegedaan, met zooveel talent ter harer verdediging toegerust, moest partij worden getrokken voor eene openlijke verklaring en ontwikkeling der beginselen, waarop ons konstitutioneel gebouw moet worden opgetrokken, en een openlijk protest tegen den wankelen grondslag, waarop het, sints zijne oprichting, meer gewaggeld dan gerust heeft. Volgens de gewoonte des schrijvers worden ook nu zijne lezers op uitvoerige citatiën onthaald, waarvan ditmaal eene uit meerman's Burgerlijke vrijheid, waarin het verschil tusschen Burgerlijke en Politieke vrijheid ontwikkeld, en de voortreffelijkheid der eerste boven de laatste betoogd wordt. Zoodra men aan vooruitgang en ontwikkeling der menschheid gelooft, en aan de groote rol, welke in die ontwikkeling de Staat, als zoodanig, vervullen moet, gaat men van een beginsel uit, te verschillend van dat eens schrijvers, voor wien de Staat niets is dan eene policie-inrichting, die ieder bij het behoud van zijnen eigendom bewaart, om in eene wederlegging zijner verschillende gevolgtrekkingen te kunnen treden. Reeds uit het materialistische en egoïstische standpunt echter, waarop zich meerman gesteld had, zouden wij nog meenen dat in politieke vrijheid de eenige duurzame waarborg ligt voor het behoud der burgerlijke. Burgerlijke vrijheid, in dien kleingeestigen zin, kan zeker ook onder de meest absolute alleenheersching worden aangetroffen, maar kan dan ook tevens op een' blooten wenk van den despoot worden opgeheven of geschorst. Bij het beoordeelen eens staatsvorms is het de vraag niet, of hij burgerlijke vrijheid toelaat, maar of hij die waarborgt en verzekert. Qui fait la loi, la fait à son profit; en daarom is in ons oog ook de burgerlijke vrijheid des volks eerst dan verzekerd, wanneer dat volk door zijne afgevaardigden in de wetgevende vergadering zitting en stem heeft. Is daarenboven de Staat alleen daar om den eigendom der burgers te beschermen, het zal dan ook wel een deel dier burgerlijke vrijheid uitmaken, dat men zoo weinig mogelijk van dien eigendom, als prijs voor de beveiliging van het overige, aan den Staat behoeve af te staan. Zoolang vermeerdering van den schuldenlast en uitbreiding van het budget zonder toestemming van het volk kunnen plaats vinden, is, dunkt ons, ook ten dien opzichte de burgerlijke vrijheid bij gebreke der politieke in tamelijk gevaar. Als aanhangsel wordt eene denonciatie geleverd van verschillende vrijzinnige dagbladen; eene bloemlezing uit de hevigste | |
[pagina 642]
| |
artikels, die de polemiek der laatste maanden heeft opgeleverd. aangekondigd als eenige staaltjens van hetgeen tans in Nederland straffeloos mag geschreven en gepredikt worden: eene aanzetting en uitnoodiging, misschien eene voorbereiding tot eene vervolging der drukpers! Wij willen niet vragen hoe voegzaam in den mond van een' pamflettist die klacht over de straffeloosheid zijner tegenpartij klinkt, en of er geene laagheid in ligt om, zelve van de vrijheid der drukpers een zoo ruim en onbeschroomd gebruik makende en zich achter het schild van zijn ministerialismus veilig wetende, den wrok der Regering te pogen op te wekken tegen degenen, die hetzelfde doen in het belang der tegenovergestelde partij. Zoolang de drukpers de personne privée ongedeerd laat, en slechts de beginselen en daden der personne publique aantast, is hare vervolging altijd verkeerd en verwerpelijk, wie ze ook aanrade. Vrijheid van drukpers is het heiligste recht, de dierbaarste vrijheid eener Natie. Zij brengt hare eigene genezing mede, waar ze soms wondt en verstoort. Eene Regeering, die haar vreest, spreekt het vonnis uit over zich zelve. Gelijk die vrijheid tot nog ten minste facto in eene zekere mate bij ons bestaat, kunnen wij ons echter niet ontveinzen, dat er, altans in het belang der liberale beginselen, tot nog een zeer onvoldoend en dan nog dikwerf onverstandig gebruik van gemaakt werd. De lezing van vele onzer liberale dagbladen, die zoo vaak door heftigheid zoeken te vergoeden wat hun aan talent ontbreekt, wekte bij ons steeds het verlangen naar een blad, dat in waarheid het orgaan der vrijzinnige partij zou mogen heeten. Geen oogenblik is daartoe misschien gunstiger dan het tegenwoordige, en nooit was de behoefte grooter. De uitslag der beraadslagingen over het voorstel heeft ons geleerd dat de meerderheid der Kamer altans op de initiatieve wacht der Regeering. De ministeriëele redevoering overtuigde ons, dat zij daarop vruchteloos wachten zal. Van dien kant dus geene uitzichten op verandering. Ons eenig vertrouwen is gevestigd op de publieke opinie, de publieke opinie, waartegen, waar zij helder, krachtig, algemeen ontwikkeld is, geen tegenstand baat, voor wier zedelijken invloed alle beletselen zwichten. Die publieke opinie is bij ons misschien nu juist ontwaakt, maar even gereed om weder in te slapen als om tot een nieuw leven te ontwaken. Het komt er op aan, hoe ze geleid en geïnfluenceerd worde. Aan de schepping en krachtige ondersteuning van een wèl onderricht, populair, beschaafd en bezadigd orgaan kan voor den eerstvolgenden tijd de | |
[pagina 643]
| |
toekomst der vrijzinnige partij in ons vaderland hangen. Wanneer zal men begrijpen, dat wie het doel wil de middelen moet willen? Terwijl wij dralen en dommelen werkt en waakt eene andere partij. Energie in den tegenstand kan men der Regeering niet ontzeggen. Het is overbekend dat wie zijn' naam onder eene petitie geplaatst heeft, hoe bescheiden ook van toon, hoe gematigd van bedoeling, of wie op andere wijze van zijne geneigdheid tot eene staatshervorming deed blijken, door de Regeering als hare tegenpartij beschouwd wordt, en vruchteloos, schoon met alle vereischten toegerust, aanstelling of bevordering van haar hopen zal. Wij herinneren hier niet aan, om op het eigenbelang der petitionarissen te werken, maar om ook den schroomvalligste te doen zien, dat zijne schepen verbrand zijn en hij, willens of niet, lid is eener partij, die onder den ministeriëelen ban ligt; eener partij, die zich met gebonden handen en voeten overgeeft, wanneer zij de hand niet uitstrekt naar het grondwettig wapen der drukpers, van welke cormenin te recht gezegd heeft: qu'elle est autant au-dessus de la tribune, que le public est au-dessus de la chambre. | |
Maleisch Leesboek voor Eerstbeginnenden en Meergevorderden, door A. Meursinge, Doctor in de Letteren, en Leeraar in de Taal-, Land- en Volkenkunde aan de Koninklijke Akademie te Delft. Tweede Stukje, bevattende eene verzameling van Maleische Brieven. Leyden, bij S. en J. Luchtmans, 1845. xxxvi en 84 bll. 8o.Van het eerste stukje van dit Maleisch leesboek hebben wij in de Gids, 1842, No. 8, eene uitvoerige beoordeeling gegeven; wat dit tweede stukje betreft, bepalen wij ons tot eene korte aankondiging in het Album. Het zal niet moeijelijk vallen deze handelwijze te verdedigen. Onze hoop, toenmaals uitgedrukt, dat eene voortzetting van dezen arbeid ons belangrijke uitbreiding onzer kennis der Maleische literatuur zou aanbrengen, is niet verwezenlijkt; wat wij ten aanzien der behandeling der toen uitgegevene stukken hadden aan te merken, vervalt van zelf bij het thans geleverde; het doel des schrijvers was ditmaal een geheel ander, en plaatst hem bijna geheel buiten het bereik der kritiek. Aan de zijde van Prof. roorda aan de Kon. Akad. te Delft geplaatst, en daar bepaaldelijk met het onderwijs in de Maleische taal belast, moest de Heer meursinge bij de voortzetting van zijn Maleisch leesboek natuurlijk het oog vestigen op de | |
[pagina 644]
| |
behoeften zijner leerlingen; het hoofddoel bij de uitgave van dit tweede stukje was dus niet de bevordering der wetenschap, maar het zamenstellen van een gepast hulpmiddel, om de leerlingen der Delftsche school tot een vlug en vaardig gebruik der Maleische taal op te leiden. Niets was daartoe meer geschikt dan de uitgave eener verzameling van brieven. ‘Want,’ om met den schrijver te spreken, ‘hoezeer ook de beoefening der taal, zoo als zij in de beste werken van wetenschappelijk gevormde mannen voorkomt, onontbeerlijk is voor een ieder, die haar in hare volkomene zuiverheid wil leeren kennen, en altijd aan het gebruik van minder zuivere bronnen dient vooraf te gaan, - zoo moet toch de kennis derzelve, zoo als zij in het dagelijksche leven door het gros des volks gebezigd wordt, van onberekenbaar nut zijn voor hen, die haar hoofdzakelijk tot practisch gebruik wenschen aan te leeren.’ Om het doel van de uitgave dezer brieven volkomen te bereiken, was het nu ook noodig, dat zij werden uitgegeven met de meestmogelijke diplomatische naauwkeurigheid, met behoud zelfs van alle spel- en schrijffouten, opdat de leerling zich aan de in het dagelijksch verkeer gebruikelijke afwijkingen van de in betere schriften gewone regels, die door het meerendeel der inboorlingen zeer slecht worden gekend en in acht genomen, gewennen zou, en hij in het overwinnen der zwarigheden, die de onregelmatigste, en alleen den klank volgende schrijfwijze aanbiedt, mogt geoefend worden. De Heer M. heeft dus deze brieven gegeven, zoo als hij ze vond, zonder er zich eenige verandering of verbetering in te veroorloven. Wij zouden het echter niet ongepast hebben geoordeeld, dat de ergste misvormingen en afwijkingen, hetzij aan den voet der bladzijden, hetzij in een afzonderlijk alphabetisch lijstje, verklaard waren. Wij hebben het weleens ondervonden, hoe ontmoedigend het voor den leerling is, zich in gissingen over het door den schrijver bedoelde woord te moeten uitputten, en in zijn woordenboek geene baat te vinden. Voor hen, die van het onderwijs des Heeren M. gebruik maken, en deze brieven onder zijne leiding lezen, vervalt deze zwarigheid natuurlijk geheel en al; maar zij zal het gebruik van zijn boekje belemmeren bij hen, die, zonder bepaald onderwijs, het Maleisch mogten willen aanleeren, of er zich verder in volmaken. Wij besluiten deze aankondiging met eene opgave van den inhoud. Het werkje is in twee deelen gesplitst, waarvan het eene, groot 84 bll., in Arabisch, het andere, groot xxxvi bll., | |
[pagina 645]
| |
in Romeinsch karakter is gedrukt. Het eerste bevat 42 Maleische brieven in het bij de Maleijers meest gebruikelijke schrift; het andere, behalve de voorrede, en een zeer nuttig lijstje der Arabische woorden, welke in deze brieven voorkomen, maar in de gewone Maleische woordenboeken gemist worden, een veertiental Maleische brieven, in Romeinsch karakter geschreven. Inderdaad is het, bij het meer en meer veld winnend gebruik dezer wijze van het Maleisch te schrijven, voor den leerling van veel belang, zich in tijds met de manier bekend te maken, waarop de Maleijers de klanken hunner taal met de bij ons gebruikelijke letters afbeelden. Deze brieven, in de verschillendste oorden van den archipel geschreven, bieden eene groote verscheidenheid van schrijfwijze, taal en inhoud aan. Zij zijn grootendeels afkomstig uit de nalatenschap van den generaalmajoor elout, die ze gedurende eene reeks van jaren in verschillende betrekkingen, maar voornamelijk als resident van Riouw, ontving of verzamelde. Eenige dezer brieven zijn door Europeanen geschreven, en kunnen den leerling van het Maleisch bij zijne komst in Indië, bij soortgelijke omstandigheden, gevoegelijk tot modellen of gidsen dienen. Wij kunnen den practischen weg, in het onderwijs der Maleische taal ingeslagen, slechts prijzen; want hoe zeldzaam wordt ze aangeleerd anders dan met het oogmerk, om ze bij de komst in Indië, in betrekking als militair, ambtenaar, geestelijke, te kunnen spreken en schrijven? Maar wij hopen toch, dat aan deze zucht voor het practische het wetenschappelijke niet zal worden opgeofferd. Wij wenschen nog altijd, dat de Heer M. in een derde en meer volgende stukjes onze vroeger uitgedrukte wenschen bevredigen zal. Wij mogen het van zijnen ijver, zijne bekwaamheden, zijn eigen inzigt in het hooge belang van wetenschappelijke studie, verwachten. p.j. veth. | |
De Jenever verdedigd, door J.R. van Maanen, Med. Doctor op den Briellaard bij Barneveld, Lid der Commissie van Landbouw in Gelderland. Amersfoort, Jacobs en Meijers, 1845. 23 bladz. 8o.
| |
[pagina 646]
| |
fings- of matigheidsgenootschap. Tiel, C. Campagne, 1845. 24 bl. 8o.
| |
[pagina 647]
| |
De Heer v. maanen verklaart, doordrongen te zijn van al het zegenrijke van de pogingen der matigheidsgenootschappen, doch hij verwijt haar slechts, dat zij het goede niet ten volle doen; in plaats van zich tot taak te stellen het misbruik uit te roeijen, behoorden zij de oorzaak van het kwaad weg te nemen. De afschaffingsgenootschappen zullen niet in gebreke blijven, van deze verklaring aanteekening te houden. Immers, indien zij door den verdediger der jenever zoo hoog opgevijzeld worden, dan mogen zij gerust voortgaan in hunne pogingen; want zeker hebben zij zich nimmer verbeeld de hoogstmogelijke volmaaktheid bereikt te hebben. Maar hoe is het dan mogelijk, dat de Heer v. maanen den jenever in bescherming konde nemen tegen die genootschappen? Zie hier het antwoord. De jenever dient tot veraangenaming van het leven en is daarvoor zeer geschikt; wegens den geringen prijs is deze drank voor allen verkrijgbaar. Doch hooren wij den Heer van maanen zelven, om tevens een proefje van zijn' stijl te genieten: ‘Het steeds toenemend onderling volken-verkeer, de door stoomkracht schrikbarend toenemend ledige tijd, het steeds hooger opvoeren der belastingen, vooral der accijnsen, de aanzienlijke vermindering van verdiensten en inkomsten, ten aanzien van den middenstand en den gemeenen man, doet een volksdrank als den jenever noodzakelijk zijn, bij gemis van eenen anderen even goedkoopen (!).’ Wanneer een rijk man zich verbindt geen jenever te drinken, dan heeft hij nog andere zaken, die hem evenzeer streelen; maar de behoeftige is tot den jenever beperkt. Zal dus de verhouding billijk zijn, dan moet de rijke zich verbinden, om geene geestrijke dranken te gebruiken. Maar dat zal wel nimmer gebeuren. Daarom wenscht de Heer van maanen slechts, dat men zich tot matigheid, tot strenge matigheid verbinde, maar geene onvoorwaardelijke afschaffing van den jenever beooge. Die afschaffing is niet mogelijk, omdat te veel menschen door den jeneverhandel hun bestaan vinden; omdat de regering daardoor eene vermindering in hare inkomsten zoude ondervinden, en eindelijk, omdat, al konde men het doel bereiken, de gemeene man dan nog een surrogaat daarvoor zoude weten te vinden. Waartoe nu deze zoogenaamde verdediging? Zij moet dienen, om den lezer te bewegen de matigheid in het algemeen voor te staan; matigheid in het gebruik van zaken, die tot het levensgenot behooren; matigheid in leefwijze; spaarzaamheid in onze huishouding. Daardoor zal algemeene welvaart bevorderd worden, en de oorzaak, waaruit het misbruik van sterken drank voortvloeit, | |
[pagina 648]
| |
vervallen. Die oorzaak is namelijk de verminderde welvaart en de verbasterde zeden. Intusschen vertrouwt waarschijnlijk de Heer v.M., dat die zedelijke verbetering nog zoo spoedig niet zal komen, en stelt daarom voor: den jenever te verdunnen, en den jeneverstokers te verbieden sterken jenever te fabriceren. De poging van den Heer v.M., om den jenever te verdedigen, is mislukt; men ziet dit uit de vermelding van den inhoud, welke wij hier gaven. Alles wat door hem aangevoerd werd, zullen de bestrijders hem gaaf toestemmen. Maar nu heeft de ondervinding geleerd, dat de jenever juist, omdat hij zoo goedkoop is, zoo onmatig gebruikt wordt; nu heeft de ondervinding geleerd, dat den gemeenen man de jenever goed smaakt, en het streelend zingenot hem tot misbruik verleidt; nu heeft de ondervinding geleerd, dat bij de verminderde welvaart het jeneverdrinken steeds algemeener wordt. En daarom heeft men het misbruik willen keeren. De Heer van maanen meent intusschen, dat men zich liever moest bepalen, om het verval der algemeene welvaart te keeren. Daartoe zal wel de tijd van een geheel menschengeslacht gevorderd worden. Goed, zegt onze schrijver, verdun inmiddels den jenever, dan kan hij zoo veel kwaad niet. Eilieve! daarbij hebt gij een voornaam punt uit uwe verdediging vergeten, want zoo doende zult gij eenen weinig verkwikkenden drank aan den gemeenen man bezorgen; en deze mag toch wel iets voor zijn genot hebben! Hoe weinig des schrijvers geheele redenering in overeenstemming is met de hulde aan de zegenrijke strekking der matigheidsgenootschappen; hoe treurig zijne argumentatie hier in de war loopt; hoe zwak zijne redenen zijn, waarom hij niet tot die vereenigingen wil toetreden, omdat zij namelijk niet al het kwaad in zijnen geheelen omvang keeren, zal wel niet noodig zijn met den vinger aan te toonen. - Keeren wij thans het blad om, en hooren wij den jeneverbestrijder. ‘Als lid der Commissie van den Landbouw in Gelderland had de Heer v.M. in zijne verdediging de bevordering van den graanbouw als voedstervader van den jenever kunnen aanstippen, doch hiervan niets; dat is misschien nederigheid.’ Eilieve, lezer! kunt gij u verklaren, waartoe deze aanmerking aan het hoofd der verdediging geplaatst werd? Voor ons, als beoordeelaars, heeft zij eenige waarde, namelijk die, dat zij ons reeds dadelijk overtuigt, dat de jeneverbestrijder niet uitmunt door talent van fijne satire. ‘De wording en werking van den jenever zijn beide schade- | |
[pagina 649]
| |
lijk en nadeelig voor den physieken en morelen mensch; de wording, omdat de schendende hand van den mensch, door zijn valsch vernuft geleid, het koren, het edelste geschenk des Hemels, aldus geweld heeft aangedaan. Niet tevreden met de voedende deelen van hetzelve tot brood te bakken, heeft hij de prikkelende en zure deelen van hetzelve verfijnd en verhoogd door stoking en overhaling, en is eindelijk het vloeijend vuur, dat kind des hels, ontstaan.’ Indien de Heer dwars niet als bestrijder van den jenever boven de verdenking stond van misbruik van den drank, zouden wij vermoeden, dat hij waarlijk een teugje te veel genoten had, toen hij dit ter neder stelde. Wien na deze staaltjes nog lust overblijft naar nog meer van deze verdediging, neme het boekje zelf in handen. Wij achten den tijd onzer lezers te kostbaar, om hen langer daarmede bezig te houden, en de onhandige wijze, waarop de Heer dwars den jenever bestreed, aan te toonen. De Heer dwars zegt de vleijende hoop te koesteren, dat de Heer van maanen van eenen warmen verdediger nog eenmaal in eenen ijverigen bestrijder van den jenever zal herschapen worden. En wij voegen er bij, dat, al werd ook de Heer dwars door den Heer van maanen bekeerd, de zaak er weinig bij zoude winnen of verliezen, wanneer de beide schrijvers geene betere vruchten van hunnen geest het publiek aanbieden. Van beter gehalte is het derde door ons aangekondigde werkje. Niet zonder talent houdt deze schrijver voet bij stuk, om tegen den Heer van maanen te redeneren; hij is helder in zijne argumentatie, en zoo hier of daar al eens de redeneringen zich wat vreemd dooreenmengen, is dit niet aan des schrijvers redeneertrant te wijten, maar aan de verwarring, die in het boekje van den jeneververdediger heerscht. Eene enkele bladzijde willen wij uit dit werkje overnemen, om daarmede ons oordeel te staven: ‘Gij (Dr. V.M.) zegt (bl. 11), dat het niet met uw gevoel strookt, het drinken van een glas jenever, dat tot de genietingen in het bereik van alle menschen behoort (dat is zoo niet: menig huisvader mag het voor zich niet betalen, en vrouwen en kinderen zijn van zelf uitgesloten), weg te nemen en geen ander algemeen genot daarvoor in de plaats te stellen. Het moet immers wel met uw gevoel strooken, want gij roept op bl. 22: welaan dan! vereenigen wij ons en geven wij aan geheel het verzwakte Nederland het stout en moedig voorbeeld, dat men met mindere behoeften echter gelukkig leven kan; want gij roept op bl. 23: keeren wij terug tot vereenvoudiging van onze levenswijze. Hoe | |
[pagina 650]
| |
kunt gij dan nu zeggen, dat gij u zelven niet voldoet, met u te verbinden, geenen jenever meer te zullen gebruiken, en eenen anderen tot datzelfde besluit te overreden, dien gij weet, dat door zijne mindere welvaart geene andere genieting daarvoor in de plaats kan stellen. Gij vindt daardoor toch vereenvoudiging van levenswijze, vermindering van behoeften, en oordeelt gij die noodig, dan moet gij die noodiger achten bij mindere welvaart. Wat zoude alzoo een plaatsvervanger van denzelfden prijs voor vereenvoudiging, voor vermindering van behoeften te weeg brengen? Neen, gij voldoet u zelven daardoor wel, want gij meent (pag. 11): dat het jenever drinken de schuld is van de meervermogenden, evenzeer als de steeds toenemende armoede. Door dat koppelen immers van het jeneverdrinken aan armoede, toont gij waarlijk de wensch naar behoud van dat vocht niet, en wie of wat ook de schuld zij, gij moet uzelven dus voldoen, wanneer gij die schuld - dat woord drukt hier hetzelfde als oorzaak van nadeel uit - door uwe onthouding en door dezelve aan te raden, zooveel mogelijk onschadelijk maakt; doet gij dat niet, dan bevatten juist uwe eigene woorden (pag. 11): de meer vermogende moeten het voorbeeld geven, eene beschuldiging tegen U. Maar gij schijnt door uwen, het vorige onmiddellijk volgenden galm dat voorbeeld weder niet te willen, want gij roept uit: waar moet het heen, wanneer het gebruik van wijn en alle andere bekende geestrijke dranken zal ophouden? Doch die uitroep heeft mindere waarde door uwe inconsequentie - vergeef mij dit woord - gij zegt immers, bl. 13: ik herhaal, dat wanneer wij onze behoeften zullen beperken tot datgeen, wat wij waarachtig behoeven, het geluk van Nederland dan geen ijdele klank meer zijn zal’ (blz. 13 en 14). Men ziet uit het aangehaalde, dat het den schrijver volkomen gelukt is den Heer van maanen in zijn eigen net te spinnen; en tevens kan zich ieder, wien het bij de lezing nog niet gebleken was, overtuigen, dat waarlijk de zaak van den jenever in den Heer van maanen geenen verdediger gevonden heeft, die de schaal ter zijner gunste zal doen overslaan. Trouwens, hoe zoude dit in zich zelf mogelijk zijn? Iets anders is de beoordeeling van de poging en strekking der affschaffingsgenootschappen. Waar een pater matthew zijn geheele leven daaraan wijdt, om tegen de ellende, welke uit het misbruik der sterke dranken voortvloeijen, te ijveren en te prediken, ligt er zelfs iets grootsch, iets edels in dat enthousiasme. Waar wij onze deftige Heeren zich zien beijveren tot oprigting van afschaffingsgenootschappen, en in pruikerige langgerekte verhandelingen | |
[pagina 651]
| |
hooren declameren, terwijl zij zich zelve de genietingen des levens ruimschoots laten welgevallen, verkrijgt de zaak een zeker pedant aanzien. Het misbruik van den sterken drank bestaat, en wij willen de pogingen, om dit te keeren, niet ten eenenmale wraken; maar men houde toch vooral in het oog, dat, wie op het volk invloed wil uitoefenen, allen schijn eener aanmatigende bescherming moet vermijden. Er is hier iets meer te doen dan enkel het misbruik uit te roeijen. Het is eene dwaling, wanneer men dien zucht naar jeneverdrinken als een' toevalligen parasiet beschouwt die geheel geïsoleerd zich op het maatschappelijke leven gevestigd heeft. Het ware te wenschen, dat men zich meer bepaalde, om het geheele volksleven, de zedelijkheid en beschaving aan te kweeken. Maar alweder herhalen wij het, dit geschiedt niet enkel door genootschappen, traktaatjes of verhandelingen. In zooverre dus de afschaffingsgenootschappen met eenzijdigheid en overdrijving zich vergenoegen, om dat uitspruitsel vau volksverbastering te besnoeijen, zijn zij ongetwijfeld te laken. Wij hebben voor deze aankondiging reeds te veel ruimte ingenomen, dan dat wij hier in verdere ontwikkeling dier bedenkingen tegen de afschaffingsgenootschappen kunnen treden. Wij zouden anders over die overdrijving en eenzijdigheid, naar aanleiding van het laatstvermelde geschrift, gaarne nog eenige aanmerkingen hierbij voegen. Bij het lezen van menige bladzijde van het Huiskruis, rees bij ons de bedenking, dat hier toch wel wat al te veel op de kortzigtigheid en ligtgeloovigheid der lezers gespeculeerd was; eene opmerking, waarmede wij aan het goede van dit populaire boekje overigens niets te kort willen gedaan hebben. | |
Kunnuk en Naja; of: de Groenlanders. Een verhaal van B.S. Ingemann. Uit het Deensch vertaald door Mr. C.J.N. Nieuwenhuis. Te Amsterdam, bij G. Portielje. 1845.De winstgevende zucht, om der onverzadelijke leeslust onzer landgenooten haar dagelijksch voedsel te geven, heeft de vertalers en uitgevers van boeken gedreven, om ons sedert eenige jaren ook de voortbrengselen der Noordsche letterkunde op te disschen. Na Frankrijk, welks taal hier te lande zoo overbekend is, dat zij tot vertalen evenzeer uitlokken als afschrikken moet, is van geen land meer dan bij Duitschland door ons geleend. De groote overeenkomst tusschen de Hoog- en Nederduitsche talen maakt het vertalen uit de eene in de andere schijnbaar gemakkelijk, doch huiveringwekkend voor den man | |
[pagina 652]
| |
van smaak zijn dikwijls de van germanismen overvloeijende, ja onverstaanbare overbrengingen der Hoogduitsche boeken. Ook in Duitschland wordt vertaald, en, met uitgebreider taalkennis dan ten onzent, uit alle talen en tongen der wereld in het Hoogduitsch overgebragt. Zoo raken de voortbrengselen van min bekende litteraturen ook bij ons bekend, en zijn de Zweedsche en Deensche romans van den jongsten tijd, omdat zij in het Hoogduitsch vertaald waren, bij toeval tot ons gekomen. Hoe zeer eene dubbele vertaling, eerst door eenen Duitscher uit het Zweedsch b.v., later door eenen Nederlander uit het Duitsch, allen gloed en frischheid aan het boek moet ontnemen, begrijpt ieder; gelukkig nog, zoo de zin niet onverstaanbaar is geworden door de onkunde van den eersten of tweeden vertaler. In weêrwil van dit alles zijn bij ons de vertalingen der romans van frederika bremer algemeen bewonderd, wier opschrift: uit het Zweedsch vertaald, ik mede voor eene breviloquentia houde, waarbij de woorden: naar de Hoogduitsche overzetting, kortheidshalve verzwegen zijn. De goede aftrek van het goed van frederika bremer heeft ook flygare-carlèn, almquist, bernhard, en laatstelijk ook ingemann, denkelijk langs hetzelfde kanaal, herwaarts doen afzakken: en het is thans geen pedanterie meer, om over de schoonheid der Zweedsche en Deensche letterkunde in gezelschap met dames te praten. De overtuiging van den gunstigen invloed, dien de kennis van uitheemsche meesterstukken op onze nationale letterkunde en zedelijke ontwikkeling in het algemeen hebben moet, mitsgaders van de onmogelijkheid, dat iedereen zich de talen des buitenlands zoude eigen maken, verbiedt ons het vertalen onvoorwaardelijk te veroordeelen. De aanmoediging tot het goed vertalen van goede werken vind ik, behalve in de concurrentie, door de regtbank te Amsterdam, bij haar vonnis van 12 September 1843 (Bijblad, VI, bl. 487 en volg.) schitterend gehandhaafd, in de eer en het voordeel, welke de goede vertalers van goede werken behalen, en waarin zij zich zelve moeten handhaven door het openlijk uitkomen met hunne namen. De redenen, welke voor de anonymiteit eens schrijvers soms kunnen pleiten, b.v. zedigheid, wantrouwen aan de waarde des boeks, bestaan bijna nimmer voor de anonymiteit des vertalers. Hij is slechts verantwoordelijk voor de keuze van het boek in het algemeen, en voor de vertaling, maar voor deze in al hare bijzonderheden: hij moet zich aan de strengste kritiek kunnen en durven onderwerpen. Laten de kundige vertalers de handen ineen slaan, en door de openbaring hun- | |
[pagina 653]
| |
ner namen het publiek een waarborg geven, dat de aangebodene vertaling aanspraak maakt op deugdzaamheid, dan zullen weldra al de prulvertalers verdwijnen, want men zal dan geene vertaling meer koopen, van eene naamlooze hand afkomstig, welke zich haren arbeid schaamt. Die openbaarheid belet tevens het vertalen van vertalingen, omdat de vertaler van de Hoogduitsche overzetting eens Deenschen romans b.v. het antwoord zoude moeten schuldig blijven op de vraag: als gij de Deensche taal niet kent, waarom liet gij dan het overbrengen van dien roman niet aan hen over, die haar magtig zijn? Wij verlangden het boek uit de eerste hand, niet uit de tweede; nu schaadt uw gemakkelijker, doch ondoelmatiger werk, het debiet van de vertaling uit het oorspronkelijke, waaraan een deskundige zich gewijd zoude hebben. Tot zulke beschouwingen geeft ons het nieuwe heugelijke verschijnsel aanleiding, dat een Meester in de Regten zich niet schaamt openlijk er voor uit te komen, dat hij zijne snipperuren heeft besteed aan het vertalen van een boek uit het Deensch, en ik reik daarom den Heer nieuwenhuis gaarne de broederhand toe. Vraag ik mij zelven echter af, na de lezing van Kunnuk en Naja, of ik lust en opgewektheid zoude gevoeld hebben, om dat boek te vertalen, dan moet ik rondborstig antwoorden: neen. Het is niet te ontkennen, dat de lezer, die vroeger weinig of geen denkbeeld van Groenland had (en de meesten zullen, met mij, in dat geval verkeeren), zich thans eene voorstelling van dat koude, donkere, eentoonige land maken zal. Hij zal wijders die lieve, eenvoudige, brave, zachtmoedige Groenlanders van 1774 met welgevallen herdenken. Doch groote belangstelling zullen zij, en wat erger is, zullen de hoofdpersonen van den roman van ingemann hem niet inboezemen. De karakters zijn veelal flaauw en luchtig geschetst, zoodat een eenzelvige tint over allen verspreid ligtGa naar voetnoot(1); intrigue is er genoegzaam niet; de wijze van ontbinding van den knoop is met genoegzame zekerheid te voorspellen, om te beletten, dat de lezer met rusteloozen spoed naar het einde snelle. Indien de beschrijving van Groenland en zijne bewoners, van hunne zeden en van den invloed daarop van het Christendom, mitsgaders de | |
[pagina 654]
| |
mededeeling van hunne overleveringen en volksliederen de hoofdzaak is, en het boek daarom met bedaard onderzoek, en niet als een boeijende roman, moet gelezen worden: waarom er dan een' roman van gemaakt? waarom zich aan de eischen van den romanlezer onderworpen? Wil men de bloote, eenvoudige, prozaïsche waarheid, men leze de bronnen, in de voorrede aangegeven en te weinig nog in den roman gebruiktGa naar voetnoot(1); wil men de even ware, even eenvoudige, doch romantische, doch doeltreffende en meer indrukwekkende poëzij, men bearbeide de bronnen tot een levendig, een wegslepend, een onvergetelijk poëtisch geheel. Denkt eens aan den Pirate van Sir walter scott: ook hij schetste het koude, ruwe, onbekende Noorden, met zijne eenvoudige bewoners, doch in welk een' schitterenden roman! Hoe dikwijls herleest men dien, - om den roman; - en welk een' levendigen indruk laat toch, onbewust en ongevoelig, deze roman na van de Shetlandsche eilanden en hunne bewoners. Wat echter, naar mijne wijze van zien, den Kunnuk en Naja als roman minder aanprijzenswaardig maakt, zal hem welligt in dit land, waar nog zoo velen een' roman, als zoodanig, een prul en zijne lezing als tijdverspilling doemen, tot aanbeveling strekken. Den zoodanigen kan ik bovendien verklaren, dat de verzekering, in de aanteekeningen, bl. 215: ‘wat hunne (namelijk der Groenlanderen) leefwijze en hunne godsdienstige begrippen aangaat, deze vindt men in het voorafgaand verhaal zoo getrouw en naauwkeurig mogelijk beschreven,’ het verhaal zeer juist karakteriseert en, voor zooverre ik oordeelen kan, volkomen waar is. Nog meer: een enkel karakter, dat van den ouden knud, verraadt den meester in de romantische poëzij, zoodra ingemann zich vrij en onbelemmerd in de ruimte der phantasie bewegen kan; voorstellingen als die van arnarsakGa naar voetnoot(2), de Groenlandsche Christinne, die in hare jeugd naar het voor haar zoo warme Zuiden was gereisd, het voor haar | |
[pagina 655]
| |
zoo heerlijke Denemarken had bezocht en in de trotsche hoofdstad aan het koninklijke hof was voorgesteld, wanneer zij nu uit het dagboek van haren leidsman, paul egede, zich de eigene gewaarwordingen en opmerkingen harer jeugd, door hem opgeteekend, hoort mededeelen, en zich daarbij nog zoo veel herinnert: een tooneel als dit is niet alleen walter scott waardig, maar zelfs onnavolgbaar schoon. Schitterend zijn eindelijk hier en daar de beschrijvingen vooral van de natuurtooneelen, b.v. van het drijvende ijspaleis, dat hoog en heerlijk boven het hoofd waggelt van den stouten kunnuk, den held des verhaals. Fraaije fragmenten levert de roman zeer velen op, en niet het minste behooren hiertoe de dichtstukken, welke wel een vijfde gedeelte van het boek innemen. Gelijk zij de lezing van den roman gestadig storen, en mede getuigen van de zonderlinge onverschilligheid van den schrijver omtrent zijn' roman, en van zijn onwankelbaar vertrouwen, dat het historisch en geogra phisch onderwerp, met de door hem bewerkte détails, den lezer genoegzaam zullen boeijen, zoo zijn ook de gedichten, in hunne voortreffelijke vertaling, slechts op zich zelve hoogstbelangrijk en fraai. Het voorberigt (dat door den Heer lublink weddik in zijn' gewonen gemanièreerden trant, met schijnbaar vergezochte uitdrukkingen doorweven, is geschreven) leert ons dan ook, dat de vertaling der poëzij door den gunstig bekenden dichter ten kate is geleverd. Die van het proza, door den Heer nieuwenhuis, is, voor zooverre ik het, zonder vergelijking met het oorspronkelijke, beoordeelen kan, voortreffelijk; immers nergens bemerkt men, dat men eene vertaling leest. Hier en daar, geloof ik, dat de Heer nieuwenhuis zich heeft laten verschalken door het gebrek, dat de Deensche taal lijdt aan een verkleiningsmiddel als ons: -tje, waarvoor zij het bijvoegelijk naamwoord moet bezigen, dat met ons klein overeenkomt. Men wordt al ligt verleid, om dan ook in het Nederduitsch het woord klein te bezigen, en doet wèl, met naderhand dit woord, overal waar geene ligchamelijke kleinheid, maar eene liefkozing of kinderlijke spreekwijze de verkleining uitlokte, met eene werkelijke verkleining van het zelfstandig naamwoord te verwisselen. Zoo wordt de predikant saabye door de Groenlanders op bl. 115 ‘kleinen priester’ genoemd, niet omdat hij klein van gestalte was, want hij was tamelijk groot (zie bl. 103), maar omdat dit kinderlijke volk hem uit liefde hun ‘priestertje’ heette. Zoo zouden de woorden van kunnuk, bl. 118, aan denzelfden predikant gerigt: ‘uwe kleine vrouw bemint onze kleine blanke kinderen,’ zeker veel na- | |
[pagina 656]
| |
tuurlijker vertaald zijn: ‘uw vrouwtje bemint onze blanke kindertjes.’ Doch deze kleinigheid is dan ook mijne eenige aanmerking op de vertaling. Minder vrede heb ik met de noot op bl. 107: ‘hier zijn, uit hoofde van mindere belangrijkheid, eenige regelen onvertaald gebleven.’ Vooreerst behelsden die regelen, naar het schijnt, een verslag van de boeken, die het schip, dat elken zomer de Deensche berigten naar Groenland overvoerde, voor den predikant dit jaar had medegebragt, en zij waren dus, naar mijn inzien, nog al belangrijk. Er zoude, dunkt mij, iets piquants liggen in eene juiste voorstelling van den indruk b.v., dien de in 1774 in Holland verschenen boeken, nu voor het meerendeel zoo lang reeds vergeten, als nieuwigheden in onze koloniën aankomende, aldaar maakten, en de kritiek van die boeken zoude in dien vorm iets behagelijks hebben. De omstandigheid, dat het hier Deensche boeken betrof, geldt niet voor lezers, die door hunne lectuur toonen, in Deensche letterkunde belang te stellen. En heeft een vertaler het regt, eenige regelen onvertaald te laten? is alles, wat hij van het boek vertaald heeft, dan zoo hoogstbelangrijk? Doch de hand op het hart! was de mindere belangrijkheid wel de eenige reden van het niet vertalen dier regelen, aan welke ik hecht, omdat ik er nieuwsgierig naar ben, juist nu gij ze mij onthoudt? Eindelijk. Ik had het gansche boek dóór gestadig gelezen van een kajak, en uit den zin opgemaakt, dat dit een soort van vaartuig moest zijn, toen ik in de aanteekeningen, aan het einde, bl. 217, op eene korte beschrijving daarvan vergast werd, die mij op bl. 2 reeds zoude te pas gekomen zijn. Even zoo was het met eenige andere vreemde woorden en uitdrukkingen. Mij komen zulke aanteekeningen voor als mostaard na den maaltijd. Werd men nog aan den voet der bladz. naar die aanteekeningen verwezen, dan kon de opmerkzame en belangstellende lezer daar de noodige inlichtingen zoeken. Nu is het eene verrassing; het boek is uit, dertig pagina's vóór het einde; doch de minste lezers gaan, in zulk een geval, de aanteekeningen, die dan trouwens meerendeels haar belang verloren hebben, anders dan zeer vlugtig door. Ware het Naschrift een voorberigt, en stonden de Aanteekeningen ter plaatse, waar zij behooren, dan werden beide gelezen en het werk zelf beter verstaan. Druk en papier zijn vrij goed; het plaatje redelijk; de correctie uitmuntend. Bl. 5, onderste regel, staat: hunne, in plaats van hare, en op bl. 73, r. 7 v.b., staat: Pavia, in plaats van Arnarsak. schüller. |
|