De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 657]
| |
Boekbeoordeelingen.De Nestorianen of de tien stammen. Reizen door het oude Assyrië, Armenië, Medië en Mesopotamië; beschrijving der kerkelijke en huisselijke gebruiken der Nestorianen, en bewijzen voor hunne afkomst van de verloren geachte tien stammen Israëls. Naar het Engelsch van Asahel Grant, Med. Doct., door S. Preiswerk verkort overgebragt en met aanmerkingen voorzien. Uit het Hoogduitsch. Te Deventer, bij M. Ballot. 1844. 250 bl. gr. 8o.(Eerste Artikel.)Het oorspronkelijke werk van Dr. asahel grant kwam in 1841 te Londen in het licht, onder den titel van: The Nestorians or the lost Tribes; containing Evidence of their Identity, an account of their Manners, Customs and Ceremonies, together with sketches of Travel in ancient Assyria, Armenia, Media and Mesopotamia, and Illustrations of Scripture Prophecy. Dit werk wekte al spoedig groote belangstelling, en eene belangstelling, die volkomen verdiend was. Reeds de bewering, die de titel uitdrukt, dat de Nestorianen in Perzië afstammelingen zijn van de lang verloren geachte tien stammen van Israël, die 134 jaren vóór de Babylonische gevangenschap door de Assyriërs gevankelijk uit het Noordelijk rijk werden weggevoerd, moest de weetgierigheid der geletterden, en zelfs de gewone nieuwsgierigheid prikkelen. De degelijke, de, schier zouden wij zeggen, onomstootelijke gronden, die de Hr. grant voor zijne zaak bijbrengt, geven aan dit geschrift blijvende waarde. Geen wonder dan, dat kort na elkander eene Duit- | |
[pagina 658]
| |
sche en Fransche vertaling van dit werk in het licht kwamenGa naar voetnoot(1). De laatste schijnt, zoo wij uit den titel mogen oordeelen, het oorspronkelijke meer op den voet te volgen; de bewerker der eerste, die door den Nederlandschen vertaler gevolgd is, heeft zich meerdere vrijheid en aanmerkelijke bekortingen veroorloofd, en zelfs den titel daarnaar eenigzins gewijzigd, die juist zoo bij hem luidt, als hij in de Hollandsche vertaling is uitgedrukt. De Duitsche vertaling is in goede handen gevallen. Zij is bezorgd door den Heer preiswerk, een' bekend' orientalist, niet van den eersten rang, maar echter genoeg in het Oosten te huis, om zijne vertaling niet door onwetendheid te misvormen, om haar door nuttige aanteekeningen op te helderen, om in het bekorten niets te doen verloren gaan, waardoor het werk aan wezenlijke waarde verliezen zou. Wij zijn zelfs aan den Duitschen vertaler een belangrijk bijvoegsel omtrent eene latere reis van grant verpligt, in de Nederlandsche vertaling, bl. 231, vgg., mede opgenomen. Wat de oorspronkelijke schrijver op den titel Illustrations of Scripture Prophecy noemt, is door preiswerk bijna geheel afgesneden. Wij gelooven, dat niemand dit, zelfs a priori, wraken zal, die bekend is met de wijze, waarop de Engelsche godgeleerden gewoon zijn de Prophetische Schriften te gebruiken en op de geschiedenis toe te passen. Wil men ons de streng supranaturalistische opvatting der Prophetie aanbevelen, men beginne met haren letterlijken zin uit haar zelve naauwkeurig te ontwikkelen, en wijze dan hare stipte vervulling in de geschiedenis aan. Wat ons langs dezen weg wordt toegevoerd, zullen wij gaarne met onpartijdigheid en naauwgezetheid onderzoeken. Maar uit de gebeurtenissen het licht te ontleenen, dat de Prophetie verhelderen moet; den zin in den tekst te leggen, dien de vermeende vervulling vordert, en zich dan nog over die vervulling te verwonderen; maar de geschiedenis uit de Prophetie te construëren, en haar te baat te nemen, om het gemis van stellige getuigenissen aangaande de feiten te vergoeden, dit komt ons voor de natuurlijke orde om te keeren, en datgene te stellen, wat bewezen worden moet. Ofschoon wij anders geene vrienden zijn van vertalingen naar eene vertaling, hebben wij er echter in dit geval vrede mede, dat de verkorte overzetting van preiswerk ten grondslag werd | |
[pagina 659]
| |
gelegd voor de Nederduitsche bewerking; maar wat wij den uitgever niet vergeven kunnen, is het, uit misplaatste zuinigheid, onderdrukken der kaart, die zoowel in de Fransche als Duitsche vertaling behouden was, die in deze zoo schaars en gedeeltelijk nimmer door Europeanen bezochte streken een noodzakelijke wegwijzer moest geacht worden, welks gemis ons verhindert althans van het eerste gedeelte des werks, het reisverhaal des schrijvers, een' bepaalden, duidelijken indruk te bekomen, en wat wij er door leeren aan hetgeen wij van elders weten aan te knoopen. De moeijelijkheid, om zich zonder kaart in dit reisverhaal te oriënteren, wordt nog verhoogd, deels doordien de schrijver bij voorkeur de oude namen Mesopotamië, Assyrië, Medië, enz. in plaats der tegenwoordige bezigt; deels doordien hij in de spelling der Oostersche namen, waarin hij trouwens met inachtneming van het Engelsche klanksysteem de uitspraak des lands zal gevolgd zijn, van die, welke wij elders, met name ook bij de Arabische geographen, aantreffen, aanmerkelijk afwijkt. Wij willen thans, de orde des werks volgende, eerst den Heer grant op den afgelegden togt vergezellen, daarna zijne stelling, het voornaamste resultaat van zijn onderzoek, dat de Nestorianen afstammelingen der tien stammen zijn, met meer opmerkzaamheid beschouwen. De aanleiding tot de reis van den Hr. grant verhalen wij met des schrijvers eigene woorden: ‘De gunstige berigten van de Heeren smith en dwight over hun bezoek bij de Nestorianen in Perzië, in de lente van 1831, spoorde het Amerikaansche Zendelinggenootschap (the American Board of Commissioners for Foreign Missions), waardoor zij uitgezonden waren, aan tot het besluit, om onder dezen gedenkwaardigen tak van de eerste Christelijke kerk eene zending op te rigten. Het veld was nieuw, onbekend, en moeijelijk, maar opende het vooruitzigt op den gunstigsten uitslag. Bij het jaarlijksche feest, dat in October 1834 te Utica, in den Staat New-York, gevierd werd, sprak het Zendelinggenootschap op de overtuigendste wijze en dringend over de behoefte, die er bestond aan eenen bekwamen arts, om in deze belangrijke zending den arbeid te beginnen. Men was overtuigd, dat het beroep van geneesheer eenen meer gemakkelijken toegang en meer veiligheid opleverde, daar het de zuiverheid onzer bedoelingen vooraf bewees; ook weet elk, dat hij, die het ligchamelijk lijden geneest, zich | |
[pagina 660]
| |
daardoor spoedig eenen weg tot het hart baant. Bovendien heeft een arts toegang tot die plaatsen. die voor ieder ander gesloten zijn. Maar langer dan een jaar werd de oproeping door de geheele uitgestrektheid des lands gedaan, zonder dat zich iemand opdeed, die er gevolg aan wilde geven. Toen voelde ik mij gedrongen, om eene steeds aanwinnende en genoegelijke praktijk te Utica te laten varen, en reeds in het volgende voorjaar bevond ik mij met mijne echtgenoote op reis naar Perzië.’ Deze weinige woorden zullen toereikend zijn, om ons omtrent den persoon van Dr. grant, omtrent de beweegredenen en het doel zijner reis, omtrent den brandenden ijver voor het Zendelingswerk, die hem bezielde, genoegzaam in te lichten. Met zeer vlugtige woorden schetst nu de schrijver het eerste deel zijner reize. Van Smyrna, waar hij het eerst voet aan wal zette, begaf hij zich eerst naar Konstantinopel, zeilde van daar met een' schooner langs de kust der Zwarte Zee naar Trebisonde, en trok vervolgens, dwars door Armenië, naar Tebriz of Tauriz, de hoofdstad der Perzische provincie Aderbeidjan. Zijne aankomst te Tebriz had plaats den 5den Oct., 1835. Weinige dagen later begaf hij zich naar de oude stad UrumiahGa naar voetnoot(1), de hoofdplaats van een district van denzelfden | |
[pagina 661]
| |
naam, welks bevolking voor een aanmerkelijk gedeelte uit Nestoriaansche Christenen bestaat. Te Urumiah werd dan ook de hoofdzetel der Amerikaansche zending in deze streken opgerigt. Onze schrijver, met de hem van tijd tot tijd toegevoegde mede-arbeiders, was er met den gunstigsten uitslag werkzaam, doch had er het verlies zijner echtgenoote en tweelingdochters, als offers van het klimaat, te betreuren. Zij werden op het kerkhof der Nestoriaansche kerk begraven. In Februarij, 1839, ontving grant van het genootschap last, om eene poging te beproeven tot oprigting van een station onder de onafhankelijke Nestorianen, de eigenlijke kern van dit volk, die westelijk van Aderbeidjan in de ontoegankelijke Kurdische gebergten wonen. Grant wilde beproeven van den kant der Perzische grenzen in hun gebied in te dringen, doch zijn voorslag vond geen' bijval. Ingevolge zijne instructie dus, besloot hij eene poging te wagen van den kant van Mesopotamië (Al-Djezira). Den 1sten April verliet hij Urumiah, met oogmerk, om zich op Erzerum te rigten, doch te Salmas ontving hij berigten, die een voorafgaand bezoek van Konstantinopel noodzakelijk maakten, welke togt onder de grootste gevaren en moeijelijkheden volbragt werd. Van daar begaf hij zich over Trebisonde en Erzerum naar Diarbekir, dat hij den 30sten Mei bereikte. Hier vereenigde zich de Hr. homes met hem, die hem in zijne moeijelijke onderneming was toegevoegd. Den 10den Julij gingen zij te zamen naar Mardin op weg. Hevige onlusten verontrustten deze gewesten, waarbij het voornamelijk op de Europeanen gemunt was; ernstig levensgevaar bedreigde onze reizigers, die zich tevens door een naauwgezet onderzoek overtuigden, dat in het westen van het Kurdische gebergte geene Nestorianen meer woonden, en dat al degenen, die vroeger aan deze zijde der bergen woonachtig waren, tot de Roomsche kerk waren overgegaan, of zich naar | |
[pagina 662]
| |
andere streken hadden begeven. In de overtuiging, dat bij zoo veel gevaar weinig vooruitzigt op eenig gunstig gevolg bestond, besloot de Heer homes naar Konstantinopel terug te keeren. Grant werd dus wederom aan zich zelven overgelaten; maar niets kon zijnen moed ter nederdrukken, zijne volharding doen bezwijken. ‘De hoop, om tot de stammen van Nestorianen, die de bergen bewonen, van dezen kant toegang te erlangen, was hoofdzakelijk de beweegreden geweest voor het tot nu toe verrigte; ik besloot daarom geene moeite te schuwen, om dit belangrijke doel te bereiken; want hoewel het niemand durfde wagen, mij deze poging aan te raden, uit vrees, dat ik onder de handen der bloeddorstige Kurden mijn leven zou verliezen, zag echter ieder vriend van de zendelingszaak met verlangen de volbrenging van dezen stap te gemoet.’ Van Mardin trok grant door de vlakte van Mesopotamië naar Mosul. Onder het bestuur van den krachtigen pacha mohammed heerschte in deze gewesten rust en veiligheid. Te Mosul vernam grant, dat al de Nestorianen, die vroeger in deze gewesten woonden, Chaldeërs waren geworden; dit is namelijk de naam, dien men geeft aan de Nestorianen, die de Roomsche kerk omhelsd hebben. Van Mosul trok hij langs de ruïnen van Ninivé, sedert zoo vermaard geworden door de belangrijke ontdekkingen van den Franschen consul botta, en langs het slagveld van Arbela naar het verrukkelijk gelegen Akra. Het verhaal van dezen togt wordt door eenige belangrijke berigten aangaande den merkwaardigen stam der JezidenGa naar voetnoot(1) verlevendigd. Te Akra, waar eens eene der talrijke scholen der Nestorianen bloeide, vond grant nog eenige weinige overblijfselen van dit volk in de omliggende dorpen; die in de stad wonen, waren Chaldeërs geworden. Van hier vervorderde hij den 10den October zijne reis. Na eenige Nestoriaansche dorpen te zijn doorgetrokken, bereikte grant de sterke vesting AmadiehGa naar voetnoot(2), die in eene uitgestrekte vlakte, op | |
[pagina 663]
| |
de kruin van eenen zeer steilen berg of rotskegel, gelegen is. De stad was bijna geheel verwoest door de gevechten, die ten gevolge van de invallen der Revendus-Kurden waren geleverd. Ook hier vond de schrijver eenige Nestorianen, die echter wederom gedeeltelijk tot de Katholijke kerk waren overgegaan. De naastbijgelegene dorpen der onafhankelijke Nestorianen zijn nog ongeveer 12 uren van Amadieh verwijderd; doch eenigen hebben zich in het grensdistrikt Duri gevestigd, dat op zes à zeven uren afstands van Amadieh ligt. Wij komen hier op geheel onbekend grondgebied, waarbij wij het gemis der kaart ten sterkste moeten betreuren. Duri is de zetel van een' Nestoriaanschen bisschop, ofschoon het in naam aan de Turken onderworpen is, en onder het Kurdische opperhoofd van Berwer staat. De Kurdische khavassGa naar voetnoot(1) van het opperhoofd te Akra, die grant vergezelde, maakte groote zwarigheden hem naar Duri te begeleiden, uit vrees van in de handen der onafhankelijke Nestorianen te vallen, die onder de naburige stammen als een afschuwelijk menschenras afgeschilderd, en met de overdrevenste vrees beschouwd worden. ‘Toen wij na een' moeijelijken rid van zeven uren door de rotsachtige bergkloven het dorp Duri naderden,’ zegt grant, ‘werden wij door verscheiden Nestoriaansche bewoners van het onafhankelijke distrikt Tijari aangeroepen, ons vragende wie wij waren, wat wij begeerden, waarheen wij gingen, enz. Deze vragen werden aan ieder' volgenden | |
[pagina 664]
| |
post, dien wij voorbijkwamen, herhaald, zoodat het scheen, alsof de rotsen boven onze hoofden ons toeriepen: “wie zijt gij? van waar komt gij? wat is uwe begeerte?” Dit roepen, zoo dikwijls herhaald door de diepste basstemmen en in de ruwe keeltoonen van het Syrische dialekt, had inderdaad iets huiveringwekkends. Het woest uitzigt dezer lieden, vereenigd met eene zekere onversaagdheid in hunne gelaatstrekken, alsmede het uitdrukkingvolle in hunne taal en stem, waarmede zij ons ten strengste afvroegen, of wij “Katholijken” waren of ketters, die zij konden uitplunderen (waarnaar een hunner nog naauwkeuriger onderzoek deed bij onzen Nestoriaanschen gids), benamen mijn' armen khavass het laatste overblijfsel van moed, dat hij tot nu bewaard had, zoo volkomen, dat hij met de onmiskenbaarste teekenen van den grootsten angst om zijn ontslag smeekte, dat ik hem ook, zoodra wij de woning van den bisschop bereikt hadden, gaf.’ Grant werd door den bisschop van Duri allerhartelijkst ontvangen; het vertrouwen der overigen won hij door het spreken hunner taal en zijn beroep als geneesheer. Eene hooge reeks van bergen scheidde thans onzen moedigen reiziger nog van het gebied der onafhankelijke Nestorianen. Ofschoon men hem ernstig had aangemaand zich niet in hun land te begeven zonder een vrijgeleide van hunnen patriarch, besloot hij echter, wegens het gevorderde jaargetijde, den togt onverwijld voort te zetten, tevens hopende, dat dit blijk van vertrouwen hem ook het vertrouwen der Nestorianen verschaffen zou. Den 18den October begaf hij zich met drie geleiders op weg, en na een moeitevol opstijgen van anderhalf uur vertoonde zich een heerlijk schouwspel aan zijn oog. ‘Het land der onafhankelijke Nestorianen breidde zich voor het verrukte oog uit als een uitgestrekt amfiteater van woeste, steile bergen, vaneen gescheiden door diepe, duistere kloven, door verscheidene van welke het oog duidelijk de bekoorlijke, lagchende dorpen konde ontdekken, welke zoo lang reeds de veilige toevlugt van den hoofdstam der Nestoriaansche kerk zijn geweest. Hier is het vaderland van honderd duizend Christenen, door den arm des Almagtigen met eenen onvernielbaren rotsdam omgeven, wiens verhevene, besneeuwde kruinen in het heldere blaauw van den verwijderden horizon zich verliezen. Hier onder de beschutting van het rotsgebergte heeft God, als tot een groot doel in de huishouding zijns rijks, het overblijfsel zijner oude kerk bewaard, veilig voor het vuur der vervolging, het | |
[pagina 665]
| |
rumoer van den krijg, en beschermd voor de verdorvenheden, die, den afgrond ontstegen, de overige kerken bevlekten.’ Een jonge Nestoriaan, volkomen blind, had grant het jaar te voren te Urumiah opgezocht, die hem van de staar had geligt, zoodat hij, volkomen hersteld, naar zijne bergen was teruggekeerd. Bij de aankomst te Lezan, een dorp der Tijari-Nestorianen, het eerste, dat door grant werd betreden, kwam hem deze jongeling met een van blijdschap stralend gelaat en met een geschenk van honig te gemoet; door hem had hij terstond het vertrouwen en de toegenegenheid des volks gewonnen. Den 21sten October zette grant de reis voort naar het dorp Aschitha, waar hij de gast was van den priester auraham, den geleerdsten der thans levende Nestorianen. ‘Hij had twintig jaren van zijn leven doorgebragt met het lezen en afschrijven van boeken, en veel geleverd, om het groot gebrek in de Nestoriaansche literatuur, zoo al niet te verhelpen, toch te verbeteren. Nogtans bezit hij geen' volledigen bijbel; want hoewel de Nestorianen met groote zorgvuldigheid en onvervalscht de Heilige Schriften in manuscript bewaren, zijn echter die handschriften zoo zeldzaam, dat ik slechts eenen enkelen Nestoriaan, en wel het geestelijk opperhoofd, den patriarch, aangetroffen heb, die eenen geheelen bijbel bezat, en deze was nog in een half dozijn onderscheiden banden. Anders bezit de een de Evangeliën, een ander de brieven, de boeken van mozes of de Propheten; ook komen afdeelingen van de H. Schrift als bestanddeelen van de kerkelijke Liturgie voor. De openbaring van johannes en twee of drie kleinere brieven bezaten zij niet, tot dat onze zending hen daarmede bekend maakte. Deze stukken der H. Schrift waren hun nog niet ter hand gekomen, toen hunne verzameling van kerkelijke geschriften gesloten werd; echter namen zij dezelve gaarne aan, overtuigd door het innerlijke bewijs hunner echtheid en het getuigenis der overige christelijke kerken.’ Den volgenden dag werd de togt over twee bergruggen, en langs smalle voetpaden, voortgezet naar het dorp Shumba, in eene bekoorlijke vallei aan den oever van de ZabGa naar voetnoot(1) gelegen. Grant's gastheer aldaar voerde den titel van Malek, wijl hij het op- | |
[pagina 666]
| |
perhoofd was eener afdeeling van den stam der Tijari-Nestorianen. ‘Echter is deze waardigheid meer van eenen vermanenden en vaderlijken, dan van eenen regterlijken en gebiedenden aard. Het hoogste burgerlijke en kerkelijke gezag over de onafhankelijke stammen berust bij den patriarch, die in dit opzigt tot zijn volk ongeveer in dezelfde betrekking staat, als de Hoogepriester in ouden tijd bij de Israëlieten.’ Over Bemeriga en Kerme werd de reis vervolgd naar de woning van den patriarch, die hoog verheven op eenen berg gelegen is, aan den karavaanweg, die van Djulamerk, de hoofdplaats der Hakary-Kurden, naar de Perzische stad Salmas geleidt. ‘Toen wij naderden,’ zegt de schrijver, ‘zag ik, dat de patriarch door het venster eenen kleinen verrekijker op ons gerigt had, om zijnen vreemden bezoeker uit de nieuwe wereld te beschouwen. Naar de begrippen dezer lieden is de aarde eene groote, vlakke schijf, door den oceaan omgeven. In dezelve leeft de leviathan en maakt, terwijl hij het water in beweging houdt, dat het door stil te staan niet kan bederven. Deze leviathan is echter zoo vreesselijk groot, dat, geheel rondom de aarde, het begin en het einde - kop en staart - elkander bijna onmiddellijk naderen. Hoe ik niettegenstaande dit monster gelukkig over de zee was gekomen, was voor deze goede menschen geheel onbegrijpelijk. - Spoedig na den middag (26 Oct.) bereikte ik de woning van den patriarch. Het geestelijk opperhoofd der Nestoriaansche kerk heette mij hartelijk welkom, maar zonder dien stroom van nietsbeteekenende komplimenten en overdrevene betuigingen van blijdschap, die den Perzen zoo glad van de tong gaan. Hij zeide, dat hij reeds lang een bezoek van iemand uit onze zending verwacht had, tot hij eindelijk de hoop daarop had laten varen. Nu ik echter eene zoo lange en moeijelijke reis ondernomen had, om hem te zien, twijfelde hij niet, of de gevaren van den weg, waarvan ik hem gesproken had, hadden ons alleen teruggehouden, om hem vroeger de vreugde van een bezoek te verschaffen. “Thans,” voegde hij er bij, “zijt gij mij echter dubbel welkom. Mijn hart verblijdt zich, uw gelaat te mogen zien. Beschouw mijn huis als het uwe, en mij als uwen ouderen broeder. Het is voor ons beide een gelukkige dag. Uwe reis moge verder gezegend zijn.”’ Vijf weken vertoefde grant in de woning van den patriarch, waar hij gelegenheid had de aanzienlijkste mannen onder de Nestorianen uit alle deelen van het gebergte te leeren ken- | |
[pagina 667]
| |
nen, en eenige dorpen en belangrijke plaatsen in den omtrek te bezoeken. Wij vinden hier eenige weinige bijzonderheden aangaande de Nestoriaansche stammen Diss, Djelu en Bass. In plaats van terug te keeren langs den langen en bezwaarlijken weg, dien hij gekomen was, besloot grant, na rijp beraad, de reis naar Urumiah over Salmas, door het gebied der Hakary-Kurden, te wagen, en dus werkelijk terug te keeren langs den weg, op welken hij vroeger voornemens geweest was in het gebied der Nestorianen in te dringen, ofschoon hij dit plan alstoen aan het gevoelen zijner medearbeiders had opgeofferd. Het voornaamste bezwaar had bestaan in de vrees voor den woesten en roofzuchtigen Kurdenstam, die deze streken bewoonde, welks berucht opperhoofd nurulah-BeyGa naar voetnoot(1) nog in 1829 eenen verraderlijken moord aan den Duitschen Orientalist scholz had gepleegd. Deze ijverige geleerde had zich met het opsporen van inscripties in spijkerschriftGa naar voetnoot(2) in deze streken bezig gehouden. Zijn vertrouwen op de bescherming van den Perzischen kroonprins strekte hem ten verderve; zij wekte juist bij de Kurden de verdenking, dat hij gekomen was, om het land voor een' beraamden overval op te nemen, of om goud te zoeken, en hij was gevallen als een slagtoffer hunner achterdocht. Grant liet zich echter thans door deze bedenkingen niet afschrikken, te minder, daar hij mogt hopen, dat, wanneer het hem gelukte de gunst en het vertrouwen van het opperhoofd der Hakary-Kurden te winnen, dit hem misschien voor het vervolg een middel tot veilige gemeenschap zou openen tusschen de Nestorianen van het gebergte en het station der zendelingen te Urumiah. Hij besloot dus niet alleen het land der Hakary-Kurden door te trekken, maar zelfs hun opperhoofd op te zoeken, die zich voor het oogenblik niet in zijne hoofdstad Djulamerk, maar in het slot Bash-Kalleh ophield, op twee dagreizen afstands van de woonplaats des patriarchs gelegen. Grant vond dit opperhoofd op het ziekbed, en had het geluk hem van zijne ziekte te genezen. Hij werd dan ook met veel voorkomendheid door hem behandeld, en zelfs, ten blijke van dankbaarheid, bij zijn vertrek met een paard beschonken. Onze reiziger sloot zich daarop bij eene kleine karavaan aan, die | |
[pagina 668]
| |
over Salmas naar Urumiah reisde, waar hij den 7den December, 1839, na eene afwezigheid van 8 maanden, aankwam. Ten einde zich echter van de mogelijkheid tot daarstelling eener gemeenschap tusschen Urumiah en de onafhankelijke Nestorianen, dwars door Kurdistan, nog nader te overtuigen, besloot grant nog eenmaal de bergen te bezoeken. Hij vertrok derhalve den 7den Mei, 1840, over Salmas naar Bash-Kalleh, waar hij echter den Kurdischen hoofdman niet aantrof, doch door den plaatselijken bevelhebber niettemin gastvrij ontvangen werd. Den volgenden morgen zette hij de reis voort naar Djulamerk, waar hij na twee dagen aankwam, en den patriarch als gast aantrof bij den tijdelijken bevelhebber soleiman-Bey. De patriarch betoonde hem veel vertrouwen en belangstelling in het werk der zendelingen, en hij vertoefde tien dagen op het slot te Djulamerk, maar vond zich, wegens den staat der rivieren, genoodzaakt het plan tot een nader bezoek aan de Bass-Djelu- en Tehoma-Nestorianen geheel te laten varen. Hij begaf zich dus weder naar Bash-Kalleh, niet evenwel met het voornemen, om naar Urumiah terug te keeren, maar om van daar over Van en Erzerum naar Konstantinopel te vertrekken. Te Van zag hij den Kurdischen hoofdman nurulah-Bey weder. ‘De woeste Kurden in het gebergte,’ zegt grant, ‘hadden mij dikwijls op eene vleijende wijze aan hem herinnerd, daar men mij niet anders noemde dan den arts van den hoofdman. Waar ik bij iemand binnen trad, die mij nog niet kende, was het altijd: “Hoe! De arts van den hoofdman!”’ Het opperhoofd gaf hem vele bewijzen van volharding in zijne vriendschappelijke gezindheid. Voor het overige had hij zich onder de bescherming der Porte gesteld, om zijnen stam te beter in toom te houden, en ten einde minder gevaar te loopen van bij den aangroeijenden invloed der Europeanen te verliezen. Reeds hierdoor was het gevaar, van zijn wetteloos gebied te doorreizen, aanmerkelijk verminderd. Van Konstantinopel vertrok grant met eene stoomboot naar Smyrna, waar hij een klein koopvaardijschip besteeg, met hetwelk hij den 3den October, 1840, na eene afwezigheid van vijf jaren terugkeerde. Ziedaar de korte schets van grant's met evenveel geluk als stoutmoedigheid volbragte togten, even vruchtbaar in resultaten voor de wetenschap, als belangrijk door de schoone vooruitzigten, die zij voor de beschaving en het geluk der vergeten Christenen in de Kurdische bergen openden. Wij hebben slechts een geraamte van zijn verhaal gegeven, met oogmerk, | |
[pagina 669]
| |
om den lezer op ons terrein te oriënteren, en ons opzettelijk van alle mededeelingen omtrent de godsdienst en zeden der Nestorianen onthouden, wijl wij dan later slechts tot herhaling zouden genoodzaakt zijn. Wij moeten thans overgaan tot het tweede en belangrijker deel onzer recensie, de naauwkeurige toetsing der gronden, door Dr. grant aangevoerd, voor de afkomst der Nestorianen van de tien verloren stammen van Israël, waarna wij een' blik op de mededeelingen in het bijvoegsel van den Duitschen vertaler zullen laten volgen. Wij willen echter voor het oogenblik adem scheppen, en het belangrijke vraagstuk, dat ons te behandelen overschiet, voor een tweede artikel bewaren. p.j. veth. |
|