De Gids. Jaargang 9 logo_gids_01 GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: V 14 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de negende jaargang van De Gids uit 1845, in drie delen: ‘Boekbeoordeelingen’, ‘Mengelingen’ en ‘Wetenschappelijke Bijdragen’. REDACTIONELE INGREPEN deel 2: foutieve paginanummers 575 en 576 veranderd in 573 en 574 Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1: p. II, deel 2: p. π2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. De errata van deel 1: p. VIII, en deel 2 p. IV zijn in de lopende tekst doorgevoerd (Het erratum van deel 2, p. 520 is niet te vinden).   [eerste deel pagina ongenummerd (p. I)] DE GIDS.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. III)] DE GIDS. NEGENDE JAARGANG. Eerste Deel. BOEKBEOORDEELINGEN. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1845.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. IV)] gedrukt bij c.a. spin & zoon.   [eerste deel pagina ongenummerd (p. V)] INHOUD. BOEKBEOORDELINGEN. Blz. Aardappelen, Granen en Jenever 969. Anderson's Mercantile Correspondence, revised by E. Taylor 717. Arend (J.P.), Proeve eener Geschiedenis der Dichtkunst en fraaije Letteren onder de Angelsaksen 241. Aurora. Jaarboekje voor 1845, 113, 201, 291. Bake (Mr. J.), Brief aan den Heer Y.D.C. Suermondt, over eenige vragen betreffende ons Muntstelsel 960. Becker (W.A.), Gallus of Romeinsche Tafereelen uit den tijd van Augustus 462. Bedenkingen omtrent de voorloopig door de Synode aangenomen artikelen 497. Bedenkingen omtrent het Koninklijk Besluit van 8 October 1845 979. Bergh (Mr. L.Ph.C. van den), Gedachten over armoede, overbevolking en kolonatie 779. Beschouwingen over de Nederlandsche Marine 362. ----- (De) over de Nederlandsche Marine beoordeeld, door X.Y.Z. -. Boers (B.), Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkée 720. Bojesen (E.J.), Handboek der Romeinsche Antiquiteiten. Naar het Hoogduitsch van Hoffa, door Michaëlis 178. Bomhoff (D.) Hz., Compl. Engl.-Dutch and Dutch-Engl. Pocket-Dictionary. 710. ----- en S. Susan, Homonymen der Engelsche taal 716. Bottcher, het groote Huiskruis 645. Brauer (J.H.), Bijdragen tot de Geschiedenis van de bekeering der Heidenen 669. Bremer (Frederika), In Dalarna 728. Brief aan den Schrijver van Iets over het Hooger Onderwijs 599. Brouwer (P. van Limburg), Cesar en zijne tijdgenooten 687. Bijdragen tot Geneeskundige Staatsregeling, 1e-3e Deel 45, 94, 188. Capelle (J. van de), Belangrijke Stukken voor Geschied- en Oudheidkunde 465. Carlen (E. Flygare), De Professor en zijne gunstelingen 732. ----- De Roos van Tistelön -. ----- De kerkinwijding te Hammarby -. ----- Ivar, of de man zonder titel -. Coolhaas van der Wouden (J.), aan de Protestanten en Katholieken in Nederland 842.   [eerste deel p. VI] Blz. Coquerel (C), De Kerken der Woestijn, of Geschiedenis van de verdrukking der Protestanten in Frankrijk, 1e deel 129. Costerus (P.J.), de Oude Wereld, naar Herodotus 894. D. (E.M.), het Werkje van Dr. van Maanen getoetst 645. Dboec van den Houte, door Jacob van Maerlant? 61. Drentsch (Een) Gemeente - Assessor met zijne twee neven op reis naar Amsterdam in 't voorjaar van 1843. Eerste Deel 995. Duflos en Hirsch, Landbouwkundige Scheikunde 138. Dwars (S.A.), de Jenever bestreden 645. Egeling (W.), Middelen ter beteugeling van het misbruik van Sterken Drank 307. Ellendorf (J.). De betrekking van de Spaansche kerk tot den Stoel van Rome 899. Engelen (Mr. A.W), Staatshervormen. Dichterlijk vertoog, Horatius nagebootst 793, 875. Ernstig woord (Een) aan Protestanten en Protestantsche Leeraars in Nederland 842. Francken (C.M.), Disputatio critica de antiquarum Aeschyli interpretationum ad genuinam lectionem restituendam usu et auctoritate 958. Funke (G.), Heeft de verzoening alleen op den mensch of op God en den mensch betrekking? 171. Geen oproer, geen hongersnood 969. Gieseler (Dr), Het belang van de leer der regtvaardiging door het geloof in betrekking tot de zedelijkheid 215 Grant (A.), De Nestorianen of de tien Stammen 657, 737. Groen van Prinsterer (Mr. G.), Antwoord aan Mr. M.C. van Hall 267, 313, 427, 532 Haar (B. ter), Huibert en Klaartje. Met vijftig houtsneeplaten, geteekend door R. Craeyvanger 147. Hahn Hahn (Gravin), Cecil Forster 731. Hakbijl (L.), Gemeenzame brieven ter vertaling in het Engelsch 716. Hall (Mr. M.C. van), Leven van den Admiraal Van Kinsbergen. - Bijvoegselen tot den eersten druk 142. ----- Hendrick Graaf van Brederode verdedigd 267, 313, 427, 532. Hoffman (J.Chr.R.), Geschiedenis van den Opstand in de Cevennen 815. Heldring (O.G.), Wat te denken van en wat te doen in den Aardappelennood? 969. Hongersnood, of wat staat ons anders voor de deur bij het mislukken van den Aardappelenoogst? 969. Huisvriend (De), door J.J.A. Goeverneur. Eerste Deel. 1843 222. Huijdecoper (T.C.R.), Een Woord van ernst en liefde aan mijne Landgenooten 307. Iets over ons Hooger Onderwijs 599. Ingemann (B.S.), Kunnuk en Naja, of de Groenlanders 651. Jaarboeken voor Wetenschappelijke Theologie, 1e. Deel, 1e. Stuk 405, 473, 555. Jager (A. de), Verscheidenheden uit het gebied der Nederduitsche Taalkunde 456. Kaiser, (F.), De Sterrenhemel ver. klaard 253. Katholieke (De) Kerkhervorming, Eerste Jaargang, No 1 en 2 842. Laatsman (W.). Beeldengalerij der Geloovigen des Ouden Verbonds. 225. Leipoldt (W.), Geschiedenis derChristelijke Kerk, voor Katechesatien eu Huisgezinnen 125. Lennep (Mr. J. van), Bedenkingen te gen het Koninklijk Besluit van 23 Mei 1845 599. Lennep Coster (G. van), Aanteekenin-   [eerste deel p. VII] gen gehouden gedurende mijn verblijf in de West-Indiën 197. Liefde (J. de), De Diligence, of de reis naar de stad der Erfenis 989. Lubojatzky, (Fr.), Luther en de zijnen. Geschiedkundige Roman 218. Maanen (J.R. van), de Jenever verdedigd 645. Marie Arnaud, of de terugtogt der Waldenzen 72. Marine, door F.C.O. 362. Marshall, (Th.), De Engelsche taal, spraakk. en letterkunde, 1ste deel 718. Meursinge (A.), Maleisch Leesboek voor eerstbeginnenden en meergevorderden 643. Michelet en Quinet, De Grondstellingen, verrigtingen en tegenwoordige woelingen der Jezuïten 1, 85. Moll (W.), Geschiedenis van het kerkelijk leven der eerste Christenen gedurende de zes eerste eeuwen. 1ste deel 153. Muzen-Almanak (Nederlandsche) voor 1845 113, 201, 291. Nu of Nooit. Een ernstig Woord aan alle gezeten burgers van Nederl. 392. Numan (A.), Tabellarisch overzigt van het getal der aan de longziekte gestorvene, of te dier oorzake gedoode, runderen 217. Nijhoff (Is. An) Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, IV, 3 en 4 636. Picard (H.), A new Pocket-Dictionary of the Engl. and Dutch Language. 719. Portielje (Mr. D.A.), De handel van Nederland in 1844, en de middelen tot opbeuring 105. Proza en Poëzij, verzameld door Boudewijn 468. Rijmkes foär Friesen, fen H G. van der Veen 223. Scheltema (S.P.), over het Voorgevoel bij den Mensch 857, 927. Schipper, (L.), De Liereman 811. Schmid (C), Vier Leerredenen 842. Schmidt (J.A.F.), De Reizen van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus 630. Staatkundige Brieven aan een Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal 392, 639. Staatkundige (De) Tooverlantaarn, of Utopisch-Politische Snelwagen 897. Stemmen van gene zijde des Grafs, of leeringen uit Gods woord aangaandë het eeuwige leven 15. Strauss (Fr.), Helons Bedevaart naar Jeruzalem, herzien door Nicolaas Beets 136. Stricker (J.P.), Dissertatio de mutatione homini subeunda 624. Synode (De) en de Professoren in de Godgeleerdheid 497. - en de Hervormde Kerk -. - en de Zeven Wijzen -. Teregtwijzing betrekkelijk 's RijksZeewezen, door A.E.P. 362. Velde (C.W.M. van der), Gezigten in Nederlandsch Indië 944. Vergeet mij niet Jaarboekje voor 1845 113, 201, 291. Verslag (Beknopt) van de handelingen der eerste Duitsch-Katholieke Kerkvergadering 842. Vogel (Dr. E.M.), Geschiedenis der merkwaardigste Uitvindingen 984. Volks-Almanak (Zeeuwsche), 1845 401. Vrijmoedige Gedachten over het Armwezen 779. Wallman (J.C.), Het Evangelie onder de Heidenen 669. Wederlegging van de Grondstellingen der Roomsch-KatholiekeKerk 842. Westerhoff, De Kwelderkwestie nader toegelicht 29. Williams (T.S), Nieuwe Engelsche Spraakkunst 713. Willigen (P. van der), Verhandeling over Jezus Christus als de Openbaring Gods 454 Wolf (J W.), Nederlandsche Volksoverleveringen, verzameld en met   [eerste deel p. VIII] Blz. aanmerkingen voorzien, 1e en 2e. Stuk 559. Woord (Een) aan den Koning 392. Wijsgeer (De) der Negentiende Eeuw. 766. Zabern (Wilhelm), of de Hollandsche vrouwen aan het Hof van Christiaan II 997. ERRATA. Blz. 274 reg. 24 v. bov. staat: exulpaulo lees: exul paulo. Blz. 274 reg. 25 v. bov. staat: contrascerat lees: contraxerat. Blz. 276 reg. 22 v. bov. staat: Canullis lees: Camillis. Blz. 282 reg. 31 v. bov. staat: linguea lees: linguae. Blz. 259 reg. 19 v. bov. staat: wat wilt ge, lees: wat zal ik u zeggen. Blz. 267 reg. 2 v. ond. staat: degens lees: zwaarden. Blz. 269 reg. 6 v. bov. staat: door lees: daar. Blz. 559 reg. 3 v. ond. staat: Noord-Holland lees: Noord-Nederland. Blz. 561 reg. 17 v. ond. staat: Geschichts lees: Geschichte 561 reg. 17 v. ond. staat: caesarius, van Heisterbach, omtrent lees: caesarius van heisterbach omtrent Blz. 562 reg. 9 v. bov. staat: kansler, lees: kausler 562 reg. 9 v. ond. staat: einem lees: einer Blz. 563 reg. 2 v. bov. staat: oude lees: oudste 563 reg. 11 v. bov. staat: Belgische bekend was, lees: Belgische sage bekend was 563 reg. 21 v. bov. staat: n.j. ketel lees: u.j. ketel, Blz. 629 reg. 19 v. bov. staat: habere lees: habe. Blz. 724 reg. 7 v. bov. staat: sempervicum, lees: sempervivum.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. π1)] DE GIDS.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. I)] >DE GIDS. NEGENDE JAARGANG. Tweede Deel. MENGELINGEN. AMSTERDAM, P.N. VAN KAMPEN. 1845.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. II)] gedrukt bij c.a. spin & zoon.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. III)] INHOUD. MENGELINGEN. Proza. Blz. De Maria der Kerk en de Maria der Kunst, door J.A.M. Mensinga 1. Het IJs, door - S 19, 97. De vroeg gestorvene Jongeling, door H. Pol 36. De magt en invloed der Joden, naar d'Israeli, door P.J.V. 49. Het Voorstel ter Grondwetsherziening 61. Uitspanningen van Christopher North. - Christopher in zijne Vogelvlugt. Uit het Engelsch, door E.J. Potgieter 112, 155, 199, 235. Aphorismen over het eigenaardig goede in de Katholieke afdeeling der Christenkerk, door V.D.H. Jr 141. Golgotha en het Kapitool, door W.G. Bril 181. Onder welke voorteekenen Willem I de Grondwet der Vereenigde Nderlanden bezwoer, door J.K. 221. Dagboek op eene Reis in Spanje (1843). Naar het Fransch van Edgar Quinet 257, 313. De Loevensteinsche Gevangenschap (1650), door Mr. W.J.C. van Hasselt 283. Mohammed en de Koran, door Prof. P.J. Veth 294, 346, 393, 461, 525. Blaauw Bes, Blaauw Bes! Een Studiebeeld uit ons Volksleven, door W. D-s 361. Eene Geschiedenis Tan Gebeurtenissen, die niet gebeurd zijn, (uit d'Israeli's Curiosities of Litterature.) 377. Proeve eener Schoonhiedstheorie. (Naar het Engelsch) 425. Diorismen over Kerkzang en Kerkmuzijk, door J.A.M. Mensinga 479, 547. POËZIJ. Blz. Frithiof's Verzoeking (Naar het Zweedsch van Esaias Tegner), door E.J. Potgieter 55. Intrede, door W.D-s 132.   [tweede deel pagina ongenummerd (p. IV)] Blz. Eerlijke Armoe's Klagte en Kreet, door E.J. Potgieter 173. De Stilstaanders, door W.D-s 218. De Winden naar W.G. Bryant, door S.J. van den Bergh 255. Het Quarteronne-Meisje. (Vrij gevolgd naar den Amerikaanschen dichter H.W. Longfellow), door E.J. Potgieter 310. Vrijheid en Recht, (naar Freyligrath), door B 358. Eerzucht Aan de Nagedachtenis van J.H. Grave van Rechteren, door E.J. Potgieter 389. Frithiof en Björn (uit het Zweedsch van Esaias Tegnèr), door E.J. Potgieter 422. Is de Bloem eens geknakt of van vriendschap of min, naar C.F. Hoffmann, door S.J. van den Bergh 460. Koning Gustaf-Adolfs Krijgspsalm, door E.J.P. 524. ‘Een wonder is de Nieuwe Beurs!’ Geloof het maar, Jan Salie! Door E.J. Potgieter 575. ERRATA. Bladz. 284 regel 7 v. ond. staat: den 12den, lees: den 12den Augustus. Bladz. 285 regel 15 v. bov. staat: Misschien hadden de witt en de waal, lees: Misschien hadden duyst, de witt en de waal. Bladz. 286 regel 21 v. bov. staat: Eende, lees: Einde. Bladz. 289 in de aanteek. (2) reg 2 staat: Hij had slechts één zoon' jan genaamd, lees: Hij had slechts één' zoon, hendrik genaamd. Bladz. 512 in 18 v ond. staat: Paasch- lees: Passieliederen. Bladz. 513 in 24 v ond. staat: operatmu lees: operatum. Bladz. 516 in 22 v bov. staat: natuurlijke lees: natuurlijk de, Bladz. 517 in 2 v ond. staat: tradionele lees: traditionele, Bladz. 518 in 5 v ond. achter de Psalmodie in te voegen: tegenwoordig. Bladz. 520 in 10 v ond. staat: 112 lees: 42,   2007 dbnl _gid001184501_01 grieks De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1845. DBNL-TEI 1 2007-10-16 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Gids. P.N. van Kampen, Amsterdam 1845. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_gid001184501_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De grondstellingen, verrigtingen en tegenwoordige woelingen der Jezuïten, naar het Fransch van Michelet en Quinet. Vertaald door den schrijver der Wederlegging van de Grondstellingen der Roomsch-Katholieke Kerk. Amsterdam, bij G. Portielje. 1844. 238 bll. in 8o. Er zijn bijna drie eeuwen verloopen, sedert de oorlog tegen de Jezuïten in Frankrijk uitborst, door het besluit, dat de Sorbonne in 1554 tegen de ontluikende Sociëteit uitvaardigde, en 'tgeen in zich de kiem van al de beschuldigingen bevatte, waarvan de orde later het voorwerp is geweest. Die oorlog was vreemd, zoowel door zijnen langen duur, als door de wijze, waarop hij gevoerd werd, en door de gevolgen er aan verbonden. Aan de eene zijde eene naauwelijks gestichte broederschap, die nog slechts weinige leden telde, en in het gansche koningrijk geene enkele gevestigde inrigting had; aan de andere eene in geheel Europa beroemde vergadering, welker roem van geleerdheid aan hare besluiten een afdoend gezag verschafte, die zich de dochter der koningen noemde, en uit welker midden de overheidspersonen en voornaamste prelaten van Frankrijk voortkwamen. Breng er bij in rekening, dat de Universiteit door eene der staatsmagten, door het Parlement van Parijs, werd ondersteund. Gewoonlijk verliezen de Jezuïten hunne processen; maar hoe meer nederlagen zij ondergaan, zoo veel te grooter wordt het getal hunner gestichten, zoo veel te meer neemt hun invloed toe. Op hetzelfde oogenblik, waarop de Vergadering van Poissy en het Parlement hun den naam van Sociëteit van Jezus plegtig ontzeggen, en als het ware weigeren hen te erkennen, vestigen zij zich te Parijs, en verkondigen in die nieuwe stichting hunne leer. Eenige vaders geven daar onderwijs, en weldra ontstaat in het {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Hôtel van Clermont een onderwijzend ligchaam, dat zich tegenover het oude stelt, op hetzelfde oogenblik, dat dit laatste scheen te zegepralen. Bijna ieder jaar worden de vijandelijkheden hernieuwd. Somtijds bepaald binnen den kring der scholen, breidt het strijdperk zich in andere oogenblikken verder uit. Dan is er openlijke strijd, bijna tegelijk voor de parlementen, de Stenden van het rijk, de koninklijke raadsvergaderingen, de kerk en de nationale vergaderingen der geestelijkheid. Tot twee malen toe meent men aan dien strijd een einde te maken, door de Jezuïten te verdrijven. Al wat men hierdoor verkrijgt, is een oogenblik van verademing. De overwonnenen verzamelen weder in stilte hunne krachten, en verschijnen op nieuw, stouter en gevaarlijker dan ooit te voren. Wat er tegenwoordig in Frankrijk voorvalt, is niets anders dan dezelfde onbesliste strijd onder eenen nieuwen vorm. Nog altijd staan dezelfde vijanden tegenover elkander; slechts heeft de omwenteling van de zijde van Frankrijk de beweegredenen gewijzigd. Te voren beriep de Universiteit zich op de Gallicaansche vrijheden, de wetten van het rijk, de verordeningen, waarop het openbaar onderwijs gegrondvest was, en de leer, die zij sedert hare oprigting voorstond. De beroemde advokaat-generaal l. servin was de volmaakte type van de voormalige wijze van strijd voeren. In dien tijd was zij een weinig bij het protestantismus ten achteren; thans heeft zij er zich met éénen sprong over heengezet; volgens hare bewering, heeft zij zich boven de christelijke partijen geplaatst, en de leer bevrijd van de kluisters, welke de geest van uitsluiting haar aanlegde, en in den naam van dat door de omwenteling wedergeboren christendom valt zij de Jezuïten aan. Maar 'tgeen zij in den grond altijd wil, is het regt, om vrij hare leer te onderwijzen, en het middelpunt te blijven, van waar alle verlichting uitgaan, en waaraan alle onderwijs verbonden worden moet. En juist dit regt betwisten haar hare tegenstanders, maar met minder kans dan ooit te voren, want de Universiteit heeft het grootste gedeelte van Frankrijk, en haar boven allen twijfel verheven wetenschappelijk overwigt in haar voordeel. De Heeren michelet en quinet, in welke wij de tolken der nieuwe Universiteit mogen zien, hebben zich dus, zoo men wil, op een van het vroegere verschillend standpunt geplaatst. Het is voorwaar niet meer in den naam van het kanoniek regt, in den naam van de vrijheden hunner kerk; het is in den naam der beschaving, welker fakkel de Jezuïten willen uitdooven, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} in den naam van dat nieuwe leven, 'tgeen zich zoo krachtig in de wetenschappen en instellingen openbaart, en dat zij onder hunne doodelijke overheersching willen verstikken; ‘in den naam der vrijheid van gelooven en denken, welke het beginsel der wetenschap en der maatschappij uitmaakt,’ dat genoemde hoogleeraren de orde aanvallen. Vandaar het onderscheid tusschen hun boek en de eischen van servin. Maar in het wezen der zaak gevoelt men de verwantschap, die er tusschen beide bestaat. Het gallicanismus heeft zich ontwikkeld, en zijn omhulsel van vorige eeuwen verscheurd. Reeds toen maakten rede en wetenschap het tot eenen bestrijder der Jezuïten. Den eenmaal ontvangen indruk volgende, is het tot de leer gekomen, die thans door de twee hoogleeraren verdedigd wordt. Rondom hen is de verandering niet zoo groot, als men zou denken. De geestelijkheid staat, met uitzondering dat zij haren rijkdom verloor, nog op hetzelfde standpunt, als ten tijde van de terugroeping der Jezuïten in 1603. De pastoors zijn nog onderworpen, om niet te zeggen verslaafd, en de hooge prelaten spreken nog met denzelfden beleedigenden trots als in de Vergadering der Stenden in 1615, of op de bijeenkomst van 1625. Zelfs de regering heeft, met betrekking tot het pleit, iets van hare voormalige houding aangenomen. Te voren wilde zij geene partij kiezen. Wel keurde zij al de vertoogen goed, die de Parlementen en de Universiteit haar deden, en erkende zij zelfs, dat deze gelijk konden hebben, maar betaalde en bevoordeelde er niet minder de Jezuïten om, en deed al de hun aangedane processen op niet uitloopen. Zij wist deze zonderlinge onzijdigheid zelfs te regtvaardigen. Nog tegenwoordig, in dien toestand, welken de Julij-omwenteling heeft te voorschijn geroepen, bewaart de regering een stilzwijgen, dat voor meer dan ééne uitlegging vatbaar is. Kan zij anders handelen? Even als die van hendrik IV haar bestaan te danken hebbende aan eene onderlinge toegeeflijkheid der verschillende partijen, is zij gedwongen, bij voortduring, de rigting, waarvan de Jezuïten en de hooge geestelijkheid zich de voornaamste tolken gemaakt hebben, zoowel te ontzien als die, welke altijd vooruitgang wil. Aan middelen ter harer regtvaardiging ontbreekt het haar ook niet. Het werk van de Heeren michelet en quinet heeft grooten opgang gemaakt, heeft luiden weêrklank gevonden. Hunne lessen, door eene talrijke schaar van toehoorders bijgewoond, zijn terstond in de kolommen der dagbladen opgenomen. Nadat men ze bij el- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} kander gedrukt had, werden er in eenige maanden vier uitgaven van uitverkocht. Wij vermelden dezen goeden uitslag met blijdschap. Kon het ook anders? Was dit niet eene regtmatige hulde, die men aan den roem van wetenschap en welsprekendheid der beide hoogleeraren bragt? Kon de meening van mannen, die zoo veel invloed hebben, over eene zaak, waarbij al de belangen van Frankrijk in het spel komen, aan vriend of vijand onverschillig blijven? Men zou zich echter zeer bedriegen, zoo men meende in het boek Over de Jezuïten een bijzonder en volledig onderzoek omtrent de Orde te zullen vinden. Bij gelegenheid, dat de Heer quinet eenen cursus geeft over de letterkunde der volken van Zuid-Europa, gevoelt hij zich gedrongen onderzoek te doen naar de oorzaak, die het genie dier volken, na zoo vele eeuwen van luister en roem heeft doen ontaarden en verbasteren. Van zijnen kant ziet de Heer michelet, - geheel vervuld van die dichterlijke middeleeuwen, welke hij kort te voren aan de duisternis ontrukt heeft, waarin zij door eene drooge geleerdheid begraven waren, - met verontwaardiging na die groote, scheppende eeuwen, quasi-middeleeuwen ontstaan, doch welke niets dan het mechanismus, geen spoor van leven, van het verledene hebben overgenomen. Geen van beide had het voornemen, om ons in den eigenlijken zin van het woord een wetenschappelijk werk te leveren; eene speciale behandeling van dit onderwerp behoorde niet tot het plan hunner lessen. Maar in hunne gevoelens, in hun onderwijs, zelfs voor hunnen leerstoel aangevallen, beleedigd in eene menigte geschriften, die door hooggeplaatste geestelijken geteekend waren, zijn zij genoodzaakt geweest zich te verdedigen, hunne gedachten over de Jezuïten te zeggen, en de verontwaardiging te regtvaardigen, welke hun die godsdienstige dwingelandij inboezemde, welke zij voor die policie van slaven en van aanbrengers gevoelden. Als spiritualist moest michelet toonen, dat het Jezuïtismus een zedelijke dood, een werktuig zonder waarachtig leven is, perinde ac cadaver, - en quinet, in den naam dier groote godsdienstige eenheid, welke het voorwerp zijner wenschen is, het ontworpen plan ontsluijeren, om de maatschappij te doen achteruitgaan tot onder het juk van het ultramontanismus. Beide zonen der omwenteling, waren zij verpligt er de beginselen van te verdedigen; als hoogleeraren moesten zij ijverig voor die jeugd waken, welke men hun ontrooven wilde om ze te bederven; zij moesten haar besturen ten opzigte der {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} meening, welke zij zich omtrent die listige en stoute vreemdelingen vormen zou. Ieder hunner heeft het gedaan op zijne wijze: quinet met de hem eigene vloeijende, gemakkelijke welsprekendheid, doch welke aan de sierlijkheid nooit kracht of nadruk ten offer brengt; michelet in dien bijna spreukvormigen, korten trant van uitdrukking, zoo schilderachtig door zijne beelden, waaronder soms scherpe spot loopt, maar die altijd diep snijdt. Beide hebben het gedaan met de vrijmoedigheid, die men van hunne inborst en hunnen stand mogt verwachten. Geen hunner is voor den vijand eene schrede achteruitgegaan, of heeft zich aan de minste toegeeflijkheid of zwakheid schuldig gemaakt. Het oogenblik van den strijd gekomen zijnde, hebben zij dien zonder omwegen aangenomen, en geleverd als echte zonen der omwenteling. Welverre van de laagheid hunner tegenpartij na te volgen, door ieder, wie het ook wezen mogt, te noemen, hebben zij zich tot de zaken bepaald met de waardigheid, die aan hunnen rang en hunne wetenschappelijke vorming voegt. En voorzeker, het is geene kleine verdienste, zich zelven gedurig meester te blijven tegenover vijanden, die in hunne razernij de wetten van eerlijken strijd verzaken; die duizend schoone voorwendsels van godsdienst en zedelijkheid ter hand hebben, om iemand te beleedigen, en hem in de oogen van zijne landgenooten of de aan zijne zorgen toevertrouwde jeugd van zijn aanzien te berooven. Wat ons, Protestanten, aangaat, zelfs als wij voor het oogenblik ons zelve als buiten den strijd beschouwen, is het echter een edel schouwspel, dat wel waardig is onze aandacht te boeijen, twee mannen te zien, die alleen met hun genie tegen eenen invloed worstelen, welke des te gevaarlijker is, omdat hij veinzerij te baat neemt; omdat hij onder duizend verschillende vormen werkt, heden in den naam der vrijheid, morgen zich zelven verloochenende; beurtelings vijandig jegens de regering gezind, of met haar vereenigd; des morgens op de leerstoelen den bliksem slingerende, en des avonds in het salon vleijende; in de gehoorzaal partijen vormende; in duizende vlugschriften blaffende, te Lyon, te Freiburg, aan deze en aan gene zijde der Alpen, in de Kamer, voor de balie; hydra met honderd koppen, die zich tegelijk in al hare afschuwelijkheid en in al hare magt vertoont. Voorzeker, er was niets minder noodig, dan het gezag van deze twee beroemde namen, hun woord en hun bekend karakter, om zulk een' invloed op te wegen en de gelijkheid te herstellen. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze wel verdiende bewondering mag ons echter niet zoo verre medeslepen, dat zij ons belet aan ons zelve te denken. Daar het onze zaak is ons voordeel te doen met hetgeen er nuttigs in het boek der twee hoogleeraren is voor ons en voor de zaak, die wij verdedigen, moeten wij ook onderzoeken, of alles daarin van protestantsch allooi is, en zoo niet, dit behoorlijk onderscheiden. Michelet en quinet, hoewel niet Katholijk, zoo als wij dit woord gebruiken, zijn echter ook niet Protestant. Des eersten Mémoires de luther zijn evenmin vergeten, als zekere plaatsen uit zijne overige historische werken. De Heer michelet draagt bovendien zorg, om het ons te herinneren: ‘De Orde verkreeg, bij derzelver opkomst, hare kracht en wettigheid daardoor, dat zij tegen de Protestanten, die den Goddelijken invloed overdreven, staande hield, dat de mensch desniettegenstaande vrij is’ (bl. 171). - Wat den Heer quinet betreft, deze belijdt eene godsdienst, die wij niet kunnen aannemen. Wij zullen hem ongeveer alles toegeven, wat hij bij de Jezuïten veroordeelt; maar zoo wij gebruik maken van zijne bewijsredenen, zullen wij het niet ten voordeele van die christelijke en wijsgeerige eenheid doen, ‘welke Frankrijk leert en belijdt in zijne hoogste wet.’ Die godsdienstige rigting, welke hij ziet aanbreken, en die de Jezuïten zouden willen beperken en uitdooven, gelooven wij voor ons niet, dat een streven is naar de algemeene eenheid; naar die verdraagzaamheid zonder grenzen, welke de verschillende partijen onder één en hetzelfde vaandel vereenigt. Zij zou dan een vaandel verlangen, waarop de naam van christus niet meer voorkomt als de eenige, waardoor wij kunnen zalig worden, maar alleen als een algemeen, onbepaald kenmerk, bijna zouden wij zeggen als een socialistisch symbool van broederschap en gelijkheid. Wij gelooven in tegendeel, dat die godsdienstige beweging onzer dagen, die zich te duidelijk uitspreekt, dan dat men ze zou kunnen voorbijzien, een blijk is, dat de geest, vermoeid van aldus van stelsel tot stelsel geleid te worden, tot hij alle doorplozen heeft; walgende van dien twijfel, waartoe ons ten laatste het uitsluitend gebruik der menschelijke rede brengt, eindelijk iets blijvends, eene op de rots gegronde waarheid, een wezenlijk voedsel vraagt, te midden dier onbekookte spijzen, welke zelfs het sterkste gestel benadeelen. ‘Wij zijn,’ zegt quinet, bl. 126, ‘van de gemeente van cartesius, van turenne, van latour d'auvergne, van napoleon.’ De Duitschers, die woorden gemaakt hebben, zelfs voor din- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, die niet bestaan, noemen dat, zoo ik mij niet vergis, de eerdienst van het genie. - Wat ons betreft, wij kunnen ons niet in geloof vereenigen met eenen man, die van het protestantismus tot het katholicismus overging, om aan zijnen vorst te behagen, noch met hem, die zich in zijne ballingschap beklaagde geen geloof te hebben, dewijl hij de leêgte gevoelde, welke dat gemis in zijne ziel liet, eene leêgte, die niets in staat was aan te vullen. De diepten der wijsbegeerte kunnen voor ons niet opwegen tegen de verborgenheid des kruises, en wij weten, dat het Calvinismus, hoe uitsluitend men het ook noemen moge, echter noch de regtschapenheid, noch den tot zelfopoffering toe gedreven' ijver uitsluit. De Heer quinet veroorlove ons, zijne uitdrukkingen, hoewel met een ander doel, te herhalen. - ‘Wij kunnen in geenerlei accommodatie treden, zonder op te houden datgene te zijn, wat wij tot dusverre waren; wij willen de wereld niet door verrassing winnen, door haar slechts enkele stukken te laten zien, die met hare wijsbegeerte overeenstemmen. Want zoo wij, in plaats van aan de aarde het Woord geheel te verkondigen, alleen dat mededeelden, wat aan de aarde behagen moet, dan zouden wij vreezen hetzelfde lot te ondervinden als de Jezuïten in het Oosten,’ en paulus te Athene, waar hij beproefde de Grieksche wijsgeeren over te halen. Het is dus niet in den naam van dat gewijzigd, en, gelijk de menschelijke hoogmoed het noemt, verruimd Evangelie, dat wij verlangen de Jezuïten te zien aanvallen, maar in den naam van het Evangelie, zoo als jezus het ons verkondigd heeft, in den naam van dat Goddelijk Woord, dat zij aan de wereld betwisten, en dat zij vervalschen, in den naam van dien gekruisigden christus, waarvan zij een lokaas hebben gemaakt, - van die heiligheid, welke zij in hunne geschriften ontwijden, - van die hemelsche goedheid, welke den mensch tot zich opheft, terwijl zij er een' onderworpen en sidderenden slaaf van maken, - van de christelijke maatschappij, waarvan de hunne niet dan eene jammerlijke parodie is. Laat de Heeren michelet en quinet tegen hen de wijsgeerige vrijheid, de belangen der wetenschap en des lands, ja het volkskarakter te hulp roepen, wij voor ons strijden in den naam van het Evangelie, en bij gevolg ook van ons land, van de wetenschap, die volgens God is. - Dit diene om te verklaren, hoe wij ons van de meeste der wapenen kunnen bedienen, waarvan de beide geleerde hoogleeraren hebben gebruik gemaakt. Het eenige {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} onderscheid is, dat wij ons nog een wapen voorbehouden, dat veel magtiger is. Het boek over de Jezuïten, hebben wij gezegd, heeft het onderwerp niet uitgeput. De schrijvers hebben bijna alleen getoond, wat er verderfelijks is in het Jezuïtismus en zijnen invloed. Er blijft dus, althans voor ons, iets onaangeroerd, dat wij het liefst van alles zagen verklaard; een onderzoek naar het doel namelijk, waarom de Voorzienigheid het zoo lang laat bestaan. Verder hebben zij zich tevreden gesteld met de hoofdpunten, die den grondslag der Orde uitmaken; dat was genoeg, te weten voor een strijdschrift. Zij hebben aan hen, die de Jezuïten tot het onderwerp van diepe studie willen maken, de zorg overgelaten, om gedeeltelijk op den door hen aangewezen' weg voort te gaan, en bij elke schrede de juistheid van hunnen blik en de scherpzigtigheid, door hen in het kiezen der punten van aanval betoond, te doen opmerken. Maar dewijl hun werk eene vrij uitgebreide kennis van de zaak vooronderstelt, zouden hunne opmerkingen meer algemeen nut te weeg brengen, zoo de Jezuïten beter bekend waren (1), terwijl men nu te dikwijls gedwongen is, zich met hun gezag, als bewijs, tevreden te stellen. Wel is waar, hun gezag is een bewijs; maar dat het altijd en iedereen voldoen zal, durven wij niet verzekeren. De Heer michelet was de eerste der beide hoogleeraren, die zich hooren deed. Hoe verdiept hij ook in zijne studiën zijn mogt, toch had hij oogen voor de grootte van het gevaar: hij begon den strijd. Inderdaad, het was tijd. De Jezuïten, het masker afwerpende, maakten zich met veel beweging meester van de leer- en biechtstoelen, en drongen tot in het binnenste der familiën door. De feiten waren zoo blijkbaar, de Ultramontanen maakten er zulk eenen ophef van, dat de hoogleeraar het niet noodig achtte, die in zijne lessen te vermelden. Hij heeft slechts eenige der belangrijkste aangestipt in eene soort van inleiding, die voor het werk geplaatst is. Het begin van dit stuk toont reeds, waartoe de schrijver ko- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} men zal. ‘Wat de toekomst voor ons bewaart,’ zegt hij, ‘is Gode alleen bekend. Maar zoo Hij ons moet kastijden, bid ik, dat Hij ons sla met het zwaard,’ enz. Het schijnt, dat de Jezuïten zich bij voorkeur tot de moeders wendden, hetzij door haar regtstreeks te ontrusten wegens de toekomst harer kinderen, hetzij door invloed op haar uit te oefenen, in den naam der dankbaarheid en der vriendschap, door de vrouwen van het Sacré Coeur. Na de dochters, meenden zij, zouden de moeders hun ook hare zonen overgeven, en deze, eenmaal voor hen gewonnen zijnde, ‘zouden de geheele maatschappij overleveren; als geneesheeren de geheimen der huisgezinnen, als notarissen die der bezittingen, als leden der regtbank zouden zij straffeloosheid verzekeren’ (bl. 149). De wereldsgezinde vrouwen wilde men voor zich winnen, door de mode van fijnheid te veranderen, en haar gelegenheid te verschaffen, om zich van hare dochteren te ontdoen, als deze genoeg ontloken waren, om der behaagzucht der moeder in den weg te staan (bl. 147)! Bij deze plaats is het noodig zich te herinneren, dat men geen nieuwen roman en geene satyre leest, en dat hij, die dus spreekt, een man van jaren en studie is. En evenwel komt die schertsende toon ons nog kwalijk geplaatst voor: dergelijke feiten toch zijn geschikter, om ons over ons tijdvak te bedroeven. Mogt dit eindelijk inzien, waarheen het gevoerd wordt door die gekunstelde beschaving, welke niets verheft of koestert, dan het materiële welzijn, die schijnbeschaving, welke slechts op het zand rust, en in hare verblinding zich nog voor christelijk houdt, wanneer zij den geest van godsdienst nabootst, of, vol trots op haren vooruitgang, de zending van het christendom meent te begrijpen, wanneer zij eenige kleine brokken der christelijke zedeleer, zonder verband of zonder iets, dat ze geldend maakt, heeft overgenomen. Wij voegen ons in tegendeel bij den hoogleeraar, wanneer hij uitroept: ‘Dat God’ in ons en ‘in de wetenschap terugkeere! Hoe heeft zij zoo lang buiten Hem kunnen zijn! Kom tot ons weder, o Heer! hoe onwaardig wij zijn mogen,’ enz. (bl. 157). In al de lessen van den Heer michelet komt gestadig een ontzettend verwijt voor, dat de Jezuïten in het aangezigt slaat, namelijk, dat hun leven geen wezenlijk leven, dat bij hen alles dood is, het verstand, de ziel, de verheffing tot God. Alles is afgemeten, ijskoud, werktuigelijk. Zoo is dan ook bij hen alles valsch of dubbelzinnig, omdat zij gedwongen zijn een {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} leven te huichelen, dat hen niet bezielt (1). De Heer michelet komt telkens en op allerlei wijzen op dit denkbeeld terug. Aan de voltooijing daarvan ontbreekt nog slechts eene aanwijzing, hoe de Jezuïten den dood hebben gebragt in de instellingen der verschillende landen, waar zij geheerscht, in al de wetenschappen, die zij beoefend hebben. Immers reeds sedert drie eeuwen zijn zij werkzaam; er zijn uitkomsten genoeg verkregen, om er eene beschuldiging op te gronden, waarvan wij nog niet inzien, hoe zij zich er van zouden kunnen zuiveren. De eerste voorlezing stelt alleen het feit in het licht. De spreker erkent er meer dan één mechanismus in, als: het nieuwe, dat geheel materiëel is, dat van de scholen der middeleeuwen (2), en ten laatste dat van loyola. En inderdaad, ‘welke is de natuur van den Jezuït? Geene; hij is tot alles geschikt: een werktuig, een middel, om beweging voort te brengen’ (un simple instrument d'action), ‘dat geene persoonlijke natuur heeft,’ enz. Wij bejammeren het, dat de vertaling niet even als het oorspronkelijke aanwijst, waar de voordragt werd afgebroken. Dit gemis doet ons al het dramatische der voorlezingen, en somtijds de aanleiding van een gezegde verliezen. B.v. bl. 162 had de Heer michelet gezegd, dat het moeijelijk is de overtuiging in te boezemen, dat staatkundige vrijheid mogelijk is onder godsdienstige overheersching, aan lieden, die, om de Jezuïten te verdrijven, eerst gisteren een regerend huis verdreven hebben. - Op deze woorden verhief er zich een hevig gedruisch onder de toehoorders - ‘en er nog tien zouden verdrijven, indien het noodig ware,’ voegde michelet er terstond bij. De voorlezing werd niet meer gestoord. De Jezuïten behooren noch tot het verledene, noch tot het tegenwoordige. Het verledene is vruchtbaar geweest, gelijk het tegenwoordige zulks is; maar de Orde heeft in drie eeuwen niet éénen man voortgebragt. ‘Zoo men aanhoudt, en volstrekt wil, dat gij iets zijt, dan zal ik toestemmen, dat gij {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} een oud oorlogstuig zijt, een brander van filips II, van de onoverwinnelijke Armada. Al wie er aan boord stijgt, vergaat er op, zoowel filips II als karel X, en elk die er op klimt’ (bl. 164). Michelet herhaalt deze stelling in zijne tweede voorlezing, maar in eenen anderen vorm. ‘Het Christendom heeft de wereld niet kunnen verbeteren, zonder zich met dezelve te vermengen. Sedert heeft het de treurige gevolgen hiervan moeten ondervinden, het treurigste van alle, den oorlog. - - - De oorlogswerktuigen, alzoo door een vreemdsoortig wonder, uit de Godsdienst des vredes voortgekomen, en op eene in het oog vallende wijze met derzelver oorsprong in strijd, hebben van den beginne af een wonderlijk karakter van mismaaktheid en leugen vertoond,’ enz. Ondertusschen, zegt hij, is niet alle mismaaktheid ééne en dezelfde. Er is eene mismaaktheid, die naar harmonie streeft, en welke onwillekeurig deelneming inboezemt, omdat zij het ideaal zoekt nader te komen, en er is eene onverbeterlijke mismaaktheid, die slechts streeft naar den ouden chaos: zoodanig is de mismaaktheid van het Heidendom, dat zich tegen de ware godsdienst aankant, zoodanig die van het manicheïsmus der Albigenzen, zoodanig de minder grove, maar even goddelooze van de orde der Tempelridders, toen zij tot hunne woeste eigenbaat waren vervallen; zoodanig eindelijk is in de XVIde eeuw die der Jezuïtenorde, welke de haar toevertrouwde vrijheid misbruikte, om van den mensch een werktuig te maken, dat niets dan gehoorzamen kan. - Vervolgens behandelt de Heer michelet, zonder anderen overgang, de gelofte van gehoorzaamheid, die de Jezuïten afleggen. Hij toont aan, dat deze leer rust op het onderling verklikken en op die kunst van listen en treken in de zedeleer aan te wenden, welke de Jezuïten onder den naam van casuïstiek tot een stelsel hebben gebragt. Gaarne hadden wij gezien, dat hij het onderscheid had aan gegeven tusschen de gehoorzaamheid des Christens en die blinde en goddelooze vernietiging van onze persoonlijkheid. De naam der Albigenzen, daar kortweg op ééne en dezelfde lijn gesteld met die der Jezuïten en Tempelridders, is in ons oog eene schreeuwende onregtvaardigheid, welke alleen te verklaren is door de groote gemakkelijkheid, waarmede de spreker feiten onder algemeene gezigtspunten weet te brengen. In de Albigenzen zien wij juist die mismaaktheid, welke naar harmonie streeft, door zich tegen dat pausdom te verzetten, 't welk {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds toen met zoo veel ijver aan den zedelijken dood der maatschappij werkte. - Ten opzigte der casuïstiek merken wij op, dat de Jezuïten deze leer, reeds tot een stelsel gebragt, gevonden hebben, zoo als wij elders hebben aangetoond; zij hebben die slechts met al hare gevolgen toegepast. Maar dewijl zij, door hun getal en hunnen verbazenden invloed, er de voornaamste verkondigers van werden, vergat men weldra hunne voorgangers, om slechts de Orde te beschuldigen. Men vergat ook, dat zij, die geroepen waren de katholijke kerk te verdedigen, deze moesten nemen, zoo als zij was, daar het toegeven van wat het ook ware, het begin van algemeenen ondergang of hervorming zou geworden zijn. Zoo men den Heer michelet mogt verwijten, dat hij in de beide eerste voorlezingen de Orde uit het oog verloor; dat hij alles aanroerde alvorens tot de Jezuïten te komen, en zich elk oogenblik door eene te rijke verbeelding en zijne groote geleerdheid liet medeslepen, de derde voorlezing, die over de Opvoeding, schijnt de tegenovergestelde voortreffelijkheden in zich te vereenigen. De Heer michelet is bij zijn onderwerp gebleven, en heeft zich zelven overtroffen. Hij begint met een bewonderenswaardig tafereel van de geheel moederlijke opvoeding, die de Voorzienigheid den mensch geeft. ‘Het eeuwige wonderwerk der wereld is, dat de oneindige kracht, verre van de zwakheid te verdrukken, wil dat dezelve in sterkte overga. De Almagtige schijnt eene Goddelijke gelukzaligheid te vinden in het scheppen en aanmoedigen van het leven, de werkzaamheid’ (l'action) ‘en de vrijheid,’ bl. 177. - De gedachte der ouderen, bij het opvoeden van hun kroost, is dezelfde: ‘Alles wat zij wenschen, is een vrij en sterk wezen voort te brengen, dat zich, des noods, van hen kan afscheiden.’ - Hetzelfde beginsel vindt men tot zelfs in de willekeurig gevormde familiën of broederschappen der middeleeuwen. De Jezuïten alleen willen zich den mensch geheel toeëigenen, hem houden, hem van zijne wieg tot aan zijn graf gebruiken. Hun verdediger zegt het bijna met ronde woorden. De Heer michelet wil den Jezuïten geen enkel valsch voorwendsel overlaten. De vernieting van den wil, zeggen zij, strekt aan de overige vermogens tot voordeel. ‘Maar wanneer ook de eene helft (un côté) van den mensch voordeel moet trekken uit de verzwakking der andere, wie zou dan nog het regt hebben tot zulke kunstbewerkingen? - - - Is het niet {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} goddeloos, de stuitende kunst om monsters te vormen, op de ziel toe te passen, en te zeggen: gij zult deze eigenschap behouden en die andere opofferen; wij zullen u het geheugen laten, het begrip der nietige zaken; wij zullen u ontnemen, wat uw wezen uitmaakt, uw eigen bestaan, den wil, de vrijheid.... opdat gij aldus, onnut geworden, nog blijft leven, als een werktuig, en gij u zelven niet meer toebehoort?’ ‘Om deze monsterachtige zaken te volvoeren, is er eene monsterachtige kracht noodig.’ ‘De kunst, om de menschen vereenigd te houden, en toch in afzondering, vereenigd in werkzaamheid, oneenig in hun hart, naar hetzelfde doel strevende, terwijl zij onderling strijd voeren’ (bl. 180). De middelen daartoe zijn: vooreerst de laag geplaatsten in eene volstrekte onwetendheid te houden van hetgeen men hun zal openbaren naar mate dat zij in rang zullen opklimmen; vervolgens het wederzijdsch aanbrengen en het wantrouwen; eindelijk ‘hun bijzondere boeken te geven, die hun de wereld in een geheel valsch daglicht vertoonen, zoodat zij geen middel van onderzoek hebbende, voor altijd in de leugen verward blijven.’ Van zulk een boek wordt een voorbeeld aangehaald. Al deze gedachten over de Jezuïtische opvoeding zijn voorzeker niet nieuw, noch, zoo men wil, de eigendom van den Heer michelet. De Comptes-rendus, van monclar en de la chalotais, de Geschiedenis der Pedagogie, van raumer, zeggen er misschien nog meer van; maar nergens zijn de gebreken dier opvoeding met zulke scherp uitkomende en krachtige trekken aangetoond. Wat hebben zij ook met hun stelsel voortgebragt? De middeleeuwen hebben zich eene eigenaardige vermaardheid verworven, onze eeuw heeft haren roem, maar de Orde? Eene menigte veelweters, verzamelaars, maar geen' enkelen echten geleerde, geen enkel scheppend génie. De Heer michelet schijnt, even als d'alembert, aan wien hij waarschijnlijk deze aanmerking ontleend heeft, eene uitzondering te maken voor bourdaloue; maar het is nog de vraag, in hoeverre die beroemde redenaar een Jezuït was. - Eigenlijk hebben de Jezuïten slechts één werk verrigt, dat hun geheel behoort. Zij hebben een wetboek gemaakt, waarvan het aanklagen de grondslag is, en waarin de menigte van onderdeelen niet in staat is, het gebrek aan een levenwekkend beginsel te verbergen. Wat zal dat Jezuïtisch stelsel, 't welk men op nieuw tracht {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} aan te bevelen, verder voortbrengen? De onderwerping der geestelijkheid en der kerk, waartegen de Heer michelet met alle kracht zijne stem verheft, de slavernij van den menschelijken geest, de vernietiging van alle echte wetenschap. Het doet ons leed, een bewonderenswaardig tafereel van den staat der wetenschap, onder de Jezuïten, hier, om zijne uitgebreidheid, niet te kunnen aanhalen. Men zie bl. 204: ‘En wat zou er van de wetenschap worden?’ enz. De Heer michelet is in dit werk ligt te herkennen. Beurtelings spottend en ernstig, overdrijft hij somtijds, hetgeen hij zeggen wil, om het meer te doen uitkomen. Al wat hij zegt ademt eene uitgebreide en veelzijdige kennis, maar die altijd op eene hem eigene wijze aaneengeschakeld is. Ook hier brengt die levendige verbeeldingskracht, welke hem niet altoos den tijd vergunt, om diep in eenig onderwerp in te dringen, hem elk oogenblik van deze reeks van denkbeelden tot gene over. Tijd en afstand verdwijnen voor hem; hij weet de feiten te verbinden door eene schakel, die echter, helaas! zoodra hij ophoudt te spreken, den toehoorder ontsnapt. Men moet hem geene rekenschap vragen van die invallen, welke bij een' ander' misplaatst zouden zijn, van die uitweidingen, die van het eigenlijke onderwerp schijnen af te voeren; juist daarin toch bestaat zijne eigenaardigheid. Niets, wat de menschheid aangaat, is hem onverschillig; het schijnbaar nietigste feit, dat niemand der opmerking waardig keurt, vat hij op, en beziet hij zoo lang van alle zijden, dat hij er dikwijls een nieuw, oorspronkelijk denkbeeld uithaalt, 'tgeen de hoorders door zijne schittering verblindt, - misschien wel eenigzins ten koste van gewigtiger zaken, die hare te groote bekendheid tegen zich hebben. Bij de lezing der Jezuïten, van michelet, ontbreekt slechts ééne zaak aan ons genot. Wij hadden hem in zijne studiën en lessen moeten volgen, daar zijne voorlezingen over de Jezuïten slechts eene uitweiding zijn, zoowel als zijn opstel over de Tempelridders, waarvan men de belangrijkheid slechts in verband met het geheel kan gevoelen. Iets volledigers en zelfstandigers vinden wij in het werk van den Heer quinet. (Vervolg en slot in een volgend Nr.) {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen van gene zijde des grafs, of leeringen uit Gods Woord, aangaande het eeuwige leven; door den Schrijver van de Stemmen uit het graf eens Christens. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey, 1843. 176 blz. 8o. Wat vreemde titel! Dat het eerste gedeelte duister is, heeft de auteur gevoeld, daar hij in het tweede eene verklaring er bijvoegt. Nu echter wordt het geheel onzin. ‘Stemmen van gene zijde des grafs’ doen ons denken aan stemmen van afgestorvenen, van geesten, van bewoners eener andere wereld. Zulke stemmen - ten minste zoo men gelooven mag, wat deze en gene ons zegt - laten zich soms hooren, mits men door het mysticisme een orgaan verkregen hebbe, waarmeê men ze verneemt. Volgens bovenstaanden titel echter, zijn ‘stemmen van gene zijde des grafs,’ ‘leeringen uit Gods Woord, aangaande het eeuwige leven.’ Is dat waar? Niets minder dan dat. Hoe men het ook keere en wende, stemmen van gene zijde des grafs zijn nooit leeringen uit Gods Woord, en leeringen uit Gods Woord nooit stemmen van gene zijde des grafs. De titel behelst dus eene volstrekte onwaarheid! Wij zouden omtrent de reden van dit verschijnsel in het onzekere blijven verkeeren, ware het niet, dat wij in ‘een woord aan den lezer vooraf’ eenige inlichting verkregen. De heer statius muller, Evang. Luth. predikant te Brielle, verhaalt ons daar, hoe hij de uitgever is van een werk, ontworpen en tot op de helft voltooid door wijlen zijnen vader, den heer j.w. statius muller, laatst predikant bij de Evang. Luthersche gemeente te Amsterdam; hoe hij dat werk voor de pers heeft gereed gemaakt, en eindelijk met alles klaar was, op den titel na. ‘Het kwam er op aan,’ zoo lezen wij, pag. 3, ‘om voor het werk eenen geschikten, dat is in de taal der uitgevers, niet alledaagschen titel te vinden. Zij toch, die ooit met heeren boekhandelaars over het uitgeven van eenig werk hebben te doen gehad, zullen weten, hoe hoog eenen prijs zijlieden doorgaans op eenen fraai klinkenden, eminenten titel stellen, hetgeen men hun trouwens niet geheel ten kwade kan duiden.’ - Inderdaad de heer statius muller maakt in deze woorden geen aangenaam kompliment aan heeren boekhandelaars, als die er doorgaans op uit zouden zijn, om door middel van ‘een fraai {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} klinkenden, eminenten titel’ het publiek te vangen. Voor het publiek is het waarlijk ook niet vleijend, te moeten vernemen, dat zonder ‘eminenten titel’ geen boek op eene goede ontvangst kan rekenen. Ref. meent, dat een waarlijk goed boek, dat in eenvoudige en duidelijke woorden op den titel draagt, wat men er in kan vinden, nog wel zonder dergelijke kunstjes zijne lezers vindt, en dat goede wijn allerminst zulken krans behoeft. Hoe dit zij, wij hebben het aan het zoeken naar ‘een' fraai klinkenden en eminenten titel’ te danken, dat een werk over eenige meest kenmerkende stukken der christelijke waarheid, na den dood des schrijvers uitgegeven, den titel draagt van Stemmen uit het graf eens Christens. Dat boek werd niet ongunstig ontvangen. Ref. kent het niet, en kan dus niet bepalen, of zulks aan den ‘eminenten titel’ of aan den waarlijk goeden inhoud zij toe te schrijven. Hij ziet alleen, hoe de titel van dat boek den heer statius muller aanleiding gaf, om het werk, dat hierbij wordt aangekondigd, met den naam van Stemmen van gene zijde des grafs in de wereld te zenden. Wij zouden niet zoo lang bij den titel van het boek hebben stilgestaan, ware het niet, dat hij, naar onze meening, in zooverre goed gekozen is, als hij op uitnemende wijze den inhoud van het boek karakteriseert. Dezelfde onklaarheid, onbepaaldheid en tegenstrijdigheid, die wij in de weinige woorden van den titel opmerken, vinden wij schier op elke bladzijde van het boek weder. Het deelt die gebreken met vele voortbrengselen van onze zoogenaamde stichtelijke literatuur. Onze taal is in dit vak bijzonder rijk, namelijk zoo men op het aantal ziet. Maar men moet eens in de gelegenheid zijn, om zich wat nader met dien gewaanden schat bekend te maken, dan bedroeft men zich over de wezenlijke armoede. Wat al supranaturalistische half heid, die in het eene opzigt zweert bij het Woord van God, en in het andere geene zwarigheid maakt, om eigen begrip boven de duidelijke leer des Bijbels te stellen! In het dogmatische, onkunde en oppervlakkigheid, zich openbarende in schromelijke verwarring van begrippen en jammerlijke inconsequentie. In het zedekundige, flaauwe sentimentaliteit, die het trillen van de zenuwen en het nat worden van de oogen als haar hoogste doel schijnt te beschouwen! - Wanneer zal dat anders worden? Dan eerst, wanneer men algemeen zal erkennen, dat de theologie eene wetenschap is, en dat ook hier theorie en praktijk onafscheidelijk verbonden zijn; zóó dat chris- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} tenleeraars, schrijvende zoowel als prekende, theologanten moeten zijn, zullen zij hun werk goed doen, en het kleinste katechiseerboekje, het geringste stichtelijke vertoog, ja, elke preek, zullen zij goed wezen, de vruchten moeten zijn van theologische studie. En zoo is het thans, ten minste doorgaans, niet. Het moge velen hard klinken, wij meenen regt te hebben om te beweren, dat in menig opzigt op het gebied der Godgeleerdheid de praktijk zich heeft losgescheurd van de theorie. Het is waar, de geest des tijds draagt voor een goed gedeelte daarvan de schuld. Die schept behagen in het oppervlakkige, in het fraai klinkende. Maar is daarmeê verontschuldigd het huldigen van den tijdgeest, het boelen om zijne gunst? Is daarmeê verontschuldigd het verwaarloozen van ernstige theologische studie, van exegese, en vooral van dogmatiek en moraal? Het is zoo, om een stichtelijk boek van den gewonen stempel te schrijven, heeft men van dat alles niet veel noodig. Daartoe is genoeg, dat men een aantal loci communes bij de hand hebbe, en in plaats van die dorre dogmatische en ethische definitiën en formules, eene verzameling aanlegge van mooi klinkende phrasen, om die van tijd tot tijd te pas te brengen. Maar op die wijze schrijft men stichtelijke boeken, die inderdaad niet stichten, niet opbouwen in kennis en geloof, die bijbelsch en christelijk moeten heeten, terwijl de inhoud gedurig met den geest des Evangelies in strijd is. Men houde ref. zijne uitweiding ten goede! Zij vloeide hem onwillekeurig uit de pen, onder den indruk, door het lezen van de ‘Stemmen van gene zijde des grafs,’ op hem gemaakt. Dat boek is mede een voortbrengsel van de beschrevene rigting, welker bestaan en voortgang elk met bekommernis moet vervullen, wien niet alleen de zaak der theologische wetenschap. maar ook het christelijk leven onzer natie ter harte gaat. Voor het overige erkent ref., dat hij niet dan schoorvoetende tot het uitbrengen van zijn ongunstig oordeel is gekomen. Nog eer hem het boek ter recensie werd overgegeven, kreeg hij er eene aankondiging van te zien in de Letteroefeningen, waarin het als een werk van wijlen den Lutherschen predikant j.w. statius muller hoogelijk werd geroemd, trouwens in zeer algemeene termen en zonder eenige motieven. Bij eigene lezing moest dat oordeel eenige bevreemding wekken; doch natuurlijk deed zich de gedachte op: het is het werk van een' overledene. Het de mortuis nil nisi bene heeft ook hier zijn' invloed geoefend. Ja, steller dezes was ook bijna gereed, om het {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} boek, om die zelfde reden, met een transeat cum ceteris af te schepen. Immers, in de geheele wijze, waarop de uitgever in het ‘woord aan den lezer vooraf’ over zijnen voor hem onvergetelijken vader spreekt; in de blijdschap, die hij te ken nen geeft over de gunstige ontvangst, die de nagelatene geschriften van dien vader mogten vinden; in de bereidvaardigheid, waarmeê hij het gebrekkige in die geschriften voor zijne rekening neemt; in dat alles vertoont zich zoo veel kinderlijke liefde en hoogachting, zoo veel echte piëteit, die zijn hart eer aandoet, dat het waarlijk eene wreedheid wezen zou, vele aanmerkingen op het werk van den vader te maken. Maar juist dat zelfde ‘woord aan den lezer vooraf’ overtuigde ref. dat wij in dit geschrift niet het werk van den overledenen, maar dat van den nog levenden statius muller hebben. Immers, daar lezen wij, pag. 6: ‘ook in dit werk is veel, wat nog door mijnen vader werd opgesteld, hetgeen welligt door verschil van stijl als anderzins, van den fijnen onderscheider niet onopgemerkt zal blijven.’ Wij beweren niet, dat deze woorden zeer duidelijk zijn, want het blijkt niet, of hier de ‘stijl als anderzins’ van mijnen vader of ‘van den fijnen onderscheider’ bedoeld wordt. Maar dit meenen wij toch uit die woorden te mogen opmaken, dat er in het boek wel veel is van wijlen den Amsterdamschen Predikant statius muller, maar dat men toch een fijne onderscheider moet wezen, om het er in te vinden. Of nu onze medecriticus in de Letteroefeningen die gave der fijne onderscheiding bezit, en daardoor geholpen, tot het resultaat is gekomen, dat alles wat dit boek bevat, het werk is van den overledene, kunnen wij niet beslissen. Wij hopen het niet, noch om den vader, noch om den zoon. Ja, wij willen het niet gelooven. De naam, die de eerste als schrijver bezit, en de opregtheid van den laatstgenoemde, beide verbieden ons, het aan te nemen. Doch het wordt tijd, dat wij tot het boek zelf komen. Het moet dan behelzen ‘leeringen uit Gods Woord aangaande het eeuwige leven,’ en het bevat die leeringen in tien vertoogen of verhandelingen, die, voor een gedeelte althans, omgewerkte preken schijnen te zijn. Ten minste hebben ze in den vorm hier en daar groote overeenkomst met den gang, dien wij doorgaans in leerredenen opmerken. Zij dragen alle een' bijbeltekst aan het hoofd, die intusschen doorgaans niet meer dan motto is. Trouwens, zoo gaat het bij het preken, helaas! ook meermalen met de teksten. Het eerste vertoog, pag. 7-19, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft tot opschrift: Het geloof aan onsterfelijkheid eene behoefte voor verstand en hart. Zekerlijk heeft de schrijver bedoeld, daarmede zijne volgende vertoogen in te leiden. Maar ook dan, wanneer men het zóó wil beschouwen, is het een hors d'oeuvre. Immers, de schrijver zal ons leeringen uit Gods Woord mededeelen aangaande het eeuwige leven (eeuwig leven en onsterfelijkheid is bij den schrijver hetzelfde, dit bij voorraad en als in het voorbijgaan!). En nu begint hij met, zoo als hij meent, geheel van den Bijbel te abstraheren, en uit de rede aan te wijzen, wat wij omtrent een eeuwig leven te weten noodig hebben. Zou het niet veel beter zijn geweest, met fiksche trekken aan te wijzen, hoe de rede op zich zelve onvermogend is, om de waarheid van onsterfelijkheid of van een eeuwig leven met voldoende gronden te bewijzen? Al wat er in den laatsten tijd over dit onderwerp door wijsgeeren en godgeleerden geschreven is, geeft daartoe overvloedige, hoogstleerzame stof. Zoo als het door onzen schrijver is geschied, heeft het allezins den schijn, dat het er hem veel minder om is te doen geweest, de leer aangaande het eeuwige leven enkel en alleen uit de H. Schrift af te leiden, dan wel voor verwachtingen en voorstellingen, die door verstand en hart aangaande een toekomstig leven gevormd zijn, in den Bijbel gronden en bewijzen te zoeken. En dat zulks meer dan schijn is, ja, dat wij hier het hoofdgebrek in de gansche voorstelling des schrijvers te zoeken hebben, zal bij ons volgend onderzoek wel nader blijken. Wat nu het betoog aangaat, dat het geloof aan onsterfelijkheid eene behoefte is voor verstand en hart, het opschrift reeds doet vermoeden, waarop het zal nederkomen. Het is niets anders dan kant's bewijs voor de onsterfelijkheid, uit de praktische rede, gekleed in den vorm van vragen en uitroepingen, te zamen twaalf bladzijden lang. Het begint met de opmerking: ‘dat alle driften en begeerten, die wij in ons ontdekken, op oneindigheid uitloopen (?), en dat wij in onze, steeds vooruitloopende (?) gedachten nergens eenen stilstand, nergens een rustpunt vinden, dan in het denkbeeld der eeuwigheid,’ blz. 7; dat dus ‘voor ieder, die nog niet alle gevoel der natuur (?) verloochend heeft, de hoop der onsterfelijkheid eene behoefte is;’ blz. 9; terwijl het eindigt met de verzekering, dat de gronden, welke wij uit de rede ontleenen, ons in eene zaak van dat belang niet geheel kunnen voldoen, blz. 19, zoodat wij ons tot het Evangelie moeten wenden, enz. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zijn wij dan nu in het tweede vertoog genaderd tot de eigenlijke leeringen uit Gods Woord, aangaande het eeuwige leven. Het heeft tot opschrift: Jezus Christus verzekert ons het eeuwige leven. Volgens dit opschrift, ook volgens den tekst, die er boven staat, Joh. VI, vs. 39, zouden wij hier verwachten het betoog, dat jezus christus ons deel geeft aan het eeuwige leven. Wij ontvangen echter niets anders dan bewijzen, uit's Heeren woorden ontleend, voor 's menschen onsterfelijkheid. Wat wij zoo even reeds opmerkten, dat bij den schrijver eeuwig leven en onsterfelijkheid geheel hetzelfde begrip is, laat zich ook hier weder op zeer onaangename wijze gevoelen. Met volstrekte miskenning van den aard en het wezen des eeuwigen levens, zoo als wij dat in het N.V., en bepaaldelijk in de woorden van onzen Heer bij johannes, vinden voorgesteld, is het eeuwige leven, volgens onzen schrijver, altijd iets, wat de Christen eerst na het sterven verkrijgt. Het is de toekomende zaligheid (blz. 31). Hoe brengt hij daarmede overeen de uitdrukkelijke uitspraak van jezus: die in den zoon gelooft, heeft het eeuwig leven, Joh. III, vs. 36. Cf. VI, 47 en V, vs. 24 (de laatstgenoemde plaats wordt door den schrijver zelven geciteerd, p. 31)? Het is blijkbaar, dat de schrijver de leer van het eeuwige leven, zoo als die door jezus en de Apostelen wordt voorgesteld, niet heeft begrepen. Ware dat zoo, hij zou dat eeuwige leven, zoo als hij doorgaans, en vooral in het laatste vertoog, doet (hetwelk ten opschrift heeft: leeft voor de eeuwigheid!), niet zoo uitsluitend als toekomend hebben voorgesteld. Hij zou hebben erkend, dat de geloovige het eeuwige leven niet maar verwacht, dat hij het reeds heeft hier op aarde, in de gemeenschap met God, door het geloof in christus. Dan zouden wij niet zoo gedurig eene tegenstelling vinden gemaakt tusschen het leven op aarde en het leven in den hemel, welke tegenstelling nu schering en inslag van het geheele boek uitmaakt. Het Evangelie kent die tegenstelling niet. Daar vinden wij wel de wereld en God, en het leven voor de wereld en het leven voor God tegen elkander overgesteld, maar niet het leven des tijds en het eeuwige leven. Daar, in het Evangelie, wordt ons in den hemel geen heil beloofd, hetwelk wij hier niet kunnen vinden, maar een verhoogd, een ongestoord genot van die zaligheid, die reeds hierbeneden, in hare eigenlijke bestanddeelen, aanvankelijk ons deel kan en moet wezen. - Ja, het is onjuist, wanneer men, zoo als onze schrijver doet, het laat voorkomen alsof het Evangelie ons {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de onsterfelijkheid zou hebben geopenbaard, zoo als wij blz. 39 lezen, ‘dat de onsterfelijkheid onzer ziel door jezus christus stellig is geleerd, en Hij met die waarheid geheel zijne Godsdienst in de naauwste betrekking brengt.’ De onsterfelijkheid van de ziel is geene eigenaardige leer van het Evangelie, evenmin als b.v. het bestaan van God, maar wordt door het Evangelie - door christus - als zeker en bewezen ondersteld. Zie b.v. Matth. X, vs. 28, en XXII, vs. 32, Luc. XX, vs. 38, plaatsen, waarin jezus niet datgene uitdrukt, wat ‘nog maar eene flaauwe en wankelende hoop was,’ zoo als wij blz. 27 lezen, maar veelmeer wat als zeker en ontwijfelbaar werd erkend en aangenomen. Dat de mensch onsterfelijk is, bewijst het Evangelie niet. Wij zouden dat ook zonder het Evangelie kunnen weten, omdat het zijnen grond heeft in 's menschen oorspronkelijken hoogen aanleg, of, om het met Bijbelsche woorden uit te drukken, in ons geschapen zijn naar den beelde Gods. Maar het Evangelie openbaart het eeuwige leven, een nieuw leven, waartoe de mensch, zal hij er deel aan verkrijgen, moet worden wedergeboren (zie 1 Petri I, vs. 3 en 4), en waaraan hij, als onsterfelijk wezen, op zijn geloof in christus, door Gods genade deel verkrijgt (Rom. VI, vs. 23b), niet eerst na den dood, maar ook reeds hier op aarde, zoo zeker als hij ook reeds in dit leven God en christus kent (Joh. XVII, vs. 3). Het zou te lang worden wanneer wij met eenige uitvoerigheid al de bedenkingen wilden ontwikkelen, die wij, behalve tegen de algemeene strekking ook tegen de bijzonderheden in de voorstelling van onzen schrijver in dit gedeelte van zijn boek hebben in het midden te brengen. Zoo wordt, tot onze bevreemding, op blz. 21, als reden van het stilzwijgen over de leer der onsterfelijkheid in de boeken des O. Verbonds, opgegeven, ‘dat zulks niemand bevreemden kan, die weet, hoe min beschaafd de toestand der Israëlieten was, en hoe onge schikt zij dien ten gevolge waren, om van deze leer, die toch (NB.) op geenerlei wijze verzinnelijkt, of door uiterlijke en zigtbare voorwerpen aan den mensch vertegenwoordigd kon worden, eene nadere ontwikkeling te ontvangen.’ Eilieve! wordt dan in het N.V. wel ooit anders dan in beelden en met vergelijkingen gesproken van het eeuwige leven en van de gelukzaligheid des hemels; en kon zulks ook wel anders geschieden? Of is het mogelijk, het geestelijke en eeuwige zich voor te stellen, en met woorden uit te drukken, anders dan onder vergelijkingen en teekenen, aan de aardsche en tijdelijke {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen ontleend? Dat zegt de schrijver dan ook zelf met zoovele woorden in zijn boek, blz. 51, waar wij lezen: ‘De voorstellingen, die jezus van het toekomend leven geeft, zijn alle zinnebeeldig en verbloemd, - omdat geen sterveling op aarde zich een eigenlijk en stellig (?) denkbeeld der hemelsche heerlijkheid vormen kan, en omdat de taal geene woorden heeft om dezelve te beschrijven.’ De Heer st. muller moge beproeven, hoe hij die twee plaatsen in zijn geschrift met elkander overeenbrenge. Wij meenen, dat ze regtstreeks met elkander in strijd zijn. Dat het O. Verbond zoo geheel zwijgt van een leven na den dood, heeft een' geheel anderen grond. De voorstelling van een eeuwig leven lag buiten den kring der Oude Bedeeling. Daarin was alles berekend naar de behoeften van den mensch, in zooverre hij bewoner is van deze aarde. Zulks verhinderde niet, dat naast en onafhankelijk van de eigenlijke leer des O. Verbonds, een volksgeloof aangaande 's menschen bestaan na den dood zich kon ontwikkelen, en ook, zoo als de geschiedenis leert, inderdaad zich ontwikkeld heeft. Onze schrijver meent ook in de boeken des O. Testaments sporen te vinden van een geloof aan onsterfelijkheid. Wij zijn er verre af, om daarover met hem te twisten. Maar wanneer hij, blz. 28, eene ‘proeve van voorbereidende aanwijzingen tot het algemeene geloof aan onsterfelijkheid en toekomende vergelding’ meent te vinden ‘in de goddelijke bedreiging van de misdaden der vaderen aan de kinderen, tot in het derde en vierde geslacht te zullen straffen,’ - dan erkennen wij, dat wij daarvan niets begrijpen, en uit die bedreiging veelmeer een geheel tegenovergesteld besluit zouden afleiden. Wat de heer st. muller al uit enkele bijbelplaatsen weet te halen, blijkt nog in dit zelfde vertoog uit de uitvoerige behandeling van de uitspraak des Verlossers vóór zijn sterven: Vader! in uwe handen beveel ik mijnen geest! ‘Welke gronden,’ zoo roept onze schrijver uit, blz. 32, ‘liggen zelfs in deze laatste woorden van jezus niet opgesloten!’ Wij waren begeerig, om die gronden ons te zien voorhouden. Immers uit dit oogpunt hadden wij die uitboezeming van jezus, vroeger niet beschouwd. Wel hadden wij daarin bewonderd de uitdrukking van 's Heeren volkomen vertrouwen op God, dat Hem niet begaf, ook zelfs niet in dien laatsten bangen stond; maar dat jezus ons in die woorden onderrigt zou hebben medegedeeld aangaande onze onsterfelijkheid, - dit was ons {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} vreemd. Het is dan ook op zich zelf niet waarschijnlijk, vooreerst niet, wanneer wij letten op het oogenblik, waarin dat woord werd uitgesproken, en ten andere, wanneer wij bedenken, dat de Heer hier niet zijne eigene woorden bezigt, maar eene uitspraak des O. Verbonds, Ps. XXXI: 6. Het betoog van den Heer st. muller heeft ons dan ook niet kunnen overtuigen, al worden ook zes bladzijden met dat betoog gevuld. Wie zal zich ook laten overtuigen, dat die uitroep een grond is voor de hoop der onsterfelijkheid, omdat jezus daarin God aanspreekt met den naam van Vader? De bedoeling van den schrijver is ons volkomen duister gebleven. Waarschijnlijk heeft hij zelf er geen' raad meê geweten, en moeten wij het daaraan toeschrijven, dat wij hier, p. 33 en 34, eene gedeeltelijk letterlijke herhaling vinden van hetgene in het eerste betoog was aangewezen, dat het geloof aan onsterfelijkheid eene behoefte is voor verstand en hart. Ook zal het wel eene meening van onzen schrijver alleen wezen, dat daarin een grond is te vinden voor het geloof aan onsterfelijkheid, dat jezus zijn geest beveelt in de handen van God. Wij kunnen echter hier de bedoeling van den schrijver eenigzins beter vatten. Hij toont aan, dat de Heer met het noemen van Gods handen doelt op diens almagt. God is almagtig, derhalve kan Hij ons van het verderf bewaren. Wat dunkt u, lezer? - Elk verwacht reeds, dat ook in het woord geest, door jezus gebezigd, een grond wordt gevonden voor het geloof aan onsterfelijkheid. Met de aanwijzing hiervan eindigt dan ook de bewijsvoering, p. 38. ‘Jezus maakt hier een onderscheid tusschen ligchaam en geest. - Het uitwendige van ons, de woning en het werktuig van onzen geest, is vergankelijk, maar de ziel (hoe onze schrijver hier aan de ziel komt, begrijpen wij niet) deelt niet mede in dat lot,’ enz. Het derde betoog heeft tot opschrift: jezus bevestigt zijne leer aangaande de onsterfelijkheid. De voorname inhoud komt hierop neder, dat jezus, door zijne opstanding uit den dood, ‘het algemeen bevattelijkst en zigtbaarst bewijs voor onze eigene herleving oplevert,’ p. 43. Eerst wordt bewezen, dat ‘deze groote gebeurtenis een der sterkste bewijzen van de rede voor de onsterfelijkheid der ziel bevestigt, het bewijs namelijk, ontleend uit de verwarde (?) en onevenredige uitdeeling van goed en kwaad (?) in dit leven, gepaard met het denkbeeld van Gods regtvaardigheid.’ De opstanding van jezus heeft de onregtvaardigheid van het lot, dat hem scheen toebedeeld te zijn, weder goedgemaakt; schraler beteekenis kan men wel niet aan de op- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} standing des Heeren toekennen. Intusschen is dit niet het eenige. Op bl. 44 volgg. wordt aangetoond, hoe, door de verrijzenis van jezus, de mogelijkheid der opstanding is bewezen. Vooreerst doen wij opmerken, dat hier weder de begrippen van onsterfelijkheid en opstanding met elkander zijn verward, even als in het voorgaande vertoog die van eeuwig leven en onsterfelijkheid. Maar ook tegen het verband tusschen de verrijzenis van jezus en onze opstanding, zoo als het hier door den schrijver en, wij moeten het erkennen, met hem, door vele anderen wordt voorgesteld, meenen wij, dat gewigtige bedenkingen kunnen gemaakt worden. Immers jezus verrees uit het graf met hetzelfde stoffelijke ligchaam, dat hij op aarde had omgedragen; plaatsen als Luk. XXIV: 43 en Joh. XX: 27 bewijzen het, en onze schrijver zelf erkent het, p. 45. Van de geloovigen, die ontslapen zijn, wordt daarentegen verzekerd, dat zij met een geestelijk ligchaam zullen verrijzen (1 Cor. XV: 42, 55). Daarenboven, toen jezus opstond, waren slechts eenige uren na zijn sterven verloopen. Staat dat gelijk met hetgeen hun zal gebeuren, wier ligchamen op den dag der opstanding misschien reeds duizende jaren in het graf zullen hebben gelegen, of liever, wier stoffelijke bestanddeelen reeds lang met de aarde, waaruit zij genomen waren, zich zullen vereenigd hebben? Het N. Verbond stelt dan ook een geheel ander verband tusschen de verrijzenis van christus en de opstanding van hen, die in Hem gelooven. De grondslag, waarop dat verband berust, is de erkentenis van christus als het Hoofd zijner gemeente. Hij deelt aan de zijnen mede wat Hij zelf bezit: het eeuwige leven, dat in zijne verrijzenis in al zijne volheid zich openbaarde. In dien zin is Hij de eersteling der ontslapenen, de eerstgeborene uit de dooden, Col. I: 18; als Hoofd des ligchaams, der gemeente, in hetwelk, naar het welbehagen des Vaders, alle volheid woont, strekt Hij den zijnen tot waarborg, dat ook hun ten deel zal worden, wat eerst en volkomen in Hem is. - Onze schrijver was aan het einde van dit vertoog, bl. 47, op den goeden weg, om dit te erkennen en te ontwikkelen. Ontwikkeld heeft hij het echter niet, en daarom aan het verband tusschen de opstanding van jezus en onze verrijzenis, volgens de leer des Evangelies, geen regt laten wedervaren. Doch wij moeten ons bekorten, en met enkele woorden slechts aanstippen, wat bij de lezing van de volgende vertoogen onze aandacht wekte, en aanleiding gaf tot tegenspraak. In het 4de en 5de vertoog wordt achtervolgens gesproken over het lot van ons ligchaam en over den staat der ziel na den dood. Ref. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} gelooft, dat door deze afscheiding de duidelijkheid der voorstelling niet bevorderd wordt. Die afscheiding zelve getuigt van psychologische onbepaaldheid. Over de onderlinge betrekking van ligchaam en ziel vinden wij hier niets. Ziel en geest, door onzen schrijver hier en elders als identisch voorgesteld, zijn wezenlijk onderscheiden. Voor het overige verdient het allezins goedkeuring, dat de Heer statius muller de Christelijke leer van de opstanding des ligchaams handhaaft, en alzoo niet instemt met de voorstelling eener moderne wijsheid, die aan den mensch, na den dood, een louter geestelijk bestaan wil toekennen. Minder is het voorzeker goed te keuren, dat hij bij herhaling spreekt van eene opstanding des vleesches. Het is zóó: reeds de oudste belijdenisschriften spreken van eene opstanding des vleesches (bekend is het, dat reeds het zoogenaamde Symbolum Apostolicum σαϱϰὸς ἀνάστασις heeft); maar er is geene groote belezenheid in het N. Verbond, en geene uitgebreide kennis der Theologie voor noodig, om te weten, dat die formule in volstrekte tegenspraak is met de leer des Bijbels, die aan het ligchaam (σῶμα), en geenszins aan het vleesch (σάϱξ) de opstanding toekent. Het is hier de plaats niet, om het hooge belang van deze onderscheiding te ontwikkelen. Genoeg zij het aan te merken, dat alleen dan, wanneer men haar in het oog houdt, niet slechts vele bezwaren tegen de mogelijkheid der opstanding verdwijnen, maar ook blijkt, hoe de spotternij, waarmeê ook de laatste bestrijders des Evangelies zich nog zoo zeer te goed doen, enkel en alleen de verkeerde en onbijbelsche voorstelling van eene opstanding des vleesches kan treffen; terwijl het opmerkelijk is, hoe, in dit opzigt, de uitkomsten van het onderzoek van beroemde wijsgeeren van onzen tijd, zoo als j.h. fichte en c.h. weisze, beide trouwens langs zeer verschillende wegen, met de leer des N. Verbonds overeenstemmen. Dat intusschen bij onzen schrijver de uitdrukking van opstanding des vleesches meer is dan het verkeerde gebruik van een woord, blijkt uit de wijze, waarop hij, bl. 56 volg., de opwekking van lazarus met onze opstanding vergelijkt. Wij ontkennen het ten stelligste, dat er verband zou bestaan tusschen de uitspraak van jezus: ‘Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft zal leven, al ware het, dat hij stierf,’ en de wonderdadige opwekking van lazarus door jezus. Die opwekking is, even als alle wonderen van den Heer, een teeken, door jezus gegeven, een teeken van zijne magt. Maar welke overeenkomst kan er tusschen die gebeurtenis en onze opstanding bestaan? Lazarus verrees met {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde ligchaam, d.i. met dezelfde stoffelijke betanddeelen, waaruit zijn ligchaam was zamengesteld, toen hij in het graf werd gelegd. Lazarus werd opgewekt, om voor een' tijd nog op aarde te leven, en daarna weder te sterven. Men kan geene vergelijking maken tusschen de opwekking van een' doode door jezus en onze opstanding, ten zij men aanneme, dat wij met dezelfde stoffelijke bestanddeelen (σάϱξ) zullen opstaan, die wij in het leven op aarde omdragen; immers, zoo men die vergelijking verder wil uitstrekken, dan bepaaldelijk tot dit ééne punt, dat het eene zoowel als het andere door jezus geschiedt. Voor het overige heerscht in deze beide vertoogen de kennelijke strekking, om de opstanding voor te stellen als iets, dat terstond na den dood volgen zal. Wij zullen straks, wanneer wij des schrijvers opstel over het oordeel nagaan, daarop nog met een enkel woord moeten terugkomen. Van bl. 98-131 handelt onze schrijver over het wederzien. Wij zouden tegen hetgene hier wordt aangevoerd veel kunnen inbrengen. Wij vreezen echter voor het gevaar, om onze individuële begrippen en voorstellingen tegen die van den schrijver over te stellen. Alleen dit mogen wij niet met stilzwijgen voorbijgaan, dat het N. Verbond over het wederzien, waaronder men dan gewoonlijk verstaat het vernieuwen en wederaanknoopen van sommige betrekkingen, die in het leven op aarde bestaan hebben, geen stellig onderrigt geeft. Af te keuren is dan ook het gebruik, dat de Heer statius muller met dit oogmerk maakt van de uitspraak van jezus, Joh. XVI: 22. Bl. 105 wordt toegegeven, dat deze uitspraak eigenlijk niet ten bewijze kan strekken voor ons onderling wederzien in het andere leven. Maar, even als reeds borger, in eene van zijne leerredenen, in weêrwil van die erkentenis, deze plaats tot dat oogmerk heeft gebezigd, zoo doet zulks ook onze schrijver. Wij vragen, wat er, bij zulk eene handelwijze, is te houden van hetgene op den titel van het boek staat, dat men hier leeringen vindt uit Gods Woord aangaande het eeuwige leven? - Wat onze schrijver, bl. 98 en 99, beweert, ‘dat het eene der grootste vertroostingen is, welke uit het geloof van den toekomenden staat voortvloeijen, dat hetzelve ons grond geeft, om te hopen, dat onze verbindtenissen (let wel: de aardsche!) ook na den dood zullen stand houden,’ zulks meenen wij bepaaldelijk te moeten ontkennen, op gezag van christus, Luk. XX: 35. Over het geheel is de gansche voorstelling van den staat der afgestorvenen, in deze afdeeling van het boek, veel te zinnelijk, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dat zij den naam van Evangelisch zou kunnen verdienen. Is het niet juist dat gevangen blijven in het zinnelijke, dat niet slechts onze voorstelling van het leven hiernamaals altijd gebrekkig doet blijven, maar dat ook de vraag naar wederzien en al wat daartoe betrekking heeft, voor zoo belangrijk doet houden? ‘Es war immer so,’ zegt göthe, in zijne recensie van lavater's Aussichten in die Ewigkeit, ‘dasz der nach Ewigkeit Hungernde und Dürstende solche Speisen sich droben in Phantasie bereitete, die seinem Gaumen hier angenehm waren.’ Die woorden zijn in volle kracht ook op dit gedeelte van ons boek van toepassing. Bl. 132-144 volgt een vertoog over het oordeel, en daarop, van bl. 145-159, een en ander over het vruchtbaar aandenken aan onze toekomstige rekenschap. Op het eerste hebben wij twee aanmerkingen. De eerste betreft de oplossing van het algemeene oordeel aan het einde der dagen, zoo als wij dat in het N. Verbond vinden voorgesteld, in een oordeel, dat terstond na den dood over ieder afzonderlijk zal gehouden worden. De schrijver deelt in dezen het gevoelen van vele godgeleerden van den tegenwoordigen tijd. En wij zouden zijn gevoelen kunnen eerbiedigen, wanneer hij het met bondige redenen omkleed had. Als zulk eene reden kunnen wij niet laten gelden, wat onze schrijver zegt, bl. 138: ‘veel verstandiger is het te stellen, dat elks menschen sterfdag tevens zijn (?) jongste dag of oordeelsdag zal wezen.’ Wij vragen niet wat den schrijver meer verstandig voorkomt, maar wat de doorgaande duidelijke leer des Bijbels is. Aan veel meer bedenking nog is het onderhevig, wanneer onze schrijver, bl. 136, de Bijbelsche voorstelling van het laatste oordeel, wij zouden bijna zeggen, in een bespottelijk licht tracht te plaatsen. Of hoe moet men het anders noemen, wat wij daar lezen: ‘Van waar die troon en die bazuinen in den hemel, en uit welke stof zijn zij gevormd? Verder, waar zal jezus verschijnen, als regter, op eenen aardbol, die rond is, om van alle menschen, ook die beneden ons wonen, gezien te worden; en welke taal zal hij spreken, om van alle volken verstaan te worden? Nog meer, zoo er eens een dag zal komen, waarop het geheele menschdom zal geoordeeld worden, waar zijn dan zoo lang de zielen, die van adam af geleefd hebben?’ Maar genoeg. Begrijpt de schr. niet, dat al die vragen slechts de symbolische voorstelling der waarheid, maar niet de waarheid zelve treffen? Wij vragen, wat wij, bij zulk eene bestrijding van de doorgaande voorstelling des Bijbels, moeten denken van {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de verzekering, die wij, bl. 20, lezen, dat de woorden van jezus geldig en onwraakbaar zijn, omdat wij in Hem gelooven als den onmiddelbaren Gezant van God, den Eengeborene des Vaders! Wij hebben op geene enkele van die dwaze vragen, door den Heer st. muller geopperd, te antwoorden, maar alleen te wijzen op de verzekering van jezus, dat hij, die in Hem gelooven, zal opwekken ten uitersten dage; op het woord van paulus, dat God eenen dag heeft gesteld, waarop Hij den aardbodem regtvaardig zal oordeelen. En wat de vraag aangaat, waar de zielen zullen blijven van het oogenblik des stervens af tot op den oordeelsdag, antwoorden wij, dat beroemde wijsgeeren, zoowel als godgeleerden, van alle tijden hierin geene zwarigheid gevonden hebben, en dat het niet zoo dwaas is, aan een' tusschenstaat te denken, waarin de geesten der afgestorvenen in dien tijd verkeeren zullen. Ten minste meenen wij te mogen beweren, dat zulks de leer is des N. Verbonds, en dat uitspraken, als b.v. Luk. XXIII: 43, Philipp. I: 23, en andere, daarmeê niet in strijd zijn. Dat deze overtuiging ook nu nog door zeer verlichte godgeleerden wordt gedeeld, kan onze schrijver onder andere zien uit hetgeen door Dr. j. müller is geschreven in de Stud. u. Krit., 1835, p. 783 volgg. Het andere, wat wij tegen de voorstelling van het oordeel, volgens onzen schrijver, hebben aan te merken, betreft de reden, die door hem wordt opgegeven, waarom christus Regter wezen zal, bl. 139. Dit is, volgens hem, onder andere, omdat jezus onze natuur is deelachtig geweest, onze zwakheden kent, enz. Het wordt meermalen zoo voorgesteld. Wij gelooven ten onregte. Dat jezus Regter zal wezen, geschiedt om Hem te verheerlijken, niet om ons te troosten, allerminst om den zwakken mensch te vleijen met de hoop op straffeloosheid. Op de hier voorgestelde wijze wordt de geheele leer des oordeels van al hare kracht en ernst beroofd. Het volgende vertoog over onze rekenschap is eigenlijk eene uitbreiding van het voorgaande, en behelst ook niet veel meer dan eene herhaling van dezelfde denkbeelden, die reeds daar voorkomen. Het laatste opstel draagt tot opschrift: leeft voor de eeuwigheid! Wij hebben er reeds met een enkel woord over gesproken. Het eeuwige leven is een ander leven, dat op ons wacht (sic!); de eeuwigheid is voor den waren Christen het doelwit, een wit, dat echter buiten den kring van het leven op aarde gelegen is. Met elken dag komt hij de eeuwigheid nader, enz. De schrijver - wij herhalen het - is tot het ware {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip van het eeuwige leven, als een niet toekomend, maar tegenwoordig bezit van elken geloovige, zelfs niet genaderd. Over den stijl zullen wij - na de enkele proeven, die wij in onze aanhalingen bijbragten - niet veel behoeven te zeggen. Het boek is ook in dit opzigt hoogstmiddelmatig. Vreemde woorden en uitdrukkingen, meestal naar het Germaansche trekkende, vindt men in menigte. Mangel (voor gebrek), leerbegeerte, kwaal (voor kwelling), redematig, afgebezigd, eigenste voor dezelfde, enz. komen meer dan eens voor. Bl. 167 worden de wederwaardigheden (sic!) des levens onder het genot van den aardschgezinden mensch gerekend. De correctie is slordig. Meermalen leest men den accus. in plaats van den nominat., zie p. 37, onzen geest, p. 16, den aanblik, enz. Soms is de zin door drukfouten geheel in de war, zoo als bl. 141, 154. De kwelderkwestie nader toegelicht, of Betoog, dat de Kwelderlanden en aanwassen, langs onze Wadden gelegen, niet zijn de eigendom van den Staat, maar der tegenwoordige partikuliere bezitters, en niet vallen onder het bereik van Art. 538 van den Code Civil, of onder dat van het daarop gebouwde Keizerlijke Decreet van den 11den Januarij 1811, voorgedragen in de Vergadering van het Groninger Genootschap: Pro Excolendo Jure Patrio, op Dingsdag den 30sten Mei 1843, en later hier en daar bijgewerkt en met Aanteekeningen vermeerderd, door Dr. R. Westerhoff, Lid des Genootschaps. Met eene Wadkaart. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1844. 138 en 144 bl. 8o. Een lange, eenigzins vreemdsoortige titel voor een hoogstbelangrijk, in vele opzigten voortreffelijk boek. Uit dien titel toch zou men opmaken, dat de schrijver reeds vroeger eene verhandeling of eenig opstel, nopens dezelfde vraag, had in het licht gezonden, en dat de daarin ontwikkelde denkbeelden en {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen in dit geschrift nader worden toegelicht. Dit echter is geenszins het geval. Westerhoff veronderstelt, dat zij, die zijn werk ter hand nemen, reeds eenigermate bekend zijn met alles, wat vóór de uitgave van het genoemde boek in de provincie Groningen, met betrekking tot de kwelderkwestie, is voorgevallen; eene veronderstelling, die in zooverre te bescheiden mag genoemd worden, als het werk uitstekende waardij heeft voor velen, wier belang of wetenschappelijke rigting aan de dáár gevoerde geschillen en regtsgedingen geheel vreemd is. Het betwiste vraagpunt kwam hoofdzakelijk hierop neder: Of de noordelijke, in de provincie Groningen langs de Wadden gelegene, Kwelderlanden gerekend kunnen worden aan zee te liggen. Andere vragen, te zelfder gelegenheid opgeworpen, over de verjaring en dergelijke, behooren meer uitsluitend op het gebied der regtsgeleerdheid te huis, en ofschoon westerhoff ook deze breedvoerig behandelt, achten wij het betoog, door hem in dit opzigt geleverd, voor belangrijke vermeerdering, hier en daar ook voor verbetering, vatbaar. De geheele kwestie is door de regterlijke magt beslist, en het zoude nutteloos zijn, ter gelegenheid van dit verslag, daarop nader terug te komen. Ook ligt dit geheel buiten het doel van deze beoordeeling, buiten de roeping van den ondergeteekenden verslaggever. Zamelen wij liever uit westerhoff's arbeid eenige garven bijeen, die in de schure der oudheidkunde ettelijke schoven van niet verwerpelijke waarde uitmaken. 1. De bodem van Noord-Nederland bestaat nagenoeg geheel uit diluvium en alluvium, zand- of gerolde steenen-formatie en aan geslijkten grond, 1-4. De laatste formatie is de jongstgevormde, en nog heden ten dage breidt zij zich uit. Oneindig meer gronds echter is daarvan door afslag sedert onheugelijke tijden verloren gegaan; oneindig meer de bron geworden van verwoestende en afspoelende golven. De schrijver herinnert ons het huis te Britten; den Calloostoren; den tempel van Nehalennia; de grondslagen der oude stad Windland, Wittam, Witha, Witsla of Witlam, door de Noormannen verwoest; het kerkhof en de grondslagen van het eerste en oudste Kalandsoog, en andere streken, thans weggevaagd door de woede van den Oceaan. De voorbeelden zijn opmerkelijk en juist gekozen; echter hadden wij van onzen vlijtigen oudheidkenner, die niet spaarzaam is met aanteekeningen, waar het op de beoordeeling van deze of gene betwiste vraag aankomt, bij enkele der bijgebragte eenige toelichting verwacht. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit zijne woorden toch schijnt te blijken, dat hij het huis te Britten zelf, van Witlam daarentegen alleen de grondslagen door de zee verzwolgen acht, nadat reeds de stad door de Noormannen was verwoest. Sommigen echter hebben juist van eerstgemeld kasteel verhaald, wat westerhoff nopens laatstgenoemde stad aanvoert. ‘Recentiores scriptores’ (zegt cannegieter, de Britenburgo, 126) ‘a Normannis prius vastatam scribunt, aut quae nob. Dousae est opinio in Annalibus Hollandiae, l. IV, 165, a Quadis Saliisve’. Wat voorts de vernieling van Witlam betreft, ook hieromtrent is het onzeker, wie deze het eerst hebben aangevangen, de Noormannen of de golven. Men zie intusschen, behalve de nieuwere werken van v. bolhuis en boers, kluit, Hist. Crit. Comit. Holl. I, 2, 108; van wijn, Mém. de l'Acad. de Bruxell. III, Journ. XI. Bijv. op wagenaar, II, 21. X, 93, 94. 2. Hoogstmerkwaardig is de mededeeling, door westerhoff (Aanteek. (14) 8) gedaan betrekkelijk twee monsterscharen, waarvan de eene op Oldorp, de andere te Warfum, in de bovenste aardlaag der Wierde, is gevonden (*). De schrijver vergelijkt ze met die, welke men eenigen tijd te voren onder het veen heeft ondekt, en nog bij de commissie van landbouw in de provincie Groningen berust. Westerhoff zelf had vroeger met Dr. g. acker stratingh, in hun, helaas! tot heden onvoltooid werk: Natuurlijke Historie der provincie Groningen, I, I, 112, aangaande deze laatste het een en ander te berde gebragt. Onderscheidene dergelijke scharen, schoon veelal kleiner, zijn van tijd tot tijd in Duitschland gevonden; eenige worden door onzen schrijver aangeduid, die tevens had kunnen gewag maken van janssen's mededeeling, dat onder de in den laatsten tijd te Wijk bij Duurstede opgegravene voorwerpen wel twaalf ijzeren scharen zijn ondekt, in gedaante overeenkomende met onze schaapscharen, ter lengte van 20 tot 27 duim. Oudheidk. Mededeel. (Leijd., 1842), I, 21, 22. Echter zijn die oude stukken zeldzaam, en in sommige streken heeft men belangrijke opdelvingen van ijzeren werktuigen gedaan, zonder dat eene enkele schaar zich daaronder bevond. Zoo trok het mijne aandacht, dat bij de groote aanwinsten, die de oudheidkunde deed door de opgravingen van l. hermann, in Beijeren, die, van 1836 tot 1839, 372 meest metalen voorwerpen aan het licht bragt, geene enkele schaar is {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den dag gekomen. Zie hermann, Inventar und kurzer Bericht über sämmtliche Alterthums-Gegenstände aus den heidnischen Grabhügeln, in Dritt. Ber. d. histor. Vereins zu Bamberg, bl. 61-83. Opmerkelijk komt het mij voor, dat dusdanige scharen in het Noorden veel menigvuldiger schijnen te zijn gebezigd, dan in het Zuiden; immers onder de gereedschappen, in Denemarken en elders verzameld, vind ik uitdrukkelijk gewag gemaakt van ‘Scheeren, von der Form unserer jetzigen Wollscheeren, von Bronze und Eisen.’ Vgl. Leitfaden zur Nord. Alterthumskunde (Kopenh., 1839), 53. De hier bedoelde scharen komen, wat de beschrijving betreft, geheel overeen met die, waarvan Dr. westerhoff gewaagt, en welke hij vergelijkt met de zoodanige, ‘waarmede men de schapen hier en daar heden ten dage nog wel pleegt te scheren.’ Andere kleinere mogen tot huisselijk gebruik hebben gediend, de ten onzent ontdekte en de door de Maatschappij van Noordsche Oudheden bedoelde werktuigen kunnen daartoe bezwaarlijk zijn gebezigd. Doch waartoe zullen de laatstgenoemde eigenlijk zijn bestemd geweest? Tot den landbouw? Dit hadden sommigen vroeger gemeend; ook westerhoff en Dr. acker stratingh hadden dienaangaande een berigt in hunne Natuurlijke Historie der provincie Groningen, I, I, 112, medegedeeld. ‘Dit even oud als zonderling werktuig, dat wij bij den Hoogleeraar uilkens aangetroffen hebben, en grootendeels verkoold ijzer daarstelde, zoude volgens de meening van sommigen in overoude tijden in den landbouw gebruikt zijn geworden, en wel tot het afsnijden van graan en andere veldgewassen en gras. Doch hoe welgespierd en sterk de arm onzer voorvaderen ook geweest moge zijn, wij voor ons gelooven niet, dat zij het vermogen zullen bezeten hebben, om met zulk eene kolossale en zware schaar, welker veerkracht bovendien nog bij het toedrukken moest overwonnen worden, de veldvruchten af te snijden.’ Later eerst ontwaarde de geleerde schrijver, dat zoodanige scharen bij de strafoefeningen kunnen zijn gebezigd, en hij deelt ons de daartoe betrekkelijke plaatsen uit grimm's Deutsche Rechtsalterthümer in haar geheel mede. Wij hadden gewenscht, dat westerhoff zich daarbij niet bepaald had, maar, naar aanleiding dezer vernuftige gissing, in eenig nader onderzoek ware getreden; zeker had hij dan zijne opmerkingen ook niet tot het schaardragen beperkt, maar tevens narigten ingewonnen betrekkelijk het afsnijden van haar, door middel eener schaar, eertijds menigvuldig in zwang. Het afsnijden van eene haarlok werd in de Germaansche wereld {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eene grove en onteerende beleediginge houden. Bekend is de vijfde titel van het Legis Burgundionum Additamentum primum, ten opschrift dragende: De his, qui mulieribus corruptis crines in curte sua capulaverint, waarbij op het afsnijden van haarlokken somtijds geeselstraf, soms zelfs de doodstraf bedreigd was. Op de waarde, die de Germaansche volken aan het haar hechtten, maakt ons dan ook westerhoff opmerkzaam. Treffend is de getuigenis dienaangaande van stiernhöök, in zijn werk: De Jure Sueonum et Gothorum vetusto, te Stockholm, in 1682, uitgegeven. ‘Comam et capillos’ (zegt deze schrijver, bl. 335) ‘tanti fecisse, cum naso certe et auribus aequivaluisse vel ex eo constat, quod non minore mulctantur summa, qui capillum, quam qui oculos eruit, quantumvis id vel casu, vel ex subitaneo aliquo iracundiae stimulo fieret. Gothi in Hispania idem sensisse videntur, cum decalvationem in gravioribus criminibus poenae loco ad fustigationem adderent, praecipue hominibus vilibus et servis.’ Vandaar ook, dat de haarboete, of het haarsnijden, door den scherpregter ten uitvoer gebragt, voor eene hoogstschandelijke straf gehouden werd. Zie grimm, Deutsche R.A., 702. Zij behoorde tot de oudste straffen, waarvan wij gewag vinden gemaakt; reeds tacitus merkte op, dat de echtbreekster haar moest ondergaan. ‘Paucissima in tam numerosa gente adulteria, quorum poena praesens et maritis permissa. Accisis crinibus nudatam coram propinquis expellit domo maritus.’ Germ. 19. Vgl. ayrer, De Jure Connub. ap. Vet. Germ. (Gott. 1740), II. 69. Gebauer, De poena violati matrim. ad tacit. Germ. 19 (Gott., 1743), 4. In de Capitulariën der Frankische koningen zijn de voorbeelden niet zeldzaam, dat de medepligtigen aan eenig misdrijf met deze straf werden getuchtigd, terwijl aan de hoofddaders de doodstraf moest voltrokken worden. Zie Capit. III, 9. Nu en dan moesten de schuldigen elkander wederkeerig deze schande aandoen, en ligchamelijke pijnigingen daarbij voegen. Dat dit haarsnijden (*) niet zoo zeer voor eene ligchaamsverminking, dan wel voor eene {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} schandelijke tentoonstelling gehouden werd, blijkt reeds daaruit, dat de oude wetten van crines turpiter abscissae gewagen. Kettner, Antiq. Quedlinb. 168. Echter werd aan deze schande doorgaans foltering gepaard: detrahere capillos et cutem was eene gewone combinatie: corium et capillos amittat de dikwerf herhaalde bedreiging der gestrenge wet (*). Dan bij misdrijven van minder aanbelang werden, in de plaats der gewone pijniging en verminking, symbolische strafoefeningen aan de misdadigers voltrokken. Hetzelfde had plaats, wanneer aanzienlijke personen misdrijven hadden gepleegd, die gewoonlijk zware straffen na zich sleepten. Vooral het dragen van de werktuigen, waarmede, in den regel, de strafoefeningen werden voltrokken, was het lot van zoodanige wetovertreders, wien eene bijzondere genade te beurte viel. Voorbeelden leveren de Duitsche regtsbronnen ons bij menigte op. Naast het onthoofden werd het zwaarddragen geplaatst; naast het ophangen (**) het stropdragen. Eenigermate gewijzigd zijn beide deze symbolische straffen nog ten onzent in gebruik; het zwaaijen van het zwaard over het hoofd en de tentoonstelling, met den strop om den hals, aan de galg vastgemaakt, zijn, bij het bekende besluit van 11 December, 1813, wederom in ons vaderland ingevoerd. Nevens de geeseling had men het roedendragen in werking gebragt, en daar men soms den booswicht naast een' hond aan de galg hing, geraakte ook het hondendragen in zwang, eene straf, waarvan de geschiedenis zoo vele sporen aanwijst (†). Was het steenigen den Germanen niet geheel onbekend, het steendragen (††) werd veelvuldig toegepast, vooral op kijvende vrouwen en ontuchtige maagden. En was het nu wonder, dat men ook het schaardragen tot eene symbolische straf maakte, en dezulken deed ondergaan, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} die, naar de gestrengheid der wet, verdiend hadden huid en haar te verliezen? Wilhelmus Malmesburiensis wijst met zoovele woorden op dezen oorsprong der straf, als hij zegt: ‘nudum tenuisse forcipes ac virgas, indicium se dignum iudicari tonsura et flagellatione.’ De voorbeelden dezer straf zijn door grimm (R.A., 171) verzameld; de woorden van laatstgenoemden schrijver zullen wij te minder overnemen, naardien zij door westerhoff letterlijk zijn medegedeeld. Alleen is de plaats uit den Sachsenspiegel bij dezen niet geheel juist afgedrukt. ‘Tvene besmen’ (zoo lezen wij daar, B. III, Art. XLV, § 9) ‘vnde en schere is der bute, die ire recht mit düve oder mit roue oder mit anderen dingen verwerken.’ Sachsensp. ed. homeyer, Berl. 1827, p. 149. Eene belangrijke vraag blijft ons ter beantwoording over; westerhoff heeft haar onaangeroerd gelaten. Tot welke eeuw moeten de in Groningerland gevondene scharen, zoo ze werkelijk tot het door westerhoff bedoelde einde zijn gebezigd ge weest, worden teruggebragt? Tot de tijden van tacitus, toen de bedrogene echtgenoot zich wreekte op de trouwelooze gade, door haar hoofdsieraad te schenden? Of tot de eeuw van hendrik den vierden, toen deze zich voor gregorius den zevenden moest vernederen? Ik geloof, dat men den ouderdom dier werktuigen niet hooger dan tot de vijftiende eeuw behoeft terug te brengen. Ook toen waren de genoemde straffen nog algemeen in zwang. Uit een edict van 7 October, 1546, hetwelk het loon des scherpregters bepaalt, ziet men, wat deze profiteren zal voor het verbranden, voor het verdrinken, voor het levend begraven, voor het ophangen, onthalzen, en zoo voorts; wat hem alverder toekomt voor het geeselen, het afkappen der vuist, het afsnijden van ooren, het doorsteken der tong; voor het brandmerken, het afsnijden van het haar, en dergelijke executiën. Zie cannaert, Bijdr. tot het oude Strafregt in België (2de dr.) 6. Vgl. ald. 85. Evenwel wil ik met deze geheele bijdrage tot opheldering der Germaansche regtsoudheden geenszins te kennen gegeven hebben, dat ook mijns inziens de groote Groninger scharen tot het aangewezen einde moeten zijn gebruikt. Wie beslist, welke grootte de Friesche huisvrouw of de Bataafsche schaapherder voor haar meest gebruikelijk werktuig het doelmatigst geoordeeld hebben? Daar is zoo veel reusachtigs in de overleveringen, zoowel als in de overblijfselen des voorgeslachts, waarop de verfijnde nakomeling met verbazing ziet, zonder dat hij den {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} zin aller gedachten of het gebruik, aller voorwerpen weet te verklaren. 3. Belangrijk vooral is de aanteekening van Dr. westerhoff over het Germaansch vaatwerk, of de urnen, Aanteek. 18, bl. 9. Te regt merkt hij op, dat, bij al het gewigtige, nopens dit onderwerp in veelvuldige geschriften medegedeeld, het nog steeds hapert aan eene goede en duidelijke karakterisering der stof, waaruit het verschillende oud-Germaansche vaatwerk vervaardigd is geworden. De stof der urnen en scherven, in de provincie Groningen gevonden, en door westerhoff gezien, brengt deze tot vijf soorten: 1o.Aardewerk, uit ongemalene grove klei, vermengd met gehakt hooi, kaf of paardendrek; 2o.Aardewerk, vervaardigd uit grove ongemalen klei, zonder eenige vermenging; 3o.Aardewerk, vervaardigd uit grove ongemalene klei, vermengd met kwartzand; 4o.Aardewerk, vervaardigd uit grove ongemalene klei, vermengd met glimmer; 5o.Aardewerk, vervaardigd uit grove, ongemalene klei, vermengd met gestampte mossel- en oesterschelpen. Hij merkt hierbij op, dat de urnensoorten, sub 3 en 4 vermeld, onmogelijk op de plaats zelve kunnen zijn vervaardigd. Het verwondert ons, dat de geleerde berigtgever hier ter plaatse volstrekt niet gewaagt van de bestanddeelen, waaruit de kleimassa is zamengesteld, en de betrekkelijke hoeveelheid van elk dier bestanddeelen; de gelukkige vereeniging van natuur- en oudheidkundige studie, die wij bij hem hoogschatten, had, dunkt ons, ZEd. eenig chemisch onderzoek gemakkelijk gemaakt. Volgens het eerste berigt aan de leden van het Duitsch genootschap te Leipzig, heeft de scheikundige ontbinding van eene hoeveelheid oude urnscherven de navolgende uitkomsten opgeleverd: Zand 0.20. Kiezelaarde 0.60. Aluinaarde 0.125. IJzeroxyde 0.075. Zie Erst. Jahresb. an der Deutschen Gesellschaft. Leipz. 1827. De bekende oudheidkundige wilhelm daarentegen, te Sinsheim, geeft de volgende verhoudingen op: Kiezelaarde 0.50. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Aluinaarde 0.20. IJzeroxyde 0.2625. Mangaanoxyde 0.0325. Vgl. k. wilhelmi, Beschreibung der Vierzehn alten Deutschen Todtenhügel (Heidelb. 1830), 168. ‘Het veelvuldig voorkomen’ (zegt Dr. westerhoff, bl. 10) ‘van urnen en ander vaatwerk, waarin glimmerblaadjes, en, meer zeldzaam, gestampte schelpjes voorkomen, doet ons gelooven, dat die stof er niet toevallig, maar wel met opzet, en wel om den zamenhang en de vastheid van het vaatwerk daardoor te bevorderen, bijgemengd zal zijn geworden.’ Opvallend is de overeenkomst van deze opmerking des schrijvers met die van klemm (Germ. Alterthumskunde, 168, 169), die getuigt: ‘Der Umstand, dass diese Glimmerblättchen so gar häufig vorkommen, berechtigt wohl zu der Annahme, dass sie mit Absicht der Thonmasse beigemischt wurden, und ein nothwendiger Bestandtheil derselben waren. Vielleicht glaubte man dem Thone eine grössere Festigkeit durch diese Beimischung zu geben.’ Voor het overige zijn ook de aanhalingen des schrijvers noch volledig, noch volkomen juist; het boek von den Urnen der alten Deutschen und Nordischen Völker is niet door j.g. muller, maar door j.h. muller geschreven, en niet in 1736, maar in 1756 uitgegeven. Beide deze drukfouten zijn ook bij klemm, Germ. Alt., 161, ingeslopen. 4. Wijders wordt ons door westerhoff (Aanteek. 33, blz. 25) medegedeeld, dat men van tijd tot tijd op verschillende plaatsen, onder andere ook te Warfum, in den ouden dijk, paardenhoefijzers van een vreemd en oud maaksel heeft gevonden. Men heeft gemeend, dat hieruit het besluit moet worden opgemaakt, dat het leggen van dien dijk tot geene zeer hooge oudheid zou kunnen gezegd worden op te klimmen, vermits de uitvinding van het hoefbeslag niet tot de grijze oudheid zou behooren gebragt te worden. De schrijver bestrijdt laatstgenoemde stelling, en geeft als daadzaak op, ‘dat men meermalen op verschillende plaatsen in oud-Germaansche graven paardenhoefijzers heeft aangetroffen.’ Gaarne hadden wij deze mededeeling door voorbeelden bevestigd gezien, juist omdat zij onzes oordeels zeldzaam zijn, en hem daarentegen willig de deels onjuiste aanhaling van eenige boeken en tijdschriften geschonken. Alberti's Variscia staat niet te mijner beschikking; maar het voorbeeld, door arnkiel vermeld, is merkwaardig. Deze ver- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} haalt (Cimbr. Heydenbegräbn., 164), dat in 1694, volgens de opgave van rustorff, in het Ambt Kiel, in een graf een hoefijzer werd gevonden, waaruit de oudheidkenner de gevolgtrekking afleidde, dat in het bedoelde graf hetzij een hoefsmid, hetzij een ruiter met zijn paard ter aarde was besteld. Eene afbeelding van dat hoefbeslag is door arnkiel bij zijn werk gevoegd, en deze komt vrij wel met onze thans nog in gebruik zijnde hoefijzers overeen, althans meer dan met de beschrijving, die klemm (Germ. Alterth., Dresd., 1836, 134) van andere soortgelijke overblijfselen geeft. Een ander hoefijzer werd met een mes en een spoor, bij Gündelbach in Baden, in eenen grafheuvel ontdekt. Zie wilhelmi, Siebentes Jahresb. a.d. Sinzheimer Gesellschaft, 52. De ontdekking was belangrijk, want zij bewijst ons, dat de Germanen langzamerhand die voorwerpen van de Romeinen overnamen, van welker nut zij allengskens overtuigd werden; en terwijl caesar (Bell. Gall., IV, 2) van de Sueven getuigt: neque eorum moribus turpius quicquam aut inertius habetur, quam ephippiis uti, leert ons de straks gemelde ontdekking, dat later zadels, sporen, en hoefijzers ook bij de Duitsche volksstammen in zwang zijn geraakt (*). Evenzoo zijn in 1842 en later, bij de bekende opdelvingen te Wijk bij Duurstede, twee hoefijzers, twee gebrokene roskammen van ijzer, zestien stuks ijzeren sporen en één koperen spoor opgegraven, mitsgaders drie stijgbeugels, waaromtrent Dr. janssen verslag heeft gedaan in zijne Oudheidkundige Mededeelingen, I, 24. Eindelijk is in 1839 te Prachting, in de gemeente Ebensfeld (Beijeren), met eenige andere voorwerpen, een hoefijzer ontdekt. Vgl. Dritt. Bericht über das Bestehen und Wirken des historischen Vereins zu bamberg (1840), 66, No. 31. Al deze voorbeelden kunnen ter bevestiging van de oudheid des gebruiks van hoefbeslag worden gevoegd bij het eene, waarop ons westerhoff wijst: ‘het vinden van een paardenhoefijzer in het graf van koning childerik, hetwelk men in het jaar {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 1653 te Doornik ontdekte, en welke koning in het jaar 481 overleed.’ Deze mededeeling was mij te verrassender, naar mate andere schrijvers, die de ontdekking van 27 Mei, 1653, breedvoerig beschreven, wel van ijzeren en stalen werktuigen en wapenen, wel van gebit en beenderen van paarden, doch geenszins van hoefijzers gewag maken. Eene naauwkeurige aanhaling uit de mij ontbrekende Anastasis van chifflet ware daarom niet onwelkom geweest. Nog eene bedenking. Is het door westerhoff bedoelde graf wel dat van koning childerik, die in 481 overleed? Mij dunkt, dat sommige Fransche schrijvers het tegenbewijs al vrij sterk geleverd hebben, en betoogd, dat men hier aan eenen childerik behoort te denken, die de zoon van chlotarius I en ingonde was, en veel later leefde. En juist hierop komt het aan, als men uit den leeftijd des begravenen tot den ouderdom der in het graf gevondene voorwerpen wil besluiten. Men lette eindelijk op de gemakkelijke wijze, waarop oudheidkundigen zich somtijds bewijzen voor hunne stellingen verschaffen, en gevolgtrekkingen uit hunne bevindingen afleiden. Legendre betoogde, dat de in het graf van childerik gevondene voorwerpen bewezen, dat men hier niet aan childerik I mag denken, omdat die voorwerpen in zijne eeuw nog niet in gebruik waren. Westerhoff besluit tot de oudheid van het gebruik van zoodanig voorwerp zelf, omdat het in eene tombe uit de vijfde eeuw gevonden is. Het ware dwaas te beslissen, wien van beide men op 't ingeslagen voetspoor te volgen hebbe; maar het voorbeeld leert behoedzaamheid en noopt tot kritische zorg. 5. In den aanhef der veertiende Aanteekening op westerhoff's Verhandeling, berigt ons de geleerde Schrijver, dat hij, ge meenschappelijk met den Groningschen geneesheer, Dr. g. acker stratingh, een opzettelijk onderzoek der Groninger Wierden heeft bewerkstelligd, en wij verheugen ons met Dr. janssen (Oudheidk. Mededeel., III, 313), dat welligt de resultaten van dat onderzoek eerlang door den druk algemeen bekend zullen worden gemaakt. Inmiddels heeft onze schrijver in dezelfde Aanteek., bl. 63, (76) ons op de vermoedelijke beduidenis der ongetwijfeld met wierd verwante woorden weer, wara, were, gewezen, en zich met het gevoelen van onzen voortreffelijken ten kate vereenigd, die al de beteekenissen afleidt uit dezelfde bron of grondbeteekenis, in waren, weren of be- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} schermen, verdedigen gelegen. Wij juichen op dit punt den heer westerhoff gaarne toe, en nemen deze gelegenheid te baat, om op de verschillende gevoelens opmerkzaam te maken, die in den laatsten tijd ten onzent over den zin der oude woorden ward, wierd, woerd zijn ontvouwd geworden. Zij kunnen, mijns inziens, tot een drietal worden teruggebragt: 1o.De beteekenis van begraafplaats. 2o.De beteekenis van bebouwde of beplante akker. 3o.De beteekenis van beschutte plaats. I. Dat woerd (gelijk de heer janssen, Oudheidk. Mededeel., III, 218, te regt opmerkt, onmiskenbaar verwant met het Groningsche wierd) eene begraafplaats zou beteekenen, is, voor zooverre mij bekend is, voor het eerst ontwikkeld door Ds. heldring, in zijn stukje, getiteld: Ontdekking van eenige Romeinsche en Bataafsche Oudheden, opgenomen in nijhoff's Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, D. III, bl. 70-79. De gronden, door den schrijver aangevoerd, zijn echter meer getrokken uit de plaatselijke gesteldheid der door hem bezochte woerden, dan wel rustende op eenig streng grammatikaal en historisch onderzoek; ja, hij verheelt niet, dat eene taalkundige opmerking van onzen grooten bilderdijk, tegen de door hem gewonnen uitkomsten aandruischt. Later heeft hij zijn gevoelen eenigermate gewijzigd, en het Besluit zijner Wandelingen tot opsporing van Romeinsche en Bataafsche Oudheden, Legenden, enz. (Amst., 1830,) bl. 84, komt hierop neder: De woerden waren de hoogste punten der Betuwe, de oude terpen, of hoe zij dan ook genaamd werden, waar die volken, die hier woonden, vóór de Betuwe met dijken omgeven was, hunne woonplaats vestigden, waar zij de overstroomingen veilig konden afwachten, en hun vee en hunne have voor den watersnood bewaard bleven. De meeste dezer woerden waren tevens begraafplaatsen. Een' anderen weg, om te bewijzen, dat de woerden oude begraafplaatsen waren, heeft Dr. hermans in zijn Geschiedkundig Mengelwerk over de provincie Noord-Braband ingeslagen, dien der taalkunde. In een afzonderlijk opstel, getiteld: Etymologie van het woord woerd, geeft hij te kennen, dat, na eenig onderzoek, het hem weldra duidelijk (?) werd, dat woerd moet te zamengesteld zijn met wa of we en oerd. Oerd zal, volgens schilter (Gloss. 650), hetzelfde zijn als ons oird; rest dus nog de verklaring van de eerste sylbe; want dat wa-oerd, of we-ord, te zamengetrokken, is in woerd, zal (zoo zegt her- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} mans) wel geen betoog behoeven. Ik durf stoutelijk beweren (zoo vervolgt deze schrijver, bl. 344), dat wa dood, en waoerd doodenoord, plaats der dooden, beduidt. Deze verklaring steunt op het verhaal van le francq van berkhey, die getuigde, dat te zijnen tijde het in Rijnland nog gebruikelijk was, dat, na het overlijden eens inwoners, twee of meer der naaste geburen in het sterf huis verzocht werden, om bij het lijk te blijven, dat te ontkleeden en te reinigen, en het doodskleed (wa-kleed) aan te trekken, terwijl de geburen zelve wa-geburen of waburen heetten (*). Dit wa houdt hermans voor synoniem met wal, dat in ettelijke middeleeuwsche oorkonden dood, lijk beteekent. Dan dit gevoelen van den verdienstelijken schrijver is reeds door Dr. janssen wederlegd geworden op eene wijze, die het ons overtollig maakt, hetzelve nader te bestrijden. Vgl. janssen, Oudheidk. Mededeel., III, 214-216. De laatste voorstander van hetzelfde gevoelen is de heer buddingh, die in zijne Verhandeling over het Westland, ter opheldering der Loo-en, Woerden en Hoven (Leyd., 1844), het woord woerd insgelijks door dooden-akker vertolkt. Zijne gronden kan men de taalkundig-mythische noemen. De schikgodinnen in de Noordsche Mythologie (zoo zegt hij) zijn drie in getal, met name Urdr, die over het verledene, Verdandi, die over het tegenwoordige, en Skulda, die over de toekomst beschikt. De eerste dier godinnen nu, de Scandinavische Urdr, met wie wij hier voornamelijk te doen hebben, heette bij de Germanen Wurth, bij ons Woerd, elders Weurt, Wierd, Waard, Werd, en is de schikgodinne des doods, en de woerdlanden of akkers zijn diensvolgens de heilige doodenakkers, waarin het stof onzer Batavische voorouders (?) rust. Zie Verhand., 18. Wij laten ditmaal des schrijvers onbepaalde omschrijving der Nornen in hare waarde; maar vragen alleen, hoe hij bewijst, dat de Urdr der Scandinaviërs bij ons Woerd heette? en hoe wijders de naam van het mythische wezen op de plaats werd overgebragt? Wij hebben vruchteloos naar eene enkele plaats in de middeleeuwsche stukken gezocht, waarin de Wurdt niet als persoon, maar als oord, b.v. als grafplaats, zou kunnen zijn gebezigd. Sla den Beowulf en andere Angelsaksische gedenkstukken op, nergens zult gij Vyrd in eene andere beteekenis zien gebruikt, dan als noodlot, schikgodin, godin des doods. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Zie grimm, Deutsche Mythol., 2te Ausg., I, 377. De heer buddingh, eenmaal eene stelling als bewezen aangenomen hebbende, is gewoonlijk niet karig in het maken van gevolgtrekkingen, en daaraan hebben wij dan ook nu een verbazend aantal dooden-akkers in ons vaderland te danken. Behalve toch de woerd-plaatsen, door Ds. heldring in de Overbetuwe ontdekt en bezocht - behalve die, welke buddingh zelf op zijne wandelingen door het Westland leerde kennen - behalve vele plaatsnamen, die hij hier en daar ter loops tot de Woerden terugbrengt, teekent hij op alleen in de provincie Groningen: Adu- of Adewert, Sauwert, Garnwert, Dorkwert, Doornweert, Stitswert, Usquert, Westerwytwert, Uitwierda, Jukwert, Solwert, Westwert, Opwierda, Witwierda, Dytwert, Tjerkwert, Raswert, Holwierda, Wierdum. En zoo gaat hij al de provinciën door, alle schier even rijk in plaatselijke namen, die de schrijver tot ondersteuning zijner meening dienstbaar acht. Het zij verre van ons, dat wij de waarde van buddingh's verdienstelijk werk, om den eenigzins verwarden vorm en ettelijke gezochte stellingen, zouden willen verkleinen; maar bejammeren moeten wij het, dat hij elke dier stellingen door bijna iederen hem voorkomenden naam ziet bevestigd. De Vuursche komt nu van Urdr, en een weerwolf is een woerdwolf, terwijl Voorthuizen oorspronkelijk Woerdhuizen moet geweest zijn. En wat is Doodenweert? Gelijk hermans beweerde, dat wa in wakleed geen kleed kan beduiden, omdat het woord zelf alsdan eene tautologie zou bevatten, vragen wij buddingh, en wie in zijn gevoelen deelen, af, of uit den naam der laatstgemelde plaats, zoo men hunne meening volgt, de dubbele uitdrukking van hetzelfde denkbeeld kan worden weggecijferd? II. Tot het gevoelen, dat men door woerden beplante of bebouwde akkers te verstaan hebbe, die als hoven of hofsteden der vroegere bewoneren des lands te beschouwen waren, heeft het eerst aanleiding gegeven onze groote bilderdijk, die (Geslachtslijst der Nederduitsche Naamwoorden, III, 271) als oorspronkelijke beteekenis van woert, worte, horte, beplanting, plantsoen of hof aannam. Later is dit gevoelen meer ontwikkeld door Dr. janssen, die met zijne gewone belezenheid ettelijke plaatsen uit Germaansche oorkonden met de Hollandsche uitdrukking in verband bragt en vergeleek, waaruit onbetwistbaar blijkt, dat word, woerd, meermalen verwisseld of gelijkgesteld wordt met hovestad, area. Zie Oudheidk. Mededeel., III, 217. Juist de onmiskenbare verwantschap van dit {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} woerd met het Groningsche wierd geeft Dr. janssen aanleiding, om het door hem geuite en door ons hier medegedeelde gevoelen meest aannemelijk te achten. ‘Wierden namelijk, (zoo zegt de schrijver, t.a.p., III, 218) zijn in Groningen, volgens berigten van wel onderrigte en kundige navorschers, zoodanige terpen, die bij ontgravingen bewijzen opleveren van overoude bewoning door menschen. Men vond in dezelve, namelijk, houtskolen, stroo, bewerkt hout, potscherven, kleedingstukken, beenderen van menschen en dieren, enz.; volgens westerhoff en stratingh, Nat. Hist. der prov. Groningen, p. 52. Een gelijksoortig bewijs leverden de woerden op. Het waren overblijfselen, zoowel van oud-Germaansch als van Romeinsch karakter; sommige der voorwerpen in Groningsche wierden gevonden, en door mij met die der wierden vergeleken, kwamen bijzonder overeen.’ Wij zijn het met den geëerden schrijver der aangehaalde woorden volkomen eens, dat woerd en wierd woorden zijn van gelijken oorsprong en verwantschapte beteekenis; ja, zouden bijna durven beweren, dat men op verschillende plaatsen door beide hetzelfde denkbeeld uitdrukte. Maar het komt mij evenmin twijfelachtig voor, dat aan beide geene andere beteekenis gehecht werd dan die van beschutte plaats. III. Alle verwantschap van woerd (te meer nog van wierd) met horte, hortus, tuin, akker, met ord, ort, oord, meen ik (het zij met bescheiden' eerbied voor het gevoelen van andersdenkenden gezegd) evenzeer te mogen verwerpen, als die met Vurd, Urdr, als de afleiding van wa en ort. De eenige aannemelijke verklaring der bedoelde uitdrukkingen schijnt mij uit de woorden wara, wera, weer, were, te moeten worden ontvouwd (*). Laatstgenoemde woorden toch sluiten, in welken bijzonderen zin zij ook mogen zijn opgevat, altijd het denkbeeld van beschutten, beschermen in zich. ‘Were (zegt kiliaen) defensio et munitio, arma et agger.’ Eene vreemde combinatie, zou men op het eerste gezigt zeggen! Zoo vreemd niet, als men door agger niet elken akker, maar een door slooten of paalwerk afgeschut stuk land verstaat. Kiliaen vervolgt: ‘Were, Fland. sepimentum.’ Dus eene omheining, eene afschutting. Op werd, werder, weerd vertolkt hij: Insulu, et propugnaculum, septum. Sax. vverdt. Zie denzelfden in v. weer, weeren, weyren. Let men thans op eene opmer- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} king van leemans, die ook janssen niet ontging, zoo wordt ons gevoelen, mijns inziens, nog aannemelijker. ‘Onder de naamsafleidingen (zegt leemans, Konst- en Letterbode, 1843, No. 46) van woerden kan welligt die van het Angelsaksisch wordh in aanmerking komen, hetwelk land, ook straat en kust, strand, oever, beteekent; met deze laatste beteekenissen wordt ook het Angelsaksisch weardh, wardh, gebruikt, hetwelk nog in de benaming der, buitendijks, aan de rivieren gelegen landen, waarden, is overgebleven.’ Strekt deze opmerking niet, om zoowel ons gevoelen te bevestigen, als tevens het oorspronkelijke verband in beteekenis tusschen de Groningsche wierden en de Hollandsche en Geldersche waarden in een helder daglicht te plaatsen? Waarlijk, onze groote ten kate zag te regt ten duidelijkste in, dat in al de reeds genoemde namen verwante woorden een grondbegrip, dat van waren, weren of beschermen, verdedigen, heerschte. Aanleiding tot de kennis der Nederlandsche Sprake, II, 723. De plaatsen, door westerhoff (Aanteek., 63, (76)) uit ettelijke schrijvers bijgebragt, zijn te treffend, dan dat wij niet bij eene enkele derzelve zouden stilstaan. In de oude Friesche wetten lezen wij: ‘Hweersoma een man bitiget, dat hier nachtes habbe faren, mit barnenda brande ende mit gliander coele, toe enis sikeris mannes huse, ende him al syn goed of baernt, deer hy haeth to hou ende to huis, oen werrum jefta oen werre, deer hi dine lichame schulde of fedaende dae siel of reeda.’ - ‘Werrum,’ (zeggen de uitleggers, bl. 182, §. 26) ‘is 't meervoud van werre, 'twelk possessio beteekent. Dus zoude men deze woorden letterlijk moeten overzetten in possessionibus vel in possessione. Maar nu is het bekend, dat possessio eigenlijk bezitting beteekenende, overdragtelijk gebruikt wordt voor landgoed.’ Hier, dunkt mij, is de verwantschap met wera, wird, woerd, duidelijk zigtbaar; werre is een stuk land, waarvan men elken onregtmatigen aanvaller kan weren, eigenaardig vertolkt door hiem. Deze oorspronkelijke beteekenis van al deze zinverwante woor den laat zich in in alle oorkonden gemakkelijk terugvinden; nu eens gaf wara, were een' dijk, dam of waterkeering te kennen (*), dan weder eene afgeschutte plaats in een water voor de visscherij (**). De wierden en woerden waren even- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} eens hooggelegene plaatsen, beschut tegen de woede van het schier ons geheele vaderland bestokende water. Daar zette de landzaat zich neder; daar zocht hij eene veilige schuilplaats voor zich en de zijnen; daar bouwde hij zijn woning; daar plaatste hij zijne haardstede; daar ook vertrouwde hij zijne afgestorvene bloedverwanten en vrienden aan den schoot der aarde toe; daar eindelijk voegde hij (om met westerhoff's schoone opmerking, Betoog, bl. 11, te besluiten) aan den grond eene bovenste aardlaag toe, bij het rijzen der zee en der vloeden, of wel toen de zee eenen ruimeren en meer vrijen toegang tot het land verkreeg, welke dus te beschouwen is als een grootsch en luisterrijk gedenkteeken eener laatste wor steling tegen de verwoestende golven, van een moedig en krachtig voorgeslacht, gloeijende van vaderlandsliefde en uitmuntende door gehechtheid aan den dierbaren geboortegrond. Leyden, 30 Nov., 1844. Mr. J. DE WAL. (Wordt vervolgd.) Bijdragen tot geneeskundige staatsregeling. Iste, IIde en IIIde Deel. Van het Iste 4 stukken, 260 bl.; van het IIde Deel 3 stukken, 220 bl.; van het IIIde Deel, 1ste stuk 89 bl. Amsterdam, Johannes Müller. Praedestinatie: Ja, ik begin er aan te gelooven, nu ik zit met de pen in de hand, om de Bijdragen tot geneeskundige Staatsregeling voor de Gids te beoordeelen. Ik, die naauwelijks lust had iets over dat onderwerp te lezen, veel minder daarover wat te schrijven, die dan ook geene letter daarover op het papier gezet heb, behalve de beoordeeling van de Proeve tot geneeskundige Staatsregeling van Dr. ontijd. Wat was de oorzaak van dien tegenzin? Was het mijn afkeer van vormen, die zich tot wetten, reglementen, ja ook tot staatsregeling, zelfs in het geneeskundige, uitstrekt? Was het het besef, dat hier voor menschen, en naar menschenkarakters moest worden gedacht en geschreven; de overtuiging, dat er geene voorschriften, kaarten of wegwijzers helpen voor een' blinde, ten zij men zelf de magt hebbe, zijne schreden te sturen, en hem altijd op zijde blijve? Was het de overtuiging, dat er geestkracht en goede {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} wil ontbreekt bij onze mannen, die alles op het touw behoorden te zetten, die voor de uitvoering der wetten moesten waken, om op den duur hare zuiverheid en kracht te behouden? Dat het dus vergeefsche arbeid wezen zoude? Welligt het een en het ander. Waar men de wetten der natuur, hetzij in het zieke, het zij in het gezonde ligchaam opspoort; waar men algemeene natuurwetten bestudeert; waar men zieken oprigt, het leven redt, of rekt, daar is ten minste iets gedaan; daar gaat men om met de natuur, en daar vindt een juist bestierd werk meerendeels gunstige gevolgen; tevredenheid en zelfvoldoening zijn de vruchten, die worden ingeoogst. Maar hier, welk een ondankbaar veld! het zaad valt óf op eene steenrots, den hardnekkigen wil der voorstanders van het bestaande; óf op eenen zandgrond, de zwakgeestigheid der hoofdambtenaren; óf wordt door de zon, de brandende, verschroeijende zon, van het egoïsme uitgedroogd, of door de vogelen, de intriguanten (dat toch eigenlijk roofvogels zijn, stelende, langs slinksche wegen, en door behendigheid, wat hun van regtswege niet toekomt) opgeslikt. Praedestinatie: ik begin er aan te gelooven, nu ik, ondanks dat alles, met de pen in de hand zit, om de Bijdragen tot geneeskundige Staatsregeling te beoordeelen. Zij waren mij reeds overlang met dat doel toegezonden, en ik liet ze lang liggen, en ik dacht nu, dat het te laat was. Daar ontvang ik eene aanmaning, eene tweede aanmaning, en ik zoek ze bijeen, zie ze in, zie ze door, en zet mij neder ter beoordeeling, quand même. En nu, wie zal er wat goeds van verwachten, na deze inleiding! Dat zij zoo het wil, ik ben nu overtuigd, dat ik door deze beoordeeling mijne bestemming volg, en dat inspireert alvast. Wie weet, door welken geest ik onder het lezen en stellen nog word aangeblazen! Welaan dan; maar eerst het harnas aangegespt, want ik heb met kampvechters te doen. ‘Terwijl ons eene nieuwe wet en nieuwe bepalingen wachten (ja wachten, wij wachten nog altijd!), is het van belang, de bestaande en hare gebreken te kennen,’ zoo begint Dr. van geuns zijn' Blik op onze tegenwoordige geneeskundige Staatsregeling, het eerste opstel in dit tijdschrift. Hij vindt het raadzaam, om bedenkingen en aanwijzingen van gebreken tijdig te doen, voordat de reeds gemaakte nieuwe wet die nutteloos en te laat noeme. ‘En zou het dan ongepast zijn,’ zegt hij, ‘dat men de gebreken opmerkt, en er zich over verklaart? Zoude het ongepast zijn, dat men door het openbaar maken {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} der misbruiken, die ieder in zijne bijzondere betrekking heeft leeren kennen, tot eene grondige herziening der wet medewerkt? Zoude het ongepast zijn, dat men die gebreken en misbruiken nader tracht te ontleden, en de eigenlijke bron van het kwaad tracht op te sporen? Zoude het ongepast zijn, op het tijdstip, dat over de algemeene belangen van den stand der geneeskundigen beslist zal worden, in zijne eigene zaken zijne stem te doen hooren, zijne wenschen te doen vernemen, en waar men met goede gronden dezen of genen maatregel kan aandringen, dit met nadruk te doen? Zoude het ongepast zijn, de aandacht op deze zaak algemeen levendig te maken, en door eenen bezadigden strijd de waarde der verschillende meeningen ter toetse te brengen?’ En de voorrede zegt: De innige overtuiging, dat aan den gebrekkigen toestand der geneeskundige aangelegenheden in ons land alleen door openbare mededeeling van de gebreken, en door een streng onderzoek naar de oorzaken een einde kan komen, gaf aanleiding tot het plan van dit tijdschrift. De wensch, om het tegenwoordige tijdstip ten nutte te maken tot verbetering, deed dit plan tot uitvoering rijpen. Gepast voorzeker, dat mannen, in de kracht des levens, en toegerust met geoefende intellectuële vermogens, wien de zaak aangaat, omdat het hun eigen vak is, daarover openlijk hunne meening uiten. Ja, het is zelfs dankens waard, dat deze geneeskundigen genoeg belang stelden in het algemeene welzijn, dat zij zich de moeite gaven, zich bekend te maken met alle détails van de verordeningen, en van derzelver toepassing; dat zij den moed en de roudborstigheid bezaten, de gebreken, de misbruiken aan te wijzen; dat zij de kracht bezaten, dit met nadruk en openlijk te doen; dat zij edel genoeg waren het goede te willen, zonder aanzien van persoon. Zal men zeggen, dat zij zich zelve bedoeld hebben, dat zij zich wilden pousseren, zich reputatie, zich eene carriére, eene protectie van het gouvernement wilden verschaffen? Dan moet ik vragen: wie is er zoo dom, dat hij niet ontdekt, dat men in ons land zich op zoodanige wijze niet pousseert? zou men van hen niet mogen vooronderstellen, dat zij die ontdekking al overlang gedaan hebben? Neen, dan hadden zij beter gedaan, dood stil te zwijgen, en de neef, of schoonzoon, of schoonbroeder, of vriend (d.i. de bewonderaar en jaknikker) van een' of ander' persoon van invloed te worden. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Men schijnt ten onzent bang te zijn voor menschen, die eene opinie hebben, die haar met kracht en rondborstigheid durven mededeelen aan het publiek, en men schijnt hen voor gevaarlijk te houden, wanneer die opinie strijdt tegen de bestaande orde van zaken. Is er dan zoo veel heils in die zalige rust gelegen; ziet men ten onzent niet genoeg menschen, die zich zelve en anderen vervelen; is die rust niet de oorzaak van demoralisatie, van zwakheid van karakter, zwakheid van ligchaam en geest? Zijn de bij ons bestaande, en hier in deze Bijdragen tot geneeskundige Staatsregeling, opengelegde en gegispte gebreken niet grootstendeels gevolgen van die zucht naar rust, van die loomheid, flaauwheid en onverschilligheid, die bij onze natie maar al te veel wordt opgemerkt? Maar zij waren bitter en scherp, hard, ja hard waren zij hier en daar; maar is het niet noodig, wat hard te schudden, om sommigen wakker te maken? En zijn die slapende nu wel eens ontwaakt? Is het niet moeijelijk, in dien koelen en kalmen toon te blijven, als men onder het behandelen der onderwerpen, van hun belang doordrongen, over de misbruiken verontwaardigd wordt? Juist die hardheid, welke hier en daar niet te ontkennen valt, bewijst voor de opregtheid van de gevoelens. Men zal toch hier geen' doucereusen toon verwacht hebben; toch geene komplimenteuse omzigtigheid voor personen, welke den glimlach op den mond, en de spijt in het hart heeft, en die altijd, en met grond, wantrouwen inboezemt; dit is de houding van een' slaaf; de andere is de houding van den vrijen man. Het eerste opstel, gelijk wij zeiden, is van Dr. van geuns, over geneeskundige Commissiën. Hij deelt de bepalingen mede, waardoor men de roeping der commissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, zoowel als hare betrekking tot den Staat, kan leeren kennen, en vermeldt daarna de wijze, hoedanig de verkiezing der leden van deze commissiën geschiedt. Hierin vindt de schrijver eene geleidelijke orde voor zijn onderzoek, hoedanig zij gewerkt hebben; welke plaats zij bekleeden; welke de resultaten geweest zijn, die daaruit voor de regeling der geneeskundige aangelegenheden voortgekomen zijn; zoo komt hij er toe, om de oorzaken der gebreken in onze geneeskundige staatsregeling bij de bron op te sporen, en er de naaste gevolgtrekkingen uit af te leiden, ten einde tot eene betere orde van zaken te komen. Het geheele stuk is behandeld met de bekende bedaardheid, zaakkennis en helderheid, welke in de meeste stukken van des schrijvers hand doorstralen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vinden hier, onder andere, aangetoond, dat de commissiën hare roeping niet begrepen hebben; dat zij zich geene rekenschap hebben afgevraagd van het standpunt, waarop zij geplaatst waren, en zich daardoor, van het eerste oogenblik af, vernederd hebben. Het eerste gedeelte van dit stuk eindigt, op bl. 17, met het besluit, dat de provinciale commissiën, als vertegenwoordigende ligchamen voor de belangen der geneeskunde bij den staat, aan hare roeping niet voldaan hebben, en daardoor haren invloed bij de regering, hare achting bij het publiek verloren hebben; dat het haar pligt was, op de verwijdering aan te dringen der hindernissen, waardoor zij in die roeping belemmerd werden. In het tweede gedeelte vinden wij onderzocht: 1o. Hoedanig deze commissiën het geneeskundig toezigt uitgeoefend hebben. 2o. Wat men aan haar te danken hebbe aangaande de kennis van den algemeenen gezondheidstoestand, en de verschillende endemische en epidemische ziekten. 3o. Hoedanig zij zich van de taak der examina gekweten hebben. Het toevoorzigt der commissiën strekt zich uit over vier zaken: 1o. Al wat tot de uitoefening der geneeskunde behoort. 2o. De geneeskundige armenverpleging. 3o. De handhaving van den gezondheidstoestand der ingezetenen. 4o. Het geneeskundig onderwijs. Op niet één dezer punten levert het onderzoek resultaten, waardoor de pligtsbetrachting der commissiën blijkt; in tegendeel scheen het lidmaatschap van zoodanige commissie een vrijbrief, om zelf de wet naar willekeur te overtreden; den vrienden vrijheid voor misbruiken toe te staan; den vijanden vervolging en belemmeringen in den weg te zetten. Kortom, de magt diende dezen lieden, waartoe zij iederen ongeschikte dient, om willekeur en onregt en geweld te doen zegevieren. Dat kan men hier omstandig aangetoond vinden, terwijl de exempla odiosa, uit beleefdheid, door den schrijver worden voorbijgegaan. Wat heeft men, 2o. der commissiën te danken aangaande de kennis van den algemeenen gezondheidstoestand, en de verschillende endemische en epidemische ziekten? Niets dan het machinale werk, dat de wet hier voorschreef. Maar was er meer te wachten? Daartoe behoort veel; daartoe behoort een algemeene blik, natuurphilosophie, in den omvattenden zin van het woord; en wilt gij die zoeken bij de gewone receptschrijvers; of bij meesters, die in hunne jeugd bij eenen chirurgijn in de leer en op den winkel gedaan, hunne roem- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} rijke loopbaan met lapzalven begonnen, van physische wetenschappen niets kennen, en door hunne protecteurs, soms om zeer geheime, en niet zeer loffelijke redenen, tot leden van commissiën gemaakt, zich zelve in den spiegel zien, als zij een examen zullen gaan afnemen, en maar niet begrijpen kunnen, hoe zij zoo ver in de geleerdheid gevorderd zijn. Neen, als Dr. v. geuns van hen in het moeijelijkste punt der wetenschap opheldering verlangt, dan verlangt hij te veel van de commissiën. 3o. wordt onderzocht, hoe de commissiën zich van de taak der examina gekweten hebben. Wordt het met grond afgekeurd, dat de docenten hunne eigene leerlingen examineren, dat hoogleeraren de studiosi alleen examineren, hoeveel erger moet het zijn, waar de jongeling bij den chirurgijn, of apotheker, of med. doctor les neemt, die hem examineren moet, om zeker te zijn, dat hij een welslagend examen doet, waar andere niet, of moeijelijk worden toegelaten! Daarbij komt dan nog de ongeschiktheid van vele leden der commissiën, om examina af te nemen. Blijkt uit een en ander, hoe slecht de commissiën zich van hare taak gekweten hebben, hoe weinig zij daarvoor berekend waren, als redenen tot het ontstaan van zoodanigen ellendigen en beklagelijken toestand vinden wij opgegeven: 1o. het gemis van een algemeen bestuur van geneeskundige zaken; 2o. te veel bezigheden; 3o. geene contrôle of toezigt over die commissiën; geene publiciteit. Hierbij willen wij, ten vierde, nog voegen de fout, dat het ligchamen, d.i. vereenigingen van personen, zijn, terwijl het één persoon moest zijn, die én voor het publiek, én voor den staat, én voor de provinciale besturen verantwoordelijk was; dat de examina nimmer aan deze ligchamen behoorden te worden toevertrouwd, terwijl wij het door de minderheid in het Rapport voorgestelde, en door Dr. heije, in zijn Archief, nader uiteengezette, staatsexamen geheel op die wijze, als hij het daar verlangt, aanbevelen, als den eenigen weg tot goede resultaten voor het verkrijgen van geneeskundigen van gelijken rang en gelijke kennis. Mogt de regering, bij hare nieuwe Staatsregeling, de gegenoemde, in het Archief gedeponeerde, commentatie van het rapport der minderheid niet voorbijzien! Deze zal haar, zoo wij meenen, op den besten weg voeren tot wezenlijke en duurzame verbetering. ‘Wordt vervolgd’ vinden wij aan het einde van dit stuk beloofd; echter is tot nog toe aan deze belofte niet voldaan. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De handhaving der geneeskundige wetten in Nederland is het tweede opstel; de auteur is de Hoogl. g.j. mulder, te Utrecht. De schrijver herinnert het publiek, hoe slecht die handhaving geschiedde, en wijst eene eerste bron van dat gebrek aan; hier daagt hij den raad-advijseur voor zijne regtbank, neen, voor de regtbank van de instructie voor commissarissen tot de zaken van geneeskunde bij het ministerie van binnenlandsche zaken, vastgesteld bij koninklijk besluit van 23 Nov., 1816. Deze instructie, welke hier wordt medegedeeld, is zoo omvattend, dat de Hoogl. met regt de taak wat zwaar acht voor één' persoon, en de meening uit, dat de werkzaamheden, in de instructie vermeld, oorspronkelijk voor meerdere personen bestemd waren. En toch verschillen wij hierin van den Hoogl. in gevoelen. Voor alles van dien aard, voor alle oppertoezigt, achten wij één' persoon, maar één' verantwoordelijken persoon, voldoende, beter zelfs dan eene corporatie; maar die ééne persoon zij verantwoordelijk, én aan het publiek, én aan den staat. Immers die ééne persoon kan zich hulp verschaffen op alle mogelijke wijzen. Corporatiën delibereren in het oneindige, verzwakken, doordat de leden op elkander steunen, of zich wederkeerig concessiën doen. Men zij in de eerste plaats met kennis, met goede hersens, goeden wil en talent voorzien - andere menschen passen niet op hooge plaatsen - dan sta men alleen tegenover het publiek, en onder toezigt van den staat: die positie houdt wakker, en geeft daardoor kracht; de eer van het daargestelde goede, de schande van het ingeslopene kwade, alles strekt ten prikkel voor den alléénstaande, die van alles alleen het voor- of het nadeel heeft. Het is eene andere vraag, die nu door den schrijver wordt behandeld: of die eenige man, die aan het ministerie van binnenlandsche zaken belast was met de handhaving der geneeskundige wetten, gedaan heeft wat hij konde? En hier zegt de schrijver, dat vele wetten naauwelijks klanken waren. ‘Wie der regeringspersonen,’ zegt hij, ‘nam eenige kennis aan het medisch onderwijs, aan de hooge- of klinische scholen gegeven? Wie hunner was overtuigd, dat de examina goed werden afgenomen? Wie zorgde, dat er altijd kundige menschen in de provinciale en stedelijke commissiën plaats namen? Wie was anders, dan door Rapporten, bekend met al wat er, geneeskundig en niet geneeskundig, in het land voorviel? Wie zorgde voor de goede handhaving der geneeskundige policie?’ Voor het staatsexamen is een ligchaam noodig; dat ligchaam {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne af- en aantredende leden zij het hoogste ressort in de geneeskundige zaken; onder dit hoogste ressort staat de oppertoeziener van geneeskundige zaken, de raad-advijseur, of hoe gij hem noemen wilt; hij wordt goed bezoldigd, en heeft geene andere bezigheid hoegenaamd, dan het oppertoezigt over de kantons- of provinciaalartsen, die in de plaats komen van de provinciale commissiën, voor iedere provincie één, terwijl met de commissiën ook de examina vervallen. Die raad moet door de regering aangesteld zijn, en uit de heldere koppen onder de Nederlandsche geneeskundigen bestaan. De kantons- of provinciaalartsen moeten tevens medici forenses zijn; moeten niet praktiseren, moeten tien jaar ten minste met roem de praktijk uitgeoefend hebben; moeten goed gesalariëerd worden, zoodat zij ruim bestaan kunnen, en zich als wetenschappelijke menschen aan het publiek hebben doen kennen, door geschriften als anderzins; geboorte en opvoeding deftig; studie uitmuntend (vooral philos. theoret. et naturalis, humaniora niet te vergeten); worden met de 70 jaren emeriti en gepensioneerd; hebben van geregtelijke geneeskunde en physische wetenschappen bijzondere studie gemaakt, ook van psychologie; zijn verantwoordelijk aan het prov. bestuur en aan den algemeenen directeur over geneeskundige zaken, die weêr onder den geneeskundigen raad staat. Die raad is tevens de regtbank, waarvoor alle geneeskundige quaestiën en vergrijpen gebragt worden, waarvoor geneeskundigen teregtstaan, want het is niet voegzaam, dat er geneeskundige delicten behandeld worden, en geneeskundige personen teregtstaan voor de gewone regtbanken, welker debatten publiek zijn. Voor geval van ziekte moet de kantons- of provinciaalarts en medicus forensis een paar plaatsvervangers hebben, die hem in eigenschappen daartoe het meest nabijkomen. Hij moet ook een' gesalariëerden helper hebben, die hem als secretaris dient, en die het mes bij lijkopeningen voert. Bij zijne vele bezigheden, loopende: 1o. over de geneeskundige policie; 2o. geregtelijke geneeskunde; 3o. zorg voor algemeenen gezondheidstoestand, zoo wat oeconomische inrigtingen betreft, als besmettelijke en lokale ziekten, heeft hij én die adsistentie, én die onafhankelijkheid noodig. Doch wij maken hier een toevoegsel tot het opstel van den Hoogl. mulder, dat min of meer hors de saison kon geacht worden, én omdat dit niet direct bij dit onderwerp behoort, én omdat een en ander wel mosterd na den maaltijd zal zijn, daar de nieuwe besluiten alreeds zullen gearresteerd wezen. Genoeg zij het, gezegd te hebben, dat wij den raad-advijseur of {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} oppertoeziener voor geneeskundige zaken niet willen veranderen in eene corporatie van meerdere personen, gelijk de Hoogl. mulder wil; maar dat wij hem willen laten zijn één persoon, om bovenvermelde redenen; dat wij hem willen stellen tot verantwoordelijken toeziener over de kantonartsen, wier functiën wij zoo even omschreven hebben, even als wij hem zelven willen stellen onder den geneeskundigen raad, of dat geneeskundige ligchaam, hetwelk de staatsexamina zal afnemen, hetwelk de regtbank zijn zal voor alle quaestiën tusschen en over geneeskundige zaken en personen, waarvoor alle aanklagten, de geneeskunde betreffende, zullen worden gebragt. Wij wenden ons tot het volgende opstel, dat over de afzonderlijke uitoefening der genees- en der heelkunde, door Dr. schneevoogt. Dr. schneevoogt geeft eerst op hoeveel (13 namelijk) classes van geneeskunst-oefenenden bij ons te lande bestaan; toont aan, hoe ongelijk de opleiding van verschillende geneeskunstoefenaren is; hoe verschillende eischen aan hen gedaan worden; hoe onzeker de waarborgen hunner kennis zijn, welker wijze van verkrijging en regtmatige toelating tot de praktijk beide soms zeer suspect zijn, en door onze wetten als zoodanig zijn bevorderd; welke wetten even ongelijk in eischen, als ongelijk in het verleenen van regten, en hier en daar zich zelve tegensprekende, tot allerhande kwade praktijken en verkeerde manoeuvres aanleiding geven. Dit een en ander brengt reeds eene groote ongelijkheid tusschen geneeskunstoefenaren te weeg. Maar nu komt de scheiding tusschen in- en uitwendige praktijk ter sprake; eene scheiding, die ten onzent de geneeskunstoefenaren in twee afdeelingen plaatst; terwijl zij, uit den aard der zaak, onophoudelijk in elkanders gebied strooptogten doen, die nog aleens ongelukkig uitvallen, omdat zij ex officio onverpligt zijn, om den geheelen omvang der praktijk, d.i. het in- en uitwendige gedeelte, te kennen. Na dit omstandig en helder uiteengezet te hebben, komt hij tot voorslagen. Men vorme slechts éénen stand van geneeskunstoefenaren, en geve, na gelijke opleiding, een' gelijken rang, namelijk dien van doctor med. chir. et art. obst.; late eenigen, die daartoe de geschiktheid en lust bezitten, de obstetrie en operatieve chirurgie bepaaldelijk uitoefenen; voorts vroedvrouwen, goed opgeleide, en handlangers voor petite chirurgie. Ten vijfde apothekers. Hierna volgt een opstel van den Hoogl. mulder, over den apothekersstand. Gelijk hij gewoon is, zoo ook hier, en vooral hier, zegt {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zijne meening kort en krachtig, zonder omwegen; zonder vergoêlijking en halve woorden, zegt hij, dat de meeste apothekers geene opleiding hebben, die hen geschikt maakt voor hunne betrekking; dat zij op akademiën moeten onderwezen worden, gelijk in Hannover door stromeyer, wöhler en wiggers met goed gevolg geschiedt. Dáár zijn kundige apothekers, een beperkt aantal, naar de bevolking, zoodat men dáár naar eene vaste taxe, door den staat geregeld, goedkoope medicamenten heeft, de apothekers toch vermogend worden, en de middelen goed zijn. Maar de regering, d.i. onze Nederlandsche regering, heeft hieraan niet eens gedacht; bewijs: er is geen enkel man voor pharmacie in onze toen nieuw benoemde, nu reeds ontbondene, commissie voor geneesk. herziening. Daarom acht de Hoogl. het pligt, om denkbeelden en bouwstoffen voor de verbetering van het apothekerswezen aan de hand te doen. ‘De zaak is,’ zegt hij, even belangrijk als het afschaffen van prov. geneesk. commissiën en verbeteren van het onderwijs. De nader voorgeslagene maatregelen en wijze van uitvoering en gronden, waarop zij rusten, zie men in het opstel zelf, hetwelk voor uittreksel niet vatbaar is. Kon het dienen, om de zaak nader aan te dringen, om de goede en krachtige maatregelen te bespoedigen, dan vestigden wij de aandacht op het nadeel, dat nu reeds is te weeg gebragt door de langzaamheid, waarmede men is te werk gegaan. Er was een gerucht, dat het getal apothekers zou beperkt worden naar evenredigheid van de bevolking. Was dit werkelijk het voornemen der regering, dan had men alvast terstond het vestigen van nieuwe apothekers moeten voorkomen, door te bepalen, dat geheel geene apothekers meer zich zullen mogen vestigen in gemeenten, waar een zeker bepaald aantal reeds bestaat. Nu heeft men niets gedaan. Het gerucht was oorzaak, dat vele apothekers zich gevestigd hebben, uit vrees van later te worden belemmerd; de overvulling is toegenomen; eenmaal gevestigd, moet men bestaan; men knoeit en intrigueert en praktiseert, de eene al erger dan de andere, en de jongere apothekers wel het meest, indien men, wel te verstaan, eenige ouden uitzondert, wien het knoeijen en bedriegen aangeboren is. Dus heeft het plan van verandering alreeds nadeel gedaan, omdat men in niets heeft vooruitgedacht. Wij komen tot een opstel van Dr. arntzenius, over de noodzakelijkheid eener hervorming in het onderwijs, en de toelating onzer geneeskundigen. Zoo geheel zijn wij het met den schrijver niet eens, dat be- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} kwaamheid der geneeskundigen, door doelmatig onderwijs en strenge toelating gewaarborgd, de noodzakelijkheid der geneeskundige policie, de volkomenheid der geneeskundige staatsregeling, minder noodig maken zoude. Het is juist de kunde van den medicus, waarop door staatsregeling en policie weinig kan worden geïnfluënceerd; het al dan niet doelmatige van zijne inzigten en handelwijzen ligt geheel buiten den kring der policie, in verreweg de meeste gevallen, vooral wat de interne praktijk betreft. In tegendeel wij beschouwen eene goede policie en staatsregeling als een noodzakelijk complement bij talentvolle en goed onderwezene kunstoefenaars; het zijn geene zaken, die in elkanders plaats kunnen optreden; het zijn zaken, die te zamen, ieder op zich zelve, (contradictia in terminis) een goed geheel van goede geneeskundige dienst kunnen vormen. Immers het goede, dat door policie wordt te weeg gebragt, betreft meerendeels het willen van den kunstoefenaar; het goede, wat door het onderwijs wordt te weeggebragt, betreft zijn kunnen. De beslissing omtrent het doeltreffende der behandeling hangt meestal geheel van de kennis der individuële toestanden des lijders af, welke voor of na zoo zelden door het toezigt kunnen beoordeeld, veel minder bewezen worden. Hoe zal dan nu toezigt in plaats van kunde optreden, en deze teregtwijzen? De algemeene regels der kunst kan toch ieder slecht onderwezene al zeer ligt te weten komen, en als hij tegen deze maar niet zondigt, kan geen toezigt hem op de vingers tikken; hij heeft het jus occidendi impune; trouwens in honderde gevallen redt de natuur zich, ondanks de kunst; in honderde gevallen is het dood gemakkelijk, de medicatie te leiden; het zijn de chronische ziekten het zijn eenige altijd voorkomende, gewigtige, moeijelijke, hoogstmoeijelijke acute ziekten, die veel doorzigt, veel studie en veelzijdig onderwijs verlangen; die gevallen... welnu, zij bezwijken bij de bekrompenen; maar wie zal het den medicus wijten? En als nu een ziektegeval, in het begin met doeltreffende en krachtdadige hulp te voorkomen, slecht behandeld, dus gevaarlijk en langdurig wordt, en de geheele medicijnkraam er bij omgehaald, en de natuur, het sterke gestel, triomfeert (wel is waar, niet zonder dat, door verkeerde medicatie, eenige gebreken ontstaan, die de kiem bevatten tot den dood, die vijf of tien jaar later volgen moet), dan! wat zegt dan het publiek? Dan heeft de medicus een kunststuk gedaan. Want de zieke, die zoo erg was, is weêr beter geworden. De doctor heeft veel geld aan dien lijder verdiend, en veel {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} reputatie gemaakt. De talentvolle, goed onderwezene ziet daarentegen aanstonds, waar het heen wil, en waar het heen moet; coupeert de zaak, of termineert het natuurlijke verloop in korten tijd; verdient weinig geld; maakt door dit geval weinig reputatie; het publiek zegt wel: ‘hij is spoedig hersteld; ja, maar hij is ook niet erg ziek geweest!’ Evenzoo moet het toezigt en bestuur, dat niet met den medicus den geheelen dag medegaat, om zijne zieken te zien, ook oordeelen; het staat niet genoeg digt bij de handelingen van den medicus, en zoo er al vermoedens, opiniën oprijzen, dan nog zijn de gevallen voor geen bewijs vatbaar. Men zal altijd kunnen aanwijzen, hoe een geval zich toegedragen heeft; maar men zal zelden kunnen aanwijzen, hoe een geval zich zoude toegedragen hebben, wanneer het anders ware behandeld geweest. Mogt Dr. arntzenius door deze stelling gelegenheid hebben willen nemen, om het belang van goed onderwijs nader aan te dringen, wij dingen op dat belang niets af; maar wij achten de Staatsregeling en het toezigt in gelijke mate noodzakelijk, zoowel bij meer als bij minder goed onderwezenen. Het spreekt intusschen van zelf, dat kunde op den voorgrond staat, want een goed toezigt over onkundigen (hier zijn wij het met den schrijver eens) beduidt weinig; wat is toezigt over iets, dat niet bestaat! Kundigen zonder toezigt zijn meer waard, maar kundigen behoeven dat toezigt evenzeer als onkundigen. De gebreken van het onderwijs en toelating aan de hoogescholen worden eerst door den schrijver behandeld, daarna het onderwijs aan de Clinische scholen en de toelating bij de provinciale commissiën van geneesk. onderz. en toezigt. Onze professoren, te weinig in getal, zijn daardoor te veel met bezigheden overladen; de kollegiën worden zoo doende soms niet en soms te vlugtig gegeven. Speciale zorg voor de leiding der studie van enkelen vervalt bijna geheel. Het wordt eene slaafsche sjouwerij, om het groote wetenschappelijke veld, dat ieder voor zijne rekening heeft, in eenen bepaalden tijd te bewerken en gedaan te krijgen; diepte en naauwkeurigheid mist men. Die heeren zouden over het algemeen in ons land al uitermate moeten uitmunten door aangeborene vlugheid van geest en vinding, wanneer zij ook maar bij toenadering zulk eenen omvang van zaken met de noodige diepte en juistheid tevens zouden omvatten. Is een hoogleeraar ziek, dan staat het onderwijs dikwijls maar {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudig stil, of wordt door eenen anderen reeds even overladen' hoogl. ter loops waargenomen. ‘Van het eerste,’ zegt arntzenius, ‘heeft Utrecht een voorbeeld opgeleverd, waar gedurende vele maanden alle praktisch en klinisch onderwijs stil stond, dewijl een hoogleeraar, aan wien het geweld gepleegd werd van de inwendige praktijk en de obstetrie tegelijk te moeten doceeren, bezweken was onder zijnen ijver.’ Ten betooge dat ook, buiten zoodanige omstandigheid, het clinisch onderwijs aan meer dan eenen hoogleeraar opgedragen behoort te worden, voegt de schr. hier verder nog bij: ‘Hoogstzelden ziet men oorspronkelijkheid, zelfstandigheid, humaniteit, genie, gemakkelijkheid van mededeeling, eenen helderen praktischen blik, geleerdheid, talent van juiste waarneming, anatomisch-pathologische verdiensten, juist oordeel en onbezweken ijver in éénen persoon vereenigd. Het is juist deze verscheidenheid van persoonlijke verdiensten, welke den vreemdeling zoo zeer naar Frankrijks hoofdstad lokt.’ Er zijn boeken, en goede boeken genoeg geschreven; maar de vrije en improviserende voordragt, de respontiën, de wetenschappelijke omgang tusschen den student en den hoogleeraar, de publieke discoursen tusschen deze beide, stempelen de waarde van den hoogleeraar in zijne betrekking, en geven het criterium voor het oordeel en de kennis van den student. Dan de vele, de ruime, de rijke gelegenheid voor observatie toegelicht door de kennis en beschouwingswijze van eenen hoogleeraar, waarin een ziel zit, dat is het voordeel, waarvoor het der moeite waard is naar kollegiën te gaan. Niet zoo als in mijnen tijd, en thans nog: de prof. neemt zijn boek, gaat in den catheter, leest voor of dicteert, alsof wij nog geene drukkunst hadden, en de studenten, die dwazen, zitten daar als ellendige schooljongens te kladden. Ziet! als dat hooger onderwijs moet heeten, wat is dan lager onderwijs? Nu gaat de schrijver tot het onderwijs in de natuurkundige wetenschappen over, en doet hierbij opmerken, dat het doctoraat in de Pharmacie zelden geambiëerd werd, omdat men op het platteland toch tevens apotheker kon zijn, zonder iets van die kunst te verstaan, en in de steden toch geen apotheker kon zijn, al was men pharm. doct., zoodat deze titel geene praerogatieven hoegenaamd gaf. Hoe het gegaan mag zijn en nog gaat, waar de dorpdoctor nooit eene apotheek goed leerde kennen, en toch apotheker is, mogen de commissiën weten en de patiënten ondervonden hebben. Al wat hier door Dr. arntzenius over de examens en het {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} spoedig vergeten der propadeutica gezegd wordt, is maar al te waar, er werd geen praktijk, geene toepassing van die studiën geleerd, omdat - ja.... omdat - de hoogleeraren ze zelve niet kenden; dat verband zelve niet inzagen, alleen dicteerden, zonder den geest te vatten. ‘Zoodat (zegt de schrijver) bij het afleggen van het doctoraal examen, de scheikundige en pharmaceutische bekwaamheden van den kandidaat veelal vervlugtigd zijn boven den gloed der therapia specialis.’ De examens zijn te kort, te gemakkelijk, te veel afgezonderd van elkander, vandaar gemis van het noodwendig onderlinge verband; de examinandus kan gerust zijne beide vorige examens vergeten hebben, als hij door het derde tot doctor zal worden bevorderd. De fout, dat de docenten zelve examinatoren zijn, wordt ook hier aangewezen. ‘Indien ergens menschelijke voorzeggingen geldende zijn, zoo is het deze, dat hij, die hier te lande als student in de geneeskunde aan eene onzer hoogescholen wordt ingeschreven, en in het land der levenden blijft, haar als doctor verlaten zal.’ Het is waar, men mag zoo dom zijn als men wil, - en wij hebben rariteiten op dat punt bijgewoond - men werkt voor zijne examen, en wordt doctor. En laat nu maar eene commissie of ieder ander toezigt zulk eenen botterik de praktijk verbieden; laat hem er eens gronden voor vinden, als het interne praktijk betreft, en ik zal den man knap noemen, die zulke personen onschadelijk maakt. Daar komt bij onze examens in het minst geen talent te pas. Een weinig letterblokkerij, en de grootste domoor wordt tot doctor bevorderd. Met der tijd streeft hij in de praktijk den kundigen man op zijde, ja voorbij! Moest dat kunnen gebeuren? Moest de vraag naar geest, naar heldere opvatting van de natuur, naar doorzigt in het verband der verschijnselen, bij ons als een hors d'oeuvre beschouwd worden? Neen, de losbol, die een schrander hoofd heeft, wordt door onze meelzakken met eene zwarte kool geteekend, en de lieve jongen, die letters slikt, al wordt hij er blaauw en paars bij, omdat hij ze niet digereren kan, is een kandidaat voor de eerste wetenschappelijke betrekkingen: hinc illae lacrymae! Een staatsexamen over alle vakken aan het einde der studiejaren, en eene in allen opzigte praktische opleiding, zoowel in de natuurkundige studiën, als in de geneeskundige, door goede uitgebreide en lang met levendige belangstelling bezochte cliniek, dat is het, wat men verlangt. Materies medica zal met chemie en botanie en mineralogie; physiologie met chemie en {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} physica; pathologie met anatomie en zoochemie in verband gebragt moeten worden. Alles hier en elders na te lezen, is te veel om zulks te vermelden. Van het kinderspel der graden bij de promotie wil de schrijver niet eens spreken; het is geschikt, om ons te doen kennen het weinige begrip van studie en praktische opleiding, als men bij het vergeten van hoofdzaken zulk ellendig speelgoed invoert. In de tweede plaats wordt nu het onderwijs aan de Clinische scholen en de toelating bij de prov. Comm. behandeld. Het geschiedkundige wordt hier vermeld, en de redenen opgegeven, waarom men hier kreeg jonge lieden zonder beschaafde opvoeding, en dus niet gewapend met die voorbereidende kennis, welke er noodig is, om eene wetenschap, onverschillig welke, zich eigen te maken. De Clinische scholen gaven op de meeste plaatsen geene voldoende gelegenheid tot onderwijs. Getuige onder andere de school te Hoorn. - Maar in 1830 kwam er weder eene wet, waarbij niemand gehouden was, aan eene school of akademie te zijn. Dus zag men van jaar tot jaar meer heel- en verloskundigen zich vestigen, die geene Kliniek bezocht hadden. Al de opgaven worden hier met cijfers gestaafd. ‘Men zou inderdaad verbaasd staan, indien de schandelijke kunstgrepen werden kenbaar gemaakt, welke in sommige steden van ons vaderland, ten nadeele der ingezetenen, uit louter baatzucht, worden gebruikt, om jongen lieden, die zelfs tot eenig ambacht of schrijfwerk ongeschikt werden bevonden, zonder voorbereidende kundigheden, zonder eenig praktisch, anatomisch of clinisch onderwijs, binnen een jaar tijds, de zorg voor de gezondheid van de eene of andere gemeente op te dragen,’ enz. enz. Met het onderwijs der toekomstige apothekers is het dikwijls niet beter gesteld. Uit een en ander blijkt, dat ons vaderland opgevuld is met geneeskundigen, die geen behoorlijk onderwijs hebben genoten. Dat er evenwel knappe, zeer knappe menschen onder gevonden worden, bewijst slechts, wat men altijd geweten heeft, dat de geestvolle, schrandere, en daarbij werkzame, ook zonder onderwijs knap wordt. De meeste geniën zijn autodidacten. Het toenemen der plattel. vroedm. wordt door statistieke opgaven aangewezen, zoo als ook het overgroot aantal apothekers en droogisten, het toenemen van med. doctores meer dan de plattelands-heelmeesters. Dit wordt hier niet alleen voor Noord- en Zuid-Holland, maar ook voor Gelderland, met cijfers aangetoond. Er bestaat in al de drie zoo even genoemde provinciën geene {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} behoefte meer aan geneeskundige hulp (misschien beter, ‘geene behoefte aan geneeskundig personeel’). Er is zelfs eene overbevolking van geneeskundigen. Er is eene botsing, een waar malaise ontstaan onder onze geneeskundigen, die de wetenschap te schande maakt, den stand verlaagt, en hen tot allerlei kunstgrepen, en vijandelijkheden toevlugt doet nemen, om zich voortdurend een bestaan te verzekeren. In Amsterdam komt voor iedere 500 zielen een med. doct., een heelmeester, 2 apothekers en een droogist. Reken nu, dat sommige doctoren vele duizende personen tot cliënten hebben, dan blijkt, hoe weinig er voor anderen overschiet. Andere standen der geneeskunstoefenaren doorloopende, hangt de schrijver een tafereel op van de knoeijerij, welke door te veel concurrentie moet plaats hebben. Thans studeren nog 400 in de geneeskunde; 200 zijn er aan de clinische scholen; deze zullen worden vermeerderd met eene menigte privatim onderwezenen. In zaken van wetenschappelijken aard, in zaken, die door het publiek niet kunnen beoordeeld worden, is zulk eene soort van concurrentie verderfelijk. Nog eenige woorden over de provinciale commissiën worden hierbijgevoegd. Wijsselijk was vastgesteld, dat die kollegiën zullen zijn zamengesteld uit de kundigste en ervarenste mannen binnen de provincie. ‘De wijze intusschen, waarop de invallende vacatures worden vervuld, schijnt in vele gewesten naar gansch anderen maatstaf te geschieden.’ Op de nominatie, welke, ingevolge art. 3 van het reglement, door de commissie zelve geformeerd, en bij gedep. staten wordt ingezonden, verschijnen gemeenlijk alleen diegenen, welke aan de meest invloedrijke leden der commissie het welgevalligst zijn. Andermaal ontmoeten wij hier een tafereel van de verregaande knoeijerij der leden van deze commissiën, al hetwelk niet kon bestaan, wanneer er een hoofdbestuur in deze zaken bestond, dat meer dan in naam fungeert, en dat oogen heeft om te zien. Dr. arntzenius zegt: ‘Het ontbreekt niet aan voorbeelden, dat een heel- en vroedmeester, lid der provinciale commissie, die tevens als lector aan de in de stad zijner inwoning gevestigde clinische school geplaatst was, zich met het geven van privaat onderwijs, tot bespoediging der studie, onledig hield, waardoor alle gevaar van te worden afgewezen voor den in weinige maanden gevormden heelmeester geweken was. Elders vereenigen sommige genees- en heelkundigen het lectoraat eener clinische school met het lidmaatschap der provinciale commissie, onder welker ressort die gevestigd is, hetgeen aanleiding {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft tot eene groote rekkelijkheid ten behoeve van de kandidaten, die zich van die school bij de commissie aanbieden, zoowel als tot eene uitgestrekte consultatieve praktijk voor den lector, in wiens nabijheid zij zich vestigen,’ enz. enz. Als nu een gewoon medicus zulke dingen kan zien en bekend maken, waarom kan dan het oppertoezigt voor de geneeskunde in Nederland zulke dingen niet zien? Vanwaar zijne onverschilligheid te dezen opzigte? ‘Waartoe,’ zegt de schrijver, ‘mag men billijk vragen, in dit ons beperkte vaderland eene zoo groote opeenhooping van examinerende kollegiën, van 12 prov. commissiën? Al ware het dus niet, dat hunne taak door de, zoo wij hopen, op handen zijnde veranderingen, afliep, zoude toch hun bestaan als examinatoren zoo spoedig mogelijk behooren te worden opgeheven.’ In een volgend opstel denkt de schrijver de wijze te behandelen, waarop deze hervorming, naar de behoeften van ons vaderland, zou kunnen worden ingevoerd. Uit het medegedeelde, dat wij niet voorbij konden, zal het belangrijke van dit opstel, hetwelk wij ter lezing aanbevelen, allezins gebleken zijn. Voorzeker ontbreekt het den wetgever en den leden der staten-generaal in deze zaak niet aan voorlichting en aanwijzing. Mogt de uitkomst leeren, dat zij zich deze ten nutte gemaakt hebben, om met den stand der quaestie bekend te worden! 23 Nov., 1844. (Wordt vervolgd.) Dboec vanden houte, door Jacob van Maerlant (?) Leiden, D. du Mortier en Zoon, 1844. Brief aan den heer J. Tideman. Amice! Toen wij ons vereenigden, om de Vereeniging ter bevordering der Oude Nederlandsche Letterkunde tot stand te brengen, was daarbij onze hoofdgedachte de waarachtige bevordering van den bloei dier letterkunde; maar zoo wij elkander al verstaan omtrent het hoofddoel, wij hebben ons gelukkig niet zóó met elkander geïdentifiëerd, dat wij over alle hulpmiddelen geheel eenstemmig denken, noch ons zulks ter wet gesteld. Trouwens, wij wisten {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeer, dat wij op verre na niet volmaakt waren, om te meenen, dat een onzer iets zou kunnen leveren, waarmede de overigen het in allen deele eens konden zijn; en ik geloof mij noch aan de wezenlijke homogeniteit, die onder de hoofdredacteuren onzer Vereeniging moet heerschen, te vergrijpen, noch het wezenlijk belang onzer oude letterkunde te miskennen, wanneer ik van mijn regt als beoefenaar daarvan gebruik maak, om openlijk voor mijne opinie omtrent uwe uitgaaf van het Boec vanden Houte uit te komen, te meer, daar het zich laat aanzien, dat de werken van onze Vereeniging aan de nuttige en vruchtdragende kastijding der kritiek zouden ontsnappen, wanneer wij zelve niet ridderlijk onze denkbeelden daarover mededeelen. Ziehier dan mijne meening omtrent het boek, door u in de wereld gezonden. Naar uwe eigene woorden (1), behelst het gedicht ‘een verhaal omtrent den oorsprong en de lotgevallen van het hout, dat tot vervaardiging van het kruis gediend heeft, waaraan de Joden den Zaligmaker hebben doen sterven. De dichter heeft op eene niet geheel onvernuftige wijze eenige voorvallen uit het oude en nieuwe testament, die eenigzins daartoe betrekkelijk konden gemaakt worden, met dat kruis in verband gebragt, en daarbij natuurlijk eene zoo sterke symbolische verklaring ten grondslag gelegd, dat er in onzen tijd niet ligt iemand zal gevonden worden, die niet gaarne met de verklaring instemt van diegenen, welke ons gedicht als “een fabelachtig verhaal” hebben opgegeven.’ Drie redenen konden er bestaan, om zoodanig stuk bij voorkeur van eenig ander in de eerste plaats uit te geven: hetzij om de dichterlijke voordragt, hetzij om de belangrijkheid voor de taal, hetzij om daarmede de rij van maerlant's werken, die langzamerhand het licht zien, voltallig te maken. Wat het eerste punt betreft, gij zelf rekent het gedicht onder die stukken, ‘waarin het rijm alleen ons herinnert dat wij gedichten (of liever zegge men rijmregels) lezen’ (2). Groote belangrijkheid voor de taal heeft het niet, daar er ten hoogste vier merkwaardige uitdrukkingen in voorkomen, die van elders niet of weinig bekend waren, als wij straks bij de beschouwing van het glossarium nader zullen zien. En wat het derde punt aangaat, gij houdt het voor maerlant's werk, blijkens den titel, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor gij aanvoert (1): ‘Wij zijn genoodzaakt aan te nemen, dat hij (maerlant) de vervaardiger daarvan is geweest, omdat het ons geheel aan gronden ontbreekt, om het tegendeel staande te houden, en dewijl hij gedurende meer dan vijf eeuwen zonder tegenspraak als zoodanig is aangemerkt, gelijk men dan ook bij de eerste uitgave zijnen naam vindt aangegeven.’ Ik moet bekennen, dat ik, in plaats van deze phrase, liever eenige gronden had gezien. Hoe is men op de gedachte gekomen, dat het maerlant's werk was? Hij zelf geeft zich niet als auteur op, en zijne tijdgenooten maken er geene melding van. Denkelijk gold hij als de schrijver, omdat het in éénen bundel (het Zutphensche HS.) met sommige zijner gedichten stond. Maar wij weten thans immers, dat niet al wat die bundel bevat van maerlant's hand is, als b.v. het stuk, getiteld: van ons heren Kijnscheide, dat tot het gedicht behoort vanden levene ons heren, door Dr. vermeulen aan het licht gebragt (2). Dit bewijst dus niets, evenmin dat men maerlant's naam op den titel van den ouden druk vermeld vindt, want ik behoef u niet te zeggen, dat meer dan te lang maerlant voor den auteur gold van alles, waarvan men den dichter niet genoemd vond. Uw gezegde dus, dat men hem gedurende meer dan vijf eeuwen zonder tegenspraak als den dichter van het stuk heeft aangemerkt, is wat uit de lucht gegrepen. Maar al had men hem ook nog eens zoo lang als werkelijk het geval is, voor den dichter gehouden, dit zou nog niets bewijzen; of houdt gij hem ook voor den schrijver van Doctrinaal en Lekenspiegel, en claes willems voor den dichter van Der Minnenloep? Dit is toch lang genoeg beweerd! Wanneer gij dit wel overweegt, zult gij niet meer volhouden, dat het ons geheel aan gronden ontbreekt, om het tegendeel staande te houden, en met mij achter maerlant's auteurschap ten minste een vraagteeken plaatsen. De ouderdom van het stuk wordt daardoor niet verminderd; de taal wijst naar het einde der dertiende, of het begin der veertiende eeuw, en wij weten van elders, dat dit juist het tijdperk was van eene dichtsoort, welker lievelingsstof gervinus te regt een trauriges object genoemd heeft (3). {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} De drie oorzaken, die de uitgave van het stuk wenschelijk zouden gemaakt hebben, ontbreken dus. Ik merk dit aan, niet alleen omdat ik den geheelen ascetischen rommel der didactische school vrij wat beneden de Truffen van minne ende van stride stel, waartegen vader maerlant en zijne volgers zoo meêdoogenloos te velde trekken; maar ook vooral, omdat men in eenen tijd, dat de studie onzer oude letterkunde begint te herleven, niet onvoorwaardelijk zijne goedkeuring mag hechten aan al wat maar oud is, en het eerste het beste maar uitgeven, doch met oordeel dient te werk te gaan, wil men niet overstelpt worden met een aantal onbeduidende rijmbrokken, die den ontluikenden lust voor het vak ligt mogten uitdooven. Daar het stuk nu eenmaal in de wereld is, moeten wij er vrede meê hebben, en ons bepalen tot de vraag: hoe gij u van uwen pligt als uitgever gekweten hebt. Die vraag zal het geleidelijkst worden opgelost, door de verschillende deelen van uw boek voor de vierschaar te dagen. De eene helft der eerste afdeeling uwer Inleiding heb ik boven reeds gedeeltelijk behandeld; de vraag, of maerlant het stuk al dan niet in zijne jeugd gedicht heeft, vervalt thans van zelf. Het tweede gedeelte dier afdeeling is gewijd aan het onderzoek naar de bronnen, waaruit het rijmwerk is zamengesteld; niemand zal op dit ijverig bewerkte gedeelte eenige aanmerking maken. De tweede afdeeling uwer Inleiding loopt over het vertalen van Nederlandsche gedichten in het Duitsch, en bepaaldelijk in het Nedersaksisch of Platduitsch, zoo als gij het noemt. Waarom die taal niet genoemd met den naam, dien de nieuwste grammatische onderzoekingen haar gegeven hebben, en waarmede alle Duitsche geleerden zich hebben vereenigd: Nederduitsch? en waarom, bij uwe verwijzing naar berigten omtrent dien taaltak (1), in de plaats van, of ten minste nevens clignett en de verschillende Idiotica, niet grimm's Grammatik genoemd? In het voorbijgaan moet ik, naar aanleiding van uwe noot op bl. xv, even opmerken, dat gij de kwestie schijnt voor te staan, dat het Nibelungen lied oorspronkelijk in onze taal zou zijn gedicht. Maar waarop steunt die bluf? Snellaert, dien gij aanhaalt, zegt niet veel, en de 72 verzen van den Neder- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} landschen tekst, die wij bezitten, bewijzen alle ten duidelijkste, dat zij uit het MHD. vertaald zijn, en dat onze brok tot eenen vrij slechten codex behoord heeft, als de vergelijking met den MHD. tekst (bij lachmann, str. 885, 3 tot 903) en met zuivere Nederlandsche stukken leert. - Laat ons toch tevreden zijn met hetgeen we hebben, en ons den spot der Duitschers niet meer dan noodig is op den hals halen. En nu weêr ter zake. Het Boec vanden Houte is dan denkelijk in het laatst der XIVde of het begin der XVde eeuw in het Nederduitsch vertaald; die vertaling is door staphorst bewaard gebleven, en gij beijvert u, die als bijlage op nieuws te drukken. Vergeef mij, wanneer ik zulks met ronde woorden nutteloos noem. Ik weet niet, of gij der Duitsche letterkunde voordeel gedaan hebt met eenen herdruk van hetgeen gervinus - en hem houdt ge wel voor een bevoegd regter - noemt (1): ‘die aüsserst rohen Stücke, die staphorst - - abgedruckt hat’; en wat ze tot opheldering van den Nederlandschen tekst, waarbij u verschillende HSS. ter dienste stonden, afdoen, begrijp ik niet. Was het tot eigene oefening, dat gij die vertaling bewerktet - en dit schijnt te blijken uit uwe onzekerheid in het vaststellen van de ware lezing, daar ge ieder oogenblik eene critische verbetering voorslaat, om die later in het glossarium weder te herroepen - was het tot oefening, wij hadden uwen ijver evenzeer toegejuicht, wanneer gij ons de blijken daarvan niet hadt opgedrongen. Ik weet niet, hoe ik u thans voor dien duitschen tekst dankbaar kan zijn. - De derde afdeeling uwer inleiding is gewijd aan de beschrijving der HSS. van het door u uitgegeven gedicht. Ik heb daarop geene aanmerking, dit gedeelte getuigt, als de geheele aanleg van het boek, van uwen ijver voor de zaak, van de moeite, die ge u getroost hebt tot de uitgave van uwen auteur. En thans gaan wij over tot uwen tekst. - Ik ben het geheel met u eens, dat de tekst van het zoogenaamde Hulthemsche HS. bij de uitgave diende gevolgd te worden; het is het oudste en zuiverste. Dat gij u om meerdere diplomatische naauwkeurigheid hebt laten verleiden, om overal de u voor de v en de v voor de u te drukken, gelijk dit in het HS. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden werd, betreur ik; ik weet niet, wat er door bevorderd wordt, en het geeft den lezer noodelooze moeite. Ik mag zulks te eerder verklaren, omdat ik in mijne uitgave van de Doctrinale hetzelfde gedaan heb, waarover ik te regt gegispt ben. Eene tweede schrijfwijze, waarover ik u moeijelijker moet vallen, is die van y voor ij, die regelmatig is doorgevoerd, als b.v. vs. 13: syns wyfs, voor sijns wijfs; ghewyst, vs. 16, voor ghewijst, en verder het geheele stuk door. Ik kan naauwelijks gelooven, dat uw tekst-HS. die lezing aan de hand doet; doch al ware dit zoo, dan zou de aard van onze taal, en het doorgaande voorbeeld van andere HSS., en daaronder de keurigste, het tegendeel gewild hebben. Ik zal mij hier niet in de kwestie over het onderscheid tusschen y en ij verdiepen, in grimm's Grammatik, I3, en vooral in bormans's Verslag over de Verhandelingen, ingekomen ten gevolge der Taelkundige Prijsvraeg, is de zaak genoeg uiteengezet, om u te overtuigen, dat gij verkeerd handeldet met y, niets anders dan onze gewone i, te stellen voor ij, dat de ii uitdrukt. Op den tekst zelven, zoo als hij is afgedrukt, heb ik, behalve op eenige kleine onnaauwkeurigheden, waarboven geen uitgever verheven is - ik weet het zelf maar al te goed - geene aanmerkingen. Uwe collatie draagt alle blijken in zich van naauwkeurig te zijn en met oordeel uitgezocht. Uwe kritiek evenwel gaat doorgaans mank; bijna al uwe invoegselen strijden tegen het metrum, en waren daarom best achterwege gebleven, b.v. vs. 13, 33, 81, waar alleen enen in ene te veranderen is, 250. Zoo ik al eenige toevoegselen op uwe kritiek wilde maken, dan zou ik voorslaan in vs. 169 diep eenmaal uit te laten; vs. 323-24 naar de variant te verbeteren; in vs. 488 voor met te lezen niet; in vs. 553 voor dadten: datten. Tegen sommige der corrupte lezingen strijdt de grammatica; tegen andere de versbouw. - Voor het overige had het wel opmerking verdiend, dat de tekst op het stuk der versificatie steeds zeer zuiver is, even als op dat der spelling. De onjuiste kritiek: hoet voor houte, vs. 695, hebt ge gelukkig in het glossarium weder ingetrokken. De bijlagen ga ik stilzwijgend voorbij; de proza omzetting, sub litt. A, is ten minste niet geheel ongepast; over de tweede, de platduitsche vertaling, is boven reeds gehandeld. Gij hebt voorts 9 bladz. gevuld met aanteekeningen op uwen {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst; maar ik vraag u in gemoede, was er ééne - ik wil des noods die op vs. 199, 254, 737, 777, nog uitzonderen - maar was er voor het overige ééne noodig tot regt verstand van het gedicht? Over de aanteekeningen op het platduitsche stuk spreken wij mede niet: zij geven u gelegenheid, om eenige bedorvene lezingen bij staphorst aan te toonen, en eenige mislukte kritische verbeteringen van uwe hand weder weg te nemen. Maar nu het glossarium, daarbij willen wij een oogenblik langer stilstaan. Het bevat verscheidene woorden, die u het verwijt van de jager, in de voorrede tot zijne onlangs uitgekomene Verscheidenheden, met regt zouden op den hals halen, ware het niet, dat wij er vrede mede moesten hebben wegens de aanteekening op bl. 101. Zeer belangrijk voor de lexicographie is uwe woordenlijst niet, want als men de woorden berocht, ghelachte, ontfacht en ontsoef uitzondert, is al het overige overbekend en door alle uitgevers verklaard. Ik wil daarmede niet zeggen, dat gij die woordenlijst tot die weinige woorden hadt moeten inkrimpen: dat zij verre; maar ik druk er op, om de geringe waarde van den tekst ook van dien kant te doen uitkomen. Ik heb op die lijst, hoezeer die de doorslaande bewijzen levert van uwen ijver, eenige aanmerkingen. Vooreerst hebt ge, niettegenstaande de dikwijls al te groote volledigheid, hier en daar een woord overgeslagen, dat naar uw aangenomen plan had behooren opgeteekend te worden, als b.v. dochte, vs. 544, van dogen, deugen, geschikt zijn (Doctrin., II, 83, 1310; III, 100, 784, 1496, enz. Verg. Prof. clarisse op de Heim. der Heim., bl. 157). Ghewelt, vs. 281, 582, var. S, in den zin van magt, enz. Ten andere veroorloof ik mij op uwe verklaringen eenige twijfelingen of toevoegselen. Op bediet haalt gij Hor. Belg., V, aan; rationeler ware geweest: grimm, Gramm., I3, 17-18, in verband met dien geheelen excursus. In bevroeden mist men de eerste beteekenis, vroet maken, waarvoor men in gelijken zin ook zeide: wijs maken. Evenzoo in boete, hetzelfde als bate, dat eigenlijk beteekent verbetering. Op dade wordt in vs. 668 de verbetering daden voorgeslagen, maar zonder grond; uit het voorgaande blijkt, dat het ww. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} niet in plurali kan staan, en een mannel. acc. sing. kan er ook niet in schuilen. Eenpaerlike, 458, in den zin van aanhoudend, had wel eenige bewijsplaats toegelaten. Ik voeg er daarom bij: theophilus, 1024, 1199, 1609, 1834. Ghelove verklaart gij: mat, moede, en, naar ik meen, te regt. Geheel onbekend schijnt tot nog toe het daarmede zamenhangende, b.v. nw. gelovich, dat mij eenige malen in den Roman van Lancelot is voorgekomen in den zin van bevreesd, laf; b.v. vs. 5818: Die naen sprac te hem daer nare: ‘Here ridder, wouddi in desen horen Blasen, datmen mochte horen, Ic soude seggen dat ware coenhede.’ Agraveyn antworde tier stede: ‘Gef hare, ic sal blasen, eer du mi Over gelovich houds daer bi.’ Eene zekere jonkvrouw is door haren zwager van haar land beroofd, en zoekt hulp bij gaheret, die haar antwoordt, vs. 8678: ‘Ic wille vor u den camp bestaen Jegen uwen swager, sonder waen; Ende sijn also gerecht uwe saken Alse gi segt, ic salne gelovich maken.’ Agraveyn en zijne broeders gaheret en gurreës zijn in eene stad, die belegerd wordt; de belegerden doen eenen uitval, en de drie broeders willen mede ten strijde. De burgheer houdt hen terug, omdat zij van eenen langen togt nog niet genoegzaam waren uitgerust; vs. 10277: Agraveyn antworde te dien: Dat ne mach niet gescien, Dat wi die achterste souden wesen; Men mochte ons wel bi desen Over gelovichge ridders houden, Dat wi gerust comen souden Op ridders, die bi hare vromichede Gepijnt souden sijn ende moede mede De beteekenis is niet twijfelachtig, en de zamenhang met ghelove in uwe variant loopt in het oog. Op metsen schijnt gij u niet te kunnen vereenigen met de jager's verzekering, dat dit ww. eigenlijk beteekent snijden, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} houwen; maar denk slechts aan het Hoogd. Steinmetz, steenhouwer. Of wilt ge verbazende geleerdheid zien, lees dan al de fraaijigheden van terwen na in zijn Etym. (?) Woordenb., bl. 511, die echter geen onderscheid kent tusschen de MHD. tz en z (verg. hahn, MHD. Gramm., S. 33), en alles maar dooreenhaspelt. Zie daarom liever ziemann's MHD. WB. i.v. metzen, enz. Ontfacht. Dit woord komt zeker zelden voor; evenwel de vries vond het in het HS. der Histor. Bloeme zoowel als in Der Leken Spieg., en in den Roman van Lancelot komt het mede voor. Walewein vond eene jonkvrouw, die door tooverij in eene kuip met kokend water werd gehouden (fo 10, vo c.): Walewein sloech die hant an hare, Ende tracse met beiden handen dare, Maer hine mochtse niet verporren doe. Later kwam lancelot op dezelfde plaats (fo 40, vo a, b): Hi horde bi hem ropen tien tide Een wijf, dochte hem, in die rechte side. Hi reet daerwaert, ende hi vant Die selve joncfrouwe te hant, Die Waleweine op enen tijt ontvacht, Daer hi toe dede al sine macht, Uut ere cupe te done. Op. Sone! gaet op minen troest, vs. 69, wordt door u verklaard: Zoon! ga, steunende op mijne trouw; maar wat moet dit beteekenen? Ik zou het liever verklaren: ga met vertrouwen, zoo als ik u dat tracht in te boezemen; het is waar, ik weet zelf den weg niet, maar als gij oostwaarts aan gaat, zult ge niet missen. - De fijnheid der oude constructie laat geene meer woordelijke verklaring toe. Het ww. troesten, in de bet. van moed, vertrouwen inboezemen, velthem, B. III, c. 5, vs. 71, Oud-Vl. Ged., 2de Dl., bl. 89 a, diene hier ter vergelijking. Scalkernie wordt verklaard: dienst, slavernij; het zou evenwel ook door slechtheid, boosheid te vertalen zijn; scalc beteekent, bij onze oudste schrijvers reeds, zoowel knecht als hoef. Siere, vs. 430, noemt ge een bijwoord, en verklaart het {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer, en het daarbij behoorende verde door ver. Eene echt Vissersche verklaring!! De plaats luidt: (David) trac die roeden uter erde Ende voerese siere verde. Hoe ge aan die allerongelukkigste verklaring zijt gekomen, kan ik niet begrijpen; uwe Nederduitsche vertaling had u, zoo ge het niet wist, reeds op den weg kunnen helpen. Men leest daar, vs. 451: Unde vordese van hinnen syne verde; maar gij begaat daar dezelfde fout, en emendeert syne door sere, gelijk ge ook dáár in het glossarium verde door ver vertolkt. Hare verde (bij stoke, B. VII, vs. 487) zoudt ge dan vertalen hier verre, verre van hier; en Ferguut, 4691: Vaer vollec henen ure verde, moet dan denkelijk beteekenen: Volk! vaar henen, uren ver!! Trouwens, Prof. visscher had u hier geen licht kunnen geven; hij verklaart verde door vrede. - Behoef ik u nog te zeggen, dat siere verde is op zijne vaart, zijns weegs, en dat vs. 430 dus beteekent: En voerde ze met zich mede? Stenen, praet. stan. Hierbij hadt ge wel mogen verwijzen op grimm's Gramm., I2, 973. Stijven verklaart gij door: regtop vasthechten. Waarom? Ligt die beteekenis in het woord? Ik zou het nog eerder vertalen: stijf vastmaken, bevestigen, in vergelijking met het Nederduitsche ancliven. Misschien heeft het echter wel eene andere beteekenis, waarin het mij wel niet is voorgekomen, maar wel een frequent. stivelen, dat men leest bij stoke, B. II, vs. 657, alwaar hij van sophie, moeder van floris III, zegt, dat - Morders haddense ghevaen Metten haren, ende wilden saen Al tfolc stivelen; maer sine conden Met haren kniven niement wonden, hetgeen door een mirakel gebeurde. Huydecoper verwijst hier naar stoke's latijnsche bron, die occidere had; maar uit bl. 528 blijkt, dat het woord huydecoper vreemd was. Ik herinner mij daarvan nog twee voorbeelden uit maerlant's Spieg. Hist., D.I, bl. 105, waar hij van josua verhaalt: {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Egloen, die van Moab drouch crone, Dien leeddi te meere hone In sine camere, ende stilvelden daer, hetgeen zeker eene schrijffout is, want bl. 307, waar de moord van clitus beschreven wordt, heet het van alexander: Enen spiet hi geprant, Dien een knecht drouch in sine hant, Ende stiveldene daer uptie stede. De beteekenis: eenen geweldigen dood aandoen, blijkt uit allen, en zal misschien ook gelden voor het oorspronkelijke stiven, stijven. Misschien is het iemand stijf maken (het gevolg van den dood); wij vermijden het woord dood meer b.v. in de uitdrukking: er om koud zijn, waarbij ge kunt denken aan het refroidir uit het argot der Mystères de Paris. Vergel. echter de gissing van de jager, in zijne Werkw. van herh. en during. Tafelijn, 379, is stellig: tafeltje, tabella, als de uitgang aanwijst; misschien moet er gelezen worden tafelkijn. Voor Corlekin zou ik liever lezen Corlekijn. Het plat-Duitsche glossarium zal mij geen veld van beschouwing opleveren; ik heb u reeds genoeg gezegd, hoe weinig ik met dien voor ons onbeduidenden Duitschen tekst opheb, en iets merkwaardigs bevat die woordenlijst niet. Het spijt mij, dat ge blijkbaar zoo veel zorg en moeite hebt verspild aan het Overzigt der lidwoorden en voornaamwoorden in het Platduitsch; het is monnikenwerk. Kent ge grimm's Grammatik niet, of kunt ge er u niet mede vereenigen? Ik voor mij vind dat boek toch zoo heel kwaad niet! En wanneer ik nu mijn eindoordeel zal uitspreken, en het gezegde te zamenvatten, dan blijkt uit uw boek, dat ge lust en ijver genoeg hebt, en studie ook; maar de handen stonden u als uitgever nog wat vreemd. Gij kondt nog niet over u verkrijgen, om het overtollige weg te laten, en alleen het noodzakelijke, maar dat dan ook geheel, te geven. Eene tweede proeve zal denkelijk in dien zin gewijzigd zijn, en uwe eerstvolgende uitgave van een' oud-vaderlandschen auteur zal zeer zeker voor het publiek dat nut hebben, wat deze voor u zelven gehad heeft. In het belang onzer Vereeniging, zoowel als in dat onzer oudere letterkunde, heb ik gemeend u onbewimpeld mijn gevoelen te moeten zeggen. Ik ben overtuigd, dat ge het te {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wel met de goede zaak meent, om mij mijne aanmerkingen niet ten goede te houden; ja, ik vertrouw, dat gij, bij eene onpartijdige overweging van het gezegde, hier en daar mijn gevoelen zult willen omhelzen. Ik blijf als immer Geheel de uwe, Dr. JONCKBLOET. Oegstgeest, 13 December, 1844. Marie Arnaud, of de Terugtogt der Waldenzen. Naar het Engelsch. Twee Deelen. Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1844. 1ste Dl. bl. IV en 325. IIde Dl. bl. 323. De Valleijen van Piemont! - kent gij eenen naam, die poëtischer luidt, die u grootscher en stouter natuurtooneelen voor den geest brengt, die hartverheffender gedachten en gewaarwordingen bij u oproept, die voor de verbeelding eens romanschrijvers of dichters rijker en vruchtbaarder stoffe in zich bevat? - Wij rekenen op uw ontkennend antwoord, indien gij uit volle overtuiging het protestantsche kerkgeloof belijdt, en met zekere geestdrift voor dat geloof bezield zijt. Gij denkt aan de eeuwige Alpen van Savoye, om welker kruin de hand des winters hare glinsterende tente heeft gespannen, aan welker voet de liefelijke lente van het zuiden begint. Gij denkt aan ontoegankelijke rotsen en duizelingwekkende afgronden, aan bergpaden, daarlangs henenslingerende, schaars door eenen menschelijken voet betreden, dan door den gemsenjager, die soms met zijn musket in de hand uit de struiken en rotskloven te voorschijn komt. Gij denkt aan donderende lawinen en stuivende watervallen. Gij denkt aan valleijen, met het lichtgroene en fijngespierde alpengras bekleed, die als tusschen hemel en aarde schijnen opgehangen. Gij denkt... maar neen! waar gij de Zwitsersche Alpen hoort noemen, moge dit uwe eerste of eenige gedachte zijn; maar bij de Valleijen van Piemont denkt gij niet het eerst aan de verhevene en huiveringwekkende schoonheid eener woeste natuur, maar aan hare aloude bewoners, de Waldenzen, die, even eenvoudig in hunne geloofsbegrippen als onbedorven in hunne zeden, ook in tijden der treurigste verbastering het zout {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} der aarde, de eere en het sieraad des Christendoms, zijn gebleven; wier bestaan alleen genoeg is, om al het dwaze en ongerijmde der beschuldiging in het licht te stellen, alsof de hervorming - niet de reiniging der kerk, niet de terugkeering tot het oorspronkelijke Christendom bedoeld had, maar - op de puinhoopen van het halfgesloopte kerkgebouw eene geheel nieuwe godsdienst had zoeken te vestigen. Gij denkt aan de bloedige vervolgingen, waaraan deze stoutmoedige en heldhaftige bergbewoners, van dat lucius III hen als ketters had uitgeworpen, schier tot op onzen leeftijd zijn blootgesteld geweest, zonder dat het hunnen vijanden gelukt is, hen geheel te vernietigen. Gij ziet hen door Franschen en Savoyaarden, als het wild hunner bergen, als de gems en de bouquetin der Alpen, opgespoord en nagejaagd, en door het moordend schroot getroffen. Gij ziet hen, als de weerlooze kudden hunner dalen, te zaamgedreven en voortgezweept, om in kerkerholen te versmachten, en gij hebt al uwe Christelijke verdraagzaamheid noodig, om niet de bewerkers dier gruwelen te vloeken, die hen aan zoo veel ellende ter prooi gaven. De geschiedenis dier valleijen roept u moordtooneelen in het geheugen terug, welke even grof het gevoel van eerbaarheid, als dat der menschelijkheid beleedigen, en gij wendt huiverend daarvan uwe blikken af, en zegent het, in eene eeuw te leven, waarin de voortgang der verlichting en beschaving alle dweepzieke ijveraars in de godsdienst wel niet in den grond der zaak verdraagzamer gemaakt, maar toch gedwongen heeft, hunnen eisch te matigen, de gewetensvrijheid van anderen te ontzien, en zachter en menschelijker te handelen. Het is zoo; dergelijke bloed- en schandtooneelen - al zien wij in sommige trekken de heldenkracht des geloofs zich verheerlijken - hebben te veel terugstootends voor de verbeelding; ons zedelijk gevoel zelf wordt te smartelijk aangedaan, als wij bij herhaling duizende menschenlevens aan blinden godsdiensthaat, of de intrigues eener helsche staatkunde zien opgeofferd, zonder dat het regt een' beschermer, zonder dat het onschuldig vergoten bloed hier op aarde een' wreker vindt, dan dat de romanschrijver of dichter, die nog iets meer dan een tragisch effect bedoelt, ze bij voorkeur zou schilderen en behandelen. Er is echter in de geschiedenis der Waldenzen ook een kortstondig tijdperk van vervolging, maar van glorie tevens, van worsteling, maar ook van zegepraal, waarbij wij in twijfel staan, wat wij meer moeten bewonderen: het stoute en grootsche van het doel, dat zij beoogden, hunnen ijzeren moed {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} en hunne volharding in het tarten en doorstaan der vreesselijkste gevaren, of de onbezwekene kracht huns geloofs en hunner vaderlandsliefde, welke hen daartoe in staat stelde; en het is dat tijdperk, hetwelk de ongenoemde auteur van dezen, oorspronkelijk in het Engelsch geschreven', roman met oordeel gekozen heeft. Het is, gelijk de titel aanwijst: De terugtogt der Waldenzen van Zwitserland naar Savoye, onder aanvoering van hunnen leeraar en veldheer henry arnaud, in den jare 1689 met het zwaard in de vuist ondernomen en volbragt; eene onderneming, welke alleen uit een strategisch oogpunt beschouwd, als een der grootste heldenfeiten verdient geroemd te worden, waarvan de geschiedenis gewaagt; eene onderneming, welke ons, als Protestanten en Nederlanders, eene verhoogde belangstelling moet inboezemen, omdat zij ons niet slechts den strijd onzer vaderen tegen gewetensdwang herinnert, maar ook gedeeltelijk door de geldelijke ondersteuning der Hollanders is tot stand gebragt; eene onderneming eindelijk, waarbij onze verbeelding, in weêrwil van de ijzingwekkende rampen en gevaren, van de bloedige tooneelen, welke wij ook hier voor oogen hebben, gaarne vertoeft, omdat wij vooraf het weten, dat eene gewenschte en gelukkige uitkomst dit zoo heldhaftig en stoutmoedig pogen bekroond heeft. Gij bemerkt, lezer! dat het ons niet aan ingenomenheid met het onderwerp ontbreekt; en toch - zullen wij openhartig zijn - dan moeten wij belijden, dat het ons eenige moeite en zelfoverwinning gekost heeft, ons tot de lezing van dezen roman te zetten. Wij zijn, sinds Sir walter in en buiten zijn vaderland talrijke navolgers gevonden heeft, zóó met historische romans overstelpt geworden, dat er, bij ons althans, gedurig sterker prikkel gevorderd wordt, om den leeslust op te wekken en gaande te houden en wij achten het tijdperk in onze letterkunde niet verre meer verwijderd te zijn, waarin men, hiervan oververzadigd, weder geheel andere produkten tot bevrediging van den kunstsmaak zal eischen. Bovendien konden wij ons niet weêrhouden te vragen: Zal dit boek, indien het al een aanprijzend verslag ten volle verdiend heeft, nog zijne lezers vinden, nu sue den smaak van ons publiek ten eenemale overprikkeld heeft; nu zijn eeuwig wandelende Jood al onze fatsoenlijke kringen rondwandelt, en op ieder werktafeltje onzer dames te vinden is; nu het op iedere soirée eene der eerste vragen is: ‘Hebt gij le Juif errant al gelezen?’ of neen! die vraag komt reeds drie of vier maanden te laat; liever: ‘Hebt {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} gij de laatste aflevering reeds ontvangen? Weet gij, dat hiermede het vierde deel in het Fransch is gesloten? Hoevele afleveringen, denkt gij, dat er nog zullen volgen, eer het geheele werk kompleet is? -’ Wij zagen reeds, dat dit boek evenmin den naam eens beroemden auteurs, tot zijne aanbeveling, op het voorhoofd draagt. De vertaler noemt het in zijne Voorrede: ‘den eersteling eens ongenoemden schrijvers, welke in Engeland met groote toejuiching is ontvangen.’ Al spoedig evenwel rees, onder het lezen, bij ons het vermoeden op, dat onder deze anonymiteit een vrouwelijk talent zich verscholen hield. Het was niet zoozeer de naauwkeurige kennis van het dames-toilet, gelijk te dier dagen aan het hof van Versailles de grillige mode het eischte; het waren niet enkel de coiffures à la Mancini en corsages à la Grignan, waardoor wij tot dit vermoeden geleid werden; doch wij vonden in de schildering van het hoofdkarakter, marie arnaud en hare onbeantwoorde liefde, zóó veel waarheid van teekening, zulk eene diepte des gevoels, zulk eene fijne nuancering van gewaarwordingen, dat het ons voorkwam, dat alleen eene vrouw zóó kon denken en gevoelen, en de werking van den hartstogt in eene reine en edele vrouwelijke ziel zóó naar het leven kon schetsen. Dit vermoeden werd nog versterkt door de opmerking, dat de mannelijke karakters in dezen roman minder voordeelig uitkomen, en met ongelijk minder kracht zijn geschilderd, gelijk ook op vele plaatsen, waar eene meer stoute en mannelijke verbeelding vereischt werd, bij veel gloed en levendigheid van beschrijving, toch de aanschouwelijkheid der voorstelling veel te wenschen overlaat. Slechts aan weinige schrijfsters is het, gelijk aan onze toussaint, gegeven, de voortreffelijkste eigenschappen van een vrouwelijk en mannelijk talent in zich te vereenigen, zoowel het gemoed van den hardvochtigen alba, als van de eerzuchtige orsini, te ontleden, en met dezelfde hand het schier vrouwelijk zachtaardig karakter van paul, den jeugdigen hervormer, te schetsen, waarmede zij eene kroon voor karel den stouten vlocht. Onze gissing was gegrond, want, na voleindigde lectuur, vonden wij aan het slot der aanteekeningen op het tweede deel het berigt van den vertaler, dat het hem later gebleken was, dat deze roman de eersteling is van eene vrouw, welke haren naam nog niet heeft bekend gemaakt. Men ontsla ons van het verdrietelijke werk, om eene geregelde inhoudsopgave van dezen roman voor onze lezers af te {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. Wij oordeelen - hoewel vele recensiën zich daartoe bepalen, en zich vergenoegen een enkel woord van aanprijzing of afkeuring ten slotte er bij te voegen - dat aan schrijvers of vertalers al eene zeer slechte dienst wordt bewezen, wanneer men aanstonds het grootste lokaas der nieuwsgierigheid wegneemt, en den lezer, voordat nog de gordijn is opgehaald, achter op het tooneel brengt, hem achter alle schermen laat kijken, en met al de draden en raderen van het mechanisme bekend maakt. Genoeg, welligt reeds te veel, moet bij de stukswijze beoordeeling van dezen roman noodwendig van den inhoud bekend worden. Ook is de conceptie van de fabel - hoewel belangwekkend genoeg om de aandacht te boeijen, en niet zóó eenvoudig, dat zich aanstonds de ontknooping laat gissen - toch niet datgene, wat aan dit werk de grootste verdienste of de meeste aesthetische waarde geeft. Het is veelmeer de behagelijke inkleeding en getrouwe voorstelling der geschiedenis, waardoor deze te luider tot het gevoel en de verbeelding spreekt, zonder dat zij - gelijk in zoogenoemde historische romans zoo dikwerf geschiedt - schier op elke bladzijde naar de invallen en luimen des schrijvers geplooid en verwrongen worden. De vertaler van dezen roman, de eerw. sybrandi, te Haarlem, zegt dan ook te regt in zijn voorberigt: ‘de eenvoudige, maar geschiedkundig ware voorstelling geeft aan dezen roman eene belangrijkheid boven vele andere,’ en iets verder: ‘Wat onzen schrijver betreft, hij is, gelijk ik reeds zeide, der geschiedenis zorgvuldig getrouw gebleven.’ Deze lofspraak is in zijnen mond van te meerdere beteekenis, omdat hij, eenige jaren geleden, van de Geschiedenis der Waldenzen eene opzettelijke studie gemaakt had, toen het aan hem werd opgedragen, het naauwelijks aangevangen werk van den Hoogleeraar van kampen voort te zetten en te voltooijen. Intusschen is die lofspraak wel wat te algemeen en onbepaald. Wij zouden hem althans niet durven naschrijven, dat de eenige afwijking van de geschiedenis, welke wij in dezen roman vinden, deze is, dat hij de vrouw van victor amadeus, die nog in 1720 leefde, eenige jaren vroeger laat sterven. Wij zullen later hierop terugkomen. In de concatenatie der gebeurtenissen heeft de schrijfster zich meerdere vrijheden veroorloofd, waartoe wij haar als romanschrijfster geenszins het regt betwisten. Genoeg, dat het geheel de getrouwe afdruk der geschiedenis kan heeten, en dat zelfs een aantal kleine bijzonderheden, die enkel tot opsiering of {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} verlevendiging des verhaals hier schijnen ingevlochten, geheel historisch zijn. Dient het tot aanprijzing van dezen roman, dat de schrijfster zich zoo digt mogelijk aan de geschiedenis gehouden heeft, het verstrekt ook tot haren lof, dat zij zich voor eene geheel eenzijdige opvatting en beschouwing der gebeurtenissen heeft zoeken te wachten, waartoe zij, ijverig protestantschgezinde als zij blijkt te zijn, ligtelijk had kunnen verleid worden. De naam der Waldensen is in het oor van vele Protestanten eene soort van tooverklank geworden. De Doopsgezinden in ons vaderland boogden van ouds met fierheid er op, hunne herkomst van hen te mogen afleiden, en kunnen het nog noode dulden, dat hiertegen bedenkingen worden geopperd. Men is allengskens gegewoon geworden zich hun Christendom zóó ideaal en hunne zeden zoo zuiver en onberispelijk voor te stellen, dat het moeijelijk valt te gelooven, dat de smetstof van menschelijke dwalingen en verkeerdheden ook op hunne handelingen gekleefd heeft; en toch kan de onpartijdige beoefenaar der geschiedenis het niet loochenen, dat hunne godsdienstige geestdrift geenszins geheel van dweepzucht was vrij te pleiten; dat ook hun naam met menige bloedspat is bezoedeld, die wel in den drang der omstandigheden, in de zucht tot zelfbehoud en de tergende wreedheid hunner vervolgers verontschuldiging, maar geene volkomene regtvaardiging of verdediging kan vinden. De schrijfster van dezen roman heeft wel met grond de beschuldiging afgewezen, alsof de Waldenzen in het algemeen met den verachtelijken naam van dweepers verdienden bestempeld te worden; zij plaatst wel die feiten, waarbij de Waldenzen zich in de hitte van hunnen godsdienstijver aan de menschelijkheid vergrepen hebben, in een verschoonend licht, door te herinneren, op wier hoofd de schuld dier vergrijpen eigenlijk terugkeert; - maar zij heeft toch die feiten zelve - gelijk het ombrengen van weerlooze gevangenen uit vrees voor verraad - niet verzwegen of bewimpeld, en ook hierin getoond, dat zij zich helder de pligten bewust was, welke zij tot het schrijven van een' historischen roman te vervullen had - ook op het gebied der verdichting de eischen en regten der geschiedenis te laten gelden, en bovenal der waarheid hulde te doen. Na deze algemeene aanmerkingen te hebben doen voorafgaan, willen wij een' blik op de voornaamste karakters werpen, welke in dezen roman te voorschijn treden. Zij laten zich gereedelijk in dezulke onderscheiden, welke ook van elders uit de geschie- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} denis bekend zijn, en dezulke, welke, geheel verdicht, uitsluitend aan de schrijfster, als de kinderen harer verbeelding, toebehooren. Wij worden in het eerste gedeelte van dit verhaal aan het hof van lodewijk XIV verplaatst, toen de gloriezon van dezen magtigen en wispelturigen monarch reeds begon te tanen, en zijn kwade genius hem aandreef, de Protestanten in en buiten zijn koningrijk te onderdrukken en te vervolgen. Het karakter van lodewijk, door voltaire un mélange de religion et de galanterie, de dignité et de faiblesse genoemd, verschijnt hier in het ware licht. Dat van zijnen minister louvois, den uitvinder of bewerker der zoo beruchte Dragonnades (La Mission Bottée) had nog scherper kunnen geteekend worden. Naar waarheid wordt eene der grondoorzaken van lodewijk's even ontstaatkundige als wreede handelwijze jegens de Protestanten in eene vlaag van vroomheid gezocht, waardoor hij meende het middel gevonden te hebben, om zich wegens zijne verbodene minnarijen en de ongeregelde leefwijze, welke hij zoo lang aan zijn hof geduld en begunstigd had, met de kerk, met den Hemel zelven, te verzoenen. Evenzeer te regt wordt de regerende hertog van Savoye als het werktuig van Fransche staatkunde voorgesteld, die, door Frankrijks reuzenmagt bedreigd, en door lodewijk rusteloos tot verdelging der Waldenzen aangepord, zich eindelijk verleiden liet, om te vuur en te zwaard tegen zijne eigene onderdanen te woeden. De schrijfster heeft nogtans aan dien vorst een levendiger gevoel van billijkheid en regtvaardigheid, van menschelijkheid en edelmoedigheid, toegekend, dan hij in latere gebeurtenissen, welke in dit boek onvermeld zijn gebleven, jegens de ongelukkige Waldenzen heeft doen blijken. Aan den edelen fénélon, wiens naam de geheele Christenheid zich gaarne als een harer grootste sieraden toeëigent, wordt door de wijze, waarop onze schrijfster hem laat spreken en handelen, eene waardige, welverdiende hulde toegebragt, welke wij van ganscher harte toejuichen. Alleen het karakter van Madame de maintenon komt ons voor al te gunstig geteekend te zijn. Moge het waarschijnlijk zijn, of zelfs historisch bewezen kunnen worden, dat deze niet, gelijk de la valière en de montespan, de maîtres des konings, maar zijne gemalin geweest zij; dit huwelijk werd toch in het diepste geheim voltrokken, en de sluijer des geheims, welke over hare betrekking tot den koning rustte, nimmer voor de wereld opgeheven; en hoe kon onze schrijfster, welke omtrent vrouwelijke deugd en vrouwelijke {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} waarde zulke gestrenge begrippen toont te koesteren, in zulk eenen toestand niets aanstootelijks vinden, daar zij later de heldin harer geschiedenis eene gelijke betrekking tot den Hertog van Savoye met eene edele fierheid laat afwijzen? - Bovendien doet zij de maintenon als de eenige voorkomen, welke, ondersteund door fénélon, het nog gewaagd hebbe hare smeekingen ten behoeve der wreed vervolgde Waldenzen tot den troon op te heffen, van welken moedigen, maar gewaagden stap zij zelve schier het slagtoffer zou geworden zijn; maar hoe weinig strookt deze voorstelling met het karakter eener vrouw, die, na haar Protestantsch geloof te hebben afgezworen, zich geheel in de armen des bijgeloofs had geworpen; die niets onbeproefd liet hare voormalige geloofsgenooten tot een' gelijken afval te nopen, en aan den Heer de valette waagde te schrijven: ‘dat, indien God den koning in het leven spaarde, er binnen twintig jaren niet één Hugenoot zoude zijn overgebleven.’ - Evenzeer bevreemdde het ons - maar dit is eene aanmerking, welke meer den roman dan de historische karakters betreft - dat de schrijfster, na ons eerst aan het hof van Versailles ingeleid en met verschillende intrigues bekend gemaakt te hebben, eensklaps deze schildering voor goed laat varen, zonder vóór het einde van haren roman een' blik rugwaarts te werpen, of de verbeelding harer lezers nog eenmaal derwaarts terug te voeren, waartoe toch de loop der gebeurtenissen zelve, ofschoon het tooneel van Parijs naar Zwitserland en Savoye was overgebragt, haar overvloedige gelegenheid zou hebben verschaft. Een der hoofdpersonen in dezen roman is arnaud, de heldhaftige aanvoerder der Waldenzen. De eenigzins strijdige bestanddeelen, waaruit zijn persoon en zijn karakter zijn zamengesteld, van den bedienaar des Evangeliums en den ridderlijken krijgsman, die onder het nederige gewaad van den Waldenzischen leeraar het pantser droeg; die in den mond het zwaard des geestes voerde, en met zijne hand den heldendegen zwaaide, zijn, zoo goed als dit kon geschieden, met elkander in harmonie gebragt, en tot een geheel vereenigd, dat niet kan nalaten belangstelling en eerbied in te boezemen. In de doorgaande voorstelling van haren held heeft de schrijfster zich evenwel verder, dan op eenig ander punt, van de historische voorstelling verwijderd, hetwelk door den vertaler, ten behoeve van oningewijden in de geschiedenis, wel had mogen herinnerd worden. Immers al de geschiedkundige narigten, welke wij hebben kunnen vergelijken, stemmen daarin overeen, dat arnaud in de kracht van den man- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} nelijken leeftijd was, toen hij dit heldenfeit volvoerde. Al houden wij het geboortejaar, in de aanteekeningen opgegeven, voor genoegzaam geconstateerd, dan nog blijkt hieruit, dat arnaud, toen hij het stoute waagstuk ondernam, om aan het hoofd eener ongeregelde bende, met het zwaard in de vuist, dwars door eene vijandelijke bevolking henen, zich eenen weg te banen, zijn vijftigste levensjaar nog niet bereikt had; en waarlijk, dit moeten wij wel aannemen, zullen de ontberingen en vermoeijenissen, welke hij doorgestaan, de gevaren, welke hij getrotseerd, de beletselen, welke hij overwonnen, de heldendaden, welke hij verrigt heeft, die nu reeds aan het ongeloofelijke en wonderbare grenzen, niet volstrekt ongeloofelijk schijnen. Hier daarentegen verschijnt hij van het begin tot het einde (ongetwijfeld om zijnen persoon nog meer belangwekkend te maken) als een hoogbejaarde, schier afgeleefde grijsaard. Nog minder vrede hebben wij met zijnen dood, of althans met het tijdstip, door de schrijfster voor zijn sterfuur gekozen. De vertaler zegt wel in de voorrede: ‘De dood van arnaud wordt door verschillende schrijvers onderscheiden verhaald, en van dit verschil heeft de auteur gebruik gemaakt, om dien dood meer met den geheelen roman in betrekking te brengen;’ maar het is toch, in weêrwil van dit verschil, genoegzaam zeker, dat arnaud nog verscheidene jaren daarna geleefd, tot de uitgewekenen behoord heeft, die bij eene vernieuwde vervolging de hun dierbare valleijen weder moesten verlaten, en in den vreemde gestorven is. Het is niet, dat wij zulk eene vrijheid als een verwijt tegen onze schrijfster willen laten gelden; doch wij hadden, indien zijn dood noodzakelijk moest gerekend worden, om een tragisch slot te vinden, het tijdstip en geheel de omstandigheden van zijn sterven eenigzins anders gewenscht. Nu sterft hij, wel in den oogenblik van besliste redding en zegepraal, maar even als mozes, aan den ingang van het beloofde land, voordat hij zijn dierbaar Angrogna heeft wedergezien, en, wat het gevoel der lezers nog meer onbevredigd laat, ten eenemale onbewust van het lot en den toestand eener teedergeliefde dochter. Waarom, vroegen wij onwillekeurig, hem niet zoo veel tijd gegund, dat hij zich nog eenmaal in den aanblik der geliefde heuvelen en valleijen had kunnen verlustigen; waar hij, omringd van zijne gemeente, met het woord van simeon op de lippen: ‘Nu laat gij, Heer! uwen dienstknecht in vrede henengaan!’ had kunnen ontslapen? Of waarom hem nog niet de eenvoudige pastorij weder binnen- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen, in den ouden bekenden leuningstoel tegenover den schoorsteen geplaatst, waarboven hij met eigene hand de bijbelspreuk geschreven had: ‘Komt herwaarts tot Mij, gij allen, die vermoeid en belast zijt! en Ik zal u ruste geven!’ om, het brekend oog op hetzelfde bijbelwoord gevestigd, waarop hij zoo dikwerf zijne kinderen gewezen had, zachtkens de eeuwige ruste in te gaan? De ontknooping ware alzoo, indien gij wilt, iets minder tragisch geweest; maar het doel der romanschrijfster zou toch volkomen bereikt zijn, en arnaud's uiteinde zou aangenamer en niet minder treffend tot het gevoel en de verbeelding der lezers gesproken hebben. Wij haalden daar met opzet een paar bijbelplaatsen aan. De Waldenzen waren van de vroegste tijden af bekend en beroemd wegens hunne gemeenzaamheid met de Heilige Schrift; en even als bij de Camisards in Frankrijk, de Puriteinen in Schotland, en de Wederdoopers in Duitschland, waren hieraan, vooral in de dagen hunner vervolging, ook in het dagelijksche leven, meestal hunne spreekwijzen en beelden ontleend. Walter scott heeft hiervan in onderscheidene romans meesterlijk gebruik gemaakt. Hij spreekt de zoogenoemde tale Kanaäns met dezelfde gemakkelijkheid, waarmede zij in de dagen van cromwell, zoowel door krijgslieden als door geestelijken, werd gesproken. In dit opzigt is onze schrijfster, gelijk over het geheel in de dramatische opvoering harer personen, in het individualiseren der karakters verre beneden het voorbeeld van den grooten meester gebleven. Er is in dezen roman niet genoeg partij van woorden en aanhalingen des Bijbels getrokken. Wij lezen wel, dat arnaud van tijd tot tijd voor zijne togtgenooten gepredikt heeft, maar slechts zeldzaam wat bij behandelde, en hoe hij sprak; en toch kunnen wij, als wij enkel het eenvoudige dagverhaal van dezen terugtogt inzien, gelijk het in de Historie der Waldenzen van martinet, door rietveld vervolgd, te lezen is, onderscheidene teksten opgenoemd en aangewezen vinden, waarover de veldheer geproken heeft, en waaruit de geest der gehoudene leerredenen genoegzaam kenbaar wordt. Welk eene rijke stof had de schrijfster kunnen vinden, indien zij van de eenvoudige godsdienstoefeningen der Waldenzen, van hunne gebeden en leerredenen, hunne avondmaalsviering - hunne godsdienstige lofzangen (even als de schrijfster van het Huis Lauernesse, van de Hagepreek en de godsdienstige bijeenkomsten der hervormingsgezinden) eene meer opzettelijke studie gemaakt had! Eene gunstige uitzondering maakt le bouquetin. Geheel {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn karakter, zijn voorkomen en zijne manieren, zijne wijze van spreken en handelen beantwoorden aan de type, die in hem veraanschouwelijkt wordt. Het gevecht in den molen, waarbij hij gevangen genomen werd, en zijn uiteinde behooren tot de echt-graphische brokken van dit verhaal, die met eene fiksche hand even krachtig als uitvoerig geteekend zijn. Zóó kan en moet, onder zulke omstandigheden, de ruwe Waldenzer gedacht en gesproken hebben, wiens gemoed, door de onmenschelijke wreedheid zijner beulen en vervolgers getergd en verbitterd, in het einde geen' anderen dorst meer kende dan den dorst naar hun bloed; wiens moed in eene dolle verachting van het gevaar was overgegaan, en wiens godsdienstige geestdrift tot wilde geestdrijverij was opgewonden. Ongemerkt hebben wij den voet van het gebied der geschiedenis op het romantische terrein overgebragt. De naam van den markgraaf de pianezza moge, even als die van montoux, een' onderbevelhebber der Waldenzen, aan de historie ontleend zijn; aan durand mogen vele heldendaden worden toegeschreven, welke wij ook in de geschiedenis geboekt vinden; maar de betrekking, waarin de eerste en de laatstgenoemde tot de twee heldinnen des verhaals, marie en anima, staan, wat den eigenlijken hoofddraad uitmaakt, welke den roman doorloopt, blijft toch geheel verdicht. Het karakter van durand is eenigzins weifelend, en treedt bij dat zijner minnares zeer in de schaduw. Zoo groot hij als krijgsman zijn moge, zoo klein wordt hij, wanneer hij, in strijd met eene plegtig afgelegde belofte, het leven van een dierbaar voorwerp aan de dreigendste gevaren prijs geeft, om een ander nog dierbaarder voorwerp te redden. Anima, de pleegdochter van arnaud, eene Italiaansche van afkomst, vereenigt met den gloed van het Zuiden al het wufte, aan dien volksaard eigen. Gij vindt welligt haren overgang tot de Roomsch-Katholijke godsdienst, en daarna hare terugkeering tot het geloof harer vaderen, weinig gemotiveerd. De schrijfster zou u kunnen antwoorden, dat dit weinig gemotiveerde geheel in haar doel, en in den aard dier vrouwelijke karakters lag, gelijk zij er hier één wilde schilderen. Ongetwijfeld wierp zij ook eene schaduw over dit beeld, om het andere, dat zij op den voorgrond wilde plaatsen, in onbenevelden glans te doen schitteren. Marie, arnaud's eenige dochter, is de eigenlijke heldin der geschiedenis. De grondtoon van haar karakter is zich zelve verzakende liefde; eene liefde, welke, bij al het vuur van den hartstogt, geene strafbare neigingen voortbrengt, maar rein en {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver blijft, gelijk geheel hare ziel het beeld van maagdelijke reinheid en onschuld zelve is; eene liefde, welke, hoezeer ook in hare vurigste wenschen en droombeelden van geluk teleurgesteld, niet ophoudt aan anderen wel te doen, en vreugde en zegen rondom zich te verspreiden. Zij ontwikkelt eene geestkracht, eene vastheid van wil, eene koenheid en beradenheid, gelijk gij meendet, niet in eene zwakke maagd, maar alleen in den krachtvollen man te kunnen bewonderen. En vraagt gij, vanwaar zoo veel moed en geestkracht? Gij vindt de oplossing in de vastheid van haar Christelijk geloof, in hare godsdienstige overtuiging, welke als vereenzelvigd met haar wezen is; welke zij als het dierbaarste kleinood in de schatkamer haars harten bewaart, en bereid is, te elker ure met haar bloed te bezegelen. Marie is, als teederminnende dochter, als vriendin, als minnares, als Christinne, even groot, en blijft, hetzij wij haar in de valleijen van Angrogna, bij de folterbank, in den kerker, of aan het hof van victor amadeus beschouwen, al onze bewondering waardig. ‘Een ideaal van vrouwelijke deugd!’ roept gij uit, ‘waarin het scherpziend oog vlek noch blaam kan ontdekken, maar hetwelk juist daardoor vervelend en eentoonig wordt, en ons de clarissa harlowe's en charles grandison's in het geheugen terugroept!’ - Wij geven het u toe, lezer! marie arnaud is als ideaal van vrouwelijke deugd geschilderd, en wij wenschen de dagen der charles grandison's in onze letterkunde niet weder, maar menschelijke karakters naar waarheid, met hunne deugden en zwakheden, met hunne licht- en schaduwzijde geschilderd te zien; doch indien de romantiek nog langer onder den vloek moet blijven zuchten, om overdreven te zijn, dan belijden wij rondborstig, nog liever engelen dan duivelen voor oogen te hebben, gelijk deze in eenen claude frollo en jaques ferrand u tegengrijnzen. Wij herhalen het nog eens, marie arnaud is als ideaal van vrouwelijke deugd geschilderd; maar hier althans vindt gij geene vrouwelijke deugd als van eene fleur de marie, welke uit de schandholen van Parijs als eene parel uit het slijk is opgevischt, en bij de omarming van vagebonden en bandijten (de Hemel weet hoe!) de onschuld en reinheid des harten heeft weten te bewaren, en onbezoedeld van verbeelding is gebleven! Hier althans vindt gij niet de zwakke deugd zonder beginselen van eene rigolette, anders de innemendste en lieftalligste figuur der geheele Mystères, maar eene deugd, welke het Christelijke geloof tot wortel heeft; dat zich van al de uitgebreidheid zijner Christelijke pligten met {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} volle helderheid bewust is. Hier vindt gij eindelijk niet de magtelooze poging van eenen sterveling, om overal in het raderwerk der Voorzienigheid in te grijpen: pour jouer la Providence, maar een onwrikbaar geloof aan Gods Voorzienigheid, dat, hoe zwaar ook beproefd, toch aan het einde niet beschaamd, maar heerlijk bekroond wordt..... En daarom, lezer! indien gij in de verborgenheden, welke er dagelijks ontsluijerd worden, reeds tot verzadigens toe zijt ingewijd, of indien gij het van u kunt verkrijgen, den wandelenden Jood voor enkele dagen te laten rusten - neem dan dit boek in handen. Gij zult, wij durven u dit voorspellen, minder stuip- en koortsachtig worden aangedaan; maar toch zal u het harte, bij het lijden der vervolgde Waldenzen, warm en diep bewogen worden. Gij zult er minder schittering van vernuft, minder fijn gesponnen intrigues, doch meerder voedsel in vinden voor uw geloof aan eene hoogere wereldregering, aan menschelijke en Christelijke deugd. De vertaling van dezen roman was aan den Eerw. sybrandi wel toevertrouwd. Het oorspronkelijke hebben wij niet kunnen vergelijken, maar zijne bekwaamheid is ons waarborg genoeg, dat de overbrenging getrouw en naauwkeurig zal kunnen heeten. De stijl is doorgaans zuiver en vloeijend. Enkele min juiste of kiesche uitdrukkingen hinderden ons, gelijk rottend gebeente en, erger nog, rottend stof. Hoe kon dit aan zijne pen ontvallen? De correctie had naauwkeuriger kunnen zijn. Het titelvignet is niet beter en niet slechter dan de meeste vignetten uit de steendrukfabrijk van den Heer backer - transeat cum ceteris! {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. De grondstellingen, verrigtingen en tegenwoordige woelingen der Jezuïten, naar het Fransch van Michelet en Quinet. Vertaald door den schrijver der Wederlegging van de Grondstellingen der Roomsch-Katholieke Kerk. Amsterdam, bij G. Portielje. 1844. 238 bll. in 8o. (Vervolg en Slot van bl. 14.) Gewaarschuwd door de wanordelijkheden, die de voorlezingen van zijnen ambtgenoot hadden gestoord, meende de Heer quinet, bij den aanvang, zijn regt te moeten bewijzen, om de Orde der Jezuïten tot het voorwerp van zijn onderzoek te maken, en er zijne meening over te zeggen. Ondanks deze voorzorg en de openlijke aankondiging daarvan, duurde het drie vierde van een uur, eer hij het woord kon opvatten, en meermalen werd zijne stem verdoofd door getrappel en afkeurend geschreeuw. Vreemde dwaasheid der ultramontaansche partij, die door zulke belagchelijke middelen alle behandeling van dit onderwerp meent tegen te houden en te dempen! Men denke niet, dat de Heer quinet gestoord werd, toen hij zijne nieuw christelijke denkbeelden voordroeg, toen hij schelling en hegel verdedigde, of zelfs toen hij de onderwerping der Fransche geestelijkheid betreurde; neen, slechts dan had het plaats, wanneer hij zich wat sterk over de Jezuïten uitliet. Waarlijk deze partij heeft zich zeer verachtelijk gemaakt. Zulke lage kunstgrepen als deze moeten een slecht denkbeeld van haar inboezemen aan dat Frankrijk, 't welk zij wenscht te veroveren. Wilde men den Heer quinet beletten, over de Jezuïten te spreken, omdat dit niet in zijnen cursus te pas kwam? Is er dan in de geschiedenis der drie laatste eeuwen een enkel punt, waar- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} mede de Jezuïten niets te maken hebben? ‘Hoe! zou ik bij eene oplettende beschouwing het zuidelijk Europa zien wegteren in de ontwikkeling en in de vorming dezer instelling, zien kwijnen en verdoofd worden onder dien invloed, en zou ik, die hier de volken van het zuiden in het bijzonder behandel, niet mogen zeggen, wat hen in het verderf stortte?’ enz. Die Jezuïten, die men een oogenblik te voren zoo hoog opvijzelde, bestaan niet, zegt men. Het is eene hersenschim, door de Universiteit uitgedacht, om hare voorregten te behouden. Maar de feiten aldus te verwringen, is dat wel een waardig denkbeeld hebben van hetgeen er groots in de verrigtingen der Jezuïten ligt? Voorzeker, er is eene wezenlijke kracht noodig, om drie eeuwen lang zijne stelling te handhaven; alleen te midden der doode maatschappijen te leven; de hand te hebben in alles wat voorvalt; ‘en nog in dit oogenblik, terwijl het genootschap verscheurd, vertreden en verpletterd is, door zoo vele plegtige bevelen, wordt er geen kleine geest en geringe moed in hen gevorderd, om onder onze oogen weder op te staan, zich ten halve op te rigten, en, naauwelijks uit het stof herrezen, reeds uit te tarten, te dreigen en op nieuw de rede en het gezond verstand ten strijde te dagen.’ (Heeft de smaak in tegenstellingen den Heer quinet de 16de en 17de bladzijde in de pen gegeven, of heeft hij zijne tegenstanders willen oprigten, alvorens ze aan te vallen? Wat er van zij, deze plaats komt niet juist met de andere voorlezingen overeen.) Maar in allen gevalle heeft dit ontwaken zijn nut. Het verstand, op nieuw aangerand, zal eindelijk de uitdaging aannemen. Frankrijk, door Duitschland voorgegaan in den geest van onderzoek, zal zijne plaats hernemen; de worsteling zal der waarheid voordeelig zijn. - Voor het overige is het regt van onderzoek, waarvan men hier gebruik wil maken, geene toeëigening van hetgeen aan anderen behoort. Het is het erfdeel der Universiteit, dat een gerson, een ramus, aan hunne opvolgers hebben vermaakt; het is een regt, dat de staat haar toestond, toen hij eene godsdienst had, en hetwelk hij als het hare erkend heeft, sedert hij noch Katholijk, noch Protestant is; een regt, waarvan men gehouden is gebruik te maken, wanneer men tot mannen van onderscheidene gevoelens spreekt. Wanneer het derhalve, ten gevolge van dat onderzoek, blijkt, dat de Jezuïten ons weder achterwaarts voe- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, terwijl eene andere rigting het tegenwoordige geslacht voorwaarts doet gaan, heeft dan de Heer quinet het regt niet, om aan de laatste de voorkeur te geven? De Heer quinet heeft ten minste de verdienste van het punt in geschil met meer onpartijdigheid op te vatten, dan zijne tegenpartij doet. Hij verlangt, dat de regering zich zelve gelijk blijve, en zoo wij al geen genoegen kunnen nemen in dat gemengd onderwijs, dat, wel is waar, tot vereeniging leidt, maar ten koste van de zuiverheid der godsdienstige gevoelens, wij weten ten minste waaraan wij ons te zijnen opzigte moeten houden. Wij weten van waar hij uitgaat, en waartoe hij komen wil. Het bestuderen van het Jezuïtismus maakt voor het oogenblik het uitsluitend onderwerp van zijnen cursus uit, en is geenszins een bijkomend iets, een feit gelijk elk ander, zoo als bij den Heer michelet. De natuur dezer werkende oorzaak moet onderzocht worden, zoo men er de uitwerkselen van wil kennen. De Heer quinet gaat stelselmatig te werk. In de eerste plaats doet hij zien, welke de zending der Orde in de wereld was. Het Jezuïtismus is een krijgswerktuig. Te voren moest het het Protestantismus en de afgoderij der volken van Indië en Amerika bestrijden; waar men tegenwoordig heen wil, bewijzen de feiten. De Jezuïten werden 15 jaren vóór de omwenteling verdreven. In 1814 werden zij plegtig hersteld. ‘Zegt die dagteekening u niets? Het is het oogenblik, waarop Frankrijk belegerd, vertreden, genoodzaakt wordt deszelfs kleuren te verbergen, het beginsel der omwenteling in deszelfs wet te verloochenen, en als eene genade te ontvangen zoo veel lucht, licht en leven, als men hetzelve nog wel zal willen toestaan..... In die overstroomingen van krijgslieden uit alle hemelstreken, laat het Pausdom ook de verrezene krijgslieden van loyola los, opdat de geest worde benaauwd gelijk het ligchaam, de nederlaag volkomen zij, en Frankrijk, zelfs niet in het binnenste van deszelfs hart, de gedachte durve voeden, van zich ooit weder op te heffen’ (bl. 39). - De zending der Jezuïten in de XIXde eeuw is dus de omwenteling te vernietigen. Dit aldus aangetoond hebbende, beschouwt de Heer quinet de Jezuïten op zich zelve, en ten eerste den stichter hunner Orde. Hij schetst ons met groote trekken ignatius van loyola (bl. 41 volg.), den man, die, op de grenzen van twee tijdvakken geplaatst, de magt, die in de XIIde eeuw uit de geestverrukking {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstond, vereenigde met den invloed, dien in beschaafder tijden de kennis der wereld en der menschen verschaft. De Heer quinet schildert als een kunstenaar, die zijn onderwerp geheel naar de natuur kopijeert; doch dringt hij er genoeg met het oordeel in door? Zou het b.v. niet goed geweest zijn de waarde dier geestdrift te bepalen, en aan te toonen, dat zij meer nog uit het hoofd dan uit het hart voortkwam? Dan zou men het zich eenigzins beter kunnen verklaren, hoe zij tegen het einde van loyola's leven eene koude en afgemetene staatkunde geworden is. De Heer merle d'aubigné heeft, in zijne vergelijking van luther en loyola, het onderscheid der geestdrift, die hen bezielde, meesterlijk doen uitkomen. Het is eenigzins de neiging onzer eeuw, hoog ingenomen te zijn met al wie van geestdrift blaakt; maar men vergeet eerst te onderzoeken, of dit gevoel wel dat is, wat God van ons verlangt. Gaarne hadden wij gezien, dat de Hr. quinet aan zijne schilderij had toegevoegd, hoe ignatius, door franciscus xaverius leerlingen te bezorgen en de ijdelheid en eerzucht van den jongeling te vleijen, dezen voor zich gewonnen heeft. Daar toch vertoont zich reeds de kiem van de vermaarde leer der middelen. Ook had, meenen wij, naast de Geestelijke Oefeningen, als middel, om zich de gemoederen zijner eerste medgezellen te onderwerpen, de vrees behooren vermeld te worden, die een man als ignatius noodzakelijk moest inboezemen. Er was toch in dien onverzettelijken wil, die onophoudelijk en overal, ondanks weigeringen en smaad, dengenen vervolgde, dien ignatius besloten had aan zich te verbinden; in dien wil, voor welken alle middelen goed waren, schier zou ik zeggen, het cynismus zoowel als de vroomheid, er was iets in, dat al wat hem omringde ontzetten en beheerschen moest. Wat kon men trouwens anders wachten van eenen man, die, om een weinig Latijn te leeren, zich in vijf en dertigjarigen leeftijd aan de zweep blootstelde? Betreffende de Geestelijke Oefeningen, waarvan wij zoo even gewag maakten, willen wij liever naar den Heer quinet verwijzen, dan zijne woorden te ontleden. Al wat hij zegt omtrent dien vreesselijken vorm, waarin eene ziel in dertig dagen verkneed en tot alles in staat gemaakt wordt, is treffend en naauwkeurig in overeenstemming met de waarheid. Dit was eigenlijk het groote geheim van ignatius; hij had gelegenheid gehad, gedurende zijne oogenblikken van geestverrukking, zich zelven gade te slaan; hij kopijeerde, als het ware, zijne eigene in- {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} gevingen, en dwong zijne leerlingen tot dezelfde zuchten en handelingen, tot het volgen van dezelfde gedachtenverbindingen, tot het vormen van dezelfde beelden in hunne verrukking. Aldus voorkwam hij de afdwalingen der verbeelding, en gaf aan den staat van bespiegeling eene bepaalde rigting, naar zijn doel; maar te gelijker tijd vernietigde hij alle waarachtige vroomheid, alle persoonlijke zielsverheffing tot God; in één woord, aldus grondde hij zijne magt. ‘Om zeker te zijn van alleen en zonder opvolgers te regeren, ontneemt hij hun, hetgeen zijne grootheid heeft uitgemaakt, en, daar hij ook voor zijnen God niet slechts eenen kinderlijken eerbied, maar ook eene slaafsche vrees verlangt, laat hij den mensch geenen uitweg open, om immer het hoofd op te beuren. Het Christendom vormt apostelen, het Jezuïtismus werktuigen, maar geene leerlingen.’ - In de volgende les kwam de Heer quinet op dit onderwerp terug; hij ontwikkelde meer in bijzonderheden, hoe de omkeering van den mensch, die zich aan de Jezuïten heeft overgegeven, bewerkt wordt. Hij deed vooral die berekende, kunstmatige koelheid zien, die eerst door alle mogelijke middelen aantrekt, en wanneer de ziel, die men verlangt te winnen, geheel afgemat is, haar in naam de vrijheid laat, om eene keus te doen, terwijl inderdaad alle uitkomst, met uitzondering van ééne, onmogelijk gemaakt is, en de ongelukkige nog zijne beulen moet smeeken hem te helpen, om zich onherroepelijk in den afgrond te storten (1). Vervolgens het Jezuïtisch wetboek, de Constitutiën, beschouwende, vindt de Heer quinet er, even als zijn ambtgenoot, slechts één gronddenkbeeld in, waaruit al de overige voortvloeijen, namelijk de blinde en slaafsche gehoorzaamheid. Al het overige dient bijna alleen, om de ketenen dier zedelijke slavernij vaster te doen sluiten. Vandaar die diepe eerbied voor onbeduidende regels, die menigte van kinderachtige bijzonderheden, die zelfs de bewegingen des ligchaams bepalen; vandaar die verschrikkelijke inrigting, die elken Jezuït tevens tot bespieder en voorwerp van bespieding maakt. De gehoorzaamheid was de laatste aanbeveling van den stervenden ignatius: Perinde ac cadaver. ‘Ziethier voorwaar een geheel nieuw Christendom, want de wonderen van christus werden verrigt, om dooden tot het {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} leven terug te roepen; de wonderen van loyola daarentegen om de levenden in den dood te voeren. Het eerste en laatste woord van christus is het leven; het eerste en laatste woord van loyola is het lijk; christus doet lazarus uit het graf opstaan; loyola wil van ieder een' lazarus in het graf maken. Nogmaals, wat heeft christus met loyola gemeen?’ De Heer quinet heeft gelijk; de beste proefsteen voor deze inrigting, die niets dan een kunstleven aanbiedt, is het Evangelie. Wij zouden slechts wenschen, dat hij de tegenstelling verder had voortgezet, want op den bodem der Jezuïtische dwalingen ligt altijd eene letter uit het Evangelie; wij zeggen eene letter, een naäpen, maar nooit de geest, die levend maakt. Wanneer de Jezuïten vermanen, dat men diegenen te winnen trachte, wier zaken in slechten staat, die ongelukkig, die op verkeerde paden zijn, wie vindt daarin niet iets van den goeden Herder, die de verlorene schapen zoekt? Er is slechts één onderscheid: christus wilde, dat de genoodigden het bruiloftskleed aanhadden, - de Jezuïten spreken daarvan niet. Wanneer de Heiland zich tot de rijken wendde, deed Hij het niet om hen te vleijen, maar om hun vrees in te boezemen voor de moeijelijkheden, die hunner wedergeboorte in den weg stonden. Dezelfde verhouding als die van geest tot letter, van waarheid tot naäperij, bestaat tusschen de zelfverloochening van den Christen en die van den Jezuït; tusschen de kerkelijke tucht van paulus en het stelsel van bespieding der Orde, en zelfs tusschen het uiterlijke der leerlingen van christus, en de nederige en kruipende manieren der werktuigen van loyola. Deze inrigting der Jezuïten-orde komt ons voor eene vreesselijke beschuldiging te zijn tegen het bederf der Katholijke kerk in de XVIde eeuw. Waarlijk, die kerk moest al zeer laag gevallen zijn, dat in hare oogen het eenige redmiddel bestond in eene zoo volstrekte verachting der menschelijke natuur; niet om deze tot wedergeboorte te brengen, maar om in haar alle leven uit te blusschen, dat aan de magt der kerk hinderlijk zou zijn geweest. Ziedaar de eenige aannemelijke verklaring, die de Jezuïten van het ontstaan hunner orde kunnen geven; maar voor ons is dit geene regtvaardiging. De Katholijke kerk had de vrijheid van eenen anderen weg in te slaan, en de wedergeboorte was elders te vinden. Het Jezuïtismus, gaat de Heer quinet voort, heeft zich ten doel gesteld, het Protestantismus en de afgoderij te vernietigen, en in de vierde voorlezing onderzoekt hij, hoe het de laatstgenoemde {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} taak heeft vervuld. Waarom spreekt hij nergens van de eerste? De stof was rijk aan feiten en uitkomsten. De zonderlinge vermenging aller Christelijke sekten, die de hoogleeraar voorstaat, uitgezonderd, beschouwen wij deze voorlezing als een' tegenhanger van die van den Heer michelet over de opvoeding. De Heer quinet beoordeelt in den grond de verrigtingen der Jezuïten naar hare uitkomst. En deze uitkomst is niets, omdat zij nooit het Evangelie hebben willen voortplanten, en jegens den Oosterschen geest, ter bevordering van hun eigen belang, eene goddelooze toegeeflijkheid betoond hebben. ‘Deze Orde is in den grond meer medelijden dan toorn waardig. Zij heeft gezaaid op het zand. Omdat zij aardsche listen onder het Evangelie heeft gemengd, heeft zij de zonderlingste straf der wereld geleden. Die straf bestaat in altijd te zaaijen en nimmer te oogsten. Hetgeen zij met de eene hand opbouwt in den naam van het Evangelie, breekt zij met de andere weder af in den naam der Staatkunde. Haar alleen is deze verschrikkelijke wet opgelegd, dat zij martelaren voortbrengt, en dat uit het bloed harer martelaren niets anders ontspruit dan doornen en distelen.’ - Antwoordt men: maar zij hebben ten minste den weg voor Engeland geopend: - ‘Daar wilde ik hen hebben,’ herneemt de Heer quinet, met die levendigheid, welke hem zoo wel voegt, ‘want dit is het toppunt hunner straf. Merkt dit op, de zendelingen van het genootschap der Jezuïten, de Boden, de Verdedigers, de Helden van het Katholicismus, banen den weg voor het Protestantismus. De vertegenwoordigers van het Pausdom bereiden aan het einde der wereld de paden voor luther en calvijn. Is dit niet de vloek der Voorzienigheid?’ - Deze straf is aan de Orde opgelegd geworden zelfs in de landen, waarin zij langer dan eene eeuw meester is geweest, in Paraguay zoowel als in China; want tegenwoordig is alles verdwenen, zelfs de herinnering aan hen is noodlottig. Na het Jezuïtismus beschouwd te hebben in betrekking tot bijzondere personen, in den kamp met andere godsdiensten, schiet den Heer quinet slechts over, het in de staatkundige wereld en op het gebied der wetenschappen te zien handelen. Wat het staatkundige betreft, is het doel der Jezuïten, de wereld terug te brengen tot de eeuw van gregorius VII, dat is tot eene zuivere Godsregering, waarin de landsregeringen niet meer zijn dan leden, die van het Pausdom, als de ziel, afhankelijk zijn. Daarop volgt de hoogleeraar met groote naauwkeurigheid al de bogten en kronkelingen van hunnen listigen gang, die ten tijde dat de {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} koninklijke magt onbeperkt was, de alleenheerschingen in den naam der volken poogde te vernietigen, en tegenwoordig den omwentelingsgeest, welke alles medesleept, ten onder tracht te brengen, door de herstelling der volstrekte oppermagt. Eigenlijk was het hun met geene dezer beide stellingen regt ernst; hetgeen zij verlangen, hetgeen zij door alle mogelijke middelen zoeken, is de wereld aan zich te onderwerpen. - Het komt ons echter voor, dat de Heer quinet hunne schelmerij een weinig overdreven heeft, want de Jezuïten hielden dit ten tijde van de Ligue even weinig verborgen, als tegenwoordig. De pauselijke Godsregering boven alles, ziedaar de grondleer van al hunne staatkundige, koningsmoord predikende, of zoogenoemd volksgezinde verhandelingen. Wat de vraag aangaat, of zij van den beginne af het voornemen gehad hebben, om beide partijen door elkander ten onder te brengen, daartoe zouden zij een helderder denkbeeld van haren aard en haar wezen moeten gehad hebben, en dit, weet men, was aan de XVIde eeuw niet eigen. Wat hebben in de wetenschappelijke wereld de Jezuïten gedaan, met hun voornemen om de opvoeding van het menschelijk geslacht door middel der pij te hervormen? Even als bij de Zendingen, oordeelt de Heer quinet naar de gevolgen. In de wijsbegeerte, zegt hij, hebben zij slechts een' schijn in plaats van de waarheid overgelaten; armzalige vormen, waaraan men den naam van dispuut geeft, in plaats van ernstig en diep indringend onderzoek; een voortdurend wantrouwen aan den geest, dien men onherroepelijk aan het gezag onderwerpt; de geheele uitsluiting van het denkbeeld van God (quaestiones de Deo praetereantur). In de Godgeleerdheid nemen zij in hun eigen belang het leerstuk van den vrijen wil op nieuw aan; maar men late zich niet bedriegen; het is slechts een strik, om den voorstander van den nieuwen tijd voor zich te winnen. Zich van hem meester makende in den naam der vrijheid, storten zij hem terstond daarop in den naam van het goddelijk regt in eene reddelooze slavernij. Te dezen opzigte heeft lainez zich op de kerkvergadering van Trente duidelijk genoeg uitgedrukt (p. 122). Deze zelfde geest van verovering, merkt de Heer quinet aan het slot zijner voorlezing op; al die listen, waardoor zij het leven der Zuidelijke volken hebben uitgezogen; al die listige kuiperijen, bedreigen de wereld tegenwoordig nog. Er is slechts één middel, om ze tegen te gaan. Dit bestaat niet in het spreken op een' leerstoel, want woorden zijn niet meer voldoende. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Een krachtig leven moet zich openbaren; er moet volharding zijn ten einde toe, volharding in de opregtheid, in het staan voor waarheid en vrijheid. ‘Met andere woorden,’ voegt de Heer quinet er tot zijne toehoorders bij: ‘gij moet beloven, aan den geest van Frankrijk getrouw te blijven, die te gelijker tijd beweging, kracht, vooruitstreving en regtschapenheid is, want aan deze teekenen erkent de vreemdeling u voor Franschen.’ Wij voor ons deelen dat geloof aan de kracht van den mensch niet; hetgeen onder onze oogen voorvalt, getuigt veel van zwakheid en veranderlijkheid. Wij treden echter onbeschroomd voort, bovenal omdat dezelfde Voorzienigheid, die de Jezuïten veroordeeld heeft tot eenen voortdurenden arbeid, zonder andere uitkomst dan die van den Sisyphus der oudheid, niet toelaat, dat zij zich weder oprigten, om te zegepralen. Wie zal beslissen, of zij hen niet als het middel tot den ondergang van het Pausdom gebruiken wil? De dwaling immers vernietigt altijd zich zelve; deze straf is haar van den beginne af opgelegd. Hier nemen wij afscheid van de H.H. michelet en quinet, en wij bekennen het, met leedwezen. Hun werk heeft onze belangstelling in hooge mate gewekt, en wij kunnen het ons zeer goed verklaren, dat iemand op de gedachte is gekomen, er het Hollandsche publiek eene vertaling van aan te bieden. De vraag van het Jezuïtismus is voor dit volk niet vreemd meer, en het werk, waarvan wij de beschouwing ten einde gebragt hebben, is een van die, welke invloed konden uitoefenen op het jegens de Orde te houden gedrag. De tegenwoordigheid der Jezuïten hier te lande is aan niemand onbekend; men geeft zich de moeite niet meer hunnen naam te verbloemen; zij handelen geheel in het openbaar, en tot dusverre zonder de minste ongerustheid. Wij eindigen met den vertaler geluk te wenschen met de gedane keuze; wij wenschten het hem ook te kunnen doen met de wijze, op welke hij zich van zijne taak kweet. Hetgeen hij nu geleverd heeft is beter, dan de kwalijk bekookte vlugschriften van ellendorf. Echter is het hem niet gelukt den meesterlijken stijl der oorspronkelijke schrijvers regt te doen. Het onderscheid tusschen ellendorf en de beide Fransche Hoogleeraren is ook op zijne vertaling niet zonder invloed gebleven; maar zij is des ondanks nog verre van volkomen. De hier en daar aangehaalde plaatsen kunnen er getuigenis van geven. Schoon het meerendeel der volslagen onnaauwkeurigheden misschien aan het onderscheid van taaleigen valt toe te schrijven, en den zin des schrijvers niet verduistert, zijn toch de {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} volgende zinstorend. Bl. 25 heeft de vertaler, waarom weet ik niet, ‘de regels van den Meester’ aangezien voor de instellingen van le maître, eenen der beroemdste bewoners van Port-Royal, maar die volstrekt geene regels heeft voorgeschreven; - bl. 55 vertaalt hij: ‘Overigens waren zij bekwaam,’ enz. Het is ignatius, die bekwaam was. Ook staat er in het Fransch ‘habile à renier,’ enz. Overigens willen wij het onnaauwkeurige van dezen zin in het oorspronkelijke niet regtvaardigen. De vertaler had, naar onze meening, zich bij het denkbeeld moeten houden, van aan zijn publiek zekere namen of zaken te verklaren, die hij niet algemeen genoeg bekend achtte te zijn. Immers de aanteekeningen over mariana, bellarminus en eenige anderen zijn, ten minste, overbodig; - in die over dominicus heeft hij vergeten, dat het voornaamste bekeeringsmiddel de inquisitie was (p. 65); - die over de Gallicaansche vrijheden bevat eene dwaling: wij verwijzen hem naar het Manuel du droit ecclésiastique Français van dupin (in de Inleiding); - en ten laatste is die, welke hij met eene goede bedoeling op pag. 70 heeft gemaakt, wat wonderlijk en in tegenspraak met den tekst van den Heer quinet. Het Jezuïtismus, zegt de vertaler, kan met de Hollandsche regtschapenheid niet overeenkomen, ‘en wanneer de tegenwoordige Generaal der Orde iets van de oude Hollandsche trouw bij dit mengsel van het zuurdeesem van Spanje en het Machiavellismus der zestiende eeuw weet in te mengen, zal de geheele wereld erkennen, dat zelfs het Genootschap der Jezuïten niet zonder voordeel eenen Hollander aan deszelfs hoofd ziet geplaatst.’ Maar het eigenaardige van den Jezuït, zegt quinet, is juist van zich niet met de regtschapenheid te kunnen verdragen; daartoe zou hij van natuur moeten veranderen. Dr. E. PIAGET. Bijdragen tot geneeskundige staatsregeling. Iste, IIde en IIIde Deel. Van het Iste 4 stukken, 260 bl.; van het IIde Deel 3 stukken, 220 bl.; van het IIIde Deel, 1ste stuk 89 bl. Amsterdam, Johannes Müller. (Vervolg van bl. 61.) Eene nieuwe pharmacopoe, zie bl. 125. Wanneer een krachtig woord van den Hoogl. g.j. mulder in ons land eenigen invloed heeft, dan krijgen wij zeker spoedig eene nieuwe pharmacopoe, want het gebrekkige van die, welke wij nu sedert {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 1823 gebruiken, is hier zonneklaar en met korte woorden aangetoond. Van dezelfde hand vinden wij verder het opstel over den apothekersstand voortgezet. De schrijver verwijt hier aan de apothekers het gemis van grondige kennis, welk gebrek toegeschreven wordt aan het oppervlakkige, slechte onderwijs, aan de opleiding achter de toonbank. ‘De pharmacie’ (zegt de schrijver) is het technische gedeelte van alle wetenschappen, die tot den kring der bemoeijingen van den onderwijs ontvangenden pharmaceut behooren, zoo als de speciale therapie dit is voor de geneeskundigen. Maar evenmin als men diegenen, welke lessen over de speciale therapie en niets anders bijwonen, zou kunnen heeten onderwijs in de geneeskunde ontvangen te hebben, evenmin kan men zeggen, dat de pharmaceuten te Utrecht onderwezen zijn in hetgeen zij noodig hebben. Evenzoo te Groningen. ‘Te Leiden is onder den naam van pharmacie jaren achtereen pharmacognosie gedoceerd, qualicunque tandem modo,’ enz. enz. ‘Als hoogstgebrekkige inrigtingen van onderwijs in praktische wetenschappen noemen wij al die geneeskundige scholen (en akademiën. Rec.), waar men niet praktisch de wetenschap onderwijzen kan.’ Arbeiden, wetenschappelijk arbeiden, zoodat de beoefening der wetenschap zich niet enkel bepaalt bij het leeren van eene les, dat is het, wat in de meeste landen veelal gemist wordt, zoowel bij het hooger als bij het lager onderwijs. Men arbeidt óf enkel als machine, óf men zit voor een boek, om hetgeen in dat boek staat, in zijne hersens over te planten. Maar werken met hoofd en met handen, naar ontwikkeling van kennis en van oefening tevens te streven, dat is het, wat men, ten onzent vooral, zoo schaars begrepen heeft. ‘De pharmaceut en de medicus hebben evenveel behoefte aan natuurkundige kennis. Maar in al de natuurkundige wetenschappen (wiskunde, plantenkunde, dierenkunde, scheikunde, artsenijkunde, artsenijbereidkunde en artsenijmengkunde) dringt de pharmaceut veel dieper door dan de geneeskundige, want hij moet al die wetenschappen in uitoefening brengen, terwijl de medicus ze slechts als voorbereidende studiën voor de eigenlijke geneeskunde beoefent.’ En al die moeite, al die kosten, al die beschaafde opvoeding, om eerst voor dit hooger onderwijs geschikt te worden, die {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} taalkennis en voorbereidende ontwikkeling, dat alles zal kunnen worden bestreden, dat zal der moeite waardig geacht worden, als het aantal apotheken bepaald, de medicijntax ingevoerd, als het bestaan en de wetenschappelijke graad des apothekers tevens verzekerd zijn. Dan zullen de apothekers niet langer met winkeliers behoeven te worden gelijkgesteld, noch zich zelve en hunnen stand, zoo door onkunde als door allerhande verkeerde praktijken en lapzalverij, onteeren. Men zal hen plaatsen op een goed standpunt, en men zal hen door krachtig toezigt op dat standpunt houden. Zij zelve zullen zich op dat standpunt houden, omdat het hun achting en brood geeft, omdat de nood en de straffeloosheid hun geen van beide zullen aanzetten tot verkeerde handelwijzen. Nog vermelden wij tevens hier het later, bl. 188, volgende opstel van denzelfden schrijver, Over de opvoeding van den Apotheker; het bevat de ontwikkeling van de bovenvermelde denkbeelden, en de opgave van de wijze, waarop men tot dat doel geraken kan; de aanwijzing, waarom men dat doel noch als nutteloos, noch als onbereikbaar moet of mag voorstellen. Onder andere een staaltje: ‘Het zou eene dwaasheid wezen, indien wij wilden beweren, dat alleen de wijsheid aan de hoogescholen huisvest. Daarom eene dwaasheid, omdat er juist aan de hoogescholen veel te weinig wijsheid gevonden wordt. Maar het hooger onderwijs voor geneeskundigen behoort zoodanig te wezen, dat alles, wat een pharmaceut voor zijne ontwikkeling noodig heeft, daarin gevonden wordt. Na de wiskunde beoefend te hebben, beginnen wij met de algemeene natuurkunde. Wanneer degene, die de organisatie van de geneeskundige scholen gesteld heeft, geweten had, wat physica, wat pharmacie was, hij zou niet vergeten hebben van de pharmaceuten kennis in de physica te eischen.’ In de tweede plaats komt de algemeene scheikunde en de bijzondere scheikundige geschiedenis van elke stoffe. In het voorbijgaan krijgt onze pharmacopoe nog ettelijke douceurs; onder andere, dat men op geene wijze slechter extracten bereiden kan, dan op die, welke door onze Pharmacopoea Belgica voorgeschreven wordt, eene bereiding, waardoor het grootste gedeelte der materies extractiva in apothema veranderd, het middel onwerkzaam en voor de zieken alleronaangenaamst wordt. - Het onderwijs moet praktisch zijn; de wijze hoe wordt hier in bijzonderheden opgegeven. Wij zullen den lezer {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} met eene dorre opsomming hiervan niet lastig vallen. Onder hetgeen de schrijver hier in het midden brengt, verdient vooral zijne aanmerking omtrent de pharmacognosie behartiging. Dit vak is bij ons zeer ten achteren. In Berlijn is lütze met het onderwijs in de warenkunde alléén belast. Geen uitgebreider, geen moeijelijker tak van artsenijbereidkundige studie dan deze. Voor dit onderwijs, en voor de pharmaceutische botanie, ook voor de eigenlijke pharmacie, is personeel noodig aan onze akademiën, hetgeen er thans niet is. Het onderwijs in toxicologie is voor den pharmaceut mede noodzakelijk. Rust men hem toe met de kennis van de krachten der sterkst werkende stoffen, van de wijze, om de vergiften te onderscheiden en op te sporen (eene kennis, die zich onmiddellijk sluit aan de analytische chemie), zoo heeft men in den pharmaceut eenen scheikundige, die door den staat telkens geraadpleegd kan worden, wanneer er sprake is van vergiftiging. Op bl. 134 vinden wij een opstel van Dr. van geuns, over het tegenwoordig standpunt der geneeskundige wetenschap in betrekking tot het onderwijs; dit vrij uitgebreide opstel wordt op bl. 203 vervolgd. Wij zullen de beide deelen tegelijk achtervolgens doorloopen. Wij vinden door dit geheele opstel eenen bedaarden, helderen, onderzoekenden gang, eene juiste redenering en eene geleidelijke orde der denkbeelden. Wat leert de geschiedenis der wetenschap van den jongsten tijd, hetgene zou kunnen dienen tot voorlichting bij de hervorming van het geneeskundig onderwijs? Om dit te weten, gaat de schrijver: 1o. den gang der wetenschap in de laatste tijden en in andere landen aanwijzen, en wil 2o. de aandacht bepalen tot den tegenwoordigen staat van de wetenschap en het onderwijs hier te lande, in verband met de voorgenomene hervorming te dien opzigte. De geneeskunde was altijd product van waarneming der natuurverschijnselen; zij werd altijd uit haren aard daarheen gedreven, als tot de eenige bron, waaruit zij waarheid en zekerheid kon ontvangen; als tot het punt, waarvan zij uitging en waarheen zij moest terugkeeren. Maar de geneeskunde was ook bij tusschenpoozen meer of minder product van abstractiën, op onjuiste observatiën gegrond. Een en andermaal van de juiste observatiën afwijkende, en daardoor voerende op dwaalwegen, stond zij lijnregt tegenover de natuur, getuige de stelsels en {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} methoden, waarvan de eene vroeger, de andere later als onjuist, onbruikbaar, als product van eenzijdige beschouwingswijzen en van eene overdrevene zucht tot generaliseren, van grenzenloos voortbouwen op eenige daadzaken erkend zijn. Zien wij niet alle verlaten? Keerde men niet telkens terug tot de observatie, om van de natuur te leeren, wat zij dan toch eigenlijk verlangt, en hoe zij wil en moet geholpen zijn? Het is waar, al te dikwijls was de bekeering onvolkomen. Wederom vertoonde zich eene andere abstractie, eene andere generalisatie, en dat alles, omdat men de natuur niet veelzijdig, niet in het beginsel wist op te vatten, dat voor alles waar en voor alles aanwendbaar is. Zeer helder zegt v. geuns: de oorzaak ligt daarin, dat de ziekte, welke den geneesheer ter behandeling voorkomt, niet, gelijk in andere natuurkundige wetenschappen, als zelfstandig wezen objectief voor hem bestaat; maar dat hij, bij het waarnemen der verschijnselen, door abstractie zich het denkbeeld der ziekte scheppen moet. In die handeling van zijnen geest wordt hij al dadelijk, ondanks zich zelven, gedwongen zich van eenig systema, dogma of willekeurig begrip, al ware het ook slechts als conventioneel herkenningsteeken, te bedienen; hij is genoodzaakt eigene subjectieve meening of bespiegeling tusschen de waarneming in te schuiven, waardoor de zuivere opvatting dezer laatste zoo dikwerf verstoord wordt; hij kan er zich niet van losmaken de verschijnselen door het prisma der theorie gade te slaan. Daarom kon de geneeskunde zich niet zoo ligt als andere wetenschappen van bespiegeling vrijwaren. Zij draagt de kiem van den strijd tusschen stelsel en zuivere waarneming in zich zelve om. In den ontwikkelingsgang der geneeskundige wetenschap van lateren tijd doen zich voornamelijk drie tijdperken voor. In elk derzelve vindt men het streven, om de geneeskunde als eene natuurkundige wetenschap te beoefenen, en overal werd dat streven gesteund, ja bepaald door de ruime gelegenheid tot waarneming. Het eerste tijdperk begint met de médécine physiologique van broussais (voorbereid door bichat, Rec.), laennec, voor path. anat. en diagnostiek. Uit den onderlingen strijd van beide werd de tegenwoordige toestand der geneeskunde in Frankrijk geboren. In het tweede tijdperk is schönlein de man, die Duitschland van de bespiegelende naar de praktische rigting terugvoerde. Bij den Duitschen geest ontstond hieruit eene natuurphilosophische school, waarin de geest van waarneming een der hoofdelementen was. Maar zoo als broussais door zijne bekrompene, {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} eenzijdige verheffing van een enkel gezigtspunt tot algemeen rigtsnoer onderging, zoo ging schönlein onder in het generaliseren van een idee, het scheppen van een natuurlijk systeem voor de geneeskunde, aan welk idee hij zijne waarneming opofferde, door ze daaraan ondergeschikt te maken. Het derde tijdperk openbaart zich te Weenen, als gevolg van de overtuiging, dat de geneeskunde denzelfden gang als andere natuurkundige wetenschappen gaan moet; dat alle stelselzucht der onbevangene waarneming in den weg staat. Te Weenen, waar eene ruime gelegenheid tot waarneming gevonden wordt, schijnt de praktische rigting in levendige toepassing te komen. Dr. van geuns beschrijft nu deze rigtingen meer in het bijzondere; wij kunnen hem hierin niet volgen. Des schrijvers doel blijkt vooral te zijn, de waarde der observatie, als aanleiding tot deze rigtingen, in een helder daglicht te plaatsen. Zeker, de gelegenheid tot veel observatie geeft den genievollen man, met praktischen blik begaafd, het middel in handen, om met het licht van zijnen geest, met de fakkel van zijn genie, die rijke waarneming te bezielen en, als een andere prometheus, der stof het hemelsche vuur mede te deelen. Maar Dr. van geuns plaatst dat genie, mijns inziens, te weinig, en de waarneming te veel op de voorgrond. De waarnemingen in de hospitalen, hoe oneindig groot ze zijn mogen, zijn niets waard voor hem, die geen genie heeft. De veelheid van zaken verwart slechts den bekrompene, den kleingeestige, ja zelfs den gewonen dagelijks verstandigen man. Om groote stof te beheeren, is een groote geest noodig. Van geuns roemt het voorbeeldige talent van observeren, hetwelk nog heden zoo eigenaardig de Fransche geneeskunde onderscheidt. Wat mij betreft, ik kan die gunstige meening omtrent de manier van observeren der Fransche medici niet deelen. De groote massa van die waarnemers bewijst ons bij de Franschen, zoo als overal, dat het niet in de vele waarnemingen schuilt, dat de groote gelegenheid tot veel observatie den grooten medicus niet maakt. De Fransche geneeskunde is groot in extensiteit, klein in intensiteit. Daarom wil ik evenwel het belang van rijke observatie niet in het minst te kort doen; maar van den anderen kant vrees ik, dat men niet genoeg in het oog mogt houden, hoe onmisbaar hierbij een groote geest zij, als complement om met dezelve het groote doel te bereiken. Van geuns voelt dit ook weder, zeggende ten slotte van zijne beschouwing der Fransche school: ‘Stond er in Frankrijk een {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} man op, uitstekend van talent en krachtig van geest, en mogt het dezen gelukken (neen, dezen zou het gelukken) de verspreide krachten te vereenigen, dan’... Ja daartoe is het niet genoeg aan het hoofd van een groot ziekenhuis te staan; n'est pas poëte qui veut. Dat in Duitschland, Weenen en Berlijn geene bronnen van nieuwe denkbeelden waren, bewijst alweder, dat de vele gelegenheid tot waarnemen niet zoo uitsluitend als de voorwaarde voor het verrijzen van een nieuw licht in de wetenschap te beschouwen is. De meer degelijke rigting der tegenwoordige Duitsche geneeskundigen, in tegenstelling der vroegere, willen wij niet betwisten, hoewel zeker, gelijk van geuns hier aantoont, de speculatiezucht, een tegenovergesteld gebrek aan dat der Franschen, bij de Duitschers uit te veel diepzinnigheid en rijke fantasie voortgekomen, ook alweder tot dwaling voert. De geest loopt hier de waarneming vooruit, zoodat de resultaten door de ervaring maar al te dikwijls vernietigd worden. Somwijlen verlaat men den weg der waarneming geheel, en vermaakt zich met theoretische bespiegelingen, welke in de lucht zweven, en niets bruikbaars opleveren. - Nu zullen rokitansky en skoda te Weenen met hunne bij duizenden getelde lijkopeningen, met hunne rijke waarneming en hunnen grooten geest, ons brengen, waar wij nog altijd hopen te komen, tot meer zekerheid, meer waarheid en vastheid in de geneeskunde; eene vastheid, die niet zijn zal de eigendom van weinige begaafden, welke geborene practici zijn, maar eene vastheid, die de wetenschap meer onder het bereik brengt van den man, met dagelijksche vermogens toegerust, zoo dat ooit mogelijk kan worden. De gevolgtrekkingen uit het behandelde zijn: 1o. de geneeskunde moet zich blijven houden aan de waarneming der natuur. 2o. De geneeskunde moet, door de hulp van natuurkundige wetenschappen, aan de kennis der ziekten eene meer positieve gedaante geven. 3o. De geneeskunde heeft hospitalen noodig, met groote mannen (en nog liever omgekeerd). Ja, een wetenschappelijk leven moet er heerschen; dit is een enorm bevorderingsmiddel, zonder hetwelk de waarlijk groote man in ons vak zich bijna niet ontwikkelen kan. De schrijver zegt: ‘in het clinisch onderwijs ligt de geheele toekomst der wetenschap.’ Wij zouden liever zeggen: in het {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} praktisch onderwijs, zoowel voor natuurkundige als voor geneeskundige zaken, ligt de geheele toekomst der wetenschap; want als dat niet voorafgegaan is, zal het clinisch onderwijs, hetgeen een vervolg van die praktische rigting zijn moet, geene vruchten dragen. Wij moeten onzen blik niet op een deel, maar op het geheel vestigen; niet slechts de cliniek, neen, de geheele omvang der wetenschap met voorbereiding en toepassing moet praktisch zijn; dan krijgt men eene heldere wetenschap, en menschen, die handelen, die consequent handelen kunnen. De wetenschap wordt daarom helder, omdat zij door het handelen en de uitkomsten van onze handelingen altijd wordt teregtgewezen. Op die wijze zal de onderwezene geene phrases en woorden, dien ledigen vorm van wetenschap, aanwinnen, maar hij zal wetenschap en kunst gelijktijdig leeren; hij zal in dezelve zijn ingedrongen, en zoo praktisch zeker geworden zijn, dat een algemeen eindexamen geen hoofdbreken, geen lesleeren, geene bijzondere voorbereiding zal behoeven, maar zijne wetenschap in korten inhoud en uit elkander volgende beginselen, uit ondervondene daadzaken bestaande, niet nevelachtig en half vergeten, maar helder en altijd voor den geest tegenwoordig zijn zal. En dat kan in denzelfden tijd geschieden, waarin thans boeken en dictaten van buiten geleerd worden, waarin men thans met woorden en definitiën zich laat afschepen; in denzelfden tijd zeg ik, maar bij veranderde methode, en bij docenten, die zelve weten, zoo als mulder het weet, wat een praktische geest is. Doch laat ons voortgaan met ons verslag van het opstel van Dr. van geuns; laat ons geene ijdele woorden verspillen in de verkeerde vooronderstelling, dat hier, waar de oude sleur en de deftige pruikwetenschap meer dan elders heerschen, een zoo plotselijke ommekeer zou kunnen tot stand komen: wie ook sprongen doet, onze geleerde wereld zeker niet. Gebrek aan wetenschappelijk leven bestaat ten onzent; het bestaat aan de hoogescholen, en moet natuurlijk zich overplanten op de leerlingen, die van daar zich in de maatschappij verspreiden. Maar als er leven zal zijn, moet er prikkel wezen. Bestaat die prikkel ten onzent? Wordt men opgewekt? Kan men door studie en talent ten onzent slagen, zonder door vriendschapsbetrekkingen, of bloedverwantschap, of geld te zijn aanbevolen, en {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} rust niet de banvloek op u, wanneer ge óf maatschappelijk, óf wetenschappelijk niet in het gewone spoor loopt? Wat den grooten hoop van medici betreft, deze is altijd in alle landen, zoo als in alle vakken, van minder gehalte. Dat zal altijd zoo blijven, omdat de massa ongelukkigerwijze altijd tot het dagelijksche, tot het middelmatige, overhelt. Wat de andere betreft, zij worden verlamd of teruggehouden in hun streven. Daarin zoeken wij het antwoord op de beschuldiging, welke door Dr. van geuns tegen onze geneeskundigen opgeworpen wordt, wanneer hij hen ten derde ongeschikt noemt ter vervulling van de betrekkingen, die hun van staatswege worden opgedragen. Nu beschouwt Dr. van geuns het onderwijs als de bron van die slechte litteratuur, van die ongeschikte practici en van dat gebrek aan mannen, welke de staat, met eenigen grond van verwachting, dat zij voor hunne taak berekend zijn, ter vervulling van openbare betrekkingen kan verkiezen. Naar waarheid vinden wij hier aangewezen, hoe onpraktisch de bijzondere vakken, welke de medicus moet doorloopen, behandeld worden, en tevens de noodzakelijkheid van eene praktische behandeling aangetoond, zonder welke eene ergerlijke halfweterij wordt te weeg gebragt. Wij kunnen den schrijver hierin niet volgen, maar verwijzen naar zijn eigen werk. Wij willen hier nog bijvoegen, dat men moet beginnen met niet ieder toe te laten tot die studiën. Als eerste voorwaarde wenschen wij gesteld te zien, dat men hier streng onderzoeke, ten einde de ongeschikten uit te sluiten; dat is de eerste grond. Dan werke men voort met doeltreffend onderwijs, en verachte waarlijk niet de wenken, die hier door Dr. van geuns gegeven worden. De regte verhouding van theorie en praktijk; het gelijktijdig onderwijzen van beide, zoowel voor de voorbereidende vakken als voor de geneeskundige wetenschap, die men gewoonlijk, maar ten onregte, als enkel theoretisch behandelt en beschouwt; eindelijk voor de cliniek of de toepassing, die men ten onregte alweder als enkel praktijk beschouwt; deze vereeniging, bij de erkenning van de regte verhouding van beide, zal de jongelingen, met goeden aanleg bedeeld, tot mannen ontwikkelen, die eer aan de wetenschap, geluk aan de praktijk zullen verzekeren; die toonen zullen, gelijk Dr. van geuns zich uitdrukt, ‘dat de verstandelijke aanleg der Nederlanders althans niet achterstaat bij andere volken; dat het bezadigde oordeel, de volharding in het eenmaal {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} als goed erkende, de neiging tot het positieve, gepaard met de zucht tot degelijkheid, de gemoedelijke ernst, als zoovele gunstige omstandigheden zijn aan te merken,’ om ook in de geneeskunde aan Nederland eene eervolle plaats te hergeven. Volgt een opstel van Dr. arntzenius, over de uitvoerbaarheid eener hervorming in het onderwijs en de toelating onzer geneeskundigen. Een tegenstukje zal door de uitkomst, zoo wij vreezen, geleverd worden, en aantoonen, hoe onuitvoerbaar in Nederland de verbetering van het onderwijs en de toelating der geneeskundigen is. Maar waarschijnlijk heeft Dr. arntzenius eene absolute uitvoerbaarheid op het oog gehad, terwijl de betrekkelijke onuitvoerbaarheid tegenover personen en instellingen maar al te zeer te duchten is. De schrijver, die vroeger een opstel gaf over de noodzakelijkheid eener hervorming in het onderwijs en de toelating onzer geneeskundigen, wil dit met regt completeren, door thans over de uitvoerbaarheid te spreken. Hij wil heirbij onzen landaard (zeg liever volkskarakter), onze materiële krachten (is dat geene contradictie? was het niet beter onze middelen genoemd?), de plaatselijke belangen in het oog houden. Het eerste punt van behandeling is: De gelegenheid, om zoowel theoretische kennis, als eene echt praktische vorming te erlangen, behoort voor de studenten op eene ruimere schaal te worden opengesteld. 2o. De examina moeten beter en gestrenger, de toelating moeijelijker zijn. Nu wordt uiteengezet: 1o. dat de studie der geneeskunde als eene natuurstudie moet beschouwd worden. 2o. Dat de geneeskunde, op waarneming berustende, de natuurstudie den jongeling het waarnemen leert. Wij hadden hier gaarne ook gelet op het logisch denken, hetwelk met eene juiste en veelzijdige waarneming der natuur moet gepaard gaan, en later evenzoo op de geneeskunde wordt toegepast. De schrijver geeft ons een schema van de uitgebreidheid, waartoe hij het onderwijs in natuur- en geneeskundige wetenschap wenscht gebragt te zien. Men kan al die vakken in die uitgebreidheid doceren, ook praktisch laten behandelen, zonder dat men nog komt tot de kern van de zaak, zonder dat het nog tot een geheel als Philosophia naturalis komt. En dit alleen, in de ware beteekenis des woords, is het, wat den echten medicus vormt. Wij hadden gewenscht, dat Dr. arntzenius dit beginsel meer {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} in het oog had gehouden, want bij al het goede, wat in zijn plan ligt, kan het toch nog stukwerk blijven. Men zorge niet slechts, om geleerden rijk in kennis, maar vooral ook menschen van wetenschappelijke ontwikkeling aan te kweeken. Den volgens den schrijver theoretisch en praktisch gevormde kan het nog aan dat digereren ontbreken, aan dat geheel, wat juist het doel moet zijn van beter onderwijs. Onze tijd levert voor die grondslagen geschikte bouwstoffen, zoo als de schrijver hier aangewezen heeft; het mag bij gevolg in onzen tijd gevergd, en moet als bereikbaar doel voor oogen gehouden worden, opdat wij tot die hoogere eenheid opklimmen. Terwijl de toegangen beter zijn, is de hoop, om met goed gevolg te klimmen, gegronder. De schrijver strijdt hier voor ééne akademie te Amsterdam, vooral in de geneeskunde, waarvoor vele en goede gronden worden aangevoerd, en tevens de wijze van uitvoering opgegeven wordt; alsmede voor privaat-docenten. Een en ander wordt ook uit een financiëel oogpunt als uitvoerlijk aangewezen. Bij de behandeling van het tweede punt: Wijziging in de toelating tot de uitoefening der geneeskunde, wordt het stelsel van vrije studiën afgekeurd, en de noodzakelijkheid van strengere examens aangewezen. De schrijver wil de gewone examina door professoren, schoon dan gestrenger, behouden, en daarenboven nog een staatsexamen. Nader worden zoowel de akademische examina als het staatsexamen in détail behandeld. Eindelijk worden de voornaamste gronden bestreden, welke tegen de voorgestelde wijzigingen in de toelating tot de uitoefening der geneeskunde kunnen worden aangevoerd. Wij hebben onze denkbeelden aangaande de hoogere ontwikkeling der wetenschap genoegzaam doen kennen, dan dat het nog noodig zoude zijn, hier aan te toonen, dat, met al die waarborgen voor de toelating als doctor, het doel niet bereikt zal worden, zoo men én het onderwijs én de examens niet in dien geest inrigt. 23 Nov., 1844. (Wordt vervolgd.) {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} De handel van Nederland in 1844, en de middelen tot opbeuring, voornamelijk in betrekking tot de Wetgeving; door Mr. D.A. Portielje, Regter-Plaatsvervanger bij de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam. Amsterdam, Johannes Müller, 1844, 164 bl. in 8o. ‘Wij loopen het grootste gevaar van te vergaan, al doen wij anders niet als stil te sitten, en geene verschikkingen te maken in onsen handel.’ Verhandeling over den Koophandel, 1751. En men heeft desniettemin stilgezeten, en ook toen niet de minste verschikkingen in den handel gemaakt; de gecommitteerden, met het onderzoek der bekende propositie van willem IV belast. waren meer dan drie jaren daarmede bezig, en het slot en resultaat hunner besoignes was een zeer ampel en meest eenparig advijs, dat zij op den 19den December, 1754, aan hunne lastgevers, de gedeputeerden tot de zaken van de zee, hadden overgegeven; met dat advijs of rapport is de zaak geheel in vergetelheid geraakt, zoo als eene latere staatscommissie, schier tot een gelijk doel ingesteld, in hare Memorie van 24 April, 1786, zeide: ‘zij was blijven liggen, ofschoon er niets aan scheen te ontbreken als de sanctie der bondgenooten, zonder dat er zelfs eenige vestigia voorhanden waren, dat zulks met eenige opgevolgde deliberatiën was vereerd geworden: het was, alsof er aan het geheele werk niet meer was gedacht.’ De convooijen en licenten zijn diensvolgens gebleven op den ouden voet, ‘en wel,’ zoo leest men verder, ‘met al de exceptiën, additiën en veranderingen, die daaromtrent sedert het placaat van 31 Julij 1725, van tijd tot tijd hebben moeten gemaakt worden. Het viel niet meer te ontkennen, dat de staat van de middelen te water dermate was gecompliqueerd, duister en difficiel in de executie, dat daarvan een totale reform ten hoogste noodzakelijk was.’ Die reform, wij weten het, is ten gevolge der wisselingen, die dezen staat ondergaan heeft, achtergebleven. Sedert zijn meer dan zestig jaren verloopen: elk der bestu- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, die men ons in dien tijd opdrong, of die wij ons zelven oplegden, heeft er iets van het zijne bijgevoegd, en zoo is onze handelswetgeving, door eene opeenstapeling van complicatiën, difficulteiten en absurditeiten, een chaos van wetten en formaliteiten zonder einde geworden. Het hoofddoel van dat alles werd echter gemist: de schatkist bleef leêg, en het belang van den handel werd er evenmin door bevorderd, daar hij steeds achteruitging. De schromelijkste verwarring in de financiën van den staat kwam hier nog bij, en wereldkundig is het, dat de zaken zoo verliepen, dat er in 1844 eindelijk, even als eene eeuw vroeger, eene zoogenaamde liberale gift noodig was, om geen bankeroet te maken; volgens den geest der eeuw, noemde men het nu eene leening; de verandering van het woord liberaal in vrijwillig maakte in het wezen der zaak geene verandering; het was in beide gevallen lucus a non lucendo. Honderd zeven en twintig millioenen bragten volk en vorst in die vrijwillige leening op; de gedwongene heffing was er door voorkomen, en de bekende proclamatie van den derden April was de taal van het hart en der overtuiging; de indruk daarvan werd echter spoedig uitgewischt; de geestdrift was ras uitgedoofd, en de derde April werd geen keerpunt in 's lands geschiedenis; de onlangs geopende zitting is er het bewijs van; zij was eene schrede tot het absolutismus. Ondertusschen had de natie toch eenig regt op de vervulling harer wenschen, en wat zij te vergeefs sedert veertien jaren had verwacht, sedert dat zulks op den 7den November, 1830, plegtig was toegezegd, de herziening der wetgeving van den handel, en inzonderheid van het tarief der regten op den in-, uit- en doorvoer, was eene der eerste baten, door de vrijwillige leening aangebragt; om niet het verwijt op zich te laden, van de herziening dier wetgeving aan de conversie op te offeren, werd er eerlang eene officieuse mededeeling gedaan van een ontwerp-tarief, en ook de natie kreeg er kennis van. De Heer portielje heeft bij die gelegenheid dit geschrift ter perse gegeven; het is eene vrucht van vroeger onderzoek, dan ook met het vooruitzigt op eene herziening geschreven; sedert de schrijver het vervaardigde, is het ontwerp-tarief eerst bekend geworden, en eene kritische beschouwing van hetzelve zal men alzoo in deze bladen niet aantreffen. Ofschoon nu ook dit ontwerp-tarief, zoo als de schrijver te regt aanmerkt, weinig meer is dan eene verplaatsing van drukking, belasting {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} en bescherming regel zijn gebleven, vrijlating als uitzondering, ja zelfs als gunstbetoon voorkomt; ofschoon alzoo schier alles, wat wij hier vinden opgeteekend, ook als met betrekking tot dat ontwerp-tarief gezegd, kan beschouwd worden, zoo moeten wij desniettemin ons leedwezen betuigen, dat het niet naar aänleiding en na het bekend worden van dit tarief is geschreven; bij de zoo gebrekkige zamenstelling onzer Staten-Generaal ware het een verdienstelijk werk geweest de voordragt eens te toetsen aan de voorschriften der wetenschap, en het gebrekkige, onvoldoende en zelfs het verkeerde daarvan op eene bescheidene, maar krachtige wijze aan te toonen; bij de honderde advijzen, die dezer dagen zijn opgezonden geworden, meest alle met eene lokale kleur en geest voorzien en doortrokken, of naar aanleiding van bepaalde belangen en met terzijdestelling en uitsluiting van alle andere opgemaakt, ware eene onpartijdige en onbevooroordeelde opinie over dat tarief eene allerwenschelijkste zaak geweest; eene stem van buiten den handel, van een, door opvoeding en betrekkingen, met deszelfs eischen en behoeften van nabij bekend zijnd regtsgeleerde, zoude niet onopgemerkt zijn voorbijgegaan, en geene stem des roependen in de woestijn hebben kunnen blijven. Dan ofschoon wij dit ook al wenschelijk zouden geacht hebben, zoo beneemt daarom toch het ontbreken daarvan aan den arbeid van den Heer portielje geenszins deszelfs waarde; het is de toepassing alleen, het oordeel over het tarief, dat nu aan het onderzoek van den lezer wordt overgelaten; ofschoon wij het betoog, dat het Ontwerp-Tarief in de behoeften en eischen van den handel niet voorziet, en daaraan niet voldoet, nu ook al missen, het onderzoek naar den toestand onzes handels en onzer nijverheid heeft desniettemin zijn belang, en de aanwijzing der beginselen, welke in den tegenwoordigen toestand tot opbeuring noodzakelijk zijn, heeft toch daarom hare verdiensten. Van eene korte schets der beginselen onzer Handelswetgeving doet de schrijver zijn werkje voorafgaan; voor het doel, dat hij zich voorstelde, was dit noodzakelijk, daar het een' ieder, die niet uit den aard van zijn beroep of studie daarmede meer onmiddellijk bekend is, genoegzaam in staat stelt, om het vervolg te bevatten en te beoordeelen, welk ook het standpunt zij, waarop hij zich geplaatst vindt; de lectuur daarvan is onmisbaar, en wien het om het welzijn van den handel te doen is, wachte zich wel dit gedeelte over te slaan; uit den {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} aard der zaak moge het minder aanlokkelijk en onderhoudend zijn, het is noodig tot het regt verstand der quaestie; de bearbeiding daarvan heeft hare moeijelijkheden gehad; een aantal plakkaten, wetten en dergelijke heeft men daartoe moeten doorzoeken; de bloote inzage zal den lezer hiervan overtuigen. In een tweede hoofdstuk wordt de toestand onzer Nijverheid geschetst, waaronder zoowel handel als fabrijkwezen en landbouw begrepen worden; ofschoon zij eenigzins van het spraakgebruik afwijkt, kunnen wij echter deze benaming goedkeuren; wat toch doet de naam ter zake, zoolang de studie der staathuishoudkunde beperkt word tot het hooger onderwijs, en de kennis harer wetten, de leer van het gezond verstand, ook niet tot het volk doordringt, en tot deszelfs voordeel in praktijk wordt gebragt? Maar wij zouden dan ook evenzeer op den titel van het werk die benaming wenschen te hebben behouden gezien; de schrijver zoude zich zelven meer consequent zijn gebleven, en het opschrift aan den inhoud hebben beantwoord. Achtervolgens word de toestand onzer nijverheid in eenige hoofdstukken nagegaan; de buitenlandsche goederenhandel en scheepvaart, de koloniale-, graan-, transito-, binnenlandsche-, effekten- en wisselhandel, de assurantiën, de fabrijkmatige nijverheid en landbouw beschouwd, veelal met terugzigt op vorige jaren, en vergeleken hier en daar met die van andere volken, terwijl aan het slot nog eens alles te zamengevat wordt; veelal cijfers, zal men zeggen: ‘das aber ist gewisz,’ zeide reeds göthe, ‘Zahlen zeigen, wie die Welt regiert wird.’ Het is ons onbekend, in hoeverre het de erkenning van die waarheid is, welke onze regering noopt, om alles, wat maar eenigzins onder haar bereik valt, geheim te houden; maar zeker is het, dat men, zelfs tot dit overzigt, dat geene de minste aanspraak maakt op den naam eener geschiedenis der nijverheid, nog genoodzaakt is geweest veelal tot bescheiden van buitenlandschen of particulieren oorsprong zijne toevlugt te nemen. Zoolang de regering te dien opzigte niet van beginsel verandert; zoolang zij er haar belang in blijft vinden, voor het volk den waren staat van zaken te verbergen, is geene statistiek voor Nederland mogelijk, en zullen alle opgaven van dien aard gebrekkig moeten blijven. Wat hiervan ook zij, het doet niets af tot verandering van het resultaat; daaromtrent beaamt men, zoo binnen als buiten de Kamers, ten volle het {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegde des Ministers, dat men algemeen in een' toestand van malaise verkeert. Na den lezer alzoo met den staat onzer nijverheid, onder de werking der nog vigerende handelswetgeving, te hebben bekend gemaakt, worden vervolgens in het derde hoofdstuk de oorzaken nagegaan, waardoor onze handel en fabrijkmatige nijverheid in eenen ongunstigen toestand verkeeren. Die oorzaken worden teruggebragt tot de beginsels in onze wetgeving, zoowel omtrent de belastingen in het algemeen, als omtrent het stelsel van bescherming, dat gezegd wordt den regel uit te maken; tot nadeelen, die uit de zegel- en registratieregten, de accijnsen en de patenten voortvloeijen; eindelijk tot andere omstandigheden, die tot het verval meer middellijk hebben bijgedragen; bij die beschouwing worden 46 bladzijden aan de wetgeving, een tiental aan de buitendien aanwezige oorzaken van verval gewijd; daaruit blijkt alreeds van zelf, en de schrijver zegt het ook ronduit, op bl. 132, dat naar zijn gevoelen de bestaande beginselen omtrent de belastingen als de hoofdoorzaak zijn aan te merken van den ongunstigen toestand des handels, daar, volgens dezelve, het belang der schatkist geldt boven dat der nijverheid (in algemeenen zin genomen). In dit onderzoek is de schrijver allezins gelukkig geweest; beknopt, maar toch duidelijk en bevattelijk, worden de thans heerschende beginselen, omtrent belastingen, vermeld, en de nadeelen opgegeven, die bepaaldelijk de gevolgen zijn van het beginsel van bescherming; omtrent eene zoo zeer reeds besprokene zaak ondertusschen is het moeijelijk nieuwe gezigtspunten te openen, en komt het er dus voornamelijk aan op de voordragt en uiteenzetting van hetgeen men reeds vooraf als waar en aangenomen kan en mag beschouwen; in dat opzigt heeft deze arbeid wezenlijke verdiensten; met fiksche, krachtige trekken, overtuigend en juist, wordt het beschermend beginsel in het hart aangetast, en het dwaze en onmogelijke aangetoond van den menschelijken geest en den menschelijken arbeid uitsluitend te willen dienstbaar maken ter voorziening van de behoeften der schatkist; de gronden, die men gewoonlijk voor het beschermingsstelsel aanvoert, worden zegepralend wederlegd; de verdedigingsmiddelen, die men bezigt, gewogen en te ligt bevonden; de bedenkingen en tegenwerpingen, die men tegen een vrijzinnig stelsel maakt, opgelost; de gelijke aanspraak en het gelijk regt van allen, om bescherming voor hunne industrie te vragen, en de kunstmatige verhouding hierdoor daargesteld, de ge- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} wrongen en misvormde toestand der maatschappij daardoor aangetoond, en vooral betoogd, dat daardoor het verkeer der natiën onderling word belemmerd en verminderd, hetwelk dan ook natuurlijkerwijze weder van invloed is op de opbrengst van regten en belastingen. Hoe gebrekkig ondertusschen dit beginsel van bescherming ook zij, hetwelk, zoo als chaptal zeer juist zegt, door schier alle regeringen is aangenomen: ‘sans consulter ni la position des lieux, ni la nature du sol, ni le caractère et les habitudes de l'habitant, ni la différence des climats, on a eu l'ambition de s'approprier tous les genres de fabrication; on a voulu tout fabriquer, tout produire, et par là on s'est écarté de la véritable destination, que le régulateur suprême avait marqué à chaque nation;’ hetgeen den sluikhandel in het leven heeft geroepen, en uit dien hoofde alleen reeds verwerpelijk is, zoo zijn echter de middelen, waardoor het in werking word gebragt, zoo mogelijk nog nadeeliger en nog minder uitvoerlijk; alle verbod, hooge regten, belemmerende formaliteiten, afsluiting van grondgebied, enz. zijn echter reeds overlang, zelfs door de voorstanders van het stelsel, veroordeeld; het bewijs daarvan vindt men in de middelen, waardoor men den nadeeligen invloed derzelve heeft getracht te temperen en te verzachten; entrepôts, credieten, afschrijvingen, restitutiën, schaal van regten, traktaten van handel en scheepvaart, welke door den fiscalen geest, die onze administratie bezielt, en den ambtenaar reeds bij zijne intrede in het vak als surnumerair word ingegeven, een kanker voor onzen handel, de ondergang voor de welvaart der natie, een valstrik voor de zedelijkheid van ieder individu geworden zijn; in onze wetgeving, van een vitieus beginsel uitgaande; in de wijze, waarop dat beginsel ten uitvoer word gelegd en gehandhaafd, ligt voor ieder onzer iederen dag eene aanleiding tot verzoeking, en, wat er bij eene wetgeving, die zich op dat standpunt stelt van integriteit en probiteit, van den handel worden moet, laat zich ligtelijk nagaan. ‘Wat staat ons nu in het bijzonder te doen?’ ziedaar eene vraag, welke de Heer portielje, na in het breede den oorsprong, de geschiedenis, de gevolgen en vruchten van het beschermend stelsel, en vooral ook de toekomst voor ons vaderland, bij deszelfs voortdurend behoud, te hebben nagegaan, zich ten slotte ter beantwoording voorstelt. Het antwoord daarop kan niet twijfelachtig zijn; de schrijver, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} neen wetenschap en ervaring, roepen het ons toe: terugkeeren van den weg, die ten verderve leidt, al is hij ook breed, en al zijn ook de wetgevers der meeste volken dezelve ingeslagen; een vrijzinnig stelsel aannemen, ondanks al de zwarigheden, daartegen aangevoerd, ondanks de eischen van de schatkist, ondanks de jammerklagten der tot dusverre beschermde takken van nijverheid. Die zwarigheden oplossen, en de voordeelen van een vrijzinnig stelsel aanprijzen, dit doet de schrijver ten slotte; hij ontveinst wel niet, dat zelfs een overgang, ten gevolge van den kunstmatigen toestand, waarin het beschermend stelsel ons geplaatst heeft, opofferigen zoude moeten kosten, maar beweert tevens, dat het oogenblik is geboren, waarop die opofferingen ons het minst zouden behoeven te kosten; het aannemen van het beginsel althans zoude alreeds een groote stap voorwaarts zijn, al is het ook, dat eerst onze nazaten daarvan de vruchten zouden plukken. Met warmte en overtuiging wordt dit den lezer voorgesteld, en, wien het om waarheid te doen is, moet de gronden, hier aangevoerd, beamen en aannemen; de toekomst zal leeren of het volk van Nederland mannen tot deszelfs vertegenwoordigers benoemd heeft, die de waarheid liefhebben, en de duisternis, die ten verderve leid, schuwen. Zal ondertusschen ook al eene verandering in de beginselen, die onze wetgeving besturen, vruchten dragen; zal zij heilzaam op de welvaart, op den bloei van handel en nijverheid, werken, dan moet zij gepaard gaan met eene geheele herziening in onze handelshuishouding; ook daarin zijn, ten gevolge der wetgeving, misbruiken ingeslopen, die eene herziening wenschelijk maken, en deze kan door geene wetgeving worden daargesteld: zij moet van uit den handel zelven uitgaan. Gelijk er bedrijven zijn, die bescherming verkregen hebben, omdat zij verlies opleveren, ontstaan, óf uit eene gebrekkige oprigting, óf ten gevolge van misrekeningen, zoo zijn er ook enkele handelstakken, die nimmer met voordeel zullen kunnen gedreven worden, wanneer men er niet toe overgaat de berekening der kosten en ongelden te verminderen, en den vreemdeling zoo doende naar hier te lokken; er was eens een tijd, dat de scheepsbouw hier een' tak van handel uitmaakte en nog lang nadat de Franschen eene handelsmarine hadden, waren de Hollandsche schepen schier uitsluitend in de vaart op hunne Amerikaansche koloniën, als wel voorzien en van lage huur zijnde; meer dan de helft der retouren ging naar Holland, om aldaar te {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} worden verkocht, en werd van daar weder uitgevoerd; dit zoude voorzeker nooit het geval hebben kunnen zijn, wanneer niet onze markt door hare uitvoeren, maar vooral ook door hare min kostbare ongelden voor, den vreemdeling de meest gunstige markt geweest ware; daardoor hebben wij langen tijd een overwigt in den handel behouden, nadat wij reeds van onze voormalige vrijzinnige handelsbeginselen waren afgeweken. Door stil te staan op den weg van hervorming en verbetering van den handel; door het elders gegeven voorbeeld niet te volgen; door hardnekkige gehechtheid aan het bestaande; door het blindelijk goed te keuren, alleen omdat het bestaat, zonder te letten, of de omstandigheden, waaronder een vorig geslacht er wel bij voer, nog dezelfde zijn, hebben wij dat voordeel mede geheel verloren. Naar mate nu het beschermend stelsel meer en meer op den vaderlandschen bodem te huis werd, de vreemden verjoeg, het handelsverkeer deed afnemen, het leven duurder deed worden, was men er moeijelijk toe te brengen van de oude onkostberekeningen af te gaan, en zoo werden deze ras eene nieuwe grieve tegen de Hollandsche markt; het beschermend stelsel werkte alzoo en werkt nog in meer dan één opzigt nadeelig, wegens deszelfs eigene gebreken, en wegens de beletselen, die het aan hervormingen in den weg legt, welke bij den verlichten geest, die den Hollandschen handel bestuurt, anders zekerlijk niet achterwege zouden blijven. Dit alles vindt men door den Heer portielje duidelijk en overtuigend voorgesteld; voor nieuwe beschouwingen was de quaestie schier niet meer vatbaar; dan veelal waren die in dagbladen en tijdschriften verspreid; men vindt ze hier toegepast op den handel van Nederland. Mogt het vruchten dragen en ten goede werken! November, 1844. X. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Aurora. Jaarboekje voor 1845, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1845. Vergeet mij niet. Jaarboekje voor 1845. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1844. Nederlandsche Muzen-almanak voor 1845. Amsterdam, J.H. Laarman. Indien het ons voornemen was de lezers van de Gids aangaande de vraag in te lichten, welk der drie hier aangekondigde jaarboekjes door vorm en inhoud het waardigste is, om door hen, als een offer hunner hulde, aan de Dame de leur pensée te worden aangeboden, - wij zouden veel te laat komen met ons verslag; want veilig mogen wij vooronderstellen, dat niemand onze uitspraak zal hebben afgewacht, om, óf door het geschenk van een Vergeet mij niet den wensch van zijn hart te openbaren, of door dat eener Aurora den dageraad zijner hoop te symboliseren, of door dat van een' Muzen-Almanak dien toestand van het hart te schetsen, waarin men zegt, dat elk; zoo niet dichter, echter voor dichterlijke indrukken vatbaar is. Voor den uitgever van prachtjaarboekjes is de wintermaand, met haar St. Nikolaas- en Kersfeest en hare profetie van het naderend nieuwjaar de tijd des oogstes. Heeft Januarij hare plaats ingenomen, dan zijn door het groote publiek de jaarboekjes welhaast vergeten; de uitgever kan het overschot zijner oplage als een dood kapitaal beschouwen, en, wat de verkochte exemplaren betreft, het is slechts een toeval, wanneer zij nog eene enkele maal uit den afgelegen' hoek der boekenkast worden te voorschijn gehaald, waarheen zij na een veelal vlugtig genot verschoven werden. Niet alzoo voor ons echter, die in deze jaarboekjes nog iets meer zien dan gepaste St. Nikolaas- of Nieuwjaarsgeschenken, die een bevallig, smaakvol uiterlijk geschikt maakt, om, zonder stoornis der harmonie, door de fijne vingeren eener kleine, blanke hand te worden omvat; om in den winter tolken te zijn der teedere gewaarwordingen van het hart, waarvoor de zomer de welsprekender taal der bloemen heeft. Overtuigd, dat onze dichters en schrijvers (met inachtneming der grenzen natuurlijk, door den aard en omvang dezer verzamelingen van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve voorgeschreven) het beste en reinste, dat hunne portefeuille oplevert, gaarne overhebben voor de lieve schoonen, voor welke de jaarboekjes hoofdzakelijk bestemd zijn, zien wij daarin een' standaard, waarnaar onze maatschappelijke en morele beschaving kan worden afgemeten; een' thermometer onzer literatuur, welks rijzing of daling veilig als de waarachtige uitspraak over haren hoogeren of lageren stand mag worden aangemerkt; een' ruiker van met zorg bijeengelezene bloemen, die, zoo zij bevalligheid en verscheidenheid van kleur, en frischheid van geur missen, ons de treurige bekentenis afpersen, dat het veld der letterkunde geene betere kweeken kan. Uit dit oogpunt beschouwd, worden deze jaarboekjes een belangrijk voorwerp der kritiek; niet van haar, die, zonder grondig te onderzoeken of naar beginselen te delven, slechts vonnis spreekt naar de wisselzieke luimen der mode, of (erger nog!) naar de vooroordeelen van ingewortelde meening, - de geliefkoosde raadgeefster van hen, die in de lectuur slechts een middel zoeken, om tijd te dooden en in de salons mede te spreken over de literatuur van den dag, of van hen, die bij anderen alleen de bevestiging zoeken van hunne eigene geliefkoosde opvattingen; - maar van haar, die zoowel in kunst als in wetenschap beginselen zoekt, de wetten der schoonheid en der waarheid tracht op te sporen, daarbij een open oog heeft voor de behoeften, uit de bijzondere gesteldheid van tijd en plaats geboren; die den gang der literatuur met zorgvuldige opmerkzaamheid gadeslaat, hare vordering op den goeden weg aanmoedigt, hare afdwaling op verkeerde paden zonder terughouding gispt, en haar, als het doel, waarnaar zij streven moet, een ideaal van volkomenheid voorhoudt, eeuwig onbereikbaar, en naar welks bereiking zij echter geen oogenblik moet ophouden te trachten. Welligt schudt deze of gene lezer het hoofd, wanneer wij van de kunst zoowel de poging vragen, om de behoeften te bevredigen, uit de omstandigheden van tijd en plaats geboren, als om te streven naar het ideaal van schoonheid, en ziet daarin eene gevaarlijke concessie aan de luimen der mode, welker heerschappij in de kunst wij, als hij, verwerpen, en gaarne met éénen slag vernietigen wilden. De Gids werd dikwijls zijdelings of regtstreeks aangevallen, om het vasthouden aan den eersten dezer eischen, en echter is niets natuurlijker, niets redelijker. Eeuwige verandering, oneindige verscheidenheid is de wet der natuur, die niettemin, te midden der verscheidenheid en veranderlijkheid, de volkomenste éénheid der gedachte, de éénheid {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Gods, openbaart. Eeuwige verandering, oneindige verscheidenheid is de wet der geschiedenis, en toch openbaart zich, te midden dier veranderlijkheid en verscheidenheid, de éénheid van de idee der menschheid en van het doel, waarnaar zij streeft. Overal en altijd spiegelt het individu het begrip af (b.v. elk mensch dat der menschheid); maar niet rein, niet geheel. Het begrip der menschheid verwezenlijkt zich in zijn geheel slechts door het gansche oneindige aantal van menschelijke individu's, aan welke het het aanwezen geeft; in zijne reinheid, - de afzondering van het algemeen menschelijke van dat, wat de individu's onderscheidt en tot individu's maakt, - blijft het eene bloote abstractie. Zoo ook wordt de éénheid der kunst en van haar streven, de éénheid van de idee van het schoone, die zich in haar afspiegelt, niet benadeeld door de eeuwige veranderlijkheid harer rigtingen; de oneindige verscheidenheid harer vormen. Slechts in alle mogelijke kunstvormen te zamengenomen, spiegelt zich de schoonheid af in haar geheel; de schoonheid in hare reinheid, afgescheiden van de vormen, waarin zij zich daarstelt, is eene onwerkelijke abstractie. Maar wanneer men nu de oneindige verscheidenheid van rigtingen en vormen aan de kunst niet betwisten kan; indien alle vormen, die slechts de algemeene idee der kunst, het streven naar de volmaakte schoonheid, in zich afspiegelen, het regt hebben om te bestaan, waarom zou men dan den invloed van tijden en plaatsen op de kunst moeten ontkennen? waarom zou men het moeten loochenen, dat niet alle rigtingen te allen tijde en aan alle plaatsen voor de ontwikkeling van de algemeene kunstidee even vruchtbaar zijn? De natuur brengt niet altijd Mammouths, niet overal eederen voort. De Mammouth behoort aan de voorwereld, de ceder aan den Libanon. In de geschiedenis vindt een hannibal of een napoleon niet altijd en overal zijne plaats; hij wordt slechts geboren, wanneer de menschheid hem behoeft. Zoo ook moet de kunst niet naar willekeur, overal en te allen tijde, heldendichten of gothische tempels willen voortbrengen. Zij moet vragen waartoe de omstandigheden van tijd en plaats haar roepen? welke behoeften zij te vervullen heeft? welken weg zij moet inslaan, om de menschen het schoone te doen liefhebben, de menschen, die bij de éénheid van de idee, die hen beheerscht, echter onophoudelijk veranderen, en dus, te midden van het streven naar het eeuwig schoone en ware, de verandering der vormen in kunst en wetenschap behoeven, die telkenmale voor hun standpunt berekend is. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De aanleiding tot deze opmerkingen, misschien te weinig ontwikkeld om gave toestemming te vinden, en te abstract, dan dat wij er onze lezeressen geene verschooning voor zouden vragen, zal de lezer van de Spektator en de Gids misschien ontdekken in de polemiek over poëzij en proza, tusschen beide tijdschriften gevoerd. Wij hebben de zaak wat hoog opgehaald, en vreezen, dat men ons naauwelijks zal durven volgen in den vervaarlijken sprong, die ons uit de wolken der bespiegeling eensklaps moet overbrengen op den grond, dien wij betreden; echter houden wij het er voor, dat onze opmerkingen de voorliefde van de Gids voor het proza (voor zooverre die bestaat) ten volle regtvaardigen. De Gids wil in de beschouwing van kunstvoortbrengselen gelet hebben op de behoeften des tijds; ziedaar het beginsel, waaruit zijn anti-poëtisch paradoxon voortvloeit. Dit paradoxon is geene poging, om eigenmagtig der kunst de rigting, die zij te volgen, de vormen, die zij te huldigen heeft, voor te schrijven. Het berust op de waarneming van een dubbel feit: de geringe mate van poëtisch talent, die zich in ons vaderland vertoont, en die men toch wel zal willen erkennen, dat op zich zelf reeds toont, dat er geene behoefte aan bestaat, en de geringe belangstelling, die het publiek in dichterlijke voortbrengselen betoont. Wanneer eens weder een dichterlijk talent opstaat, dat met nieuwe tong verkondigt, wat onze tijd te verkondigen heeft, en door de levendige sympathie, die het wekt, bewijst, dat het de behoefte van onzen tijd op het gebied der kunst heeft bevredigd, wij zullen de eersten zijn, om het te huldigen. Wanneer een jaarboekje in het licht komt, enkel met poëzij gevuld, en waarin nogtans alles voortreffelijk, niets middelmatig of verwerpelijk is, wij zullen de eersten zijn, om het toe te juichen. Maar wij hebben een' afkeer van de poëzij van conventionele phrases, van flaauwe echo's der krachtiger stemmen van vroeger, van kunstmatige opwinding, niet door de omstandigheden in het licht geroepen en geboden, van poëzij quand même. En, om met één woord te komen op de jaarboekjes, waarvan wij verslag wilden geven, wij willen geen' Muzenalmanak, zoolang de Muzen ons vaderland zoo weinig gunstig zijn, geen' Muzenalmanak als die voor 1845. Wanneer wij onze overtuiging uitspreken, dat de schaarschheid van poëtisch talent, en de eischen van het publiek, aan het schoone proza, in weêrwil van wie er tegen protesteren wil, eene belangrijke plaats in de fraaije letteren onzer dagen aanwijzen, en het schier onmogelijk maken een jaarboekje, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen aan poëzij gewijd, met echte kunstjuweelen te vullen, en opgang te verschaffen, dit zal ons niet verhinderen het goede, dat wij opmerken, te huldigen, ook daar, waar het de vormen der dichtkunst koos, om zich in uit te drukken, noch om het verkeerde te gispen, ook daar, waar het ons in proza te gemoet treedt. Nog eenmaal, en om, zoo wij hopen, voor altijd aan deze polemiek een einde te maken, wij hebben op zich zelf niets tegen poëzij en poëtische vormen; en wanneer wij soms het proza naast of boven haar verheffen, het is, omdat dit zich zelf naast of boven haar verheven heeft. Wij prediken niet de leer, dat het zoo zijn moet, wij erkennen slechts het feit, dat het zoo is. De redacteurs van de Aurora en Vergeet mij niet stellen ons stilzwijgend in het gelijk. Beide deze jaarboekjes huwen het proza aan de poëzij. Wij hebben echter weinig reden hun daarvoor dankbaar te zijn; want hun proza perst ons bijna de belijdenis af, dat wij ons bedrogen, toen wij van de opneming van prozastukken het heil onzer jaarboekjes verwachtten; dat de uitgave van een jaarboekje, dat niets middelmatigs of verwerpelijks bevat, zelfs bij de aanwending van dit hulpmiddel, in Nederland onmogelijk is geworden. Wij zullen echter dit harde oordeel nog opschorten, in de hoop, dat een volgend jaar het weder zal logenstraffen, gedachtig aan den nadeeligen invloed, dien toevallige omstandigheden voor een' tijd kunnen uitoefenen; maar vooral ook door de overtuiging geleid, dat één jaarboekje, voor proza en poëzij te gelijkertijd opengesteld, voor ons kleine vaderland overvloedig genoeg is, dat de concurrentie van een drietal niet anders dan den nadeeligsten invloed op de letteren kan uitoefenen. Wij wenden ons thans tot de gezette beschouwing der belangrijkste bijdragen. Daar het ons echter minder om de jaarboekjes zelve, dan om het onderzoek naar den stand der literatuur te doen is, schikken wij de bijdragen van dezelfde hand bij elkander, onverschillig waar zij gelezen worden, slechts met deze bepaling, dat wij eerst op het proza, daarna op de poëzij onze blikken vestigen. De Heer alberdingk thijm schonk aan de Aurora een verhaal, Eduard getiteld. Wij moeten Z. Ed. het regt doen wedervaren, van op te merken, dat de bij dit verhaal behoorende staalgravure, naar de bedoeling des auteurs, niet de situatie van bl. 21, waarover de binder haar geplaatst heeft, maar die van bl. 39 moest veraanschouwelijken. Het is de schrijver zelf, die ons {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} verzocht heeft dit te melden, wijl de verkeerde plaatsing der plaat, bl. 21 te zeer tot een hoofdpunt in het verhaal schijnt te verheffen, en daardoor verhaal en plaat tot elkander in eene valsche positie plaatst. Eduard is het eerste proza, dat wij van den Hr.A. lazen, behalve zijn werk over de Spelling der Bastaardwoorden. Wij moeten bekennen, dat wij het laatste veel onderhoudender vonden dan het eerste. Het heeft onze belangstelling niet kunnen gaande maken. Wij hebben ons te vergeefs afgevraagd, welke bedoeling de Hr. alberdingk met zijn verhaal heeft gehad; de lezer zal er wijzer noch beter door worden; hij zal gelukkiger zijn dan wij, zoo het hem genoegen geeft. Eduard, de hoofdpersoon, is eene treurige figuur. Hij vergeet zijn' pligt, als hij verzuimt zijn hart te bewaken, hij, wien honderde redenen moesten dringen zich als den verloofde van louise te beschouwen; wij kunnen hem niet vergeven, dat hij deze lieve, die de interessantste persoon der vertelling is, vergeten kan voor freule clara, voor wie de auteur verzuimt ons belangstelling in te boezemen; en volstrekt onverdragelijk vinden wij hem, wanneer hij, die geene zwarigheid maakte zijn hart moedwillig aan gevaar bloot te stellen, echter geen moed heeft de verbindtenis met louise te weigeren, en dus op het punt staat twee ongelukkigen te maken: de vrouw, die hij huwt zonder liefde, de geliefde, die hem wedermint, doch die hij aan een te laat besef zijner pligten jegens zijnen voogd opoffert. Het geheele verhaal, terwijl het het hart ledig laat, en slechts door uitwendigen praal om de gunst des lezers boelt (de Hr. alberdingk, wiens begaafdheden wij anders hoogschatten, vergeve het ons, dat wij rond onze meening zeggen), herinnert aan die tooneelen van high life, waarmede de slechtste soort van Engelsche romans is opgevuld, zoo geestig door dickens bespot, in de geschiedenis van ‘The Lady Flabella,’ die kate nickleby aan Mrs. wititterly voorleest; aan het speculeren van een' clauren op het hunkeren van naaisters en modemaaksters naar tooneelen uit de groote wereld, om bals, en fraaije kleederen, en prachtig huisraad, en het gezigt van schoone mannen met knevels, althans in verbeelding, te genieten, door hauff in de geschiedenis van ‘der Mann im Monde’ met zoo veel regt belagchelijk gemaakt. Wie kan de herinnering aan geschriften van dien stempel onderdrukken, reeds bij de eerste zinsnede, die het verhaal opent: ‘“Gelooft gij dan inderdaad, dat eene vrouw, qui a sa tête à elle, geschiktheid voor het huwelijk heeft?” {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} vraagde de Barones de B. met een ironiesch lachjen, en terwijl zij haren half geledigden sorbet op het zilveren plateel zette', dat haar door den breed gegalonneerden bediende van den Engelschen Gezant (de soiree was ten zijnen huize) werd aangeboden,’ of bij eene plaats als deze: ‘Het was reeds laat in den morgen, toen eduard, des volgenden daags, in een zwart fluweelen chambercloak, met rood veterband belegd, aan zijn ontbijt zat, en met de linker hand, aan welker pink een vonkelend diamantje prijkte, door de magt van brieven en geopende paketten bleef dwalen, die op zijne tafel verspreid lagen.’ Het verhaal van den Heer A. rijst echter zeer in onze schatting, wanneer wij het vergelijken met dat van den Heer rehburg, Rudolf getiteld. Het is wederom een verhaal uit de groote wereld, en levert bijna dezelfde personen en karakters op als Eduard, maar de situatiën verschillen. Het verhaal is een flaauwe echo der ‘Wahlverwandtschaften.’ Rudolf is gehuwd aan eene beminnelijke gade, en geeft zich toch toe in de schuldige liefde voor zijne schoonzuster constance. Hij is zich het misdadige van dien hartstogt volkomen bewust, hij predikt fraaije beginselen van pligt; maar hoe handelt hij? Was ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre’ de lectuur, die hij op dat oogenblik kiezen moest? Wij hadden hem liever een gebed zien uitstorten, om daarin kracht tegen de verleiding te zoeken. En kunt gij het bij uwe lezeressen verantwoorden, Mijnheer rehburg, dat constance niet slechts haar hart door wederliefde bewogen voelt; maar met die liefde dweept en de stem van het geweten niet eenmaal schijnt te vernemen? Zelfs het huwelijk van constance en graaf otto, waarin het verhaal zijne oplossing vindt, een huwelijk van de eene zijde gesloten zonder liefde, en terwijl een ander beeld dan dat des echtgenoots het hart vervult, is stuitend; zulk een huwelijk, met overspel van het hart aangevangen, mogt niet als pligtmatig, kon niet naar waarheid als gelukkig worden voorgesteld. Hebt gij wel bedacht, Mr. rehburg, dat uwe novelle niet slechts zou komen in handen van hen, die de wereld kennen, hunne illusies verloren hebben, en de verleiding der driften in alle vormen onder de oogen hebben gezien; maar dat uw verhaal het meest zou doorbladerd worden, door jonge meisjes, die wij ons zoo gaarne als rein en onschuldig denken, van wie wij zoo gaarne verwijderd hielden, al wat de poëzij der ontluikende gewaarwordingen des harten door de gedachte der misdaad bezoedelen, en de droomen der liefde met ‘le rêve de l'adultère’ vermengen kan? Laat de kunst de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} afdwalingen des harten schilderen, en wij zullen daarom niet bekrompen genoeg zijn van altijd de poëtische geregtigheid te vragen in de straf die den dwalende treft. Doch laat ten minste het beter beginsel krachtig strijden tegen de zondige neiging; laat het bewustzijn der schuld duidelijk uitkomen, en vermeng de kleuren van deugd en ondeugd niet tot onherkenbare tusschentinten; laat de verkeerde neiging nimmer beminnelijk schijnen, maar schets ze altijd, gelijk zij werkelijk is, als verachtelijk. ‘Napoléon aimait la décence, comme il aimait l'ordre. Quoique l'histoire de Henri IV, de Louis XIV et de Louis XV lui eût prouvé que l'indulgence de la nation Française pour la galanterie de ses princes était extrême, il fût toujours décent, si ce n'est continent.’ Deze woorden uit arnault's Vie de Napoléon worden op bl. 77 aangehaald. Die liefde voor decentie is geheel iets anders dan besef van pligt. De eerste moge in Frankrijk als goede moraal gelden, wij wenschen het laatste aan onze landgenooten gepredikt te zien, en hooren het ongaarne als een' bijzonder fraaijen trek opvijzelen, wanneer iemand, al ware hij ook een vorst, den hartstogt bedwingt, die hem de huwelijkstrouw zou doen schenden. Mejufvrouw toussaint handhaaft haren welverdienden roem; doch zal voor hare Vertelling aan de Kaptafel in de Aurora, en voor hare Lady Maria Gray in de Vergeet mij niet, geene nieuwe lauweren oogsten. Het eerste dezer verhalen teekent eene geestig opgevatte en goed geschetste situatie, die wij blijkbaar verschuldigd zijn aan de Engelsche staalgravure, waarbij het geschreven werd. De zes eerste bladzijden zijn ons ondragelijk lang gevallen. De schrijfster had die longueurs in de beschrijving van het toilet der markiezin te minder noodig gehad, daar immers de plaat dit alles veel levendiger daarstelt voor het oog, dan zulks mogelijk is voor het gehoor. Eene beschrijving als deze kan ons zelfs door het talent van Jufvr. toussaint niet worden smakelijk gemaakt. Onze letteren lijden aan die zucht voor omslagtige beschrijving, die de grenzen van literatuur en beeldende kunst vergeet, en in het gebied der laatste onvruchtbare strooptogten doet. Het gelijktijdige, het blijvende, de rust, kan proza noch poëzij in hare opvolging van klanken bevredigend voorstellen. Wij spreken van deze fout minder om den wille van Jufvrouw toussaint, dan wijl zij ons dagelijks onder de oogen komt. Heeft dan lessing zijn' Laocoön vergeefs geschreven, heeft dan bilderdijk zonder {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} vrucht over poëtische beschrijving zulke goede wenken gegeven? De hertog de sabran moest, dunkt ons, na al wat er met hem was voorgevallen, ouder zijn dan 27 jaren. Lady Maria Gray hebben wij met genoegen en klimmende belangstelling gelezen, al hadden wij eenige moeite, om de onwaarschijnlijkheid te verduwen, dat koningin elizabeth hare nicht met luide stem over haar gedrag zou onderhouden hebben, in eene gehoorzaal, waarvan de deuren geopend waren, terwijl het voorvertrek nog met bezoekers was opgevuld. Aan het einde des verhaals wachtte ons teleurstelling. Wij hadden gaarne vernomen of kay in Amerika geslaagd was; het verhaal zegt ons slechts, dat de geschiedenis het niet vermeldt; - wij hadden het ongelukkige echtpaar gaarne hereenigd gezien; de belangstelling, die zij bij ons gewekt hadden, maakte de korte woorden: ‘maar zeker is het, dat de echtgenooten nooit zijn hereenigd geworden, en dat Lady maria gray het leven heeft moeten dragen tot in 1578,’ voor ons hoogst onbevredigend. De romanschrijver mag zich immers de clairvoyance niet laten betwisten, die hem vergunt door den sluijer heen te zien, dien de geschiedenis over vele gebeurtenissen spreidt? De romanschrijver is immers meester over de geschiedenis, die hem slechts hare stoffe leent, maar nimmer van hem vorderen kan, dat hij de eischen der kunst en de bevrediging zijner lezers opofferen zou aan de historische trouw? De geschiedenis is een drama, dat van den aanvang der wereld voortspeelt, en welligt nog ver van zijne ontknooping verwijderd is. Elk geïsoleerd feit, uit de geschiedenis gekozen voor de behandeling der kunst, wordt uit den complex van oorzaken en uitwerkselen, waarin het is ingeweven, losgerukt. Men mag er de afgebroken draden niet los bij laten slingeren, de draden, die herinneren hoe een feit aan vele andere geknoopt is. Elk kunstwerk moet er naar streven, om in zich zelf éénheid en ronding te bezitten, het moet één geheel en een voltooid geheel zijn; één geheel als zeker ook het drama der geschiedenis vertoonen zal, wanneer het eenmaal is afgespeeld. Wij hebben altijd den rijken, vollen, schilderachtigen stijl van Jufvr. toussaint bewonderd. AI lazen wij van haar novellen, die wij boven de beide aangekondigde verkozen, in dit opzigt heeft zij haren roem waardiglijk gehandhaafd. Jammer, dat haar stijl door zoovele Gallicismen ontsierd wordt. De Spektator heeft er reeds vóór ons opmerkzaam op gemaakt; de Vertelling {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de Kaptafel wemelt er van. Wij willen onze bewering met eenige voorbeelden staven. Bl. 213, ‘zoo zij den schijn aannam van mede te geven in de eene of andere dwaasheid,’ (donner dans); bl. 221, ‘begin altijd, Mijnheer’ (commençez toujours); bl. 224, ‘wat wilt gij (1), hertog?’ (que voulez vous?) bl. 231, ‘Markiezin, zijt gij lijdend?’ (êtes vous souffrante?); bl. 234, ‘zoo als zich te Parijs alles verliest, vindt zich daar ook alles terug’ (comme tout se perd à Paris, tout s'y retrouve). Deze voorbeelden mogen genoeg zijn; wij zouden geen' scherpen bril behoeven, om er meerdere te vinden. Zonderling, dat Lady Maria Gray bijna geheel van dit gebrek is bevrijd gebleven. Onder den titel van God geholpen, gaf de Heer nepveu aan de Aurora een verhaal uit den oorlog in de Cevennes, dat wij over het geheel met genoegen hebben gelezen. Het wedervinden van een lang verloren geacht kind moge eene wat geuseerde intrigue zijn, de eerwaardige daniël rambonnet verzoent ons met deze alledaagschheid. Het komt ons voor, dat de schrijver vrij wat moeite heeft gehad, om de situatie in zijn verhaal in te weven, die bij de Engelsche staalplaat voegde, en er nog niet gelukkig in geslaagd is. Al geeft hij b.v., bl. 305, aan adèle ‘een mand, aan een stok hangende,’ zij lijkt er niets meer om op het oude vrouwtje, dat de plaat ons voorstelt. Wij wenschten, dat der vinding van dichters en novellenschrijvers niet langer zulke banden werden aangelegd. Het is één der treurige gevolgen, die het plaatsen van vreemde gravures met zich brengt. De situatie, die de plaat oorspronkelijk voorstelde, zal in een ander verhaal dan waarvoor zij bestemd was, niet ligt met dezelfde gemakkelijkheid en natuurlijkheid terugkeeren. En al ware ook die plaat niet voor een ander verhaal vervaardigd, al ware de vertelling de conscientieuse poging, om de situatie te verklaren, die de teekenaar op het papier bragt; een verhaal door eene plaat te illustreren, is eene omkeering der natuurlijke orde. Eene plaat vertoont geene geheele geschiedenis, slechts een enkele toestand, een oogenblik. Het talent van den kunstenaar moge iets van het voorafgaande en volgende doen raden, er blijft echter groote speelruimte over, en weet men niet van elders wat de plaat voorstelt, men kan ligtelijk in de bedoeling van den teekenaar mistasten. Doch genoeg over dit dikwijls gegispte misbruik. De Heer nepveu {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zich ditmaal van de gewone gebreken van zijnen stijl tamelijk vrij gehouden. Den uitval tegen het Pennsylvanische gevangenisstelsel hadden wij hem wel willen schenken. Wij gelooven, dat dit vraagstuk te moeijelijk en ingewikkeld is, om door een schimpscheut te worden uitgemaakt. Boudewijn, de pseudoniem van een' schrijver, die reeds dikwijls onder deze reeds doorschijnend geworden vermomming voor het publiek optrad, verrijkte de Vergeet mij niet met een wonderlijk fantastisch verhaal, de Dichter en de bleeke man getiteld. Wij zijn geene Oedipussen, en durven het dus niet wagen naar zijne bedoeling te raden. Wij meenden aanvankelijk in dit verhaal eene allegorie te vinden van de verderfelijke eerzucht, die zich soms meester maakt van het prikkelbaar gemoed des dichters; de bleeke man, scheen ons eene personificatie van dezen hartstogt, die als de demon des dichters werd voorgesteld. Bij nader indenken vonden wij echter allerlei bijzonderheden in het verhaal, die wij met deze voorstelling niet rijmen konden. Zoo begrijpen wij, bij voorbeeld, niet, waarom de demon zijn slagtoffer alleen des avonds of des nachts bezoekt. Zonder de aanblazingen van dien demon kan hij geene verzen schrijven; maar is die demon 's dichters eerzucht, waarom zou hem deze ook niet des daags in gloed blazen? Ook gelooven wij wel, dat er eenige bijzondere bedoeling moet schuilen in de zwarte voeten van den bleeken man ‘in lage schoenen met zwart verlakte gespen en fijne zwarte zijden kousen, als van een ouderwetsch predikant, die in zwaren rouw is gekleed,’ en in de wijze waarop hij zijne inspiratiën mededeelt, die eene merkwaardige overeenkomst vertoont met de manipulatie van den magnetiseur. Dit een en ander wisten wij met de eerzucht niet te rijmen, en hebben dus onze verklaring opgegeven. Wij verzoeken den Heer boudewijn ons bij gelegenheid het raadsel op te lossen. Er resten ons nog twee prozaverhalen in de Vergeet mij niet: Lief en Leed van den Heer van roon, en eene Schets van den Heer blanck, beide ons tot dusver onbekende schrijvers. Het eerste verhaal begint met eene doctorale partij; de pen van klikspaan weet zulke feesten juister te schilderen, weet beter den studententoon te treffen. Wij vermoeden, dat de auteur met de beschreven schermutseling over de literateur zijne eigen bedoeling gehad heeft, maar konden er geene portée in ontdekken. Het overige is weinig beduidend; de voltrekking van het huwelijk van dirk en anne, terwijl papa verryn {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de verdenking eener zware misdaad in den kerker zuchtte, hinderlijk. De geheele ontwikkeling schijnt er slechts op te zijn aangelegd, om op de situatie neder te komen, door de plaat naar ehnle voorgesteld. ‘Onze stalen pen kan het toch niet halen bij ehnle's penseel!’ zegt de schrijver aan het einde. Hij moet zich dan wel zeer zwak gevoelen, indien hem ten minste de plaat zoo zeer als ons mishaagt. Nog minder beviel ons eene Schets. De bedoeling van den schrijver is heel goed, gelooven wij; maar zijn stijl is uitermate zwak, de intrigue van zijn verhaal bijzonder onbehagelijk. Ons oordeel over het proza der jaarboekjes is niet gunstig geweest; slechts de verhalen van Jufvr. toussaint en den Heer nepveu hadden wij hunne plaats waardig gekeurd, schoon zij niet boven vroegere uitmunten. Wanneer een volgend jaar de lage stemming onzer verwachtingen niet in het ongelijk stelt, zullen wij, in het belang van kunst en letteren, niet kunnen nalaten andermaal en met nog meerder klem, tegen het gelijktijdig bestaan van drie jaarboekjes te protesteren. (Vervolg in een volgend Nommer.) {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Geschiedenis der Christelijke Kerk voor Katechesatiën en Huisgezinnen. Vrij naar het Hoogd. van W. Leipoldt. Derde, op nieuw verbet. en verm. druk. Groningen, bij M. Smit. 1844, 262 bl. 8o. Wanneer men van een leesboek der Chr. Kerkgeschiedenis voor Katechesatiën en Huisgezinnen binnen drie jaren drie uitgaven ziet verschijnen, dan mag men zich verblijden om den wille der goede zaak, al ware het geschrift op zich zelf ook middelmatig; want het is een klaar bewijs, dat de dagen voorbij zijn, waarin men de kennis van de wording en lotgevallen onzer kerk alleen voor geleerden nut en noodig achtte. Doch bij de aankondiging van dezen derden druk van het boeksken van leipoldt, vinden wij dubbele reden, om ons te verheugen: het is beter dan middelmatig, en verdient de onderscheiding, welke het blijkt te genieten, boven vele andere geschriften van deze soort, ten volle. De schrijver was, wat schrijvers voor de jeugd en het volk te zelden zijn, een waarlijk wetenschappelijk gevormd man. Hij had, - gelijk dit werkje bewijst, - de vorderingen der wetenschap, en wat hare voornaamste beoefenaars sedert de laatste jaren goeds en schoons leverden, met belangstelling gadegeslagen, en bezat het gelukkige talent, om de vrucht der diepere studiën van geleerden bruikbaar en aangenaam te maken voor ongeleerden. Hij was zijn onderwerp genoegzaam meester, om het doel, dat hij zich voorstelde, te bereiken; hij beminde het met de heilige liefde, die het verdient, en schreef in een' vrijen en somtijds boeijenden stijl, terwijl hij smaak genoeg had, om, wanneer hij, naar het voorbeeld der beste geschiedschrijvers van onze dagen, woorden der ouden aanhaalde, niet alleen zulke te kiezen, die in historischen zin merkwaardig, maar {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} ook in aesthetischen zin schoon mogen heeten. De vertaler (g.w. sannes, Pred. te Vries) heeft voorzeker eene aangename taak gehad, en hij was voor haar berekend; en Prof. hofstede de groot, die de overzetting met een aanprijzend voorberigt in het licht zond, maakte zich omtrent de verschillende uitgaven verdienstelijk door verbeteringen en bijvoegselen, waardoor het geheel aan belangrijkheid voor ons Nederlandsch publiek gewonnen heeft. Maar is dit werkje thans, ook na die verbeteringen en bijvoegselen, wat een leesboek der kerkgeschiedenis voor katechesatiën en huisgezinnen zijn moet? Zal het geheel in de bestaande behoeften voorzien? Wij meenen ontkennend te moeten antwoorden. Naar ons inzien moet de schrijver eener kerkhistorie voor de jeugd en ongeoefenden vooral dit bedoelen, dat hij door de mededeeling der geschiedenis hen leere verstaan, niet slechts wat de kerk is, maar inzonderheid ook wat zij zelven als leden der kerk zijn of zijn zullen. Met andere woorden: hij zal hen ons tegenwoordig kerkelijk leven, waaraan zij deel nemen en meer en meer deel nemen moeten, leeren begrijpen, door hen, met den vinger naar het verledene gerigt, aan te toonen, hoe het ontstond, uit welke beginselen het oorsprong nam, en welke veranderingen het onderging, eer het geworden was, wat het heden is. Om dit doel te bereiken, is het niet genoeg de uitwendige lotgevallen der gemeente te verhalen, hare uitbreiding, hare vervolgingen, of de twisten der velen en den levensloop en daden van sommigen, enz., enz. - het is vooral noodig, dat de geschiedenis ook eene levendige schildering zij van den inwendigen toestand der kerkelijke maatschappij en hare verschillende leden, wat en wie zij eertijds waren, hoe zij met elkander een ligchaam uitmaakten, hoe zij gemeenschappelijk verkeerden binnen en buiten de plaatsen hunner openbare Godsvereering, welke heilige tijden, gebruiken en plegtigheden zij hadden, enz. Dit alles nu werd in het werkje van Leipoldt natuurlijk niet geheel voorbijgezien, maar er werd echter te weinig acht op geslagen; het was een gedeelte der geschiedenis, dat den schrijver te geringe belangstelling inboezemde, terwijl het evenwel de meeste verdiende, en vandaar, dat zijn onderwijs in dit opzigt onvolledig is, onvolledig niet slechts voor geoefenden, want voor hen schreef hij niet, maar ook voor de behoeften der jeugd, en somtijds zelfs onnaauwkeurig. Wij willen het met een woord aantoonen. In de 2de § wordt over de eerste Christengemeente gesproken, en herinnerd, wat de Apostelen voor haar waren, hoe zij zelve {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} de armen verzorgde, godsdienst en tucht oefende, enz., maar van de instellingen van het Diaken- en Ouderlingschap wordt geen gewag gemaakt. Beiden worden eerst in de tweede afdeeling (de Tijd der vervolging), op bl. 47, vermeld, en de Apostolische oorsprong dier ambten wordt verzwegen. Op dezelfde plaats, of elders, zou men verwachten, dat de schrijver gedachtig zou geweest zijn aan de liefde der oudste Christenen voor de schoone waarheid, aangaande het algemeene priesterschap aller geloovigen, - eene waarheid, welke wij onzen jongeren immers diep weuschen in te prenten, - doch men vindt er geen woord van. Op bl. 23 lezen wij: ‘de belijders van christus, die onder de Joden zich tot nu toe alleen discipelen of geloovigen noemden, werden hier (te Antiochië) het eerst, tot onderscheiding van Joden en Heidenen, Christenen genaamd.’ Is het dan waarheid, dat de vroegste evangeliebelijders zich alleen discipelen of geloovigen noemden? Zij heetten zich ook heiligen, broeders en zusters, enz., en wij hadden gewenscht, dat deze namen, die men in de H. schriften zoo dikwerf vindt en die nog heden verdienen gebruikt te worden, voor de jeugd en de huisgezinnen verklaard waren, en dat de beteekenis van het woord Christen ware aangeduid en daarbij herinnerd, hoe en waarom de gemeente dien naam bij uitnemendheid spoedig lief had en algemeen gebruikte. Op bl. 24 wordt gesproken van de eerste kerkvergadering. Waarom werd het christelijk beginsel, dat tot het houden van deze en latere bijeenkomsten van dien aard leidde, niet met een woord opgegeven? Op bl. 47 heet het, dat het ‘langzamerhand eene gewoonte werd, dat in grootere gemeenten, waar vele ouderlingen waren, de ouderling, die voorzitter was, bisschop of opziener werd genoemd,’ en dat ‘het ambt der bisschoppen later van nog meer beteekenis werd en hun aanzien toenam, verre boven dat der ouderlingen of priesters.’ De ongeoefende lezer zal vragen, wat hiervan de oorzaak was? maar de schrijver antwoordt niet. Op bl. 48 lezen wij, dat de geheele gemeente in het Avondmaal deelde, en eenige regels lager, dat geen katechumeen (die echter, volgens het begrip der oude kerk, wel degelijk mede tot de gemeente behoorden, - catechumeni jam de domo magna sunt, zegt augustinus,) er bij tegenwoordig mogt zijn. Het laatste is alleen waar; maar waarom den lezer niet eenige in- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} lichting gegeven, aangaande de redenen der geheimhouding van dit en het andere Sacrament? want ook de Doop en meerdere heilige handelingen en leerstukken hield de oude kerk voor de Katechumenen verborgen. Op bl. 49 worden de christelijke feesten opgenoemd, doch het belangrijke en zoo oude Epiphaniefeest niet. Evenmin wordt er verklaring gegeven van het begrip der christelijke feesten, volgens de denkwijs der ouden, waarvan de herinnering onzen jongeren waarlijk nut kon zijn. Op bl. 73 komen de monniken ter spraak, en de schrijver weet hen, op bl. 96 en 110, naar verdienste te prijzen en te laken; maar de beginselen der ascetische levensrigting, die door alle eeuwen der kerk tot heden voortduurde, en wat daarin christelijk en onchristelijk is, - dit alles wordt met stilzwijgen voorbijgegaan. Op bl. 88 wordt chrysostomus Patriarch van Konstantinopel genoemd, maar te vergeefs weder zal de lezer misschien vragen: wat een patriarch in de kerk was en is, welke zijn werkkring, zijne regten, enz. Op bl. 95 wordt gezegd, dat in het tijdvak der uitwendige rust (d.i. van constantyn den gr. tot mohammed) het getal der kerkelijke feesten vermeerderd werd, en het is waarheid. Doch waarom die nieuwe feesten niet opgenoemd, daar zij grootendeels nog heden plegen gevierd te worden? Op dezelfde bl. vinden wij tot onze verwondering aangeteekend, dat het gezang der gemeente reeds nu door speeltuigen werd vergezeld, en blijkens het verband, waarin het voorkomt, zou men dit moeten beschouwen als eene afwijking van de oorspronkelijke eenvoudigheid der oude Christenen, die afkeuring verdient. Het laatste zal door den schrijver in het algemeen wel niet zoo gemeend zijn; doch is het berigt zelf historisch waar? Wij twijfelen er zeer aan en houden het, tot dat ons de bewijzen van het tegendeel worden voorgelegd, met de beste schrijvers over de geschiedenis des kerkgezangs voor zeker, dat het gebruik van muzijk-instrumenten vóór den tijd van karel den gr. in de gemeenschappelijke vergaderingen ongewoon, zoo al niet geheel en al onbekend was. Doch wij meenen reeds genoeg bijgebragt te hebben tot staving van ons oordeel, dat aan de schildering van het kerkelijk leven der Christenen in dit werkje niet de noodige zorg is besteed. Voor de jeugdige lezers, die, naar de leiding van dit leesboek, afzonderlijk onderrigt in de kerkgeschiedenis ontvan- {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, is het van minder aanbelang, daar een bekwaam leeraar het onnaauwkeurige te regt wijzen en het ontbrekende aanvullen zal; maar grooter is de schade voor anderen, die dit geschrift alleen tot eigen oefeningen zullen gebruiken. Mogt het dus eene vierde uitgave beleven, - dat wij hartelijk wenschen, - dat dan de vertaler of uitgever nog eenmaal de verbeterende hand uitstrekke, en zoo het boeksken ook met eenige bladzijden vermeerderd worde, - het nadeel zal gering, het voordeel kan groot zijn. De Kerken der Woestijn, of Geschiedenis van de verdrukking der Protestanten in Frankrijk, van het einde der regering van Lodewijk XIV tot op de Fransche Omwenteling, meerendeels naar oorspronkelijke en onuitgegevene stukken bewerkt, door C. Coquerel. Met eenige verkorting uit het Fransch vertaald. Iste Deel. Groningen, bij M. Smit. 1844. Met dankzegging nemen wij dit werk aan, met dankzegging aan den schrijver en aan den vertaler, Ds.c.h. van herwerden, hz., te Groningen, die aan Nederland een geschiedverhaal geleverd heeft van gebeurtenissen, veel te weinig bekend, zelfs bij Fransche geschiedschrijvers over dat tijdperk (1715-1789) weinig of niet aangeroerd; die nogtans een hoog gewigt hebben voor de Hervormden eerst en bovenal, doch ook voor allen, die op de lotgevallen der volken een aandachtig oog slaan. Wij danken den vertaler, dat hij den titel des oorspronkelijken werks behouden heeft: Histoire des Eglises du Désert, en den eersten titel, zoo als die bij de inteekening op dit boek luidde: Geschiedenis van de verdrukking, enz.. nu tot verklaring er slechts heeft bijgevoegd. - Kerken der Woestijn! die titel heeft iets treffends. Gij zoudt denken, lezer! op het eerste hooren, een verhaal te zullen opslaan van de vervolgingen van een deel der christelijke gemeente in de dagen van eenen decius of diocletianus, of ten minste in de middeleeuwen, toen de hand der duisternis zwaar drukte op de kinderen des lichts. Neen, gij vindt eene episode uit de geschiedenis der achttiende, der philosophische eeuw; een verslag der ellende, door de Fransche Hervormden, Hugenoten, geleden, wien het geluk niet was te beurt gevallen, in vrijer landstreken hun onveilig vaderland te ontwijken. Het is een verslag van de wijze, waarop eene bijgeloovige regering een deel der bestgezinde ingezetenen vervolgde, hunne leeraars ter galge {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} voerde, de belijders tot de galeijen doemde, of hunne lijken, op horden weggesleept, in den vilkuil deed werpen. Gij leest er eene menigte van wetten en besluiten, in zonderlinge verwarring op elkander gestapeld, elkander dikwijls tegensprekende en belemmerende, ten gevolge waarvan zoo veel onnoozel bloed verspild, zoo vele namelooze ellende over menigvuldige huisgezinnen en geslachten verspreid is, kinderen uit de armen der ouders, ouders van hunne hulpelooze kinderen gescheurd zijn, en menige zwakke er toe gebragt is, om de belijdenis zijner hope te verzaken; - en toch, hoe ook hier weder het bekende maar verhevene woord van tertullianus waarheid werd: Semen est sanguis Christianorum. En al deze jammeren waren de gevolgen van den trotschen overmoed eens konings, die geene godsdienst in zijn rijk wilde, welke hem mishaagde; deze wreedheden werden gepleegd tegen de ongelukkige Hervormden, wier werkelijk bestaan men loochende, die men evenwel soms, als de buitenlandsche vijand dreigde, met wien men vreesde, dat zij zich mogten vereenigen, weder tot vrienden wilde maken. Men noemde namelijk de Hervormden Nieuwbekeerden; zoo toch luidde het in de inleiding van het Edict, waarbij dat van Nantes vernietigd werd: ‘Dat het beste en grootste gedeelte van de onderdanen des konings, die de zoogenaamde hervormde godsdienst beleden, de katholieke godsdienst had omhelsd.’ En tegen deze Nieuwbekeerden werd gewoed met een' ijver, hier en daar soms getemperd door de menschelijkheid eens intendants, maar meestal zoo hevig en scherp, dat er waarlijk eene hooge mate van standvastigheid en goddelijke ondersteuning noodig was, opdat de vervolgden, gedurende een tijdperk van ruim vijftig jaren, niet in wanhoop zouden bezwijken. This Lucifer transcends! roepen wij met young uit, die zelf eene proeve van dien trots en ketterhaat ondervonden had. - Bij den aanvang van deze geschiedenis waren de bloedige jaren, van 1686 af, reeds voorbij. Zij neemt een begin met het tijdpunt van den dood van lodewijk XIV in 1715, en eindigt met 1789, toen al die besluiten door de conventie vernietigd werden. Zeker hadden in de laatste jaren van dit tijdperk de vernielingsdecreten reeds het grootste deel van hunne kracht verloren, maar zij bleven bestaan. Wij kunnen het begrijpen, dat de Heer coquerel de beschouwing van de vervolging der Hervormden, als eene der grootste misslagen der vorige regering van Frankrijk, juist geschikt acht, om den constitutionelen en vertegenwoordigenden rege- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ringsvorm, welken dat land thans bezit, des te meer op prijs te doen stellen. Maar onder die tooneelen, waarvan het menschelijk gevoel terugbeeft, verheft zich het hart bij den marteldood der getrouwen, zoo als bij dien van den zesentwintigjarigen louis rang, die voor alle aanbieding van levensbehoud ontoegankelijk bleef, omdat het met verzaking zijns geloofs moest gepaard gaan, en in zijn uitgaan naar de galg herhaalde reizen den juichtoon van den psalmdichter aanhief: Dit is de dag, de roem der dagen, Dien Isrels God geheiligd heeft. Laat ons verheugd, van zorg ontslagen, Hem roemen die ons blijdschap geeft! Wij vertoeven gaarne bij het uiteinde van den grijzen roger, en zien met blijdschap de echt christelijke onderwerping van den zesenzeventigjarigen edelman, grenier de lasterme, om zijn geloof, in het bagno te Toulon, aan al de ellende dier jammerholen overgeleverd. Dit alles wordt ons door den schrijver met eene eenvoudigheid en eenen geest van zachtmoedige onpartijdigheid verhaald, waarover wij ons moeten verwonderen. Hij gevoelt het diep, en zijn stijl doet het bemerken, dat hem het hart warm wordt, als hij den zegevierenden uitgang der martelaren beschrijft; maar hij wordt niet scherp, als hij lodewijk XIV, of den regent, philips van orleans, of lodewijk XV en hunne maatregelen beoordeelt, hij verschoont hen veeleer. Het blijkt ook, dat zij gewoonlijk van de ellende hunner onderdanen onkundig bleven. Van den eerstgenoemde zegt coquerel, dat hij, ‘oorspronkelijk regtvaardig en groot van geest, alleen door de inblazingen van baatzuchtige dweepers, een vervolger werd.’ Dat evenwel zijne heerschzucht op zijne vijandschap tegen de vrijheid des gewetens invloed had, wordt eenige regels later erkend (bl. 16). Hoe is die heerschzucht, welke lodewijk in het bloed zat, met eene oorspronkelijke regtvaardigheid te vereffenen? - Buiten twijfel liep er veel zamen, om lodewijk tot den vervolger te maken, die zijne bloedplakkaten als een rampzalig erfdeel aan zijn vaderland achterliet, en eenen vloed van jammeren, voor eene geheele eeuw, over zijn volk verspreidde. Zijne grootheid van geest was meer overmoed en trotschheid, door zegepralen en vleijers hoog opgevoerd. Hoe kon ze anders bezweken en zoo laag gezonken zijn op de aanblazingen van eene vrouw als Mad. de maintenon, van eenen le tellier en de kardinalen de bussy en de rohan? {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne besluiten tegen de Hervormden dagteekenen toch niet alle uit de dagen zijner verzwakte grijsheid. De vernietiging van het Edict van Nantes was reeds door andere voorbereidende besluiten voorafgegaan, door den schrijver hier opgegeven (bl. 39, 40), die in het algemeen over de laatste jaren van lodewijk den Groote zeer veel licht doet opgaan. Des konings sterf bed was verschrikkelijk, zijn geweten vreesselijk ontwaakt. Wat betreft het deel, dat het Fransche volk aan de vervolgingen had, het wordt hier wel vrijgesproken van de misdaad zelve; de mindere geestelijken worden geroemd als niet met de maatregelen der regering instemmende, doch wij vinden ook proeven van vurigen haat bij de laatsten, die de soms verslappende vervolging weder aanspoorde, en voorbeelden van mishandeling van de lijken der Hervormden bij het volk. Het motto, voor deze vertaling geplaatst, en aan den Evang. Kerkbode ontleend, drukt zoowel het gevoelen van den schrijver als van den vertaler uit, dat ‘die jammertooneelen meer het gevolg zijn geweest van den invloed, welken het Roomsche Hof op eenige zwakke koningen wist uit te oefenen, dan wel van den heerschenden geest daar te lande.’ De volle juistheid van dit gezegde mag betwijfeld worden. Wel ging in Frankrijk, gelijk in andere landen, de verdrukking uit van de regering en hoogere geestelijkheid, doch nergens had het volk zoo veel deel daarin, als juist in Frankrijk, zonder dat wij daarom de geheele natie nog willen veroordeelen. Van waar komt het, dat zoo weinige stemmen zich voor de mishandelden verhieven? - De gruwelen van den Bartholomeus-nacht waren toch ook zonder de hulp van een deel des volks niet uitvoerbaar geweest, en gedurende al de latere vervolgingen, ook tot op onze dagen toe, bleek het genoeg, dat velen een welbehagen hadden in den dood der Hugenoten. De aanhoudende godsdienstoorlogen in Frankrijk, in de 16de, 17de en 18de eeuw, moesten noodwendig dit gevolg hebben. Zoo lang men martelaars ter doodstraf ziet heenvoeren, die anders niets te hunnen laste hebben, dan dat zij gelooven, wat hunnen regenten mishaagt; zoo lang verheft zich het mededogen in de zielen der aanschouwers, en de voorbeelden der domme, laaghartige dweepzucht, die den ongelukkige hoont en zijn lijk mishandelt, zijn niet zoo menigvuldig. Is evenwel eenmaal het zwaard getrokken voor de heiligste regten, dan worden de gemoederen eerst verbitterd, en wraak en weerwraak leveren de meest afschu- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} welijke tooneelen op. De Heer coquerel behandelt zijne landgenooten met de zachtheid der christelijke liefde, en niemand kan hem beschuldigen aan eenige hatelijkheid tegen de verdrukkers te hebben toegegeven. Maar als hij de zwakke koningin van Engeland, anna, tegelijk eene goede noemt, dan zal dit wel een bijtende sarcasmus zijn, daar hij schrijft (bl. 59), ‘dat zij haren titel van Verdedigster des Geloofs vergat’ (de koningen van Frankrijk hebben de beteekenis van hunnen titel: Allerchristelijkste, ook weinig eer aangedaan), ‘en op Windsor, even als de jonge hertogin van Bourgondië, in hare avondcirkels te Versailles, de marionetten liet spelen.’ De schr. wil te kennen geven, dat zij zeker haren tijd beter zou besteed hebben, met middelen ter bescherming harer verdrukte geloofsgenooten. Wie kon dat van koningin anna wachten? - Dat de vorsten heden bij het spelen der marionetten de ellende hunner volken vergeten, willen wij niet vermoeden; hunne genoegens schijnen edeler te zijn. De koningen der aarde vermaken zich met het afleggen van vriendelijke bezoeken. Wij hopen, dat de belangen eener christelijke bevolking van Otaheiti, aan Fransche krijgslieden, door eenen Belgischen Jezuït geleid, als ten roof en moord overgeleverd, uit zulk een bezoek eenige verademing mogen ontvangen, en victoria hare voorgangster anna in onverschilligheid niet zal evenaren. Het jammert ons, dat de geest der vervolging, die zich soms met een masker dekt, of soms onbeschaamd zich laat zien, nog niet uitgestorven is. Helaas! de tegenwoordige dagen zien op nieuw den nacht der gruwelen nederdalen. Otaheiti herinnert ons de Kerken der woestijn, eene eeuw vroeger, en Frankrijk wordt ook nu nog te wel gediend, als het op de onderdrukking van weerlooze Christenen aankomt. De Hugenoten waren hunne eigene landslieden, over welke een oppermagtig koning ten minste heerschappij had; maar welk regt meent het hedendaagsche liberale Frankrijk over de Otaheitiërs te hebben? Sed haec hactenus! - Wij willen dit alleen hebben aangemerkt, opdat geen Protestant, ook in Nederland, zich verbeelde, dat de dagen der ellende voor hem niet weder kunnen aanbreken, of dat zijne verdraagzaamheid ook die der tegenpartij zal uitlokken. De vrees der koningen lodewijk en lotharius, in 824 reeds ontboezemd (Synod. Parisiensis), dat de pertinacia Romana eene pertinacia irrevocabilis mogt worden, is, tot op onze tijden toe, al te zeer waarheid bevonden. Wij twijfelen niet, of de eerw. vertaler was met dergelijke {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} denkbeelden bezield, toen hij het Nederlandsche publiek dit gewigtig, welgeschreven en welvertaald boek ter lezing en overdenking schonk. Het naauwgezet te recenseren, is ons niet wel mogelijk; daartoe zouden wij de handschriften, waaruit het verhaal geput is, ter vergelijking moeten bezitten. Ook verkeeren wij in het volle vertrouwen, dat de vertaling naauwkeurig is. De geschiedenis der Kerken in de woestijn is door het hier geleverde eerst in het heldere licht geplaatst; de oorzaken, die de gemeente in de woestenij dreven, de karakters der verdrukkers, zoowel als die der verdrukten, beider gebreken en deugden, worden duidelijk uiteengezet. Wij verheugen ons kennis te hebben gemaakt met den voortreffelijken antoine court, eenen jongeling, die reeds op achttienjarigen leeftijd het plan had gevormd, om de door vervolging en oorlog verwilderde Hervormden, onder welke de geestdrijverij ten toppunt was gestegen, weder tot het woord Gods terug te voeren en aan de regelmaat des eenvoudigen geloofs te onderwerpen. Hij begon het, zette zijn voornemen door, en zag reeds hier, na tallooze moeiten en bezwaren, het loon op zijnen strijd, in de mogendheden des Almagtigen begonnen en voortgezet, zoodat hij zich met regt den titel heeft waardig gemaakt van ‘Hersteller van het Protestantismus in Frankrijk; eene taak, moeijelijker voorwaar dan die van stichter van hetzelve, omdat hij zich het allereerst tegen eene in dweepzucht ontaarde geestdrift moest te weer stellen.’ De uitdrukking Protestantismus en Protestanten komt ons voor te algemeen te zijn, omdat wij onder die benaming allen gewoon zijn te bevatten, die zich aan het juk van Rome ontrukten; de Fransche Protestanten in het zuiden van Frankrijk, van welke hier sprake is, waren eigenlijk zoogenoemde Gereformeerden (Calvinisten); in het noorden en in de grootere steden werden ook Lutherschen gevonden. Merkwaardig zijn ook de opmerkingen over den weinigen invloed der Fransche philosophie en letterkunde van die dagen op den toestand der Hervormden. De vrijheid van het geweten, de afkeuring van het vervolgen van andersdenkenden, werd op het tooneel te Parijs luide verkondigd, maar de toepassing daarvan op de verdraagzaamheid werd vergeten. ‘De bevallige en niet duistere allegorische voorstellingen der Lettres Persanes werden door den schrijver, montesquieu, gedurig meer en meer herzien en verbeterd, terwijl in Guyenne, de provincie, aan het hoofd van wier parlement hij stond, ge- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} heele gezinnen gedagvaard en vervolgd werden.’ Men leze, wat hier verder, bl. 392, 393, over montesquieu geschreven wordt, en zie, hoe weinig zich de Hervormden konden beloven van mannen, wier letterkundige roem door Europa klonk, doch die zich te hoog geplaatst achtten, om zich met het arme volkje der woestijn in te laten, of te zeer door laffe vleijerij om de gunst van het hof bedelden, dan dat zij hunne stem voor de gehate Hugenoten zouden verheffen. Zoo zeer is het waarheid, dat waarachtige godsdienst slechts éénen steun heeft, éénen rotssteen, waarop zij onwrikbaar is gegrondvest, éénen beschermer, den Almagtige, Hem, die het gezegd heeft, dat de poorten der hel zijne gemeente niet zullen overweldigen. Hare eenige en eeuwige levenskracht is in haar Hoofd, en doorstroomt al de leden. Dat leven kan door geene vernieling, geen' dood beschadigd worden, en heeft evenmin zijn behoud, zijn herstel, zijne bescherming in de kracht en werkzaamheid van den menschelijken geest te zoeken. Van deze waarheid levert ons dit boek eene verblijdende en hartsterkende proeve op. Wij zouden gaarne een meer geregeld en uitvoeriger verslag daarvan hebben medegedeeld, maar wij houden dit niet voor behoefte. Het zal gelezen en herlezen worden. Het zij aan het Nederlandsche volk ten ernstigste aanbevolen, al ware het alleen om het doel, dat de schrijver zich bij zijne landgenooten heeft voorgesteld. Hij vertrouwt, dat ‘de herinneringen, welke deze geschiedenis verlevendigen zal, bij de Fransche Roomschgezinden in de zuidelijke provinciën, die weleer het tooneel der vervolgingen waren, alleen strekken zullen, om hen de onberekenbare voordeelen te hooger te doen schatten, die aan de onderlinge eensgezindheid van burgers van hetzelfde vaderland en aan de wederzijdsche liefde, zonder welke er geen Christendom in eenen aanhang of in eene kerk bestaat, zijn vastgemaakt; - voordeelen, welke zij thans in eene des te ruimere mate genieten, daar ook de geestelijken, zoo Hervormden als Katholieken, van weêrskanten hunne pogingen aanwenden, om den vooruitgang der bevolking’ (hij meent denkelijk in licht en kennis) ‘te bevorderen.’ - Wat de hervormde gemeenten in Frankrijk betreft, zij kunnen, naar des schrijvers bedoeling, ‘gevoelens ter verlevendiging van hun geloof, van hunne vaderlandsliefde en van het aandenken aan hunne voorvaders putten, uit dit tafereel van rampspoeden, die geheel en al hersteld zijn, en waarvan de roem alleen is overgebleven.’ Het zij zoo! Mogen slechts de hernieuwde po- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen van Rome in Frankrijk het vertrouwen des schrijvers omtrent zijne Roomschgezinde landgenooten niet beschamen! - Wij Nederlanders, die de vrijheid van dezelfde godsdienst niet, dan ten koste van stroomen martelbloeds, hebben verkregen, willen de vermaning des auteurs aannemen, zoo als hij die tot zijne broederen in Frankrijk rigt. Wij worden hier ook aangespoord tot standvastigheid en waakzaamheid, en ‘om te houden wat wij hebben, opdat niemand onze kroone neme.’ - Het IIde Deel, dat wij spoedig wachten, zal ons nog wel op nieuwe bloedtooneelen voeren, maar ook doen zien, hoe de dag der verlossing voor Frankrijks Hervormden eindelijk is aangebroken. Moge die lang gehoopte dag welhaast over het geheele beschaafde Europa, over den ganschen aardbodem aanbreken! Helaas! dat wij dien wensch nog op de helft der negentiende eeuw moeten ontboezemen! Helons Bedevaart naar Jeruzalem, uit het Hoogduitsch van Fr. Strauss, door wijlen Vrouwe A. Kleyn, geb. ockerse, met eene voorrede van wijlen J.H. van der Palm, en ophelderende aanteekeningen door Johs. Clarisse. Tweede uitgave. De vertaling herzien door Nicolaas Beets. Amsterdam, bij P. Meijer Warnars en G.J.A. Beijerinck. 1843. 2 Deelen. gr. 8o. Een lange titel, en met eene lange reeks van beroemde namen versierd, en echter niets nieuws, behalve een naschrift van den Heer beets in twee bladzijden! De Heer beets zal het voor een verblijdend teeken des tijds houden, ‘indien bij het kwijnen onzer eigene, en het verwilderen der uitheemsche letterkunde, deze nieuwe oplage van een oud boek eene goede ontfangst hebben mocht bij een publiek, aan hetwelk men in dezen in velen bewogen tijd geen vernieuwde belangstelling in Gods woord, geen opwekking in het godsdienstige ontzeggen kan.’ Het vonnis kwam ons wat hard voor, hetwelk onzen tijd schijnt te veroordeelen, om wat tot het ware leven leidt, uitsluitend bij de dooden te zoeken. Wij hadden gehoopt, dat die godsdienstige opwekking onzer dagen in staat geweest zou zijn zelve iets voort te brengen, dat juist, wijl het op de behoeften onzes tijds gegrond, en in zijn plan en ontwikkeling uit de gemoedsstemming, die het resultaat der in het werkelijke leven ontvangene indrukken is, was gevloeid, ook meerdere geschiktheid nog dan het werk van strauss voor onzen {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} leeftijd zou bezeten hebben. Wij zouden dan tevens gewenscht hebben, dat zulk een werk zich zou hebben aangesloten aan de resultaten, door de wetenschap, sedert strauss schreef, op het veld der bijbelsche archaeologie gewonnen. Wij wenschten het niet in handen van zulk een' philoloog, als Prof. v.d. palm in de voorrede schetst; maar toch in de handen van eenen, die, vervuld met eerbied voor de Heilige Schriften des Ouden Verbonds, en door heiligen schroom wederhouden, om ligtzinnig het goddelijke in die eerwaardige overblijfselen naar den maatstaf zijner eigene bekrompenheid in te korten, echter aan eene voorzigtige kritiek en aan de resultaten van wetenschappelijk onderzoek volkomen regt liet wedervaren; van eenen, die al wat met de godgeleerdheid in verband staat, niet met het oog der Turksche Ulema, als eene zaak geheel van overlevering beschouwde, van welker gezag de beslissing van alles afhangt, zonder dat een tittel of jota daaraan mag worden af- of toegedaan. Had de Heer beets zijne tweede uitgave op zijn minst met eenige aanteekeningen verrijkt, die het werk op de hoogte der wetenschap hadden gebragt, wij zouden dan nog eenigermate begrijpen, wat hij zich met dezen herdruk had voorgesteld. Het doel schijnt nu slechts te zijn de opmerkzaamheid weder op dit boek te vestigen. Dit vooronderstelt, dat het boek vergeten is. Voldeed het aan onze behoeften, het zou niet vergeten zijn; voldoet het daaraan niet, de nieuwe uitgave zal weinig baten, om het ingang te verschaffen. Of was het werk uitverkocht? Maakte drukke aanvraag in den handel op de behoefte aan een' herdruk opmerkzaam? - In dat geval hebben wij er vrede mede. Wij beoordeelen hier natuurlijk het werk van strauss niet, vóór 23 jaren bij onze landgenooten ingevoerd. Het is niet geheel, wat men thans wenschen zou; maar in zijne soort heeft het hooge verdiensten. p.j.v. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} De eigenschappen, het onderzoek en de herkenning van de Scheikundige Benoodigdheden voor den Landbouw en derzelver invloed op het voortbrengingsvermogen van den grond. - Tot eigen onderrigt voor Landbouwers, alsmede ten gebruike bij landbouwkundig-scheikundige onderzoekingen. Door Ad. Duflos en Ad. Hirsch. - Uit het Hoogduitsch vertaald met eenige wijzigingen en aanteekeningen, door J.P.C. van Tricht, Apothekar. Te Arnhem, bij J.G. Stenfert Kroese, 1844. ‘Ons land staat achter, bij Duitschland en Frankrijk, in eene meer wetenschappelijke en juiste beoefening van den landbouw,’ zegt de vertaler in zijn voorberigt. Deze aanmerking ten volle beamende, wensche ik, dat ook Engeland niet voorbijgezien worde, wanneer er sprake is van wetenschappelijke beoefening van den landbouw. Bij ons is het met Landbouwkundige Scheikunde bepaaldelijk al zeer slecht gesteld. Vindt iemand deze uitspraak te sterk, te hard, ik zal ze terugnemen, zoodra hij het tegendeel bewijst. Hij wijze ééne streek lands, één enkel bunder gronds aan, waarvan de bestanddeelen, naar den eisch der wetenschap, zijn onderzocht; laat staan, dat men de veranderingen zou kennen, die de bestanddeelen gedurende eenige jaren, hetzij door afwisseling van gewas, hetzij van bemesting, enz., hebben ondergaan. Weten wij, wat Leidsche, Delftsche, Friesche of andere boter is? en in welk verband haar verschil staat met het voedsel van het vee, de bewerking van het zuivel, enz.? Elke poging, om dien staat van zaken te verbeteren; elke inrigting, om eene betere opleiding aan onze jonge landlieden te beurt te doen vallen, verdient lof. En in dien zin is ook de bovenaangekondigde vertaling eene loffelijke onderneming. Bij de beoordeeling van dit werk komen twee hoofdpunten in aanmerking, namelijk het oorspronkelijke boek en de arbeid van den vertaler. Het werk bevat, behalve eene Inleiding, vier Afdeelingen: 1. over dampkringslucht; 2. over het water; 3. over de bebouwbare aarde en hare bestanddeelen; 4. over de meststoffen. Al deze onderwerpen zijn zoo behandeld, dat eene uitgebreide kennis van zaken aan de schrijvers niet kan ontzegd worden. Zeer veel wetenswaardigs is voor allen, die zich met landbouw inlaten, en een wetenschappelijk onderrigt verlangen, in hun boek bevat. Het is in zooverre der vertaling wel waardig. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene andere vraag is het, of het boek, zoo als het daar ligt, geheel geschikt is tot eigen onderrigt voor landbouwers? De meerderheid zal bij ons niet zóó voorbereid en ontwikkeld zijn, dat zij geene inlichting op menige bladzijde zal verlangen. Doch er is nog eene andere reden van twijfel gelegen in de manier van bearbeiding des geheelen werks, Oekonomische Chemie genaamd. Het bestaat namelijk uit drie deelen, die echter gezegd worden elk ook een afzonderlijk geheel te vormen. Dit is nogtans meer schijn dan waarheid, zoo als reeds blijkt uit het aanhalen van het eerste deel tot opheldering van zaken, in het tweede voorkomende. B.v. bl. 4 wordt verwezen naar I, 64 en 56, tot opheldering van wijngisting en hare wijzigingen; bl. 5 naar I, bl. 30, ter nadere kennis van kleefstof, enz. En terwijl nu de vertaler slechts een gedeelte van het geheele werk voor de overzetting genomen heeft, is hij genoodzaakt te verwijzen naar de vertaling van het eerste deel, door een' ander' vervaardigd en elders uitgegeven (1). Doch het blijkt voorts daaruit, dat sommige landhuishoudkundige zaken in dit deel geheel niet voorkomen, zoo als melk, kaas, boter. Het is waar, dit laat zich verdedigen, door landbouwkundig in de strenge beteekenis te nemen voor de kennis van datgene, wat betrekking heeft op het bebouwen van den akker, met uitsluiting van zuivelbereiding, veeteelt, enz.; maar het is niet minder waar, dat menigeen de behandeling dier onderwerpen hier zoeken zal. En waarom konden de schrijvers in dit deel de melk, enz. niet uit een meer landhuishoudkundig oogpunt beschouwen, terwijl zij het in het eerste meer in betrekking tot de gezondheid en policie gedaan hadden (2)? Zoo handelden zij immers ook met dampkring en water. Laten wij ons tot den arbeid van den vertaler wenden, om niet te uitvoerig te worden. Hij heeft niet slechts vertaald, maar ook wijzigingen en aanteekeningen gemaakt. Kunnen wij de vertaling doorgaande vrij goed noemen, somwijlen echter heeft men zich deerlijk in den zin der schrijvers vergist. Op bl. 7 begint de vertaling van de Einleitung, waar over den zamenstel van planten en dieren sprake is. Men leest hier onder andere: ‘De organen van planten en dieren beide zijn uit bewerktuigde stoffen zamengesteld.’ Dit geeft het denk- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} beeld van de schrijvers niet weder. Zij zeggen: Die Pflanzenorgane sind ebenso wie die Thierorgane aus organisirenden Theilen, und diese letzteren wieder aus organischen Grundstoffen zusammengesetzt. Uit het verband blijkt, dat de schrijvers willen zeggen: een plantenorgaan, b.v. een blad, is zamengesteld uit deelen, die het organisme vormen (elementaire organen der Botanisten), zoo als cellen, vaten, enz., doch deze zijn weder zamengesteld uit organische grondstoffen, zoo als cellulose, albumine, enz. Voegt men hierbij, wat volgt, dat deze grondstoffen scheikundig zich in elementen laten deelen, dan is de geheele schakel volledig. Eigenlijk heeft de vertaler organische Grundstoffen overgeslagen, want zij worden niet uitgedrukt door bewerktuigd, d.i. georganiseerd. Wil men tot verontschuldiging aanvoeren, dat de schrijvers zich duidelijker hadden kunnen uitdrukken, wij hebben er vrede mede. - Bl. 24 staat: ‘de aarde is omgeven door eenen vrij dikken luchtring,’ enz. en: ‘Men noemt dien luchtring,’ enz. Dit is onjuist, de dampkring is geen ring. Die hohle Dunstkugel, zeggen de schrijvers naauwkeuriger, terwijl zij de onbepaalde uitdrukking: vrij dikken, geheel niet bezigen. - Bl. 25, waar gesproken wordt over het eigenaardige (eigendommelijkheid, ib.) van zuren en bases, is het woord chemische Gegensatz niet goed begrepen; men leest daarvoor scheikundig verschil. Het eene zuur verschilt van het andere, de eene basis van de andere, maar zuren en bases staan chemisch tegenover elkander, als negatief en positief. Die tegenstelling houdt op zich te uiten, als zij elkander verontzijdigen (1). Elders vertaalt v.T. Gegensatz goed, b.v. bl. 7: ‘in tegenstelling der mineralen.’ Bl. 136 staat: ‘desniettemin kan een overvloed (van gijps) daardoor nadeelig werken, dat zij zich in de saprijke gewassen afzet, deze incrusteert en verstopt.’ De schrijvers zeggen iets anders: nichts destoweniger aber kann ein Uebermaass dadurch nachtheilig wirken, dass er, in den Säftgefässen sich niederschlagend, dieselben incrustirt und verstopft. Wat de wijzigingen aangaat, de voornaamste is in de Inleiding te vinden. V.T. meldt in zijn Voorberigt, dat hij het Vorwort van de schrijvers in zijne Inleiding heeft ingelascht, en meent hierdoor de duidelijkheid te hebben bevorderd. Bij {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} vergelijking blijkt, dat hij er ook een en ander heeft bijgevoegd, hetgeen dus niet aan de oorspronkelijke schrijvers toebehoort. - De schrijvers hebben, in hunne voorrede, iets gezegd van de belangrijkheid des landbouws en van het licht, door de natuurkundige wetenschappen, vooral door de scheikunde, over dat bedrijf verspreid. Zij voegen er bij, dat velen van de beoefening der scheikunde worden afgeschrikt door het vreemde van benamingen en zaken, doch dat zij getracht hebben de scheikundige kennis in onmiddellijk verband met de behoeften des landbouws te brengen. Zij gelooven, dat de lezer lust zal hebben, als hij hun boek met vlijt en naauwgezetheid beoefend heeft, uitvoeriger scheikundige werken ter hand te nemen. De vertaler nu handelt eerst wat uitvoeriger over het belangrijke van natuurkundige wetenschappen voor den landbouwkundige, doch treedt daarna (bl. 3 volg.) in eene omschrijving van verschillende takken van natuurkennis. Dit bijvoegsel ware niet af te keuren, zoo het voor den onkundige duidelijk en op zich zelf naauwkeurig, populair en wetenschappelijk tevens gesteld was. Het valt echter te betwijfelen, of het aan deze eischen voldoet. Een paar bewijzen mogen volstaan. ‘De Plantkunde wijst het verschil tusschen de onderscheidene plantensoorten, wat betreft derzelver uitwendigen vorm en zigtbare eigenschappen, zonder in derzelver inwendige zamenstelling in te dringen’ (bl. 3). Welk helder en onbekrompen begrip zal de landbouwer, door deze zinsnede en door hetgeen nog volgt, van de schoone plantenkunde bekomen? Waarlijk het is, alsof zij beperkt ware in de enge grenzen van de kunst van beschrijven en rangschikken; wie het niet van elders weet, hij zal bij het door v.T. gestelde noch aan anatomie en physiologie, noch aan pathologie van gewassen denken. En nogtans hebben onze landbouwkundigen aan deze takken dier wetenschap meer behoefte, dan aan systematische kennis. Het bewijs van deze stelling zouden wij uit het voor ons liggende boek zelve kunnen leveren, zoo wij niet behoorden ten einde te spoeden. - Wat van Natuurkunde of Physica gezegd wordt, is noch goed, noch duidelijk. En als wij lezen (bl. 5): ‘De Scheikunde is dat gedeelte der natuurkundige wetenschap, waarin de veranderingen, welke de ligchamen in hunne kleinste deeltjes ondergaan, zonder dat daarbij merkbare verandering wordt waargenomen, - ontvouwd worden,’ dan meenen wij, dat de aard der wetenschap den onkundigen niet helder voor den geest zal komen. Zelfs {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeurt dit niet, als hij de verdere ontwikkeling naleest, waar, onder andere, voorkomt, dat physica ‘zich hoofdzakelijk met onzigtbare krachten’ en chemie ‘met de zigtbare stof der ligchamen bezig houdt.’ In de aanteekeningen heerscht hier en daar hetzelfde gemis aan helderheid en naauwkeurigheid. Doch het wordt tijd, dat wij onze beoordeeling, die al schrijvende langer gerekt is, dan ons plan was, eindigen. Zij is haar ontstaan verschuldigd aan belangstelling in de zaak; zij strekke tot aansporing ter verbetering, waar zulks hier en daar noodig is, als dit boek onder ons soms eene tweede uitgave mogt beleven. Sept., 1844. c.m. Bijvoegselen tot den eersten druk van het leven en karakter van den Admiraal Jhr. Jan Hend. van Kinsbergen, uit den tweeden druk verzameld door Mr. M.C. van Hall. - Met de afbeelding van het gedenkteeken des Admiraals, in de Nieuwe Kerk te Amsterdam, en gesprek over denzelven. - Amsterdam, bij Johannes Müller. 1843. ‘Behalve eenige veranderingen van minder belang, vindt men hier al datgene bijeengebragt, wat als verbetering en verandering in den tweeden druk van dit werk is opgenomen. Het oogmerk dier afzonderlijke uitgave is geweest, om langs dezen weg de waarde van den eersten druk van denzelven zoo veel mogelijk te verzekeren.’ Dit eerste gedeelte van het berigt, vóór deze bijvoegselen geplaatst, zal wel voldoende zijn, om den lezer het oogpunt te doen kennen, waaruit hij ze te beschouwen heeft; en wij hebben er alleen bij te voegen, dat de schrijver hier in eenige meerdere bijzonderheden treedt omtrent de vroegere dienstjaren zijns helds, en voorts eenige noodige ophelderingen mededeelt, in het hoofdwerk wenschelijk overgebleven. - Schoon de schrijver niet noodig heeft geoordeeld, acht te slaan op veel van hetgeen wij, bij onze beoordeelende aankondiging van het hoofdwerk (Jaarg. 1841, bl. 630 en verv.), hadden gemeend te moeten opmerken, heeft hij de verwarring hersteld, in zijne beschrijving van den aanvang van den slag van Doggersbank, welke daardoor verstaanbaar is geworden. - Wij achten deze gelegenheid gunstig, om iets te antwoorden op hetgeen de Heer p. bruining, in het Mengelwerk van dit tijdschrift (1843, bl. 587), omtrent dien zeeslag mede- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeeld heeft. - De Heer B. is - en hij verdient dit - bekend als een onzer verdienstelijkste zeeöfficieren; ware het dus alleen te doen, algemeene gevoelens tegenover gevoelens te stellen, zoodat het op het meerdere of mindere krediet aankwam, dan zeker zou een onbekend schrijver tegen een gunstig bekend zeeöfficier in zeezaken niet opwegen. Doch wij zullen ons tot de zaken zelve bepalen. - De Heer B. is een innig vereerder van zoutman, en is van oordeel, dat onze admiraal het zeegevecht op dezelfde manier heeft begrepen als o.a. nelson, en dat wel, omdat hij het gevecht niet geëngageerd beschouwde, ‘voor en aleer de schepen op behoorlijken afstand genaderd waren.’ Het is waar, nelson beschouwde het zoo, en zoutman ook; - maar nelson zorgde, dat die behoorlijke afstand verkregen werd, door stout op den vijand in te dringen, en zoutman bleef bijgedraaid liggen, om den aanval af te wachten. Dit verschilt toch iets. - Had zoutman door den contramarsch bij den wind overgewend, om den aanval zelf te doen, zoo als rodney in 1782 en howe in 1794, dan ware de zaak anders, en zijne handelwijze à la nelson geweest. Dan zou hij reden gehad hebben, om niet te vuren, alvorens positie te hebben genomen; en dit brengt ons op het tweede punt, waarin de Heer B., tegen het oordeel van den Heer de jonge, zoutman in zijne bescherming neemt. - Wat is een behoorlijke afstand, om op den vijand te vuren? Antwoord: als men hem goed raken kan, en op dat oogenblik niets beters te doen heeft. - De vloot van zoutman lag, bijgedraaid, den aanval af te wachten; wat hij, al ware het dan maar voor tijdverdrijf geweest, beter had kunnen doen, dan den vijand, zoodra hij goed onder het schot was, niet met volle lagen, maar met enkele goed gerigte schoten, zijn tuig van boven neder te schieten, en andere schade toe te brengen, die hem belette op zijn gemak positie te nemen, om onze eigene vloot te bevechten, zien wij niet. - De oorlog is geen saletwerk, en er komt geen après vous te pas. In het werk: Naval battles, van Admiraal charles ekins, lezen wij, om iets meer dan het gevoelen van eenen onbekende tegenover dat van eenen verdienstelijken zeeöfficier te stellen, p. 141: ‘This was a manoeuvre which Admiral Zoutman should not be warmly thanked for by their High Mightinesses; as he had it in his power to have done infinite mischief to our fleet, coming down in that unofficer-like manner.’ En in de zeetaktiek van clerk wordt juist uit hoofde van de schade, welke men bij het afhouden op den vijand be- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} komt - als deze namelijk van de gunstige gelegenheid gebruik maakt - de manier van aanval van parker volstrekt afgekeurd. Wij hebben hier tegen het gezag van den Heer B. dat van anderen overgesteld, en laten aan het oordeel van den lezer over te beslissen, in hoeverre de algemeene grondregel der krijgskunde, den vijand zoo veel mogelijk te beletten zijne wijze van handelen zelf te kiezen, al dan niet door zoutman op Doggersbank opgevolgd is. De Heer B. laakt de taktiek der Franschen in sommige zeeslagen, die, na den vijand onder het afkomen te hebben beschoten, als deze positie nam, op hunne beurt afhielden, en zoo het gevecht vermeden. Het is, als hij vermeent, nog niet bewezen, of de aangerigte schade opwoog tegen de nutteloos(?) weggeworpene ammunitie. - Ziet de Heer B. geen ander voordeel, dan de materiële schade, den vijand toegebragt? Het doodvonnis van den Admiraal byng bewijst, dat men er althans in Engeland anders over dacht, en dat de Admiraal de la gallissonière, juist door zoodanig te handelen, de Franschen meesters van Minorka had doen worden. En toch was de Fransche vloot de Engelsche ontweken! - Had zoutman op deze wijze gehandeld, en den Engelschen gedurig, onder het afkomen tot den aanval, zoodanige schade toegebragt, dat zij eindelijk daartoe buiten staat waren geraakt, dan had hij zijn konvooi naar de Oostzee kunnen brengen en dus het doel van zijnen togt bereikt. - Of dus diegenen, welke van oordeel zijn, dat zoutman op die wijze had behooren te handelen, wel zoo onvoorwaardelijk ongelijk hebben, als de Heer B. meent, zouden wij niet gaarne beslissen. Wij voor ons echter zouden eenig meerder voordeel gaarne aan de eer opgeofferd hebben gezien. Maar weêr- en werkeloos bijgedraaid te blijven liggen, komt ons wel het minst verkieslijk van alles voor. De Heer B. is het met ons eens, dat van kinsbergen, bij de wending ruitswijs, volkomen het doel van zoutman heeft begrepen, door zich dadelijk op het achterste schip te rangeren (Gids, 1841, bl. 635). Wie de vijanden van zoutman zijn, die deze manoeuvre als gevaarlijk voorstellen, weten wij niet; maar zoo veel is zeker, dat hier alles afhing van de wijze van seinen. Volgens het thans nog gebruikelijke seinboek, kan er geene dubbelzinnigheid bestaan, want daar is bij elk sein van te wenden, met de achterste schepen het eerst, tevens opgegeven, hoe er na de wending gehandeld worden zal. Ten tijde van den slag van Doggersbank was echter dit seinboek {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet ingevoerd; en in een seinboekje van 1777, dat wij in handen hebben, komt alleen voor: ‘de achterste en lijwaartste schepen eerst wenden.’ Heeft nu zoutman, bij gebrek van beter, zoodanig sein gedaan, dan kan, wij herhalen het, ‘het doel van zoutman niet zijn geweest ruitswijs tegen den vijand in te gaan liggen - dat doorgaans gevaarlijk is,’ - maar te handelen, zoo als werkelijk door van kinsbergen is gedaan. ‘Uit een krijgskundig oogpunt beschouwd, waren de Nederlanders overwinnaars,’ is het besluit van den Heer B., ‘want de Engelschen hadden het gevecht opgegeven.’ Wij vragen echter: hebben de Nederlanders dan het gevecht niet opgegeven? Zoo ja, dan waren, uit hetzelfde krijgskundig oogpunt, de Engelschen overwinnaars; zoo neen, hebben dan de Nederlanders het gevecht voortgezet, of zelfs eenige beweging daartoe gedaan? Het tegendeel is waar. Maar men dient te bepalen, wat men verstaat door overwinnaar te zijn, want dit kan uit verschillende, maar toch alle krijgskundige, oogpunten beschouwd worden. ‘Eene der partijen verlaat de strijdplaats, en de andere is overwinnaar.’ - Toegestaan. - De Engelschen, zegt men, zijn bij den wind opgestoken, en hebben dus de kampplaats verlaten; bij gevolg zijn de Nederlanders overwinnaars geweest. - Een oogenblik! - Hoe kwam de reddeloos liggende Batavier zoo ver boven winds van het gros der Nederlandsche vloot? - Wat er ook omtrent zeezaken veranderd zij, zeker dreven ook toen de ontredderde schepen niet in den wind op, en dus zijn de Nederlanders zoowel afgehouden als de Engelschen opgeloefd; geen' van beide komt, uit dat krijgskundig oogpunt, de overwinning toe, daar geen van beide meester van het slagveld gebleven is. - Dat het Engelsche fregat la belle Poule den wimpel van den gezonkenen Holland heeft kunnen bekomen, op het oogenblik zelf, dat die door een' Zweed van den top was afgehaald, bewijst althans, dat de Engelschen kwamen, waar de Nederlanders geweest waren, en zeker niet, dat zij de vlugt hadden genomen. - ‘Wie den vijand de grootste verliezen toebrengt, is overwinnaar.’ Toegestaan. - Wij hebben, ten gevolge van het gevecht, een schip verloren, de Holland; de Engelschen hebben al hunne schepen in behoudene haven gebragt. Uit dat krijgskundig oogpunt kunnen de Nederlanders dus niet als overwinnaars aangemerkt worden. ‘Wie het doel bereikt, waartoe hij uitgezonden werd, is {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} overwinnaar.’ Toegestaan. - De Engelschen hebben het hun toevertrouwde konvooi naar de bepaalde bestemming gebragt; de Nederlanders zijn met hun konvooi naar de vaderlandsche havens teruggekeerd. Ook uit dat krijgskundig oogpunt kunnen de Nederlanders niet als overwinnaars aangemerkt worden. ‘Wie roept: de trompen en de ruyters leven nog, - is geslagen.’ Niet toegestaan! Eene kleine vooronderstelling: op het berigt, dat de vijand een konvooi in zee gezonden heeft, krijgt een bevelhebber last uit te loopen, en dat konvooi terug te jagen. Hij volbrengt dien last letterlijk, en komt, zonder materiëel verlies, weder binnengaats. Zal iemand ontkennen, dat deze bevelhebber eene overwinning behaald heeft? Wij gelooven het niet. De reis van parker was uitsluitend bestemd, om een konvooi uit de Oostzee naar Engeland te brengen. Dit heeft hij gedaan, en daarenboven nog een Nederlandsch konvooi verpligt terug te keeren: en nu zou hij overwonnen zijn?! Er is geene overwinning behaald, noch aan de eene, noch aan de andere zijde; maar wij zeggen met den Heer bruining: ‘Eer aan zoutman! Honderdvoudige eer aan den braven admiraal!’ den eenigen zeeheld, die in den tijd van meer dan honderd jaren den aanval eener Engelsche vloot heeft afgeslagen. Eere hem, die de eer der Nederlandsche vlag roemvol gehandhaafd heeft! Om weder terug te keeren tot het boekje van den Heer van hall: wij vinden hier, bl. 14, dat de Nederlandsche vloot nog 5 dagen na den slag zee gehouden heeft. Om geen' verkeerden indruk te maken, alsof dit zee houden hetzelfde ware met meester blijven van het slagveld, had dit moeten heeten, dat de reis van de Doggersbank naar Texel, behalve eenig oponthoud voor de gaten, vijf dagen heeft geduurd. Ten slotte deelt de Heer v.H. een gesprek mede, gehouden ‘in den Voghelensanck tusschen Jonkheer willem anne van haren en j.h. halbertsma,’ als eene gewigtige bijdrage tot het leven en karakter van van kinsbergen en tot de geschiedenis van 's lands zeewezen in de jongste dagen van zijnen roem. - Wij hebben er vrede mede, schoon wij het groote belang van dit gesprek niet inzien. Praatjes als, bl. 36: ‘Men zegt zelfs, er waren Engelsche dames bij parker aan boord, om die representatie (presentatie van den overwonnen' zoutman aan parker) bij te wonen,’ wederleggen zich zelve, en doen der waardigheid der geschiedenis te kort. Parker wist, toen hij {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Engeland zeilde, niets van het uitloopen van het Nederlandsch konvooi, en kreeg in de Sund eerst berigt deswege van de Admiraliteit. Waren er dus dames aan boord, dan waren het passagiers, die bij toeval het gevecht bijwoonden. - Is het gevecht van v. kinsbergen, met twee fregatten, tegen een Turksch smaldeel, welks bevelhebber zich op een' driedekker bevond, bl. 37, geen sprookje, dan had het waarlijk eene plaats in de geschiedenis des helds geëischt; althans ware eene aanwijzing van tijd en plaats noodig geweest, om er eenige geloofwaardigheid aan te geven. De Heer halbertsma moge zich alles laten wijs maken, er bestaat voor een' ander geene reden, om het slot van een verhaal te gelooven, waarvan het begin zoo hoogstonwaarschijnlijk is. Is het waarheid, dat een dapper man toch bang voor spoken wezen kan? men vergunne ons dit vertelseltje daarvan niet als een bewijs aan te nemen. Huibert en Klaartje. Eene vertelling, door B. ter Haar. Met vijftig houtsneêplaten, geteekend door R. Craeyvanger. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1844. In Aurora voor 1843 stond eene vertelling van den dichter b. ter haar, met de beoordeeling van welke in een orgaan, dat dit verslag opneemt, de steller verpligt zou wezen zich te vereenigen, al mogt zijn gevoelen ook eenigzins van het uitgebragte verschillen. Thans verschijnt dat meesterstukje nogmaals, doch afzonderlijk en in niet minder aangenaam gewaad, dan de eerste maal, in den vorm namelijk van een buitengemeen klein en dun boekje op fraai papier, duidelijke letter, netten omslag en versierd met vijftig houtsneêplaten, geteekend door r. craeyvanger. Want dat het oogmerk niet zou geweest zijn deze tot sieraad te doen strekken, is onaannemelijk. Wij zouden intusschen tegen dit woord veel hebben. De zoogenaamde illustratie is in den smaak. Boeken met platen zijn wel is waar ook vroeger en te regt als eene weelde beschouwd, eene huldebetooning van de eene kunst aan de andere; wij kunnen echter moeijelijk ontveinzen, dat de zucht tegenwoordig, gelijk meer zaken, weleens wat ver wordt gedreven, en er onder de zusterlijke omhelzing somtijds een valsche kus loopt. Evenwel, zoo de taak met geweten volbragt wordt, schrijver of dichter goed wordt begrepen en zuiver wedergegeven, en - eene eerste voorwaarde - des schrijvers {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} gewrocht de moeite waard is en haar beloont, maar tevens dichter en teekenaar elkander waardig zijn en tegen elkander opgewassen, dan worde de geest des tijds gevierd, dan worden de verschijnselen der eeuw, meer en minder belangrijke, in wetenschappen, in letteren, in kunst, aangenomen, zoodra zij niet schadelijk werken op volkssmaak en kunstrigting! Er zijn echter werken, hoe verdienstelijk anderzins ook, tot het bedoelde einde volkomen ongeschikt, en tot deze behoort, naar onze meening, de bovengenoemde vertelling. Niet, dat wij eenige toestanden in het fijn bewerkte tafereeltje ontkennen willen, die zich dankbaar vlijen zouden naar de hand des teekenaars, maar vijftig, maar omstreeks twee per couplet!... Was dit cijfer een vereischte, een aangenomen getal; moest het overkomene zwarigheid heeten, of eene aangegane weddingschap zijn? Is men nieuwsgierig te vernemen, hoe de teekenaar het doel bereikt heeft? Laat met den ploeg nu 't zorgen staan. Onder dezen regel staat een ploeg afgebeeld. Maar schoon hij wapen, burgt en schat. Hierboven een wapentje. En 't op zijn pad Slechts goud en bloemen regent. Een horen van overvloed, waaruit het goud en bloemen regent. Gij zult niet meer Zoo slaven en zoo zwoegen. Adam en eva, gelijk zij door een vurig zwaard uit het paradijs gedreven werden, waarschijnlijk ter toepassing van den tekst: ‘In het sweet uwes aenschyns sult gy broot eten,’ op de aangehaalde verzen. Weg is de vreemdling, weg te paard! Achter de W rijdt een man te paard weg, en silhouette. Sla zelf den kleinen troep eens gâ, Wien ge uit den hoop zoudt kiezen? Een meisje komt met een reusachtig vraagteeken aandragen. Gij wilt dan, voor een handvol geld. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene handvol geld. Ze is nu alreê der knapen lust, En wordt zij groot, wees maar gerust! Zij zal niet lang u hinderen! Een liefdegoodje met een' pijl. Dan kan hij 't handwerk missen. Timmergereedschap. Neen, zoo ik beedlen moest uit nood. Eene bedelaarster. En haalt de Heer het in Zijn Rijk.... Mijn kindt wordt in mijn arm een lijk. Een cherubijntje. Om van de plaatjes op bl. 38 en 39 niet te gewagen. Men gevoelt, dat hier de teekenkunst naar de rebus overneigt. Maar van deze kluchtige versiersels is de uitvoering het verwerpelijkst. Dat wij het geringste te prijzen of te verontschuldigen hadden! Doch, de hand op het geweten, wij mogen hier slechts laken, ten strengste, ten ernstigste, zonder terughouding, in meer dan één opzigt, - en de ellendige keer, welken de illustratiewoede - ook al navolging in een land, dat van geene oorspronkelijkheid meer weet, en zich in zijne verzinking er op verhoovaardigt, zoo hetgeen het voortbrengt bij den arbeid van vreemden slechts niet achterstaat - in het vaderland neemt, is het, die ons de pen verontwaardigd ter hand doet vatten. Groote kunstenaars, die wij, vervallenen, - is het mogelijk geweest! - hebben voortgebragt! gij, wier waarachtige grootheid zich herkennen deed tot in de minste pennestreek, waarin zich uw geest vermaakte! zoudt gij voor kunst - wij zullen geene titels noemen - ons hedendaagsch geteeken verklaren, waarin wij zoo ongunstig bij Duitschland en Frankrijk afsteken? Wij weten het, de zoogenaamde school van den dag meesmuilt over de moeite, welke wij thans nemen; zij, die het heft in handen heeft en te gast gaat op den, dank haren ijver, veld winnenden wansmaak des publieks, even gelijk de partij des behouds in de regeerkunst teert en rekent op de afgeleefde flaauwhartigheid der natie! Alleen is dit, in onze overtuiging, het verschil tusschen poëzij en politiek, dat de kunst, onze meening te goeder trouw begrepen, niet behoudend genoeg wezen kan; daar zij moeijelijk meer vorderingen van uitvoering - die vorderingen zouden toch slechts een teruggang {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn tot vroegeren luister - zal maken en dagelijks zigtbaarder versmelt in de procédés der nijverheid. De teekeningen van den Hr. craeyvanger geven geene beeldjes, maar poppen, mannekens. Wel is alles op kleine schaal en behoeft niet even uitvoerig te wezen, maar onduidelijkheid blijft een gebrek. Teekenen is schrijven. ‘Écrivains,’ zegt joubert in zijne Pensées, ‘songez toujours que le lecteur n'a jamais tort de ne pas comprendre.’ De zin moet helder zijn, het teeken het karakter dragen van het voorgestelde. Het beweren, dat onuitvoerigheid iets meesterachtigs aanduidt, bewijst niets. Menig kunstenaar kent zijne taal evenmin als gene schrijver, koorzangers zonder noten te lezen. Onuitvoerigheid is tegenwoordig veelal het masker van meesterachtigheid, doch hetwelk onmagt verraadt: de twee uitersten, die elkander raken. In dien zin moest b.v. de hond op het eerste plaatje meer van eenen hond hebben; de jongen aan den kruiwagen, bl. 10, meer van eenen jongen, en het kind op bl. 16 behoorde niet volslagen mislukt te zijn. Zij gingen vroeg gearmd als paar. Neen, laat! zegt het plaatje. Treê in, zegt Huibert, 't weêr is guur. ‘Dat hondje bijt immers niet?’ antwoordt de vreemdeling er onder. Nergens, door al de vijftig platen heen, schemert eene enkele maal gevoel, stijl, talent van opvatten en teruggeven, wederspiegeling van de eene kunst in de andere, nergens de geest van het model door. Omdat het voorbeeld in hout zal gesneden worden, achte men zich voortaan niet verpligt ook houten popjes te teekenen, gelijk bijzonder op bl. 44 het geval is geweest, welke hieroglyph toch wel allerminst tot het gebied der kunst zal behooren, al stonden de overige prentjes - hetgeen wij ontkennen - voor enkele nog op den zelfkant. Beschouwe men vervolgens het plaatje, waar klaartje haar kind de borst geeft. Hield ooit eene vrouw het hare aldus vast, welker linkerarm, gelijk deze, niet lam was? of heeft mogelijk het noodwendige de plaats moeten ruimen voor wat in 's teekenaars oog bevallig stond? Nergens wordt de type der hoofdpersonen behouden; hier zijn zij ouder, daar jonger, ginds leelijker dan hier. En waar heeft de Hr. craeyvanger al die pruilende, onmogelijke dreumessen en kleuters van daan gehaald? {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zou een geestig opstel te maken vallen over den invloed des tooneels, inzonderheid der opera, op onze tegenwoordige schilder- en teekenschool. Voor velen toch is de natuur uit den schouwburg en de waarheid van deze die, welke zij nabootsen, waardoor zij zich met zekeren Franschen edelman gelijk stellen, die, op den top van een' der Zwitsersche bergen, geen' grootscher' uitroep wist dan: ‘C'est beau comme l'opéra!’ Deze aanmerking werd ons door het laatste plaatje afgedwongen, alwaar misschien het meest van alle de oorspronkelijke eenvoudigheid des gedichts verloren is gegaan. Nog iets. Al deze houtsneden kleeft iets onhollandsch aan, hetwelk mishaagt. Huibert en klaartje drukken niet uit, waar zij van daan zijn; somtijds zou men huibert voor een Markensch boertje houden, en de meisjes zien er op meer dan ééne plaats als weeskinderen uit. Bij den regel: Wel man! 'k heb in de kerk gehoord, staat, volgens de aangetoonde manier, een dorpkerkje. Natuurlijker zou het zijn, dat huibert en klaartje, dan dat eene soort van non er uit kwamen; waarmede, deze aanmerking daargelaten, wij slechts begeeren aan te voeren, dat, al moge een profetische geest den teekenaar welligt hebben medegesleept, het tot nog toe niet aangenomen kan worden, dat geestelijke broederschappen een Hollandsch bestanddeel uitmaken. Zoo zijn ook de schoolmeester en de geneesheer onzen voor ieder aanschouwelijken landaard vreemd. En indien het noodig is het publiek te doen opmerken, dat de wenk van vroeger: - ‘ondanks al het talent des Dichters, wil de figuur des ridders niet lenig worden, waar het ouderlijk geluk in de hut der armoede zoo los en bevallig is geteekend’ (1), - mogelijk niet zonder invloed op den teekenaar geweest is, toch zoude hij, naar ons oordeel, beter gedaan hebben den vreemdeling als een gewoon Hollandsch krijgsman te verbeelden, dewijl er wel geene noodzakelijkheid bestond, hem zoodanig belagchelijk te doen voorkomen als nu geschied is. De Hr. ter haar berigt den lezer vooraf: ‘Ik heb gemeend dit verzoek’ (het verzoek des uitgevers, om de vertelling nog eens afzonderlijk, maar thans met een aantal houtsneê-figuren geïllusteerd, in het licht te geven) ‘ niet te moeten weigeren, deels omdat het gunstige oordeel des Publieks mij daartoe {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige vrijmoedigheid gaf; deels omdat het ook mij voorkwam, dat dit dichtstukje, wegens overvloed van figuren en portretten en gestadige afwisseling van tafereeltjes, voor het doel des uitgevers niet ongeschikt zou gekeurd worden. Zoo wandele dan dit rijmpje, in nog behagelijker kleed gestoken, nog eens bij oude en nieuwe kennissen rond, en zij ditmaal zijnen goeden opgang vooral aan de daarbij gevoegde plaatjes verschuldigd, waarover ik het oog niet heb laten gaan, doch waaraan de uitgever, door teekening en uitvoering aan bekwame handen op te dragen, de meeste zorg heeft besteed.’ Het doet ons leed, dat wij het ditmaal zoo weinig met den geachten dichter eens zijn; intusschen oordeelen wij, dat hij wel gedaan heeft het publiek te waarschuwen, dat hij het oog over de plaatjes niet heeft laten gaan, waardoor hij de medepligtigheid aan de illustratie van zich afschuift, doch waardoor het tevens teekenaar en uitgever mogelijk werd, door deze interlineaire parodie, verraad te plegen aan het juweeltje, dat ter haar den laatste voor zijn jaarboekje afstond. Anderen mogen er mede ophebben en het bewonderen, wij gruwen en walgen van zulk werk, dat uitloopt op de zege der middelmatigheid of nog erger, door middel van de verbastering der natie. Voor ons ten minste heeft de inzage van het boekje nu ten rampzaligen gevolge, dat de lieve vertelling er ten eeuwigen dage door bedorven is, en huibert en klaartje voor ons niet anders meer bestaat, dan omwemeld door de spotplaten van den Hr. craeyvanger. Men zegt, dat het boekje tot een St. Nikolaas geschenk moest strekken; als speculatie moge het deugen. L. k. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Geschiedenis van het kerkelijk leven der christenen, gedurende de zes eerste eeuwen, door W. Moll, Leeraar der Hervormde Gemeente aan de Vuursche. Eerste Deel, de Kerkelijke Maatschappij. Amsterd., S.J. Prins, 1844, XXI en 389 bl. in gr. 8o. Bij den stroom van stichtelijke litteratuur, die nog gedurig aanwast tot schade der wetenschap, welker resultaten zij zelden opneemt, is het ons een waar genoegen, een werk te kunnen aankondigen, dat de vrucht van grondige theologische studie mag heeten, en waar het de praktijk des christelijken levens tracht te bevorderen, eerst den grondslag legt eener wèlontwikkelde theorie. Te onvermengder is dit ons genot, naar mate het onderwerp belangrijker, de zwarigheden grooter, het aantal van goede voorgangers geringer, en het breken eener nieuwe baan op dit grondgebied van wetenschappelijk onderzoek noodzakelijk mogten heeten. De lezer geloove ons vooreerst nog op ons woord, dat al deze omstandigheden zich hier werkelijk vereenigden, en de Heer moll ontvange onzen warmen gelukwensch, bij de geboorte van den eersteling zijner studie, die in onze taal (1) het daglicht aanschouwt. Waar wij ons met eenige ingenomenheid tot de aankondiging van zijnen arbeid zetten, ontveinzen wij ons de moeijelijkheden niet, die aan eene waardige vervulling dier taak in al haren omvang verbonden zijn. Schier iedere bladzijde van dit geschrift verdedigt of bestrijdt historische meeningen en opvattingen, die waarlijk niet met weinige woorden af te doen zijn, en dieper {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek zouden vereischen, om onbepaald goed- of afgekeurd te kunnen worden. Daartoe zouden alle bronnen moeten nageslagen worden, waaruit de schrijver heeft geput, en alle hulpmiddelen, die te zijner beschikking stonden, ons tevens toegankelijk moeten zijn. Wij bekennen gaarne, dat zulk eene taak zoowel onze kracht te boven, als ons bestek te buiten gaan zou. Reeds was ref. begonnen, voor zooverre zijne antiquarische kennis en hulpmiddelen reikten, allerlei op te teekenen, waarover hij gaarne met zijnen geleerden ambtsbroeder in nadere redewisseling zou willen treden; maar het aantal opmerkingen, vragen en bedenkingen, van welligt zeer beperkte waarde, klom tot eene hoogte, die hem in tijds deed terugtreden, en het noodzakelijke van meerdere kortheid deed inzien. Welligt, dat de lezers van de Gids de wetenschappelijke waarde van dit werk even goed langs eenen anderen weg leeren kennen, die ons tevens de gelegenheid zal geven, om den schrijver bescheidenlijk en vrijmoedig te openbaren, wat ons hier en daar op het harte ligt. En wij hebben onzen arbeid te vergeefs verrigt, zoo het ons aan het einde niet gelukt zal zijn, den indruk, dien wij bij het nederleggen van dit werk hadden ontvangen, in de ziel onzer lezers op te wekken: de Geschiedenis van het kerkelijk leven is een goed boek, in eene niet alledaagsche beteekenis van het woord. Eene uitvoerige Inleiding geeft duidelijk te kennen, wat de Heer moll wil, en hoe hij het wil. Eerst ontvangen wij hier eene juiste bepaling van het kerkelijk leven zelf. Het is een leven, dat door de gemeenschap aan de kerk bepaald wordt en eene eigenaardige rigting verkrijgt, dat onder den invloed dier gemeenschap eene zekere ontwikkeling ondergaat, en zoodanige vormen aanneemt, als het buiten haar niet kennen zou. Daarop volgt eene regt genetische opgave der geschiedenis van hetgeen tot nog toe voor de wetenschappelijke beschouwing en behandeling van dit kerkelijk leven gedaan is, opdat daaruit blijke, wat weg men thans, naar de behoeften onzer dagen, te bewandelen heeft. Tot nog toe werd het vak geheel als archaeologie opgevat en behandeld. Zeer willekeurig ging men te werk in de vaststelling der termini ad quos. De meesten vonden die in den aanvang der zevende eeuw; enkelen strekten hun onderzoek verder uit. Bovenal waren de grenzen van den inhoud der wetenschap tot nog niet genoegzaam afgeperkt, en liet de vorm der behandeling hier en daar veel te wenschen over. In al deze opzigten meent de Heer moll van zijne voor- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} gangers te moeten afwijken. Het is geen dor geraamte van christelijke oudheden, voor den tegenwoordigen tijd van weinig belang, dat hij uit het stof van het verledene wil opdelven, het is een bezield en sprekend beeld van het christelijk leven, dat hij schetsen wil. Die voorstelling wil hij niet angstig bepaald houden binnen den omtrek der eerste eeuwen, want ‘de kennis der kerkelijke maatschappij, hare eeredienst en zeden van de tiende, de zestiende, ja de negentiende eeuw, is althans niet minder belangrijk, dan die van vroegere tijden.’ Ernstig wil hij toezien, dat de wetenschap zelfstandig blijve, en zich niet in andere, haar naauw verwante, vakken verlieze. En bovenal tracht hij, door het verschuiven van citaten, kritische opmerkingen, enz., naar den voet der bladzijden, het aesthetische en kritische element der ontwikkeling te scheiden, en alzoo de voorstelling aan frischheid en leven te doen gewinnen. Na eene beknopte opgave der bronnen, die der wetenschap ter dienste staan, verdeelt hij haar in drie perioden, die wij kortheidshalve het tijdperk van eerste ontwikkeling, gedeeltelijke verontreiniging en aanvankelijke vernieuwing des kerkelijken levens kunnen noemen. De eerste omvat de zes eerste, de tweede de tien volgende eeuwen; de laatste strekt zich uit tot den tegenwoordigen tijd, en duurt alzoo nog voort. Bij de behandeling dier tijdperken wordt afzonderlijk gelet op kerkelijke maatschappij, eeredienst en zeden. Te regt meent de Heer moll zich aan deze verdeeling, reeds door rheinwald gevolgd, te mogen houden, liever dan met böhmer nog eene afzonderlijke afdeeling aan de disciplinaire vormen der oude christenkerk te wijden. Vóór hij zijne taak aanvaardt, geeft hij de beginselen op, die hem bij zijn onderzoek zullen leiden. Zij zijn: onpartijdigheid, die zeer wel met warme liefde voor de zaak bestaanbaar kan wezen; scherpe onderscheiding van tijden, plaatsen en volken, vooral ook van de Oostersche en Westersche kerk; eindelijk, stipte opmerking der beginselen, waaruit de christelijke gebruiken en instellingen hunnen oorsprong hadden, bepaaldelijk opmerking der proeven van den christelijken geest, dien zij te aanschouwen geven. De inleiding wordt met de aanwijzing van het velerlei nut besloten, dat de geschiedenis, des christelijken levens, aldus beoefend, aanbrengen kan. Zij bewijst belangrijke wetenschappelijke diensten aan exegese, patristiek, dogmahistorie, polemiek en kerkelijk regt. Zij geeft wenken aangaande veel, dat tot vorming en besturing van het kerkelijk leven on- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zes tijds te zoeken of te vermijden is. Zij verheldert ons bewustzijn aangaande de waarde van dat kerkelijk leven, bevestigt ons geloof aan de gemeenschap der heiligen, en brengt ons nader tot de kennis van christus zelven, zoo als Hij voortdurend Zijn leven in zijne gemeente openbaart. Den maatstaf, waarnaar het werk van den Heer moll beoordeeld moet worden, zien wij ons door deze inleiding in handen gegeven. Rijk en veelomvattend als zij is, schijnt zij volkomen berekend, om den lezer op het ware standpunt te plaatsen, waaruit hij de geschiedenis van het kerkelijk leven heeft te overzien. De bepaling der zaak, die hier gegeven wordt, komt ons volkomen juist voor. Lofwaardig achten wij de spaarzaamheid, die eene meer uitvoerige opgave der bronnen terughield, welke toch grootendeels dezelfde als die der algemeene kerkgeschiedenis zijn, en dus overal elders vermeld worden. Mogten wij bij het vele, dat ons hier gegeven wordt, nog iets vragen, het ware scherpere karakteristiek van den wetenschappelijken arbeid zijner voorgangers. Wel vinden wij dien vrij volledig opgenoemd, en met algemeene trekken de rigting daarvan aangeduid; maar de opgave van het kenmerkende der afzonderlijke bearbeidingen van de geschiedenis des christelijken levens had vollediger kunnen zijn, en zou dan tevens gediend hebben om het eigendommelijke van standpunt en methode, hier gekozen, te sterker te doen uitkomen. Tot nadere opheldering van hetgeen wij bedoelen, herinneren wij den schrijver de wijze, waarop hase met korte, maar meesterlijke trekken zijne voorgangers in de wetenschappelijke bearbeiding van het Leben Jesu geteekend heeft. Slechts van enkelen, zoo als böhmer en rheinwald, heeft moll iets dergelijks beproefd, maar niet volledig. Het is minder een gebrek, dat wij gispen, dan wel eene voortreffelijkheid te meer, die wij wenschen. De vervulling van dien wensch had onzen schrijver, die toont zijne literatuur zoo wel te hebben bewerkt, en eene belangrijke verzameling archaeologische monographiën te bezitten, weinig moeite gekost. Zij ware des te welkomer geweest, daar het ons nog aan eene wetenschappelijk bearbeide literatuur-geschiedenis van dit vak ontbreekt, zoo men ten minste dien naam niet wil geven aan het enkele hoofdstuk in de Bibliographia Antiquaria van j.a. fabricius (Schafh., 1760), en aan de verstrooide op gaven, bij augusti voorkomende. Van minder belang is het, dat wij hier wel vinden opgegeven, wat dienst deze wetenschap aan andere bewijst, maar niet, wat hulp zij van zus- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} terlijke wetenschappen ontvangt, en wat plaats zij zelve in het geheel der theologische encyclopaedie behoort in te nemen. Wij maken ons gereed, den Heer moll te volgen in zijne beschouwing der kerkelijke maatschappij. In het eerste hoofdstuk handelt hij over de namen, die de christenen zich zelven gaven, of van anderen ontvingen. Van de meer algemeene klimt hij tot de kenmerkende benamingen op, wijst kortelijk haren oorsprong en hare gepastheid aan, en staat het langst stil bij die, welke van moeijelijke of onzekere uitlegging zijn. Bij den naam van christen onderscheidt M. te regt tusschen de wijze, waarop hij meermalen werd gebruikt, en de reden, waaruit hij ontstond, en vindt in het laatste opzigt geene genoegzame bewijzen, om hem voor een' Spotnaam te houden. Belangrijke gronden voert hij aan ten bewijze, dat de naam van ϑεοφόϱοι en χϱιστοφόϱοι niet slechts door enkele, maar door alle Christenen als eeretitel werd gedragen. Ook worden de voornaamste uitdrukkingen verklaard, waardoor de Heidenen dier dagen de belijders des Heeren aanduidden. En wij herinneren ons niet, hier iets te zien voorbijgegaan, of het moest de duistere verklaring van tertullianus zijn (ad nationes, I. 8): tertium genus dicimur. Het tweede hoofdstuk handelt over het algemeen priesterschap en de klassen der Christenen. Hier wordt de groote waarheid herinnerd, door het Roomsch-catholicisme zoo gaarne in de schaduw gesteld, dat de eerste tijden des Christendoms geen ander, dan een algemeen priesterdom kenden, waarin alle geloovigen dezelfde voorregten deelden. Schoone getuigenissen worden desaangaande vermeld, en toonen duidelijk, dat de oudste onderscheiding die was, welke tusschen gedoopten en ongedoopten (Catechumenen) gemaakt werd. Aan de beschouwing van deze laatste wordt het derde hoofdstuk gewijd Aangaande de geschiedenis des catechumenaats worden die bijzonderheden medegedeeld, waaromtrent men tot eenige waarschijnlijkheid is kunnen geraken. Uit de Constitutt. Apostoll. neemt de schrijver een plegtig gebed over, hetwelk de gemeente voor hare catechumenen plagt op te zenden. De verdeeling in audientes, genuflectentes en competentes acht hij sinds de vierde eeuw de meest gewone. In bijzonderheden worden die symbolische plegtigheden beschreven, waardoor de doopkandidaten tot het ondergaan dier heilige inwijding werden voorbereid, den sluijer, het ephphata, het zout. Het verwonderde ons, hier de aanblazing te zien voorbijgegaan, waarvan cyrillus Hieroso- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} lymit., spreekt: Procatech. § 9, zeggende: ϰᾂν ἐμφυσηϑῇς, σωτηϱία σοι τὸ πϱᾶγμα, een gebruik, dat wij voor eene navolging der symbolische handeling van jezus jegens zijne jongeren zouden houden, Joh XX: 21. Daarentegen moeten wij den lezer opmerkzaam maken op de hoogstgelukkige ontwikkeling van des schrijvers gevoelen aangaande de zoogenaamde disciplina arcani. Te regt meent hij deze geheimhouding niet uit enkele, maar uit eene vereeniging van verschillende oorzaken te kunnen afleiden, en haar te moeten verklaren, niet slechts uit vrees voor de vijanden, maar ook uit zucht, om de belangstelling der catechumenen te prikkelen. Het vierde hoofstuk spreekt over de gedoopte Christenen in het algemeen, een onderzoek, waaraan door de meeste archaeologen geene afzonderlijke afdeeling toegewijd is. Vooral komen hier de namen in aanmerking, hun gewoonlijk gegeven, zoo als τελείοι, φωτιζόμενοι, μεμυήμενοι en andere. Waar de schrijver de beteekenis en het gebruik dezer benamingen zeer juist karakteriseert, had hij van sommige er nog kunnen bijvoegen, dat zij reeds van apostolischen oorsprong zijn. Men zie 1 Cor. II: 6a. Philipp. III: 15. Hebr. VI: vs. 4, en andere plaatsen. Daar over de voorregten, aan de geloovigen als leden der kerk verleend, later opzettelijker gehandeld wordt, kon dit hoofdstuk zeer kort zijn, en had welligt geene afzonderlijke plaats vereischt, daar de namen der geloovigen, hier voorkomende, bij hoofdst. I hadden kunnen gevoegd worden. Rijker aan inhoud en belangrijkheid is het vijfde hoofdstuk, dat over de Asceten, monniken en nonnen handelt. De schrijver stelt deze reeds hier tot een voorwerp zijner overweging, ten einde alzoo een' geschikten overgang tot die des geestelijken stands te vinden. Reeds bij den aanvang geeft hij hier eene proeve, dat zijne voorliefde voor de eerste ontwikkeling van het kerkelijk leven geenszins eene blinde ingenomenheid is. Het monnikenwezen wordt als eene afwijking van den oorspronkelijken geest des Christendoms voorgesteld, en als zoodanig geenszins geïdealiseerd. Doch evenmin wordt het onbepaald veroordeeld en miskend, maar in het licht des tijds geplaatst, waarin het te voorschijn kwam, en opgevat met een' geest, die belangrijke kerkelijke verschijnselen weet te waarderen, ook waar hij die niet goedkeuren kan. Het was eene allergelukkigste greep, deze geheele rigting te individualiseren, gelijk onze schrijver doet, door het teekenen van den heiligen antonius, van een' man, die ‘kinderloos de vader was van een onmetelijk geslacht.’ Met {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo vaste hand zijn zijne trekken ontworpen, dat de lust ons vergaat, om de vraag te doen, die ons bijna op de lippen zweefde: waarom de schrijver niet met een enkel woord zijne gronden heeft opgegeven, waarop hij zijne hoofdbron, het bekende en zoo fel bestredene Vita Antonii, voor echt en geloofwaardig houdt? De Priesterstand, hoofdst. VI., treedt nu in algemeene omtrekken voor ons oog. De schrijver meent, dat de onderscheiding tusschen geestelijkheid en volk pas op het laatst der tweede eeuw, en wel het eerst bij tertullianus, bepaald te voorschijn treedt. Met gieseler, I, bl. 187, 3de Aufl., zouden wij het er liever voor houden, dat reeds vroeger duidelijke sporen dier splitsing zijn aan te treffen. Inzonderheid komt het ons voor, dat de plaats in polycratis Epist. ad Victorem (apud eusebium, V. 24., § 1.) opmerking verdient: ‘Ιωάννης, ὁς ἐγέννηϑη ἱεϱεὺς τὸ πέταλον πεφοϱηϰώς, ϰ. τ. λ.’ Doch wat gevoelen ook het ware zij, wij zijn den schrijver dank verschuldigd, dat hij den invloed van cyprianus op de ontwikkeling van het genoemde denkbeeld in het regte licht heeft gesteld, al zouden wij hem ook in bedenking willen geven, of de bedoelde onderscheiding wel zoo uitsluitend uit herinnering aan de Mozaïsche inrigting haren oorsprong te danken had, als hij, bl. 81, voorstelt? Na beknopte opgave van de hoofdklassen der geestelijken, hoofdst. VII, bepaalt ons hoofdst. VIII bij de bisschoppen en ouderlingen, hunne oorspronkelijke gelijkheid, en de zegepraal der eersten boven de laatsten. Moll verdedigt het Protestantsche gevoelen, dat de namen van ἐπίσϰοπος en πϱεσβύτεϱος oorspronkelijk hetzelfde beteekenen, en beroept zich op de bekende en sterke verklaring van hieronymus daaromtrent. En schoon hij het gevoelen van Prof. kist huldigt aangaande den oorsprong van het bisschoppelijk gezag, ziet hij echter niet voorbij, dat, behalve de zucht naar éénheid, ook andere omstandigheden tot verheffing der bisschoppen boven de ouderlingen zullen hebben medegewerkt, en rekent onder deze ook de morele meerderheid van sommige opzieners boven hunne medebroederen. Met nog meer kracht zou dit gevoelen zich aanbevelen, indien de schrijver nog meer opzettelijk acht had geslagen, op de geheel afwijkende hypothese van r. rothe. 's Mans Anfänge der Christlichen Kirche schenen ons toe, bij eene opzettelijke behandeling van dit onderwerp, meer dan eene voorbijgaande vermelding zonder kritiek te verdienen. De gronden, die, bl. 93. tot de overtuiging voeren, dat de ouderlin- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van den aanvang af een besloten gezelschap hebben uitgemaakt, achten wij hoogstbelangrijk en volkomen geldig. Wij kunnen niet bij ieder hoofdstuk afzonderlijk stilstaan, van wege den grooten rijkdom, die in het boek is vervat. Zoo noemen wij dan alleen het 9de hoofdstuk, de namen en eeretitels der bisschoppen, het tiende hunne verkiezing, het elfde hunne wijding en ambtskleeding betreffende. Er is leven en liefde in de wijze, waarop de bisschopskeuze en détail wordt geschetst, en het tafereel der zeldzame omstandigheden, die ambrosius tot den bisschopszetel voerden, wordt uitgewerkt. Het berigt uit de Apostolische Constitutiones, aangaande den gang der inzegening eens nieuwen bisschops, wordt grootendeels overgenomen, en doet ons, met andere historische opgaven vereenigd, die plegtige ure met het oog onzer verbeelding als aanschouwen en bijwonen. Met moeite onthouden wij ons van de overneming van een tableau, dat aan frischheid en warmte weinig te wenschen overlaat, en der aandacht van geen' lezer ontglippe. Voor hetgeen M. aan den voet van bl. 135 gist, dat ook de bisschop, die de plegtigheid bestuurde, na den λόγος ἐνϑϱονιστιϰός, nog eene toespraak ten besluite hield, hebben wij noch bij hem, noch elders, een' enkelen grond aangetroffen. Van de geschiedenis der tonsuur, waarvan de aanvang binnen de grenzen der zes eerste eeuwen ligt, hadden wij bij de behandeling des bisschoppelijken ambtgewaads nog gaarne iets naders vernomen. Tot de werkzaamheden der bisschoppen, hoofdst. XII, wordt allereerst gebragt het onderwijzen des volks. Wij zouden nadere aanwijzing van den tijd gewenscht hebben, wanneer dit werk uitsluitend aan de bisschoppen werd opgedragen. Het schijnt vroeger te zijn geschied, dan moll, bl. 142, toont te denken, ja reeds vóór 165. Immers reeds in de beschrijving van de godsdienstoefening der eerste Christenen, door justinus (Apol. I, cap. 67) lezen wij: εἶτα παυσαμένου τοῦ ἀναγινώσϰοντος, ὁ πϱοεστὼς δία λόγου τὴν νουϑεσίαν ϰαὶ πϱόϰλησιν τῆς τῶν ϰαλῶν τουτῶν μιμῄσεως ποιεῖται. - Verder wordt vermeld, hoe de bisschoppen de Sacramenten bedienden, hoogere geestelijken inwijdden, herderlijke zorgen droegen, over mindere geestelijken het opzigt oefenden, en de kerkelijke tucht waarnamen. Ter proeve van het laatste wordt het mannelijk gedrag van ambrosius geteekend, tegen theodosius den Grooten gehouden, na de slagting, door den laatste te Thessalonica aangerigt. Eindelijk worden de bisschoppen nog beschouwd als handhavers van orde in de gemeente bij gere- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} zene geschillen, als weldoeners van misdadigen en ongelukkigen, als bestuurders van de goederen en inkomsten hunner kudde. Waar aan het einde al die trekken tot een geheel vereenigd worden, ontvangen wij gelegenheid, om het gewigt van dezen werkkring in al zijne uitgestrektheid te overzien. Zoo is van zelve de weg gebaand, om, hoofdst. XIII. te onderzoeken, in welke gemeenten bisschoppen waren, hoe velen in elke, op wat wijze zij verplaatst werden, en eindelijk, hoofdstuk XIV. over de Landbisschoppen te spreken. Met zorgvuldigheid heeft de schrijver alles verzameld, wat over het moeijelijke vraagpunt van het ontstaan, werken en verdwijnen dezer laatsten slechts kon te berde gebragt worden, en daaruit één geheel geschapen, dat zich in ons oog door innerlijke waarschijnlijkheid van voorstelling zeer aanbeveelt. Te regt houdt hij de Periodeuten der latere tijden niet voor identisch met de vroegere chorepiscopi, en onderscheidt naauwkeurig tusschen de geschiedenis der laatsten in de Oostersche en de Westersche kerk. Het beginsel, waaruit de aanstelling van deze mindere klasse van geestelijken geboren werd, vindt hij ‘in de wijziging, welke het stelsel van kerkelijke eenheid (dat in het episcopaat een' vasten vorm had aangenomen), door den invloed van bepaalde omstandigheden verkreeg, totdat in de kerk eene regering ontstond, waarbij de verschillende personen, die haar in handen hielden, als in eene schakel van elkander afhingen, en een werkelijk subordinatie-systeem vormden.’ Gelijk de landbisschoppen beneden, zoo stonden, bij de ontwikkeling der hierarchie, de Metropolitaanbisschoppen boven die der gewone steden, hoofdst. XV. Op hen volgden de Patriarchen, hoofdst. XVI. Van beide wordt wederom in bijzonderheden vermeld, van waar zij ontstaan zijn, waartoe zij zich in de gemeente des Heeren geroepen zagen, en hoeverre de grenzen zich uitstrekten hunner steeds klimmende magt. Behooren deze hoofdstukken welligt tot de minder aantrekkelijke voor den onwetenschappelijken lezer, zij zijn daarom niet minder belangrijk, daar zij ons den trapswijzen voortgang te aanschouwen geven van het oligarchisch beginsel in de christelijke kerk, en ook voor de opheldering van moeijelijke vraagstukken op dit grondgebied behartigenswaardige wenken bevatten. Wij noemen hier bepaaldelijk het, bl. 205, behandelde geschilpunt aangaande den invloed der patriarchen op geestelijken van lageren rang, die zich onwaardig gedroegen. In afdalende linie leeren wij, hoofdst. XVII-XXVII, de ove- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} rige personen kennen, die den geestelijken stand uitmaakten, of daartoe in naauwe betrekking stonden. Bij de behandeling der Presbyters trok eene schrandere conjectuur onze aandacht. Moll meent, dat de afzonderlijke kerken in groote gemeenten, aan welker hoofd deze geestelijken meermalen stonden, tituli worden genoemd a tuendo, omdat zij voor vele leden der gemeente, die in de hoofdkerk geene plaats meer konden vinden, een behoedmiddel waren, eene dekking tegen het gevaar, om van de openbare godsdienst verstoken te moeten blijven, en daardoor gewigtig nadeel te lijden. Wanneer men bij bingham, Antiq. VIII. cap. I. § 10, de verschillende gissingen vergelijkt, die reeds vroeg aangaande den oorsprong dezer kerkbenaming gemaakt zijn, zal men ons toestemmen, dat de hier geopperde zich door eenvoudigheid en gemakkelijkheid aanbeveelt. - Op wat grond echter de Heer moll de seniores populi in de Afrikaansche kerk bekleed acht met eenen vasten kerkelijken post (bl. 223), is ons niet genoegzaam gebleken. Wij meenen uit de aangehaalde plaatsen weinig meer te kunnen opmaken, dan dat het burgerlijke personen waren, nu en dan werkzaam tot behartiging van de belangen der gemeente tegenover de aanmatigingen der Clerici. - Bij de aanstelling der diakenen in de eerste christengemeente onderscheidt de schrijver te regt tusschen hare aanleiding, naijver en twist, de vruchten van den geest dezer wereld, en hare oorzaak, broederliefde, weldadigheid en zucht tot vrede, vruchten van den geest van christus. Stellig ontkent hij de vraag: Of het diakonaat na het apostolisch tijdperk niet eene geheel nieuwe inrigting geweest zij? Den oorsprong van het aartsdiakonaat acht hij gelegen in individuële voortreffelijkheid en voorkeuze des bisschops voor dezen of genen armverzorger. Eene der voornaamste oorzaken van het afschaffen der diakonissen vindt hij in het meer algemeen worden van den kinderdoop, waardoor de tegenwoordigheid van vrouwen, ook daartoe opzettelijk aangesteld, bij die plegtigheid onnoodig was. Aangaande de subdiakenen vereenigt hij zich met het gevoelen van hen, die de aanstelling dezer mannen tot een tijdvak brengen, dat van het apostolische nog niet zeer ver verwijderd was. - Bij de vermelding der Acoluthen hadden wij gaarne iets gevonden tot beantwoording der vraag: Vanwaar het komt, dat personen, wier ambt alleen in de westersche kerk te huis behoorde, eenen Griekschen naam droegen? - Den invloed der Exorcisten op de Energumenen en op de Catechumenen stelt hij in het {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} regte licht, als van geheel psychologischen aard. Van de Lectoren sprekende, als bewaarders der heilige boeken, ook in tijden van vervolging, had de schrijver welligt nog den schoonen trek kunnen vermelden van den lector emeritus (zie optatus Mil., ed. Antwerp., pag. 152), wien door den Proconsul gevraagd werd: habes ergo scripturam aliquam in domo tuâ? waarop hij antwoordde: habeo, sed in corde meo. Van de Cantores en Janitores wordt met korte woorden het wetenswaardigste vermeld. - Het werk der Catecheten te Alexandrië bepaalt M. tot de vorming van toekomstige godgeleerden in de kweekschool aldaar. Zou men uit eusebius, H. VI. 6. (aangehaald bij rheinwald, p. 63), niet mogen besluiten, dat ook het meer beperkte onderrigt van kinderen binnen den kring hunner bemoeijingen viel? Met de afleiding van het ambt der Hermeneuten uit eene dergelijke inrigting in de Joodsche Synagoge kunnen wij ons ten volle vereenigen. Daarentegen hadden de ongeregeldheden, door de Parabolanen bedreven, nog meer opzettelijk in verband kunnen gebragt worden met het stoutmoedig en vermetel karakter van menschen, die gewoon waren gevaar en dood te trotseren. Dat ook de Copiaten tot de Clerici behoorden, achten wij door het bl. 282 volg. gestelde boven allen twijfel verheven. - Met de korte beschouwing, H. XXVII, der Defensoren, Apocrisiariën en Notariën wordt de vermelding der personen besloten, die tot de kerkelijke maatschappij kunnen gerekend worden. Bij het overzien hunner geheele rij kwam de bedenking bij ons op, of de schrijver hier ook niet had moeten opnemen de Missionarissen der oude christelijke kerk naar heidensche landen, die wel, gelijk bekend is, geen gesloten gezelschap of vereeniging uitmaakten, maar toch belangrijks genoeg hadden, om eene afzonderlijke vermelding te verdienen, en tevens de zorg te schetsen, door jezus eerste belijders voor de uitbreiding van het Godsrijk gedragen? Wij misten hen althans, en kunnen niet nagaan, dat bij de bewerking der kerkelijke eeredienst of zeden hun nog eene bijzondere plaats zou kunnen afgestaan worden. Na al het behandelde ziet de schrijver zich den weg gebaand, om over het geloof, de opleiding, de voorregten en de inkomsten van hen, die tot den geestelijken stand behoorden, of zich daartoe voorbereidden, te spreken. De vier volgende hoofdstukken (XXVIII-XXXI) zijn aan het onderzoek dier belangrijke bijzonderheden gewijd. Ook hier treffen wij naast groote naauwkeurigheid een onmiskenbaar streven naar volledige behan- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} deling der zaken aan. Mogten wij nog iets wenschen, het ware uitgebreider beschouwing der godgeleerde scholen te Alexandrië, Antiochië, Edessa en Nisibis geweest. Scherper onderscheiding van haar afzonderlijk theologisch karakter, voor zooverre dit bekend is, zou ons in staat hebben gesteld, om nog meer in bijzonderheden den invloed te leeren kennen, dien zij op de vorming der geestelijkheid in het oosten hebben uitgeoefend. Tot nog toe leerden wij de geestelijken der oude Christelijke kerk als individuën kennen. Te zamen in kerkelijke betrekking vereenigd, worden zij ons voor oogen gesteld in het XXXIIIste hoofdstuk, dat over de kerkvergaderingen handelt. Het is hier het doel des schrijvers niet, ons de voornaamste afzonderlijke Synoden te leeren kennen, gedurende dit tijdperk gehouden. Hij wil ons den oorsprong, den aard en het doel des synodaalstelsels met algemeene trekken beschrijven. Ofschoon toegevende, dat men aan de Jeruzalemsche congregatie, Hand. XV vermeld, den naam eener kerkvergadering, in den strengsten zin des woords, niet wel geven kan, acht hij echter het beginsel, om de gemeente op deze wijze te vertegenwoordigen en te besturen, van die apostolische handeling afgeleid. Wij stemmen het gaarne toe, maar zouden alleen in bedenking geven, of, behalve de provinciale en Oecumenische Synoden, nog geene afzonderlijke vermelding hadden verdiend de Diocesaan-Conciliën en de daarmede overeenkomstige vergaderingen der geheele Noord-Afrikaansche kerk (Concilia plenaria Africae)? Ons met eene algemeene lofspraak op de bearbeiding van het hoofdstuk (XXXIV) over de kerkelijke briefwisseling vergenoegende, staan wij eindelijk nog met een woord bij het laatste gedeelte des boeks stil, handelende over de kerkelijke tucht. Na opgave der vermoedelijke redenen, waarom de Zaligmaker desaangaande geene meer opzettelijke bevelen heeft achtergelaten, vestigt hij onderscheidenlijk op den grooten en kleinen ban het oog, waarmede de eerste Christenen, op het voorbeeld en voorschrift van paulus, vooral de ongeregelden bestraften. Om den eerstgenoemden in al zijne kracht te leeren kennen, deelt de schrijver ons eene merkwaardige plaats van synesius mede, de wijze beschrijvende, waarop hij zekeren andronicus van de gemeente had afgesneden. Daarna wordt de gesteldheid der vier graden uitvoerig ontwikkeld, waarin de boetenden onderscheiden worden. Eenige juiste opmerkingen aangaande de overdrevene waarde, die maar al te vaak aan het {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkelijk boetewezen gehecht werd, toonen bij vernieuwing, dat M. geenszins verblind is voor de schaduwzijde der eerste eeuwen van het Christendom. Ten slotte ontvangen wij nog een naauwkeurig overzigt van de wijze, waarop de kerkelijke tucht jegens geestelijken werd uitgeoefend. Men ziet het, ook hier wederom veel in weinige woorden. Is het echter misgezien, als wij verwacht hadden, dat de geschillen over de kerkelijke tucht, vooral in de Afrikaansche kerk, met zoo veel hevigheid gevoerd, hier in zooverre zouden vermeld zijn, als noodig was, om den meerderen of minderen graad van strengheid der boete voldoende te verklaren? Ook over de wederopneming der lapsi in de kerkgemeenschap, en over den oorsprong en de kracht der libelli pacis vernemen wij zoo goed als niets. Welligt liet echter het plan des schrijvers niet toe, in zulke bijzonderheden te treden. Wij staan aan het einde van ons overzigt, en trachtten het zóó in te rigten, dat onze lezers niet een uittreksel uit het werk zouden ontvangen, waardoor zij zich het genot der lezing konden ontzeggen, maar dat zij met het eigenaardige in de opvatting der bijzonderheden konden bekend worden. Langs dezen weg voortgaande, konden wij zoowel die hoofdbijzonderheden aanwijzen, welke vooral onze toestemming en bewondering uitlokten, als die kleinigheden aanroeren, in welker beschouwing wij eenen anderen weg zouden gaan. Wat wij van den schrijver weten, waarborgt ons, dat hij ons ook die opmerkingen ten goede zal houden, al kon hij zelfs aan sommigen geen groot gewigt hechten. En nu een blik op het geheel! Zien wij nog eens op de beginselen terug, die M. zich zelven heeft voorgeschreven, dan ontstaat van zelve de vraag: in hoeverre hij aan deze getrouw is gebleven? Ook hier kan ons antwoord tevens onpartijdige lofspraak zijn. Hij heeft zoo zeer zich beijverd, om te geven, wat de bronnen zelve leveren, dat hij, zoo dikwijls het geschieden kon, die oude getuigen zelve heeft doen optreden, hunne uitspraken in zijnen tekst heeft ingeweven, en schier geene enkele zinsnede heeft ter nedergesteld, die niet door bevoegd gezag kan worden gestaafd en gewettigd. Liefde voor het onderwerp - de schrijver had ze niet opzettelijk als beginsel behoeven uit te spreken: want hoe had hij zonder haar zich aangegord tot zoo veelomvattend eene taak? En spreekt zij niet in het bezielde van zijnen toon, in het koloriet zijner voorstelling, in het innerlijk welgevallen, waarmede hij ons {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de schoonste tooneelen des grijzen voortijds terugvoert? Maar dat ze zijn blik niet verblind, maar gescherpt heeft, wie betwijfelt het, die zijn oordeel over de kerkelijke hierarchie en discipline heeft vernomen? Welligt zou de wetenschappelijke lezer hier en daar nog scherper onderscheiding hebben gewenscht van tijden en plaatsen, van Oostersche en Westersche kerk. Maar eer hij het waagt, die klagte te slaken, bedenke hij, hoe moeijelijk het was, bij de behandeling van alle, ook van kleine bijzonderheden, eene scherpe grenslijn te trekken, die zoo dikwijls aan het oog ontglipt, en hoe fragmentarisch en onvolledig soms de oude berigten zijn, die de geschiedschrijver des kerkelijken levens tot één geheel te verarbeiden heeft. Dat het beginsel zelf geenszins vergeten is, moge het 22ste, 29ste en 33ste hoofdstuk bewijzen. Eindelijk, aanwijzing der beginselen, waaraan de gebruiken der kerk haren oorsprong dankten. Inderdaad, met al de zelfverloochening, die het den schrijver bij zijne blakende liefde voor het kerkelijke leven moest kosten, is het aangewezen, wààr planten van Joodschen of Heidenschen bodem op den Christelijken akker zijn overgebragt. En dat hij meermalen het Christelijke beginsel, zoo als het zich in jeugdige kracht openbaarde, luide en krachtig in de geschiedenis heeft laten spreken, gij vermoedt het reeds in een' Evangeliedienaar, die het ‘de schoonste vrucht van zijnen arbeid noemt, dat hij ons nader brengt tot de kennis van den Christus zelven,’ en die boven het heiligdom des christelijken levens, waarin zijne hand u wil voeren, het opschrift geplaatst heeft: ‘Christus leeft in mij.’ Vandaar dat rijke détail, waar het de mededeeling van onvergetelijke trekken geldt uit den tijd des jongen geloofs. Vandaar de zorg, om, waar de duistere partijen in het groote tafereel met zorg zijn uitgewerkt, toch vooral ook de lichtpunten in al hunnen luister te doen uitkomen. Vandaar den indruk, dien het boek op ieder geopend gemoed zal maken, van een geschiedkundige aanbevelingsbrief des Christendoms te zijn. Vraagt men ons dan, of wij op het geheel als zoodanig geene hoofdbedenkingen hebben? Wij willen gaarne zeggen, wat ons bij het lezen voorkwam, en na het herlezen is bijgebleven. Vooreerst kwam het ons voor, dat het hoofdbeginsel des werks, in het motto op den titel uitgedrukt, wel op de voorstelling van den bijzonderen inhoud der geschiedenis zijnen weldadigen invloed uitgeoefend heeft, maar dit sterker had kunnen doen op de inrigting van het geheel, en de rang- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} schikking der hoofdzaken. Zoo de schrijver zijne inhoudsopgave overleest, zich plaatst op het standpunt van wie de ontwikkeling nog niet lazen, en zich afvraagt, of men reeds uit die hoofdomtrekken eenig denkbeeld zal verkrijgen eener gemeente, waarin Christus leeft, wij vreezen, dat het antwoord hem zelven weinig bevredigen zal, en die vrees ontslaat ons van de verpligting, om uitvoerig op te geven, waarom het ons niet geheel bevredigd heeft. Had ook welligt de kerkelijke maatschappij beter kunnen verdeeld zijn in dezulken, waarin het christelijk leven werd opgewekt (Catechumenen) - anderen, die het aanvankelijk bezaten en openbaarden (Laici) - nog anderen, door wier invloed het werd verhoogd en bestuurd (Clerici), en de zoodanigen eindelijk, die het geheel of gedeeltelijk misten (Poenitentes)? Wij geven deze losse opgave gaarne voor eene betere. Zij zal den schrijver genoegzaam tot bewustheid brengen, wat wij bedoelen, en blijve aan zijn beter oordeel onderworpen. Evenzoo zij het met eene andere bedenking. De geschiedenis des Christendoms was voor M. eene testis temporum, een lux veritatis. Maar in hoeverre vond hij in haar, blijkens dit boek, eene magistra vitae? Had niet hier en daar opzettelijker kunnen worden aangewezen, waarin nog het kerkelijk leven der zes eerste eeuwen al dan niet navolgenswaardig is voor onzen tijd, zonder dat door die aanwijzing aan de objectiviteit der voorstelling eenige schade ware aangebragt? Welligt, dat wij te veel begeeren. Eindelijk vroegen wij ons zelven nog af bij het eindigen der lectuur, of wij een' totaalindruk hadden ontvangen der kerkelijke maatschappij in het algemeen? Het antwoord kon niet onbepaald toestemmend zijn, en is gemakkelijk te verklaren. De schrijver heeft al hare leden met lofwaardige naauwkeurigheid geschetst; maar had hij die alle aan het einde nog eenmaal tot één geheel gegroepeerd, de eenheid en kracht van effect ware niet weinig bevorderd. Zoo plaatste hij, bl. 166, het beeld des bisschops voor ons, nadat hij alle bijzondere werkzaamheden van dat ambt had behandeld. Zoo schetste hij, bl. 355, den gang eener Synode naar het leven, nadat hij over hare taak in het algemeen had gesproken. Waarom niet aan het einde van het geheel in breede trekken herhaald, wat in het klein met zoo goed gevolg beproefd is geworden? En nu - manum de tabula. De kritiek heeft eene meer verhevene roeping, dan alleen met micrologische juistheid gebreken aan te wijzen. Zij mag ook somwijlen hare weegschaal {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} nederleggen, om een' lauwerkrans, voor wie dien verdiende, te vlechten. Ref. is te zeer ingenomen met het werk, dat hij aankondigde, om anders dan prijzende te eindigen. Hij dankte den Heer moll nog niet voor het genoegen, hem door de lezing dezer geschiedenis verschaft. Hij beval hem nog de handhaving van de regten eener wetenschap niet ernstig en dringende aan, die zich zoo veel uit dezen eersteling mag beloven. Hij zweeg nog van de eigendommelijke voortreffelijkheid dezes werks, als wetenschappelijk geschrift naar de behoefte onzes tijds. En daarvan moet hij toch spreken, en daarmede moet hij toch zijne bewering voldingend staven: deze geschiedenis is een goed boek, in eene niet alledaagsche beteekenis van het woord! Wij roemen allereerst het oogpunt, waaruit de Heer moll de wetenschap heeft beschouwd, die vroeger archaeologie werd genaamd. Wij weten wel, dat hij niet de eerste is, die gevoeld en uitgesproken heeft, wat tot nog toe de constructie van dit vak te wenschen overliet. Reeds gieseler schreef (Stud. u. Krit., 1831, iii, bl. 627): ‘Streng genommen, würde alles, was in der Kirche einst bestanden hat, und jetzt antiquirt ist, der kirchlichen Archaeologie angehören. Aber freilich wird es, wenn man diesen Grundsatz zulässt, sich nicht wohl rechtfertigen lassen, die Archaeologie als eine historische Disciplin zu behandeln; denn was für ein wissenschaftlicher Grund liesse sich dafür angeben, wenn man alles in der Kirche antiquirte bloss bis an die Grenze des gegenwärtig Bestehenden historisch darstellen, das letztere eigentlich ausschliessen wollte, da es doch ein Hauptgegenstand der historischen Disciplin sein sollte, zu zeigen, wie aus dem Gewesenen das Bestehende sich entwickelt hat.’ En menigeen moet met meerdere of mindere helderheid hebben begrepen, dat de grenzen hoogstwillekeurig waren vastgesteld, binnen welke tot nog toe deze wetenschap geheel was afgeperkt. Doch de Heer moll heeft dit denkbeeld het eerst toegepast, en door de nieuwe baan, die hij voor haar ontsloot, de wetenschap als hervormd. Was tot nog archaeologie voor velen, vooral in ons vaderland, eene terra incognita, een dor en vervallen geraamte, hij heeft het geheim gevonden, om de belangstelling op te wekken en te verlevendigen. Hij heeft het geraamte met een' adem des levens bezield, met een nieuw waas van frischheid en jeugd overgoten, in een voegzaam gewaad gehuld. Hij heeft het verledene aan het tegenwoordige geschakeld, en de christelijke oudheid opgevat met eenen geest, vatbaar om hare diepten te pei- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} len. Alzoo is het werk waardig, de lezers te vinden, die de schr. zich voorstelde. Niet slechts zijne jongere medebroeders - die beperking gaf de nederigheid hem in - maar evenzeer de verder gevorderden in jaren, zullen hier veel kunnen leeren, dat hunnen geest verrijkt, hun het hart verwarmt, hunnen blik op het christendom verheldert. En jeugdige beoefenaars of kweekelingen der Godgeleerdheid - voorwaar, het zou een slecht student zijn, aan welk onderdeel onzer wetenschap hij zich wijdde, die dit boek leerde kennen, zonder het te koopen; kocht zonder te lezen; las zonder te genieten, en zich van den geest des jeugdigen christendoms krachtig aangegrepen te voelen. Wat het werk zoo aantrekkelijk maakt voor beschaafde Christenen? Het is een aesthetisch boek in den vollen zin des woords. De schrijver heeft getoond, het innig verband tusschen inhoud en vorm te begrijpen, en bij eene zorgvuldige bearbeiding des eerstgenoemden, nimmer den laatsten verwaarloosd. Hij heeft nergens naar den bouten tooi eener onnatuurlijke gezwollenheid gestreefd, die onder hoogklinkende phrasen armoê aan zaken verbergt, maar die edele eenvoudigheid bewaard, die den smaak voldoet en veredelt. De fantasie, die hier en daar bij het schetsen van bijzonderheden hare kleuren en vormen moest leenen, is even weinig eene laagkruipende, als eene onbeteugeld voorthollende, en de periodenbouw verraadt oefening, vastheid en kracht. Op enkele vlekjes van den stijl zullen wij niet wijzen. Den schrijver zelven heeft welligt, bij het overlezen van zijn boek, hier en daar zekere onbestemdheid van uitdrukking gehinderd, die der helderheid moest schaden van den indruk, dien hij wekte. Doch wat dunkt u van een' verhaaltrant als deze schets van den heiligen antonius (bl. 57): ‘Door der ouderen verlies nog meer gestemd tot het zoeken van den Heer - - - ging hij opwaarts naar de plaats der gemeenschappelijke vergadering. Men las er het Evangelie en des Zaligmakers woord aan den rijken jongeling. Dat woord zonk diep in zijn hart: het scheen van Gods wege onmiddellijk tot hem gesproken. Hij verkocht zijne goederen, en gaf de opbrengst den armen, en als hij een gedeelte van het vruchtgebruik tot levensonderhoud voor zich en zijne zuster had gespaard, na wederom in het huis des gebeds het woord gehoord te hebben: “zorgt niet voor den dag van morgen,” zoo ontdeed hij zich ook van dit. - - - Hij zocht zich een eenzaam verblijf, verbande onder eindelooze zelfsmarteling de gedachten der wereld uit zijn hart, met eigene hand arbeidende {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de schamele nooddruft zijns onderhouds, dagelijks verzonken in gebeden en in bepeinzing van Gods woord. Zijne broederen in eenzaamheid en leefwijze werden zijne vrienden, hunne deugden de voorbeelden zijner vorming, vooral hunne zachtmoedigheid, hun waken, vasten en vrijwillige armoede. Van zijne zijde werd hij een voorwerp van bewondering en vereering voor velen; sommigen beminden hem als een' zoon, anderen welhaast als een' vader. - - - Brood en zout werd zijne spijs, een weinig water zijn drank, de aarde zijn bed, eene nieuwe misvatting der H. Schrift: “als ik zwak ben, dan ben ik magtig,” zijn troost, en slechts in kalmer oogenblikken was hem de natuur, wat hij haar eenmaal noemde: “het groote boek, dat steeds voor hem opgeslagen was.” - - - Na menige goede daad volbragt, menig schoon woord gesproken, en een leven geleefd te hebben, dat aan het Christendom zijne goede, maar niet de kwade vrucht dankte, ontsliep hij, honderd en vijf jaren oud, aan den mond van twee zijner discipelen; in sommige opzigten zoo groot, dat men om zijnent wil de menschheid roemen, in andere zoo klein, dat men om zijnent wil haar beweenen zou; maar altijd te merkwaardig, dan dat zijn persoon en loopbaan mogen voorbijgezien worden door ieder, die de geschiedenis en zin des monnikenlevens kennen wil; in vele opzigten een te gelukkig beoefenaar van waarachtige vroomheid, dan dat men ooit regt zou hebben, met minachting en spot de lip over hem te openen, al was hij vaak meer een knecht van de letter, dan van den geest des Evangelies.’ De hoogste lofspraak bewaarden wij voor de laatste. Het werk is streng wetenschappelijk, niet slechts wat de wijze van bearbeiding, maar ook wat den inhoud betreft. Zoo men de kleinigheden uitzondert, waarvan wij in het voorbijgaan spraken, vinden wij hier met zeldzame volledigheid alles bijeen, wat dienen kan, om de kerkelijke maatschappij der zes eerste eeuwen in het helderste daglicht te stellen. En dat geheel is verkregen, niet door compilatie uit andere handboeken, maar door zelfstandige, grondige, kritische bronnenstudie. Die met eenigzins geoefenden blik dit geschrift overziet, ontdekt het gemakkelijk, dat moll zijnen eigenen weg is gegaan; dat hij bijna niets, wat reeds vóór hem gezegd was, heeft overgenomen zonder eigen onderzoek; dat de citaties uit de oude kerkelijke schrijvers niet slaafsch overgeschreven, maar zorgvuldig nageslagen, en ook menige traditionele fout in dit opzigt hier stilzwijgend {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeterd is. Onder den aesthetischen vorm ontdekt men alzoo eenen langs kritischen weg verkregenen inhoud. Menigen diepen blik heeft de schrijver geslagen op raadselachtige bladzijden der historische wetenschap. En wij meenen niet te veel te beweren, als wij verklaren, dat meer dan één belangrijk vraagstuk op het uitgestrekte veld, dat hij betrad, door zijnen arbeid eene schrede nader aan de beantwoording gebragt is. Als proeve van gelukkige exegetische conjectuur, bevelen wij aan de aandacht van wetenschappelijke lezers het gestelde op bl. 379, noot 4, aan, en zouden meerdere dergelijke voorbeelden kunnen noemen. De indruk, waarmede wij het boek sluiten, is alzoo hoogstaangenaam. Het is een nieuw bewijs, dat het wetenschappelijk leven in ons vaderland ontwaakt en voorwaarts streeft, en dat ook onder het nederige dak van den vergeten' landprediker innige liefde voor geleerdheid en kerkelijkheid beide zich vereenigen kunnen. De schrijver zegt in zijne voorrede: ‘Ik geloofde steeds, dat een autheur, die eene heilige stof met geheiligde liefde bearbeidde, een loon heeft, grooter dan de wereld geven kan.’ Men leze het zelf, waarin de innerlijke vergoeding bestond, die hij bij zijnen arbeid genoot, en men zal onzen wensch onderschrijven, dat het loon, reeds onder het schrijven genoten, de voorsmaak zij eener nog grootere zelfvoldoening, bij het aanschouwen van de vruchten, die het werk aan zijne lezers aanbrengt. Met verlangen zien wij het tweede deel te gemoet. Den schrijver zij lust en kracht toegebeden tot eene waardige voltooijing zijner taak. Heeft de verzoening alleen op den mensch, of op God en den mensch betrekking? Eene dogmatisch-exegetische proeve over Rom. III: 25, 26. Door Georg Funke. Uit het Hoogduitsch. Utrecht, Kemink en Zoon, 1843. Indien men door verzoenen het wegnemen van vijandschap wil te kennen geven, is het blijkbaar, dat van geene verzoening van God kan gesproken worden. Anders is het gelegen, als men daardoor verstaat het geven van genoegdoening aan God. Erkent men Hem als den Heilige en Regtvaardige, dan {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men tevens erkennen, dat het zijn wil is, dat aan zijne geregtigheid voldaan worde. Maar is Hij insgelijks de volkomene Liefde, zoo zal Hij zulk eene voldoening aan zijne geregtigheid eischen, waardoor tegelijk het heil zijner schepselen bevorderd wordt. Eischt de geregtigheid ook straf, die zal niet het verderf des zondaars, maar zijn behoud bedoelen; en Gods genade zal niet het tegenovergestelde zijner geregtigheid zijn, maar het aanwenden der geregtigheid op zulk eene wijze, dat die met zijn wezen, met de volkomene liefde, overeenstemme. Scheidt men, wat in God vereenigd is, van elkander, men geraakt dan noodzakelijk in dwaling; en verkeerd is dus zoowel de meening, dat God aan sommigen slechts zijne geregtigheid zou verheerlijken, als die, dat hij van de strikte regtvaardigheid kan afgaan, en de voldoening, die hij zou kunnen eischen, niet vorderen. Alzoo brengt men de menschelijke willekeur op het goddelijk Wezen over. God is in den volsten zin des woords vrij, dat wil zeggen, Hij wordt door niets buiten Hem bepaald. Maar vrijheid en noodzakelijkheid zijn bij Hem één, daar Hij de volkomene is, en niet anders dan liefderijk, heilig en wijs tevens handelen kan. De noodzakelijkheid der voldoening aan Gods geregtigheid wordt door Katholijken en Protestanten erkend. Maar, gelijk bekend is, hunne kerkleer stelt tevens, dat de mensch door den zondenval buiten staat is geraakt, om aan de goddelijke geregtigheid voldoening te verschaffen en zijne schuld te betalen. Christus heeft die op zich genomen door zijne lijdende (volgens de Form. Conc., ook door zijne dadelijke) gehoorzaamheid, en die nu in Hem gelooft, is daardoor van de straf bevrijd, welke christus voor hem aan God betaald heeft. Die leer hangt zamen met de vooronderstelling, dat de zonde de eeuwige straf verdient. Ook funke drukt op de noodzakelijkheid van de straf der zonde, die zonder genoegdoening niet kan vergeven worden. Christus dadelijke en lijdende gehoorzaamheid schenkt, volgens hem, Gode voldoening, en verzoent den mensch met Hem. In zooverre stemt hij met de kerkelijke, in het bijzonder met de Luthersche, leer overeen. Maar hij houdt zich niet aan het kerkelijk begrip van de straf der zonde. Door de zonde, zegt hij (bl. 4), is de regte betrekking, in welke de mensch tot God stond, verbroken. ‘De goddelijke geregtigheid nu bestaat daarin, dat door haar al datgene genegeerd (1) wordt, {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk deze oorspronkelijke regtmatige betrekking stoort. - Daaruit volgt (bl. 8), dat hij, die gezondigd heeft, genegeerd, derhalve gedood moet worden. Daarom sprak God reeds - tot adam: ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. - Doch - de goddelijke genade treedt toe en laat den mensch leven, om hem in het vervolg daarheen te leiden, dat hij zelf dat beginsel ( {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} , ψυχή, de ziel als zetel der ἐπιϑυμία) in zich vernietige, hetwelk gezondigd heeft, en daardoor de gemeenschap met God herstelle. Zoo klinkt reeds in het Paradijs, nevens de vordering der goddelijke geregtigheid, de blijde boodschap dóór der namaals heerlijker zich openbarende genade. Nemen wij nu hier adam niet als bijzonderen persoon, maar als vertegenwoordiger der menschheid in 't algemeen, dan liet God naar zijne geregtigheid wel de gevolgen der zonde over de menschheid komen, en strafte haar aldus, maar liet naar zijne genade haar nog leven, opdat zij in zich zelve de zonde vernietigen, en hierdoor der goddelijke geregtigheid voldoen zoude. Zoolang dit niet geschiedt, bevindt zich de mensch met God in vijandschap, en God moet aan hem zijne straffende geregtigheid (ὀϱγἠ) openbaren, en volgens dezelve de zonde vernietigen.’ Straf is hier eerst vernietiging van zonde, welke God, doch niet buiten, maar in en door den mensch zelven, die de zonde afsterft en een nieuw leven begint, volbrengt, waardoor hij ook zelf der goddelijke geregtigheid voldoet. Maar dit begrip wordt meteen veranderd in dat van vernietiging des zondaars. Eindelijk wordt daarvoor in de plaats gesteld: het doen ondervinden van de gevolgen der zonde, waarin de straf in tegenstelling met de genade bestaan zal. Men ziet hieruit, dat funke het over het begrip der straf met zich zelven niet regt eens was; en men begript niet, indien de geregtigheid bestaat in het vernietigen van het onregt, de zonde, hoe daaruit onmiddellijk de noodzakelijkheid volgt van de vernietiging des zondaars. Is straf niet wraak, maar vernietiging der zonde, zij kan dan alleen tevens tot vernietiging des zondaars overgaan, als hij onverbeterlijk is, en het booze in hem op geene andere wijs kan genegeerd worden. Maar de straf der zonde, die de geregtigheid vorderde, de dood (van welken hij soms zoo spreekt, dat die van vernietiging niet verschilt), wordt, volgens F., niet {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} toegepast wegens de genade. Terwijl hij meermalen het reflecterend verstand aanklaagt en het eenzijdigheid (1) te laste legt, of, dat het niet tot het centrum doordringt, maar in een der peripherische punten hangen blijft (bl. 15), dringt hij zelf niet tot het centrum door, als hij hier de geregtigheid en de genade, als waren het twee strijdige elementen in God, voorstelt. In plaats van ze te vereenigen, veroordeelt hij het eene tot rust, terwijl het andere zich openbaart; en waar zich nu beide vereenigen, openbaart zich de geregtigheid op eene wijze, die tegen de gegevene bepaling strijdt, daar het vernietigen der zonde, en het laten komen van de natuurlijke gevolgen daarvan over de menschen, toch waarlijk niet hetzelfde is. Terwijl het nu niet duidelijk is, waarin volgens den schr. de straf der zonde eigenlijk bestaat, duidelijk is het, hij wijkt af van dat begrip der straf, dat aan de kerkelijke genoegdoeningleer ten grondslag strekt. Volgens de kerkelijke leer, verlost christus den mensch van de straf der zonde, dewijl hij door zijn lijden en sterven voor onze zonde betaalde. Anders is de voorstelling van F. God kan met den mensch en de mensch met God slechts dan verzoend worden, als de mensch zijne ziel, die gezondigd heeft, aan God overgeeft, en hij naar het evenbeeld Gods hersteld wordt. Die verzoening geschiedde symbolisch door de offers des O.T., waarin de mensch, bij het uitstorten des bloeds, dat door de daarin bevatte ziel (Levit. XVII: 11) verzoent, te kennen gaf, dat hij zijne ziel Gode ten offer brengen moest. Die verzoening wees op de wezenlijke heen, maar was die zelve niet. ‘Het is onmogelijk door het bloed van stieren en bokken de zonde weg te nemen, daar dit namelijk de aderen des nieuwen menschen niet doorstroomen en met leven vervullen kan (bl. 14).’ ‘Christus vergoot zijn bloed, opdat het door de aderen der zondige menschheid stroomen, en in deze een nieuw leven verwekken zou; en opdat daarmede tevens {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} door de in dezen offerdood vrijwillig voor ons op zich genomene straf, aan de goddelijke geregtigheid voldoening verschaft en God alzoo verzoend worde (bl. 15).’ De verzoening door christus bestaat dus eensdeels in het heiligen van den mensch, ‘toen Hij zijne ψυχὴ, het beginsel in Hem, dat had kunnen zondigen (zijne menschheid, bl. 31), aan God overgaf, en zijne godheid, zijn πνεῦμα, waarin zich in den dood zijne ψυχὴ weder had verheerlijkt (bl. 40), over haar uitgoot, opdat de menschheid hierdoor tot erkentenis harer zonde gerakende, en in zijn lijden voor hare zonde de hoogste liefdedaad aanschouwende, en in het geloof met Hem verbonden, zijn plaatsbekleedend lijden tevens als een eigen inwendig lijden en de eigene zonde in zich gevoelen zou.’ Het dooreenhaspelen van het figuurlijke en eigenlijke, wat wij hier aantreffen, maakt het den lezer moeijelijk, om funke's meening te begrijpen. Maar het zal hem zelven niet regt helder zijn geweest. En op geene andere plaats zijner verhandeling stelt hij nader in het licht, hoe de mensch door christus geheiligd wordt. Hoe nu de zonde der menschen in christus gestraft is, wordt alzoo aangewezen. ‘De menschheid is als eene eenheid, eene totaliteit aan te zien, zoodat de bijzondere individuën niet op zich zelf (zelve) staande geheelen, maar veelmeer leden, onderling verbondene deelen des gezamenlijken geheels zijn. Christus is derhalve niet een bijzonder individu, hetwelk op zich zelve (zelf) zijne ψυχὴ overgeeft; maar Hij is de menschheid zelf, de ideale mensch, enz. (bl. 29), of zoo als göschel treffend (!) zegt: Hij is de menschheid, wij hebben haar. Hij is haar geheel, wij hebben er deel aan. Hij is en was en blijft de zamenvatting (Gesammtheit) der menschen, enz. (bl. 30).’ Daardoor blijkt het, hoe de zonde der menschen in christus gestraft is. Want bestaat de straf der zonde in het overgeven der ziel, en gaf christus zijne ziel aan God in den dood over, dan werd daardoor de ziel der menschheid, der totaliteit, welke christus was, aan God overgegeven. Minder duidelijk is, hoe christus op de eene plaats kan gezegd worden het geheel der menschheid, en dan weder meer bepaald, der in hem geloovige menschheid te zijn. Doch dit is eene kleinigheid, vergeleken met de diepe duisternis der absurde stelling, dat christus aan de eene zijde een persoon, nevens de overige individuën des menschdoms, en aan de andere zijde de menschheid zelve, haar geheel is. Die dit vatten kan, vatte het. Men behoort daartoe op eene speculatieve hoogte te staan, waarbij men het ‘naden- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} kend verstand’ geheel uit het oog verloren, en zich boven de vrees voor de ergste contradictie geheel verheven heeft. F. gaat eindelijk over tot ‘de beantwoording der moeijelijke vraag, hoe in christus de zonde bestraft worden kon, daar Hij zelf zonder zonde was.’ Hij behoefde, na de zoo even bijgebragte voorstelling, dit niet aan te wijzen, want deze aangenomen, is het antwoord gereed. Maar zijne beantwoording beantwoordt de gestelde vraag ook niet. In plaats daarvan vinden wij eene uitweiding over de zondeloosheid van jezus, die hier niets opheldert, en geheel overbodig was. Ref. kan niet zeggen deze verhandeling met genoegen gelezen te hebben. Het ontbreekt haar aan geleidelijke orde, en zij wemelt van herhalingen. Meermalen wederspreekt de schrijver zich zelven. Het meeste is duister voorgesteld. Het stuk heet eene dogmatisch-exegetische proeve. Maar de exegese, die hier en daar verspreid voorkomt, is uitermate schraal uitgevallen, en zonder eenig bewijs voorgedragen. Dogmatisch is het, in zooverre daarin geredeneerd wordt uit de beteekenis des offers, zoo als de schrijver, in navolging van anderen, die voorstelt, uit het begrip der geregtigheid, der eenheid van de menschen onderling, van christus als totaliteit, enz.; maar eene duidelijke, juiste, overtuigende redenering is het niet. Het is een mengelmoes van orthodoxe en speculatieve begrippen, terwijl noch de Orthodoxie, noch de ‘Speculation’ bevredigd wordt. Noch hij, die naar juiste voorstelling der bijbelsche leer zoekt, noch hij, die de zaak door ontwikkeling van haar begrip wenscht opgehelderd te zien, zal zich voldaan vinden, en niemand zal iets van eenig belang uit deze Proeve leeren. Het ‘voorwoord’ des vertalers, die zich niet noemt en aan ref. onbekend is, maakt, als men de verhandeling zelve gelezen heeft, een zonderling effect. Hij kent daaraan diepe wetenschappelijkheid toe. Het zal hem zoo als ref. gegaan zijn. Hij zal het een en ander hebben aangetroffen, wat zeer onduidelijk, soms onzin was. Maar terwijl deze ook daarom met dat stuk niet ingenomen kon zijn, schatte de vertaler het daarom hoog; want hij vermoedde in hetgeen zich niet begrijpen laat, diepe wetenschappelijkheid. Maar wonderlijk is het vooral, dat de vertaler er over klaagt, dat ‘het middelpunt onzer belijdenis, namelijk het plaatsbekleedend lijden onzes Heeren tot verzoening onzer zonden’, zich van iedere philosophie ‘eene nieuwe fatsoenering (1) {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft moeten laten welgevallen.’ Men zou dus meenen, dat alleen zulk eene voorstelling, die zich naauw aan den bijbel of aan het kerkelijk leerbegrip aansluit, bij hem genade zou vinden. En intusschen treffen wij hier, om met den vertaler te spreken, eene nieuwe fatsoenering van dat middelpunt zelf aan. Noch de bijbelsch-, noch de kerkelijk-regtzinnige theologant zal er de zuivere leer in herkennen. Die fatsoeneringen waren, volgens den vertaler, geschied op gezag van ‘het menschelijk redeneer-vermogen!... (sic) en van de tot in 't belagchelijke aanmatigende Speculation.’ Maar een aanmerkelijk deel der verhandeling bestaat uit ‘Speculationen,’ en hoewel er weinig in wordt bewezen, zoo wordt er veel in geredeneerd. Daar de vertaler, na zijn' uitval op de ‘Speculation,’ terstond overgaat, om over feuerbach en bruno bauer te spreken, schijnt hij alleen mannen van dien stempel voor speculatieve wijsgeeren te houden, terwijl hij er geheel onkundig van schijnt te zijn, dat zijn schrijver zelf speculirt, althans de Speculationen van marheineke en göschel vooral, op wie hij zich als autoriteiten beroept, goedkeurt en overneemt. Moge dan ook de ‘Speculation’, en dat niet enkel in de genoemden en in gelijkgezinden, zich tot in het bespottelijke aanmatigend getoond hebben, ook des vertalers aanmatiging, om hierover mede te praten, is waarlijk belagchelijk. Hij heeft eenige weinige aanteekeningen, ook tot opheldering, bij de vertaling gevoegd, maar ver het meeste, dat ook door het ‘wetenschappelijk publiek’ niet algemeen verstaan zal worden, zonder eenige verklaring gelaten. Reeds het begin: ‘Er is in het Oosten een gevoel voorheerschend vastgehecht aan de zelfstandigheid (Substanz), enz.,’ had wel op eenige toelichting aanspraak gehad. Als proeve van onnaauwkeurigheid of zonderlinge vertaling teekenen wij het volgende aan. Bl. 3, ‘aderend en kloppend (pulsirend) leven.’ Bl. 34, ‘de in het bloed aderende zelfstandigheid der ziel.’ Bl. 6, ‘Het denkende verstand, hetwelk niet op het inwendige ziet.’ Anders F.: Der reflectirende Verstand, welcher nie auf das Innere sieht. Misschien kwam het den vertaler wat sterk gezegd voor, dat het denkende verstand, dat hij hier voor funke's reflectirend V. in de plaats stelt, nooit op het inwendige zou zien. Bl. 15, ‘De leer van de Verzoening Gods - is - het punt, tot hetwelk de - offerdienst heendringt.’ Bl. 18, wordt negirt door ‘tot den toestand van niet wordt teruggebragt’ overgezet. Ib. Sehnsucht door zielszucht. Ib. ‘de wet, welke gegeven was om der zonde een perk te stel- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} len, kan door den eenmaal gevallen' mensch niet weêr vervuld worden.’ Met dit ‘weêr,’ dat hier zonder zin is, heeft de vertaler zijnen auteur verrijkt. Bl. 19, ‘zijne door de zonde aangekleefde persoonlijkheid.’ Bl. 21, ‘aangekleefd door aardschen vleeschelijken lust.’ Bl. 19, ‘werde,’ lees ‘worde.’ Bl. 21, ‘physisch element,’ voor ‘psychisch element.’ Bl. 23, ‘daardoor echter dat christus in den geest reeds de verheerlijking der menschheid door zonde en dood in zijne zondelooze gedaante als tegenwoordig aanschouwde, enz.’ Letterlijke vertaling der woorden van funke, maar die geheel iets anders te kennen geven dan hij en zijn vertaler bedoelde. Bl. 31, ‘Hij heeft zich tot de menschheid vernederd, om zijn πνεῦμα in de ψυχὴ der zondige menschheid weg te doen zinken (zu versenken).’ Bl. 34, ‘Door de geregtigheid straft God de zonde, vernietigt hij datgene, wat dit eeuwige heil weêrstreeft; door zijne genade echter laat hij het voortduren, enz.’ Eene zeer ongelukkige verzinning. De vertaler laat door de genade voortduren, wat het eeuwige heil weêrstreeft. Bl. 35, ‘God is zoowel zelf verzoend, wijl zijner geregtigheid voldaan werd (wordt), daar christus, de regtvaardige, aan wien geene zonde te bestraffen is, voor de onregtvaardigen lijdt, als ook de menschen met God verzoend werden (worden), enz.’ Daar de cursief gedrukte woorden in de vertaling zijn weggelaten, is de volzin onverstaanbaar. Bl. 43 vinden wij onze taal verrijkt met het woord evenbeeldigheid. Ref. verheugt zich met lof te kunnen eindigen, namelijk op den druk en het papier. Handboek der romeinsche antiquiteiten, benevens eene korte Schets der Romeinsche Letterkunde van Dr. E.J. Bojesen. Naar het Hoogduitsch van Dr. J. Hoffa door Dr. H.C. Michaëlis. Haarlem, A.C. Kruseman, 1843. XVI en 204 bl. gr. 8o. Er zijn geene werken, waaraan de schrijver grootere zorgvuldigheid moet besteden, dan aan leerboeken voor het aanvankelijk onderwijs in de verschillende vakken van wetenschap. Zij, voor wie deze leerboeken bestemd zijn, kunnen het werk, {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hun voorgelegd wordt, noch met andere van denzelfden aard vergelijken, noch de hulpmiddelen van den schrijver nasporen en beoordeelen, noch de juistheid of onjuistheid zijner voordragt inzien en op regten prijs stellen. Intusschen is het er ver van daan, dat alle leerboeken, of ook slechts het meerendeel, die naauwkeurigheid van voorstelling, die afgemetenheid van uitdrukking, die zekerheid van opgaven bezitten, welke gebiedend gevorderd worden, om den leerlingen heldere en juiste begrippen van wat zij leeren mede te deelen. Vandaar zoo veel onnaauwkeurig en gebrekkig weten, zoo vele valsche voorstellingen, waardoor de jeugd verhinderd wordt in wetenschap te vorderen, terwijl dikwijls, op meer gevorderden leeftijd, de verkeerde indrukselen, die vroeger opgedaan zijn, slechts met moeite, of geheel niet, kunnen uitgewischt worden. Er is hier dus een ruim, onafzienbaar veld ter bearbeiding voor hen, die het wel meenen met het opkomend geslacht; want eensdeels worden gezegde vereischten gevorderd in leerboeken van allerlei inhoud, zoo in die, waarin de eerste beginselen der voor allen evenzeer noodzakelijke kundigheden vervat zijn, als in zoodanige, die voor den toekomstigen geleerde den toegang openen tot de hoogere wetenschappen; en ten tweede ligt het in den aard der zaak, bij den aanhoudenden vooruitgang der menschelijke kennis, dat zelfs de doelmatigste leerboeken van tijd tot tijd door nieuwere zullen moeten vervangen worden. Doch zoo nu al omtrent gemelde vereischten van goede leerboeken eenparigheid van gevoelen bij allen bestaan moge, dan nog is er verschil in denkbeelden omtrent hunnen doelmatigsten vorm en inhoud. Welke de waarheden zijn, die het meest op den voorgrond moeten staan? welke stellingen meer bijzonder moeten worden ontwikkeld? wat tot het aanvankelijk en wat tot het opvolgend onderrigt behoore? in één woord, welke de juiste omvang en inhoud der elementaire leerboeken zij? zijn zoovele vragen, waaromtrent noodzakelijk verscheidenheid van gevoelen bij de verschillende schrijvers en gebruikers bestaat. Eenigzins anders is het gelegen met den vorm en de inrigting, waaromtrent de ondervinding ligter uitspraak doen kon, welker lessen dan ook, getuige het de vergelijking der vroegere met de tegenwoordige leerboeken, niet onopgemerkt zijn gebleven. Zoo bestond aanvankelijk bijna ieder leerboek, zonder uitzondering, uit vragen en antwoorden, die door den leerling letterlijk van buiten geleerd en opgezegd werden. Ze- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} ker sloot dit niet in zich, dat de leerling niet begreep wat hij opzeide, doch, voor trage onderwijzers inzonderheid, gaf het al te gereede aanleiding, om zich tevreden te stellen met vlugge antwoorden, goed op de vraag slaande, zonder naauwkeurig te onderzoeken, wat de leerling wel, bij het geven van zijn antwoord, gedacht mogt hebben. Hierbij kwam veelal een onzinnig stelsel van vragen, zoodat de vragen soms het antwoord in zich besloten of wel, dat de vrager, schoon als leerling of als kind aangeduid, echter meer wetenschap scheen te bezitten dan de vader of leermeester, die antwoordende ingevoerd werden; en onder de eerste verbeteringen in de inrigting der leerboeken heeft dan ook behoord, dat meer doelmatige vragen gesteld werden. Thans is het vraag- en antwoordenstelsel bijna geheel in onbruik geraakt, mogelijk te veel, daar toch altijd, men denke aan de eerste regels der taalkunde, aan aardrijkskunde, enz., veel, althans voor beginners, louter memoriewerk zijn moet, en de bedoelde inrigting daaromtrent hare voordeelen en gemakken oplevert boven eene aaneengeschakelde voordragt. Doch deze is langzamerhand, in leerboeken van allerhanden aard, bijna uitsluitend gebruikelijk geworden, schoon aanvankelijk nog met de eerstgemelde op die wijze vereenigd, dat op het einde der aaneengeschakeld voorgedragene lessen, vragen ter dienste van den leermeester gevoegd werden, door welke handelwijze, zouden wij meenen, gering vertrouwen aangeduid werd op de kunde en geschiktheid van dezen. Hoewel nu zekerlijk lessen, in aaneengeschakelden vorm voorgedragen, den leerling aanleiding geven, ja, zelfs noodzaken, zich met meerdere oplettendheid voor te bereiden, en tevens den onderwijzer aan het antwoord van den leerling, die nu zijne eigene woorden moet gebruiken en niet volstaan kan met werktuigelijk nazeggen, ligter zal bemerken, of hij goed of niet goed heeft begrepen, echter, wij herhalen het, er zijn vakken van onderwijs, waarin het geheugen meer dan het oordeel moet werkzaam wezen, voor welke wij de vraagen antwoordmethode niet durven afkeuren. Voor andere vakken daarentegen, geschiedenis bij voorbeeld, die van den beginne af aan beredeneerd, niet alleen in het geheugen geprent moet worden, zouden wij der aaneengeschakelde voordragt de voorkeur geven, daarbij intusschen altijd aandringende op goed memoriseren van namen en getallen, zonder welke alle verdere studie van grondslag en vastheid verstoken blijft. Doch ook nog onder hen, die deze wijze van voordragt verkiezen, heerscht verschil van gevoelen over den stijl, waarin leer- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} boeken moeten worden geschreven; of de schrijver, hij moge dan zijn werk voor kinderen of voor aankomende jonge lieden bestemmen, zoo geheel moet afdalen tot den toon en de bevatting van degenen, voor wie hij schrijft, dat hij hun ook de minste inspanning bespare, dan wel dezen aanleiding moet zoeken te geven, om zich, zoo noodig met behulp van den onderwijzer, tot de hem eigene wijze van uitdrukking te verheffen. Wij voor ons zouden niet aarzelen laatstgenoemde handelwijze verreweg de voorkeur te geven, die ook, naar wij meenen, door de meeste der tegenwoordige schrijvers van elementaire werken, in tegenoverstelling van vroegere, wordt opgevolgd. Immers wordt vooreerst nadenken en redeneren op deze wijze bij den leerling bevorderd, althans, indien men van hem eischt, dat hij zoo lang stilsta bij zijne lessen, tot hij ze volkomen heeft begrepen, en daarenboven achten wij het weinig menschkundig, om, voor mingeoefenden schrijvende (zij mogen dan kinderen, jonge lieden of reeds menschen wezen), al te lagen toon aan te nemen. Immers, men loopt gevaar óf door hen als onbeduidend geminacht te worden, óf wel hen te kwetsen door den geringen dunk, dien men van hunne bevatting aan den dag legt. Eene voordragt, als wij bedoelen, vinden wij in het Handboek van bojesen, hetgeen ons aanleiding heeft gegeven deze vlugtige gedachten neder te schrijven; immers hoe duidelijk de stijl zij, hoe geleidelijk de voorstelling der zaken, echter zal het hoogstdoelmatig wezen het boek, bij hoofdstukken, met den leerling te doorlezen en op te helderen, alvorens het hem in handen te geven; doch zoo handelende, zal men ook van het gebruik van dit Handboek groote voordeelen bij het onderwijs erlangen. Trouwens de ophef, waarmede het werk van bojesen, blijkens het voorberigt van den vertaler, en de vertaling er van door hoffa, in Duitschland zijn ontvangen geworden, gaven reden er veel goeds van te verwachten, daar onze Duitsche naburen waarlijk niet ligt, wat van vreemden bodem gekomen is, prijzen, laat staan, op eigen' grond overplanten. Intusschen heeft ref., na gebruik er van, en vroeger is ook niemand geregtigd, over een leerboek inzonderheid, oordeel te vellen, alle reden, het oordeel der Duitschers te bevestigen, en in te stemmen met den lof, dien zij wegens naauwkeurigheid, beknoptheid en duidelijkheid er aan toegezwaaid hebben. Wat den inhoud aangaat, zoo kan de opgave des schrijvers, van de voornaamste bronnen, uit welke hij geput heeft, en, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan deze, eigene lezing ieder overtuigen, dat hij zijn onderwerp volkomen meester was, en op de hoogte stond der nieuwste onderzoekingen in het vak der Romeinsche antiquiteiten. Den stijl hebben wij reeds gekenschetst, en wat de voordragt betreft, zoo heeft de schrijver, onzes inziens, bij dit onderwerp te regt de aaneengeschakelde verkozen. - De door hem, in navolging van anderen, aangenomene gewoonte, om de Latijnsche benamingen der behandeld wordende zaken, cursijf gedrukt, tusschen haakjes in den tekst te plaatsen, kunnen wij niet goedkeuren. Nu eens is het Latijn de vertaling van het daarnevensstaande Hollandsch: ‘vrijgeborenen (ingenui) en vrijgelatenen (libertini),’ dan weder eene uitwerking: ‘De vrijlating geschiedde - ook op andere meer eenvoudige wijzen (inter amicos, per epistolam, per mensam);’ dan eene opgave van voorbeelden: ‘De eigenaar mogt zijne slaven naar willekeur tuchtigen (flagellum, lora, virgae, furca, stigmata, ergastulum, in pistrinum dari, plecti pendentem, crux).’ Ook al worden deze termen vooraf geëxpliceerd, zal het nog den leerling moeijelijk vallen ze goed te memoriseren. Beter waren zij, met het Hollandsch er tegenover, aan het einde der hoofdstukken gevoegd geworden. Wat het * bij de woorden suburana, bl. 4; veto, bl. 69; feriae latinae, scriptum comparare, bl. 73, en op nog eenige andere plaatsen, beteekent, hebben wij niet kunnen ontdekken. - Dat de schrijver de tijdrekening vóór christus geboorte verkozen heeft te gebruiken, verwondert ons. Iedere rugwaartsche tijdrekening heeft, gelijk k. von rotteck zeer juist opmerkt, iets onnatuurlijks. Bij de vroegste gebeurtenissen komen de grootste, bij de latere daarentegen kleinere jaartallen. Ook joh. v. müller en anderen hebben tegen het gebruik er van geijverd. De vertaler heeft dus wel gedaan met er die na de stichting van Rome bij te voegen. Hiermede staat in verband, dat de stichting van Rome bl. 6 (vgl. bl. 204) wordt opgegeven in het jaar 751, 752 of 753 v.C., volgens cato, de Fasti Cap., of varro. Juister en in den geest der ouden ware: in het 3de of 4de jaar der VIde, of in het 1ste der VIIde ol., volgens varro, enz. Het woordje of, om ook dit in het voorbijgaan aan te merken, zal den leerling doen denken, dat er slechts drie meeningen bestaan hebben aangaande het jaar van Rome's stichting. Waar blijft dan die van polybius, van fabius pictor, van l. cincius? Men beschuldige ons niet van vitlust; in een boek voor aanvangers moet ieder woord als op een goudschaaltje worden afgewogen. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch ook op de zaken vallen hier en daar aanmerkingen en verbeteringen te maken; trouwens, wie zou dit anders kunnen verwachten, in een werk vooral van dezen inhoud? Wij zullen er eenige mededeelen, ten einde, bij hoogstwaarschijnlijken herdruk van het werk, eenigzins tot de volmaking er van mede te werken. Bl. 4, wordt gezegd, dat aurelianus den Mons Vaticanus binnen den stadsmuur besloten zou hebben. Dit is onjuist; het geheele N.W. gedeelte van het tegenwoordige Rome, het Vaticaan, de St. Pieterskerk en St. Angelo (Moles hadriani) bevattende, is buiten den muur van aurelianus gebleven. Zoo vindt men den Mons Vaticanus ook, naar behooren, geplaatst op de platte gronden van Rome, niet slechts op den nieuwsten van bekker, maar zelfs op die in den Thesaurus van graevius en in rosinus. - Ibid. Het Pomoerium wordt niet juist omschreven: ‘de opene ruimte binnen en buiten de muren.’ Immers reeds servius tullius sloot den Aventinus binnen den stadsmuur, en toch buiten het Pomoerium, zie gellius, XIII, 14. Sulla, caesar en anderen legden het Pomoerium uit, en lieten de stadsmuren in wezen (1). - Bl. 5, zal bij een' herdruk de Porta Triumphalis wel wegvallen, sedert bekker (Handb. d. Röm. Alterth., I, p. 145 sqq.) heeft aangetoond, dat deze geene poort, maar veeleer een zegeboog moet geweest zijn. - De Pons Mulvius, ibid., had óf niet vermeld moeten worden, óf wel met de aanmerking er bij, dat hij buiten de stad lag. - Colosseum, ibid., zóó gesteld, zal door de leerlingen voor een Latijnsch woord gehouden worden. - De Columna Rostrata, ibid., vermeld met de kolom van trajanus, het amphitheater van vespasianus en het Mausoleum van hadrianus, is intusschen niet zóó als deze bewaard gebleven. Alleen de inscriptie op de basis is overig; zie, om slechts iets te noemen, pitiscus, Lex. Ant. Rom., I, p. 516. Bl. 7, staat: ‘Ramnes of Ramnenses, Tities en Luceres;’ waarom staat er niet bij: of Titienses en Lucerenses? - Bl. 10, en dit is van meer belang, hadden de woelingen over de Leges agrariae, in de jaren 268, 273, 274, enz., enz., herdacht {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten worden, en bl. 10, alwaar vermeldt wordt, dat licinius het volk verligting van schulden, en vrijheid, om een' der consuls uit hun midden te kiezen, wist te bezorgen, had vooral ook de bekende wet van denzelfden: ‘Ne quis plus quingenta iugera agri possideret,’ moeten worden opgemerkt; terwijl nu, bl. 15, de woorden: ‘De lex agraria, [door ti. gracchus voorgeslagen,] zijnde eene vernieuwing van de Licinische wet, (dat niemand meer dan 500 iugera van den ager publicus en even zoo veel voor 2 zonen bezitten mogt),’ terwijl nu, zeg ik, deze woorden verstoken zijn van de voorafgaande opgaven, die zij behoeven, waarbij wij nog dit opmerken, dat de ver zachtende bepaling in de wet, voor vaders van zonen, niet van licinius afkomstig was, maar van ti. gracchus zelven. Doch laat ons tevens zeggen, dat voor het overige het hoofdstuk over de Romeinsche staatsinrigting voortreffelijk is bewerkt. Bl. 24, § 7: ‘Volgens de getuigenis der oude schrijvers verdeelde romulus het volk in drie tribus, enz.,’ en ibid., § 8: ‘volgens de berigten der ouden verbond romulus de Patriciërs en Plebeiërs onderling door eene naauwe betrekking van beschermheeren en beschermelingen,’ zijn gezegden, die den schrijver welligt nog uit een of ander, door hem in zijne jeugd gebruikt, leerboek, in het geheugen waren blijven hangen. Immers, hoewel beide zinnen volkomen waarheid behelzen, want wij lezen zoo bij de ouden, moet echter de zaak anders voorgesteld worden, gelijk dan ook door den schr. nog in dezelfde §§ en bl. 7 naar behooren geschied is. - Bl. 27 houdt de schr. zich, bij de vermelding van de verdeeling der burgers in classes, aan de opgave van livius, doch lees dan ook, regel 9 v.o., 11,000 asses, voor: 10,000 asses. Bl. 42, wordt de invoering der Quaestiones perpetuae gesteld in 144 A.C. (610 U.C.). Hetzelfde geschiedt bl. 63 en 98. De schr. blijft dus zich zelven gelijk. Doch het moet immers wel zijn 149 A.C. (605 U.C.) lege calpurnia de repetundis? Dat, bl. 45, aangemerkt wordt, dat het volk in de Comitia centuriata over den oorlog stemde, is waar, doch voeg er dan ook, bl. 48, bij, dat het in de Comitia tributa over den vrede besliste. Zie livius, XXX, 43; XXXIII, 25. - Dat deze laatste door de Obnuntiatio gestuit konden worden, bl. 49, houden wij voor eene drukfout, en lezen: niet gestuit worden. Si tonuisset aut fulgurasset werden zij opgebroken, doch dit kan de S. met Obnuntiatio niet bedoeld hebben. Bl. 48, dat de Aediles curules in de Comitia tributa verkozen werden, is {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfelachtig. Ten eerste lag in den aard van hun ambt, in den aanvang alleen voor patriciërs toegankelijk, gelijk zij dan ook tot de Magistratus curules behoorden, dat zij in de Comitia centuriata gekozen werden. Ten tweede zijn er bewijzen van in de plaatsen van varro, de Re Rustica, III, 2, § 1 en 2, en cicero, pro Plancio, 20. Wordt er bij de verkiezing van een' Aedilis curulis gewag gemaakt van Tribus, dan is dit te verklaren uit de latere verbinding der Tribus met de Centuriae, een punt, dat tot de moeijelijkste in de Romeinsche antiquiteiten behoort, en waarvan, na vele anderen, het laatst, zoover mij bekend is, eene verklaring beproefd is geworden door ruperti, Handb. d. Röm. Alterth., II, p. 192 sqq. Er valt zeker wel iets aan te voeren, om de keuze der Aed. cur. aan de Com. tributa toe te kennen; doch daar analogie en autoriteit er tegen zijn, behoort zij in een aanvankelijk leerboek er vooral niet met zekerheid aan toegekend te worden (1). Het werkje van f. hoffman, de Aedilibus Romanorum, Berol., 1842, waarin ook over hunne verkiezing wordt gehandeld, is mij nog niet in handen gekomen. Bl. 54 worden dezelfde Aediles ten onregte tot de Magistratus maiores gerekend. Zij behoorden er niet toe: Auspicia maiora non habebant, en hierin was het onderscheid tusschen de maiores en minores gelegen, zie gellius, XIII, 15. Zij behoorden tot de Magistratus curules, gelijk wij reeds aangemerkt hebben. - Bl. 82 wordt niet uitdrukkelijk genoeg vermeld, dat er aanvankelijk slechts één Praetor was, en er een tweede bij gekozen werd in 512. De schr. heeft den schijn van te bedoelen, dat de twee reeds bestaande praetoren in 512 hunne werkzaamheden onderling verdeelden. - Zeer juist is de aanmerking van den schr., bl. 73, vgl. 56, over den invloed, dien de Scribae noodwendig moesten uitoefenen op overheden, die veelal zonder eenige ondervinding of kennis van zaken hun ambt aanvaardden. Dit zelfde punt is sedert geestig ontwikkeld door w.e. weber, über d. röm. Scribae. Zie neue Jahrb. f. Philol. u. Krit., IXter Suppl. Bd., p. 78, sqq. Over het Regt handelt de schr. breedvoeriger en naauwkeuriger, dan gewoonlijk geschiedt. Intusschen moeten wij aan- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} merken, dat in § 3, bl. 76, eene onbegrijpelijke verwarring plaats heeft. Wij lezen daar: ‘Onder justinianus ontstond eene beroemde verzameling van wetten [voeg hierbij: Corpus Juris geheeten], die uit 3 deelen bestond: 1 uit den Codex, 2o. uit de Digestae [l. Digesta] en Pandectae, 3o. uit de Institutiones. Hierbij kwamen later de Codex repetitae praelectionis, enz.’ Hoe kan de schr. zeggen: hierbij kwamen, enz.? De Codex repetitae praelectionis is immers niet anders dan de Codex onder 1o. opgegeven! Verder: ‘ongeveer gelijktijdig met justinianus ontstonden ook in het westersch-Romeinsch rijk verzamelingen van wetten.’ Gelijktijdig met justinianus bestond er geen westersch-Romeinsch rijk meer. De schr. bedoelt zeker het Edictum theodorici, het Breviarium alarici en de Lex Romana Burgundionum, doch ook deze zijn ouder dan het Corpus Juris. Bl. 75 vermeldt de schr de Edicta aedilicia niet onder de regtsbronnen. Of de senaatsbesluiten tot deze behoorden, ibid., kan alleen eene vraag zijn met betrekking tot den tijd der republiek. Onder de keizers waren zij het ongetwijfeld. Of de Praetor in zijn edict onbruikbaar gewordene wettelijke bepalingen kon opheffen, bl. 76, mag men betwijfelen. Bl. 78: ‘ten tijde des keizers stond de keizer aan het hoofd der justitie, en bij hem was de regtbank van eersten aanleg;’ de schr. meent: in het hoogste ressort. Bl. 80: dat niebuhr belangrijke fragmenten van gajus gevonden heeft, is onjuist; deze had men reeds vroeger. Hij vond de Commentarii van gajus in hun geheel, schoon met eenige lacunen. Bl. 81 is de verdeeling van het Jus privatum in regt omtrent zaken, regt van verpligting, van familie en erfregt niet naauwkeurig. Erfregt behoort onder regt omtrent zaken. Bl. 90: ‘Ook minderjarigen verkregen eenen door den Praetor benoemden Curator,’ wel te verstaan, als zij puberes waren; de impuberes een' Tutor (1). Bl. 102 wordt de opbrengst voor den staat van den Ager publicus bepaald op een derde der veldvruchten en een vijfde der boomvruchten. Het laatste is juist; doch het ligt in den aard der zaak, dat van veldvruchten, die met meer moeite en kos- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ten gewonnen worden, minder moet worden opgebragt. Bij appianus, de B.C., I, 7, leest men: een tiende der veldvruchten. Bl. 121 wordt verkeerdelijk de waarde van den Equus publicus der ridders gesteld op 20,000 asses. Livius, I, 43: ‘Ad equos emendos dena millia aeris ex publico data,’ en zoo varro, de Lingua Latina, VII, p. 121, Ed. Bip., schrijft: ‘equum publicum mille assarium esse,’ dan verdeelt hij de door servius tullius bepaalde som over de 10 dienstjaren der ridders. Bl. 122 missen wij de velites onder de bestanddeelen van het legioen. Ook hadden wij gaarne de bekende verdeeling van het legioen volgens polybius vermeld gezien, die daarbij bepaalde, ligt te onthouden, cijfers mededeelt. Bl. 136, vg. schijnt de vermelding van mercurius vergeten. Bl. 138: ‘bacchus, Liber.’ De schr. had bacchus niet moeten opnemen onder de Romeinsche godheden. Liber had door bacchus verklaard kunnen worden, doch moet nooit dien naam dragen. Zie vooral schuch, Privatalterth. d. Römer, p. 376, sqq. De Bacchanalia zijn, gelijk ook bojesen aanmerkt, bij raadsbesluit verboden geworden, geenszins de Liberalia. Bl. 148 wordt het oorspronkelijke getal der Vestaalsche maagden op twee bepaald; wij herinneren ons niet ooit een ander dan van 4, tijdens de instelling, gevonden te hebben. De afdeeling over de eeredienst, de offeranden en spelen hadden wij gaarne, dat wat minder schraal uitgevallen ware. Hierin is zoo veel, om de verbeelding te verrijken en te verlevendigen. Hetzelfde geldt ook van het hoofdstuk over het privaatleven der Romeinen, dat zich zoo gemakkelijk had laten uitbreiden en veraangenamen. Eene Geschiedenis der Letterkunde besluit het werk. Deze is bij uitstek beknopt, zaakrijk en naauwkeurig geschreven. Mogelijk te beknopt, want zoo als zij nu is, zal de mondelijke uitbreiding van den onderwijzer veelal uitvoeriger zijn moeten dan de door den schrijver gestelde opgaven. Er komen in de Geschiedenis der Letterkunde zoo vele termen voor, waaraan de leerling op het eerste gezigt óf volstrekt geen, óf een gebrekkig denkbeeld zal hechten. Zietdaar eenige aanmerkingen en twijfelingen bij mij, onder de lezing en het gebruik van het Handboek van bojesen, opgekomen. Wilde ik daarentegen de plaatsen opgeven, die in juistheid, naauwkeurigheid en duidelijkheid uitmunten, dan zou ik bijna het geheele werk moeten uitschrijven. Dr. michaëlis, die door zijne vertaling zich verdienstelijk gemaakt heeft omtrent het elementair onderwijs onzer toekomstige geleerden, zal {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker, bij eenen herdruk, trachten het tot meerdere volkomenheid op te voeren. Wij hopen door onze aankondiging bij te dragen, om het algemeen te doen bekend worden en opnemen onder de gebruikelijke leerboeken. j.g.f. estré. Bijdragen tot geneeskundige staatsregeling. Iste, IIde en IIIde Deel. Van het Iste 4 stukken, 260 bl.; van het IIde Deel 3 stukken, 220 bl.; van het IIIde Deel, 1ste stuk 89 bl. Amsterdam, Johannes Müller. (Vervolg en slot van bl. 104.) Wij zouden vreezen van onze lezers te veel geduld, van de redactie te veel ruimte in dit tijdschrift te eischen, indien wij op de wijze, zoo als dit tot hier toe door ons geschiedde, van alle opstellen, in de Bijdragen tot Geneeskundige Staatsregeling vervat, verslag wilden geven. Uit de beide vorige gedeelten dezer beoordeeling zal men evenwel den geest der schrijvers, wier arbeid wij beschouwd hebben, genoeg kunnen opmaken. Daarom zal ik mij slechts bepalen tot eene bloote vermelding der opstellen, die van hunne hand in de beide volgende deelen gevonden worden. De Geregtelijke Geneeskunde maakt het onderwerp uit van eene bijdrage van Prof. mulder, waarin men, naast het tafereel van den gezonken' staat dezer wetenschap hier te lande, eene krachtige ontwikkeling van hetgeen daarvoor gevorderd wordt vinden zal. - Het visiteren van Apotheken, van denzelfden schrijver, bevat eenen schat van gewigtige wenken, welke, helaas! bij het wetsontwerp geheel over het hoofd gezien zijn! Dr. arntzenius heeft in een opstel Over het Staatsexamen van Medicinae Doctores, in verband met de hun verleende wetenschappelijke regten, de tegenwerpingen van hen, die zich zoo gaarne aan het oude vast klampen, en zich daarbij vooral op verkregene regten en toegekende praerogatieven beroepen, wederlegd. In de statistieke opgave omtrent de geneeskundige bevolking van Nederland vindt men menig belangrijk punt, dat tot strijd van opinie aanleiding gegeven heeft, door cijfers toegelicht. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien van eenig middel, om onze hooggeleerde heeren wakker te schudden, een gunstig gevolg verwacht mag worden, dan zouden wij in de eerste plaats het aanstellen van privaatdocenten aan de akademiën verlangen. Dr. van geuns heeft omtrent dien stand van akademische onderwijzers in Duitschland het belangrijkste medegedeeld. Dat de arbeid der commissie ter herziening der geneeskundige wetten in de Bijdragen met strengheid zoude onderzocht worden, konde men gereedelijk verwachten. De Heeren van geuns en mulder hebben deze taak aanvaard, en op eene overtuigende wijze de nietswaardigheid van het rapport aangetoond, daarbij met regt hulde doende aan den flinken geest, waarin de nota der minderheid gesteld is. Behalve de genoemde schrijvers, treffen wij echter nog eenige andere in deze twee deelen, wier opstellen thans nog eene nadere vermelding verdienen. Gedachten over het onderwijs in de Botanie voor Genees- en Artsenijbereidkundigen, door Dr. miquel. De bekende verdienstelijke botanicus aan de Rotterdamsche klinische school geeft hier in korte trekken aan, welke de tegenwoordige omvang van het botanische vak voor genees- en artsenijbereidkundigen is; beschuldigt én de verordeningen ten onzent, die nog op de hoogte staan van den tijd van boerhaave; én het voorbereidend onderwijs; én de jonge lieden, die noch goed voorbereid, noch met voldoenden lust en ijver de botanie behandelen. Het is waar, de botanie wordt, even als andere bijvakken, slechts om den vorm en als opgedwongene, maar nuttelooze, voorbereiding voor de geneeskundige studie behandeld. Doch ik bid u, vanwaar zullen én onze jongelingen én onze tegenwoordige geneeskundigen een hooger begrip van deze wetenschap verkrijgen; hoe zullen zij haar in algemeene grondtrekken leeren kennen? Hoe zullen zij door die van buiten schoone, van binnen wondervolle plantenwereld, welke in zeker opzigt iets edelers heeft dan de dierwereld, hoe zullen zij daardoor tot observeren van de meer zamengestelde dierwereld worden voorbereid, en door analogiën worden gesteund, worden aangewezen bij hunne zoötomische werkzaamheden? Moeijelijker, zamengestelder, veranderlijker is de dierwereld; niet zoo ongestoord anatomiseert men levende dieren, als levende planten; de functiën zelve der dieren worden door het experiment gestoord, geenszins of minder bij de plant. Planten zijn tot dat einde gemakkelijker {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dieren verkrijgbaar, en wij hebben hier geene sensibiliteit te ontzien of te kwetsen. Plantenanatomie en physiologie zullen toch wel eene geleidelijke voorbereiding voor dierenanatomie zijn. De natuurlijke orden der planten zullen toch wel in eenig verband staan met de natuurlijke orden der dieren, zoowel als er overgang tusschen het mineraal en de plant, tusschen de plant en het dier, bestaat. Mineralogie en geologie mogen bij die voorbereidende studiën niet ontbreken; het zijn onmisbare schakels in het wetenschappelijk geheel. Maar ik herhaal: waar zal de jongeling, waar zal de medicus dat gezigtspunt van deze wetenschappen opdoen? Wie zal hem dien weg, dat verband, die toepassing aanwijzen? Wie heeft tot nog toe zoo gedoceerd, en wie anders dan de docenten zullen dit doen? Een opstel van Dr. broers over de uitoefening der verloskunde en het verloskundig onderwijs in ons vaderland. De schrijver keurt den stand van vroedvrouwen af, dewijl zij niet genoeg ervaren zijn, om te bepalen, waar en wanneer er hulp moet worden gevraagd. Verder verwijst hij op de moeijelijkheden, nadeelen en gevaren, voortkomende uit de zamenwerking van vroedmeester en medicinae doctor, waar de eene in des anderen gebied niet kan en mag treden, of tot misstappen door hebzucht, eerzucht, jalousie de métier, of preferentie van enkele leden der familie gebragt wordt. Daarom moet men de juistheid en billijkheid erkennen van het voorstel, dat ieder geneeskundige in alle drie vakken gepromoveerd zij, want dezelfde bezwaren, die voor de obstetrie gelden, bestaan ook voor de chirurgie; ook daar vindt men het uit- en inwendige zoo onafscheidelijk verbonden, dat het eene zonder de kennis van het andere niet kan beoordeeld, niet kan behandeld worden. Het is waar, de medicinae doctor en de vroedmeester kunnen elkander inlichten, en de zaak bespreken; maar dit is niet altijd uitvoerlijk, en vele botsingen, veel terughouding van denkbeelden kunnen om verschillende redenen plaats hebben. En wanneer, bij den thans voorgeslagen' maatregel, ook al niet ieder alle vakken behoeft uit te oefenen, en vooral in groote steden niet zal uitoefenen, zoo wordt nu toch de zekerheid verkregen, door den doctoralen graad in al de drie vakken, dat de eene kunstgenoot de ophelderingen van den anderen en zijne aanwijzingen zal verstaan en juister zal waarderen, in die gevallen, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} waar zij denzelfden lijder in verschillende betrekking ter hulpe komen. Dr. broers komt door zijne beschouwingen tot de volgende resultaten: 1o. Dat de vroedvrouwen afgeschaft, althans in hare werkzaamheden meer beperkt zullen worden (wij zouden ze niet willen afschaffen, maar wel verlangen, dat meer beschaafde vrouwen, bij grondiger onderwijs, den stand van vroedvrouw nuttiger en achtingwaardiger maakten; kortom, dat men hoogere eischen, zoo wat algemeene beschaving als wat grondiger studie betreft, aan deze vrouwen deed). 2o. Dat de stand van vroedmeester, zoo als die tegenwoordig bestaat, uitsterve (dit schijnt, volgens de nieuwe voordragt, ook het denkbeeld van het gouvernement te zijn). 3o. Doctoraat in al de drie vakken, met vrijheid, om niet alle uit te oefenen (schijnt thans ook het plan van het gouvernement te zijn). 4o. Uitgebreider theoretisch verloskundig onderwijs (dit volgt, zoo wij hopen, uit algemeen verbeterd onderwijs en een bij staatsexamen verkregen doctoraat). 5o. Uitgebreidere obstetrische kliniek. 6o. Meerdere gelegenheid voor de studenten, om in de armenpraktijk verlossingen te bewerkstelligen. 7o. Moeijelijker examina, en verhooging van het getal daartoe gevorderde verlossingen (dit laatste volgt reeds uit verbeterd onderwijs en staatsexamen). Iets over het gebruik der Latijnsche taal bij het Geneeskundig onderwijs aan de Hoogescholen, van Dr. roelants, bevat te weinig belangrijks, dan dat wij daarvan bijzondere melding zouden maken. Wij zijn het met den schrijver eens, dat de pedanterie in het gebruik der Latijnsche taal te veel voedsel vindt. Daarom mag evenwel de geleerde haar niet verwaarloozen; zij zal hem, nevens de kennis der nieuwere talen, een sleutel zijn, om menige schatkamer van kennis te openen. Nu vinden wij een opstel van Dr. van cooth te Amsterdam, over akademisch onderwijs en praktische vorming. De schrijver vindt de vraag: Of de kleinere thans bestaande inrigtingen voor geneeskundig onderwijs, met de beste personen bezet, ooit voldoende resultaten kunnen geven, dan wel, of geneeskundig onderwijs bij den tegenwoordigen stand der wetenschap noodzakelijk, en nergens anders, dan in eene volkrijke stad, in eene grootere aan een uitgebreid ziekenhuis verbon- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} dene inrigting, gegeven moet worden, niet duidelijk en degelijk behandeld. Met eene ironische deftigheid, en zonder zich ééne spottende aanmerking te veroorloven, haalt hij eene halve bladzijde van het rapport der meerderheid aan, waarin tegelijk ja en neen op deze beide vragen gezegd wordt, waarin de gang zoo wankelend als van een' ouden man, en de overtuiging gelijk nul is. Daartegenover stelt hij de bijna onbeleefde verklaring der minderheid, dat geene onzer inrigtingen deugt of goed kan worden, en dus nieuwe gelegenheid moet daargesteld worden. De schrijver acht het dus tijdig en gepast eene bijdrage over de thans bestaande akademische inrigtingen te leveren, - en wel bepaald, voor zooverre zij als kleinere klinische inrigtingen in de geneeskundig-praktische vorming voorzien. Dr. van cooth kiest Leiden, als zijnde 1o. 's lands eerste hoogeschool; 2o. omdat het akademisch ziekenhuis aldaar volkomen in zijne soort is, en een verdediger van kleine nosocomia aldaar de kliniek doceert; 3o. omdat er van de klinische werkzaamheden te Leiden vroegere, en dus geheel onpartijdige, verslagen bestaan. In eene authentieke hier medegedeelde tabel van de ziekten, welke in het akademiejaar 1838-1839, van Sept. tot ult. Mei, behandeld zijn, ten getale van 82, was geen eene ziekte van het hoofd, of wat daartoe te brengen is; geen enkel geval van hersen- en ruggemergslijden; van de ziekten dier deelen, door welke wij gevoel en beweging hebben, ziekten zoo talrijk als gevaarlijk, zoo moeijelijk te onderkennen als te behandelen. Met één woord, al de ziekten, welker beschouwing het vierde deel van Prof. pruijs van der hoeven's werk: de arte medica ad tirones, vervult, en tot welker behandeling de tirones gewaarschuwd worden: ‘illotis manibus ne rem tantam adgrediamini’ - deze alle zijn niet behandeld. Dertig tot veertig kandidaten hadden hier 16 gevallen van lijden der keel en borstholte gedurende een geheel jaar. Voorts 3 gastritides chronicae, 1 gastro-enteritis chronica en 8 intestinorum catharri, waarbij men echter de 6 gevallen van Icterus - alle bij jonge soldaten ‘ex refrigerio’ ontstaan, van ‘levis hypochondrii dextri dolor’ vergezeld, en binnen 14 dagen door diaphoretica en resolventia genezen, nog tellen moet; en met regt vraagt de schrijver, of bij dit aantal wel de goede methode, de regte aanleiding tot die groote kunst van waarneming, heeft kunnen worden medegedeeld. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1838-1839 is slechts één geval van typhus abdominalis behandeld. In 1838-1839 zijn slechts 5 Sectiones cadaveris gedaan; geene andere dan chronische gevallen. Wij kunnen den schrijver bij zijne veelvuldige, onder het vermelden der daadzaken ingevlochtene, zeer juiste en, zoo wij meenen, onwederlegbare opmerkingen, niet volgen; wie niet overtuigd mogt zijn, leze dit vertoog zelf na. Op de vraag, wat er in Nederland's eerste akademie geschiedt voor het klinisch onderwijs der kinderziekten, vindt men het volgende antwoord bij Dr. van cooth: ‘Men weet,’ zegt hij, ‘dat de Hoogl. pruijs van der hoeven des Vrijdags tegen 12 uur, met de kandidaten, in het nosocomium de Leidsche vrouwen afwacht, welke hare lijdende kinderen willen vertoonen. Dan wordt over diagnose en behandeling gesproken, en het kind, zoo noodig, aan eenen kandidaat ter waarneming in der ouderen woning aanbevolen. Den naam van klinisch onderwijs zal men aan deze handeling wel niet willen geven. De meeste acute ziekten kunnen niet in behandeling komen.’ Dus niets van die ziekten, waar eene snelle keus en eene krachtige handeling alleen het leven kan redden, eene keus en eene handeling, die niet zoo onmiddellijk voor de hand liggen, maar soms zeer moeijelijk zijn. Van lijkopeningen bij kinderen valt natuurlijk niets voor. Het is dus onmogelijk, dat de medicinae studiosus aan de eerste akademie in Nederland de kinderpraktijk leert. Zal men dan de voortreffelijkheid van kleinere - niet aan een groot ziekenhuis verbondene - inrigtingen nog verdedigen? vraagt Dr. van cooth; en wij zeggen: ja! Onze mannen, die ja en neen tegelijk zeggen, die willens blind zijn, zullen het doen, en zij zullen ieder in den ban doen, die op gronden, gelijk hierboven, het tegendeel aanwijst. Wij weten wel, dat groote clinica ook slecht gebruikt kunnen worden; dat de massa ook te groot kan zijn; dat de veelheid van voorwerpen den blik verwart van hem, die nog niet weet, wat en waarnaar hij bij een' zieke zoeken moet. Maar dat onverstandig gebruik ligt dan aan de docenten; er wordt daardoor tegen het belang van ruime gelegenheid voor praktisch onderwijs niets afgedongen. Ook hieromtrent vinden wij het noodige door Dr. van cooth op eene heldere en krachtige wijze uiteengezet. Het wordt hier aangewezen, dat alleen in steden, waar zulke {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} groote ziekenhuizen toch moeten bestaan, de ruime stof voor onderwijs gevonden wordt, en men vergeet niet aan te wijzen, hoe het gebruikt kan worden. Zoude dan zulk eene praktische vorming der geneeskundigen - waarmede het wel en wee der maatschappij en der geneeskundigen in het naauwste verband staat - buiten het bereik onzer krachten liggen? De staatscommissie heeft Amsterdam onder de groote steden ‘als eene der geschiktste plaatsen aangewezen’ voor de inrigting eener geneeskundige school. En wie zal hare keuze niet billijken? De feiten en beginselen, door ons aangetoond en toegepast, mogten zij bij de hooge regering niet onbewimpeld blootgelegd worden? Mogt men haar niet aantoonen, wat verbrokkeling bewerkt heeft, wat eenheid herstellen kan? Waren dit geene motieven voor de inrigting eener geneeskundige school, althans duidelijker sprekende, dan eene algemeene aanduiding van gebrekkige middelen? Zal men ze overtuigend vinden bij de weifeling tusschen uitbreiding en nieuwe inrigting? Zal men nog verder gaan, en met de minderheid der staatscommissiën de alles omvattende, ingrijpende vraag doen: ‘Is het dan voorbarig, is het onbescheiden, is het te veel geëischt, wanneer wij op het opheffen van alle instellingen voor geneeskundig onderwijs aan onze hooge- en andere scholen, en op het oprigten van eene, geheel en al aan de eischen der wetenschap voldoende, nieuwe geneeskundige school, als op een beginsel, aandringen?’ Caveant ergo consules! Gedachten over Geneeskundig Onderwijs en Wetgeving, door Dr. dassen, te Hoogeveen. Dr. dassen is de man van het juste milieu, van de behoudende bewegingspartij, in onderscheiding van de meerderheid der staatscommissie, welke eigenlijk niet weet, wat zij wilde, en de minderheid, benevens de meeste schrijvers in deze bijdragen, welke tot de revolutionnairen behooren, de mannen namelijk, die eene hervorming begeeren, voldoende aan de eischen der wetenschappen en der menschheid. Dr. dassen geeft voor, dat het onderwijs ten onzent gebrekkig is, de geneeskunstoefenaren meerendeels beneden het middelmatige zijn. Maar hij acht eene geheele regeneratie in de gegevene omstandigheden onmogelijk. Hij wil dus twee geneeskundige faculteiten behouden; deze zullen met de brokken, die, zoowel in personeel als in materiëel, van de te supprimeren faculteiten {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} of akademieplaatsen overschieten, verbeterd worden, zoodat ten minste iedere faculteit 10 of 12 hoogleeraren zal tellen. Vervolgens zoude in Amsterdam een goed en volledig hospitaal, ter dienste der toekomstige geneeskunstoefenaren, geopend worden, waar ieder medicus een jaar vóór zijne promotie praktisch ontwikkeld moet worden, en waar ook geregtelijke geneeskunde gedoceerd wordt. De Schr. wil het eindexamen aan de faculteiten laten, maar de leerlingen van de eene faculteit door de andere faculteit laten examineren. Hij wil bij dit examen slechts den graad van geneesheer geven, en dien van doctor alleen aan hen toekennen, die binnen de vijf eerste jaren na hunne voleindigde studiën een geneeskundig werkje hebben laten drukken, hetwelk door eene van de beide faculteiten goedgekeurd was; voorts zouden alleen zoodanige doctoren tot leden van het geneeskundig bestuur of onderwijs bevorderbaar zijn. Hij wil voor het overige aan alle geneeskundigen dezelfde eischen gedaan hebben. Intusschen zou hij het plan van eene volledige geneeskundige school, te Amsterdam, het best van alle vinden, maar vreest, dat zulks nu nog niet uit te voeren is, en meent, dat dit later beter zal kunnen geschieden. (Wanneer? dus nu halve maatregelen, om de geheele en goede tot in het oneindige verschoven te zien. Men ziet het zwakke hiervan, even als het minbeduidende van die geneeskundige werkjes (dissertatie's), die ons, zoo wij vreezen, menigte van prullen zouden bezorgen, zonder dat zij voldoende waarborgen voor kunde opleveren.) Wij gaan over tot geneeskundig toezigt en geregtelijke geneeskunde. Voorbeelden volgen hier van den treurigen toetand, waarin beide verkeeren. Kwakzalvers, slecht onderwezene en onbeschaamde vroedvrouwen; vaccine, waaromtrent even dwaze als lastige en het doel ten eenemale missende bepalingen vigeeren; allerlei misbruiken en ellende, die door de gezondheidspolicie (medicina publica) niet geweerd worden, enz. Dr. dassen stelt voor, het Rijk in geneeskundige afdeelingen te verdeelen, en deze afdeelingen te bepalen naar het zielental, en naar de uitgebreidheid, zoodat beide elkander compenseeren. Voor iedere afdeeling één geneeskundige, met het bestuur belast, en deze onmiddellijk ondergeschikt aan het centraal bestuur in den Haag. Deze moet tevens geregtelijk geneeskundige zijn, voor vaccinatie en de geheele publieke gezondheidsregeling zorgen. Zoodanige districts- of kantongenees- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} heer zou thans de geneeskunstoefenaren en de artsenijmengers moeten contrôleren. Omtrent de contrôle worden hier verder nog wenken gegeven, op welke wijze deze konden gevonden worden, en welke regels daarbij behoorden gevolgd te worden. Ten slotte vermaant de schr. nog, om, door vergelijk tusschen de behouders en de revolutionnairen een' middenweg te zoeken, welk doel, volgens hem, het eenig bereikbare is. Wij zijn aan het einde van onze taak. Wat waren de Bijdragen tot geneeskundige staatsregeling, zoover zij tot nu toe in het licht kwamen, voor de Nederlandsche geneeskundigen? voor de regering? Een bewijs, dat er nog geneeskundigen ten onzent zijn, die de uitkomsten van een onbevangen oordeel en van een wetenschappelijk onderzoek ter dienste van het algemeene welzijn willen en durven aanbieden; die geene moeite noch kosten ontzien, om het geneeskundig publiek, zoo veel hun vermogen dat toelaat, in te lichten. Eene baak in zee, een onderwijzer voor de regering, omtrent de bestaande gebreken en de middelen, om die te verhelpen; steunpunten, waarvoor of waartegen men kan vechten, om eindelijk eene opinie te vestigen. Zulk een steun is oneindig veel waard voor hen, die, zwak en weifelend, zich niet op hunne eigene beenen durven wagen; die eene bepaalde voorlichting behoeven, opdat zij niet in den wind schermen. Wat waren de Bijdragen voor hare schrijvers? Oorzaak van menig bedenkelijk wijs gezigt en schuinschen blik van kollega's en autoriteiten; een bedenkelijk hoofdschudden of strenge gisping van de zijde der kleingeestigen en weekhartigen. Gelukkig zullen hunne wenken niet zoo spoedig vergeten worden, als deze laatsten wel wenschten. Zoo geheel nutteloos zullen zij niet geweest zijn, al mogt dan het tegenwoordige tijdstip daarvan nog weinig gebruik willen of kunnen maken. Zij hebben een helder overzigt en een duidelijk inzigt in zaken van onderwijs en toezigt voor geneeskunde voor een' ieder toegankelijk gemaakt en opengelegd, en dit was des te nuttiger, omdat op dit punt het geneeskundig publiek in Nederland zeer onkundig, en bij gevolg weinig belangstellend was. Arnhem, 19 Jan., 1845. Dr. SCHELTEMA. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} G. van Lennep Coster, Aanteekeningen gehouden gedurende mijn verblijf in de West-Indiën, in de jaren 1837-1840. Amsterdam, bij J.F. Schleijer, 1842, 359 bl. 8o. De Heer van lennep coster is bij onze landgenooten reeds als reisbeschrijver bekend, door de ‘Herinneringen’ zijner reizen naar onderschiedene werelddeelen, welke in 1836, bij denzelfden uitgever, in het licht zijn verschenen, en gewis bij velen met belangstelling gelezen zijn. Het werk, dat wij thans aankondigen, kan eenigermate als een vervolg op het eerste deel van het vroegere beschouwd worden. De schrijver bezoekt op nieuw de meeste plaatsen, welke hij in 1818 en 1819 reeds gezien en in zijne ‘Herinneringen’ beschreven had: de kust van Guinea, Suriname, Curaçao, enz. De Nederlanders moeten dubbel begeerig zijn te vernemen, welke veranderingen de schr. bij dat tweede bezoek heeft opgemerkt, daar zij zoo veel betrekking hebben op die landen, door hunne voorvaderen tot koloniën gevormd, en als een erfgoed aan het tegenwoordige geslacht nagelaten. St. George Delmina vond hij verbeterd; doch kort daarna (in December, 1837) had de aanval der Hantasche Negers plaats, waarbij verscheidene Nederlanders vermoord werden. Een eenigzins gunstiger toestand werd eerst door de expeditie van 1838 te weeg gebragt. Wij kunnen dus uit de berigten van den schr. niet besluiten tot den tegenwoordigen toestand. In 1837 kwam hij in Suriname aan. Hij vond de stad Paramaribo, die hij in 1821, kort na den brand, verlaten had, herbouwd, beter dan zij te voren geweest was. Voor het overige was de kolonie weinig vooruitgegaan. Dezelfde nalatigheid, om de voorwerpen voor de dagelijksche levensbehoeften aan te kweeken, bleef voortduren, zoodat aan groenten, hoornvee, gevogelte, groote schaarschte bestond, terwijl het zoo gemakkelijk en voordeelig zijn zoude, die alle in overvloed voort te brengen. Het garnizoen werd met Noord-Amerikaansche rijst gevoed, terwijl de beste gronden voor de rijstkultuur in Suriname aanwezig zijn en onbebouwd blijven liggen. Op de plantaadjen was alles bij het oude gebleven; alleen vond hij op de meeste stoomsuikermolens, hetgeen eene aanzienlijke verbetering had te weeg gebragt. Er bestond eenig uitzigt op het daarstellen van steenovens, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} stoomzaagmolens, ook op den invoer van rijstkultuur en zijdeteelt. Hij was nog in Suriname, toen de schout-bij-nacht rijk in de kolonie aankwam, 1839, en roemt de belangstelling, welke deze nieuwe gouverneur voor den bloei der kolonie aan den dag legde. De gewigtigste verandering, die wij vermeld vinden, is, dat de omgang onder de bewoners verbeterd was; er heerschte meer beschaving, en de afstand tusschen blanken en kleurlingen had opgehouden, bl. 40. Van Curaçao, Bonaire en Aruba zijn de berigten veel gunstiger, en de schr. stelt die ook eenigzins tegenover Suriname. Op den ondankbaren grond van Curaçao kweekt men veel, om in het levensonderhoud van meesters en slaven te voorzien, terwijl men dit op den vruchtbaren grond van Suriname verwaarloost. Met belangstelling ziet men uit dit verhaal de ijverige pogingen van den baron van raders, om aan deze eilandjes, welke door den veranderden loop des handels bijna alle belang schenen verloren te hebben, nieuwe middelen van welvaart te bezorgen, waarin hij toch door de traagheid zijner landgenooten weinig ondersteund werd. De schr. bezocht ook Sint Eustatius, Saba en Sint Martin, welke door de Nederlandsche handelaars bijna geheel vergeten worden, die de voordeelen, welke zij nog aanbieden, aan de vreemden overlaten, zoodat er bijna niets meer Nederlandsch is dan de vlag, en de inwoners niet meer Nederduitsch spreken. Evenwel konde men zeer wel met eenig voordeel betrekkingen met die eilanden onderhouden. Men moet de vervreemding dezer kleine koloniën te meer betreuren, wanneer men in de vroegere reis van den schr. leest, met hoeveel vreugde en goede gezindheid jegens het moederland de inwoners, in 1816, onder het bestuur van Nederland terugkeerden. Terwijl wij dus de lezing van dit gedeelte van het werk des Heeren v.L.C. ter lezing aanbevelen, vooral ook aan den handelstand, kunnen wij niet verbergen, dat wij, na een zoo lang en herhaald verblijf van den schr., vooral in Suriname, wat omstandiger en grondiger onderzoek en mededeeling zouden verwacht hebben. Omtrent het gewigtig onderwerp van de afschaffing der slavernij en de middelen, om dien overgang uitvoerlijk te maken, vinden wij hier niets. Alleen ziet men (bl. 36), dat hij die afschaffing als onvermijdelijk voorziet. Doch een onpardig beschouwer, die ook Engelsche koloniën bezocht, juist op {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} den tijd toen die afschaffing plaats greep, moest dit onderwerp niet zoo onverschillig behandeld hebben. Een uitstap naar de kleine Engelsche eilanden, die men de Turksche noemt, bevat belangrijke bijzonderheden omtrent de voortbrenging van zout, hetwelk daar een gewigtig handelsartikel uitmaakt. Ook op onze eilanden maakt men zout, en dit kan nog zeer toenemen. De schr. heeft zeer goed opgemerkt, dat die Engelsche zoutpannen de onze niet in den weg staan, dewijl het zout verschilt en tot andere einden gebruikt wordt. In de republiek Venezuela bezocht de schr. de havens Laguaira en Porto-Cabello, benevens de stad Valencia, welke nabij de laatste ligt, en hij geeft van deze plaatsen eene vrij omstandige beschrijving. De schoonheid en vruchtbaarheid van dit land is boven allen lof, en gereedelijk zal men den schr. bijstemmen, als hij zich beklaagt over de verwaarloozing van zulke groote voordeelen der natuur door de inwoners. Doch het oordeel, dat hij velt over de omwenteling, die de Amerikaansche koloniën van Spanje heeft losgemaakt, komt ons niet zeer juist voor. ‘De Spaansche kolonisten in die streken hebben zich nimmer over de regering in het moederland te beklagen gehad.’ De achterlijkheid, waarin die landen gebleven zijn, is juist aan die regering toe te schrijven; en haar wantrouwend stelsel, om nimmer inwoners, die in Amerika geboren waren, tot regeringsposten toe te laten, moest te weeg brengen, dat zij ophielden Spanjaarden te zijn, en bij de eerste gelegenheid zich van het moederland afscheurden. Hetgeen hij op de aangevoerde woorden laat volgen, is niet onbepaald juist; er bestonden veel geestelijke en wereldlijke willekeur en ongehoorde misbruiken. Doch al konden wij met hem zeggen: ‘Het was het zachtste, werkelooste, zwakste, lijdelijkste aller gouvernementen,’ zoo zoude daarin veelmeer eene veroordeeling dan eene verdediging dier regering te vinden zijn. Juist doordat de regering hare pligten zoo volkomen verwaarloosd heeft, is het volk zoo geworden, als het zich na de omwenteling getoond heeft: onwetend en onzedelijk, ongeschikt voor vrije instellingen. Er doet zich toch voor Venezuela eenig uitzigt op, dat de toestand beter zal worden. De Heer v.L.C. vond veel verbetering sedert 1820, en hij eindigt met te vermelden, dat het tegenwoordige staatsbestuur (in 1839) er zich zeer op toelegde, om de partijschappen uit te dooven, de algemeene werkzaamheid te bevorderen, beter onderwijs en beschaving onder de mindere klassen te verspreiden, bl. 140. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongeveer de helft van het werk handelt over Haïti. De schr. verhaalt niet alleen zijn bezoek in de havens van dat eiland; maar hij geeft ook een overzigt van de lotgevallen, welke de bevolking ondergaan heeft, en bijzonder van de gebeurtenissen, welke de onafhankelijkheid der Negers hebben te weeg gebragt. Men zoude tegen dit historische gedeelte kunnen aanmerken, dat dit alles reeds elders beschreven staat, en de schr. er op Haïti zelf niets nieuw van vernomen heeft, waardoor zijn werk eene eigenaardige waarde zoude verkregen hebben. Evenwel was het niet zonder verdienste, in een kort bestek die belangwekkende geschiedenis onpartijdig voor te dragen, en gewis zal dit voor vele lezers niet ongevallig zijn. Het is jammer, dat de schr., die blijkbaar met vlijt en naauwkeurigheid dit verhaal heeft opgesteld, de bronnen niet heeft aangeduid, waaruit hij geput heeft. Als reiziger bezocht hij in 1837 en 1839 Port-au-Prince, Port-Haytien (vroeger Port-Français genaamd) en Santo Domingo, en hij doet den lezer die plaatsen vrij naauwkeurig kennen. In bijzondere hoofdstukken behandelt hij den politieken toestand, de zeden en gewoonten, de nijverheid en de financiën van dit nieuwe volk, het eerste onder de Negers, dat zich eenigermate aan Europesche instellingen en beschaving aansluit. Hoeveel er nog te wenschen zijn mogt, is toch het tafereel van den schrijver gunstiger dan de voorstelling, die men gewoonlijk van Haïti heeft. Zeer roemt hij den president boyer, wiens goede inzigten en kracht van handelen voor zijn land allernuttigst werkten. Doch het ontging den schr. niet, dat het gezag van dien uitstekenden man steeds wankel was, onder andere door de afgunst van de Negers jegens de kleurlingen, welke de meeste ambten bekleedden en de grootste goederen bezaten, terwijl zij slechts een twintigste der bevolking uitmaakten, bl. 292. Het is bekend, dat de vrees omtrent de duurzaamheid van de regering van boyer, welke de schr. hier uitdrukte, sedert maar al te zeer is bevestigd geworden. Vóór wij onze recensie eindigen, willen wij onze landgenoo ten nog opmerkzaam maken, dat de schr. ook hier de nalatigheid van de Nederlandsche handelaars aanwijst. Het is alsof zij van dezen nieuwen staat geene notitie genomen hebben, omdat in de boeken op de kantoren van vóór 1795 geene melding daarvan gevonden werd. Toen hij in 1837 in Port-Haytien kwam, gaf dit onder het volk eene woordenwisseling, omdat {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} onze vlag er geheel onbekend was (bl. 263); en toen in 1839 een Nederlandsch schip in Port-au-Prince kwam, moest het een tiende verhooging van inkomende regten betalen, omdat daar, zoo als in de overige havens, geen Nederlandsch consul was. Evenwel drijven andere staten reeds een' voordeeligen handel met Haïti, en er is geen grond, waarom de Nederlanders dit niet zouden kunnen doen. De schr. vermeldt zelfs als eene zeer gunstige omstandigheid, dat bij de handelaars in deze havens uitstekende goede trouw bestaat. Onze voorvaders lieten geene havens, waar handel te drijven viel, onbezocht, en gewoonlijk wisten zij zich door hunne stoutheid, bekwaamheid en naauwgezetheid de voorkeur boven alle anderen te verwerven. Waarom zouden wij ons dan nu door de meeste andere handeldrijvende volken laten voorbijstreven? Is het niet veel schooner en voor de toekomst meer belovend, door moed en volharding nieuwe gelegenheden voor handel op te sporen, dan zich te bepalen tot het speculeren op staatspapieren en het verhuren van schepen aan de Nederl. Handelmaatschappij, die zelve hare operatiën bijna geheel beperkt tot het agentschap, ter overbrenging van koloniale waren voor de regering? Mogten toch reisbeschrijvingen als die van onzen verdienstelijken boelen, deze van van lennep coster, en eenige andere van Nederlanders, in dit opzigt indruk op de natie maken! Zij zouden dan niet alleen eene aanwinst voor onze literatuur en voor de kennis van landen en volken zijn, maar eene weldaad voor het vaderland. Januarij, 1845. J. ACKERSDIJCK. Aurora. Jaarboekje voor 1845, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1845. Vergeet mij niet. Jaarboekje voor 1845. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1844. Nederlandsche Muzen-almanak voor 1845. Amsterdam, J.H. Laarman. (Vervolg van bl. 124.) Wij maken ons thans gereed, om de gedichten in oogenschouw te nemen, die als bijdragen aan de jaarboekjes zijn geschonken. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer ten kate, wiens weluitgevoerd portret (over de gelijkenis kunnen wij niet oordeelen) den Muzen-Almanak versiert, opent deze verzameling door zijne bewerking der legende van St. Christophorus. Eene andere legende, die der Zeven Slapers van Efeze, leverde hem de stof voor zijne bijdrage in de Aurora. De Heer ten kate volgt den reeds vroeger ingeslagen' weg, en schijnt onze litteratuur met eene reeks van dichterlijke bewerkingen der belangrijkste legenden der Christenkerk te willen verrijken. Wij hebben op zich zelf niets tegen deze rigting. Er liggen in de legenden der oude kerk vaak schoone, dichterlijke, verhevene denkbeelden opgesloten, echte diamanten, wel waardig, om uit de vuilnis, waarmede zij vermengd en in schaars doorzochte hoeken weggeworpen zijn, met zorg te worden opgelezen. Deze legenden, hoe vreemd en onbestaanbaar met alle werkelijke geschiedenis zij ook vaak zijn mogen, bezitten echter die hoogere waarheid, welke der kunst genoeg is, de waarheid der gedachten, slechts door een' zinnelijken vorm omkleed. Doch indien die zinnelijke vorm al te zeer in het wonderbare, in het ongerijmde overgaat, zal het moeijelijk wezen de legende smakelijk te maken voor onzen tijd en aan ons publiek, ons beschaafd publiek, dat, grootendeels in de Protestantsche kerk opgevoed, zich gemakkelijk in abstracte denkbeelden beweegt, de grof zinnelijke voorstelling schuwt, den zin voor symboliek schier verloren heeft, en zelfs in de kunst niet eene verligchamelijking der gedachte, maar slechts eene navolging der natuur (laat het zijn der schoone natuur) ziet, en dus boven alles historische waarheid vordert. Dit is de groote moeijelijkheid in het bewerken van legenden; maar er is ook nog eene andere. In haren oorspronkelijken vorm uit ééne enkele gedachte ontsprongen, hebben zij dikwijls in het verloop der tijden allerlei veranderingen ondergaan, en zijn door allerlei bijvoegselen ontsierd geworden, die de oorspronkelijke gedachte verduisteren en naauwelijks laten doorschemeren. Zij zijn als gebouwen, waarvan men op verschillende tijden eenige deelen heeft afgebroken, terwijl men er nu hier, dan daar, en in allerlei stijl, nevengebouwen aan heeft toegevoegd, zoodat het plan des oorspronkelijken bouwmeesters naauwelijks herkenbaar is. Het vordert dus vaak naauwgezette en grondige nasporing, om den waren zin der legende te ontdekken, en ze van latere bijvoegselen te ontdoen. Doet men dit niet, men loopt gevaar van de éénheid te missen, en op twee gedachten te hinken, of men praat ongerijmdhe- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} den na, die met den oorsprong der legende onbestaanbaar zijn. De legende van St. Christophorus lijdt meer dan menige andere aan deze moeijelijkheden. Bij al de groote en onmiskenbare verdiensten van zijn gedicht, heeft de Heer ten kate deze klippen niet geheel zonder schade voorbijgezeild. Aan de Latijnsche bewerkingen der legende dankt de Heer ten kate den vroegeren naam van zijnen held ophorus. Juist dezen naam had hij, onzes inziens, moeten verwerpen, om het misverstand van den naam christophorus, waartoe hij aanleiding geeft, en waaruit hij ontsprongen is. Te regt zegt de Hoogduitsche schrijver, aan wien de Heer ten kate zijn motto ontleent: ‘Sie entwickelten wohl aus einem blossen Namen eine Wundergeschichte, wie aus dem des christophorus.’ Een eerste vereischte dus tot regt verstand dezer legende is het verstand van dien naam. Christophorus, uit χϱιστός en φέϱω zamengesteld, beteekent Christusdrager, en de held der legende wordt werkelijk als het Christuskind dragende voorgesteld. Op deze echte beteekenis van den naam, schoon, zoo als wij straks zullen toonen, nog niet op de regte wijze opgevat, zinspeelt de Heer ten kate in de slotregels: Wie naar de reine Liefde jaagt, De roeping volgt, van God gegeven, En midden door de zee van 't leven, O Christus, U in 't harte draagt, Hij zal reeds hier, in Englenblijheid, De wondren zien van Uw nabijheid. En echter kan de ongeletterde lezer, die op bl. 11 de woorden leest: Want, Ophorus! gij droegt Gods Zoon! - - - - - - Christophorus zal u de hemel noemen! aan geene andere afleiding denken dan die, welke den naam van Christus met dien van Ophorus verbindt. ‘Christophorus,’ zegt hase (Kirchengeschichte, 2te Ausg., p. 172), ‘ist das Vorbild kühner Männlichkeit, die alle irdische Grösse aufsucht, um nur dem Grössten zu dienen, bis sie dieses Grösste im Christuskinde erkennt.’ Ook wij houden dit voor de eigenlijke grondgedachte der legende, die met den naam christophorus en het dragen van het Christuskind op eene eigenaardige wijze in verbinding wordt gebragt. Men mag dit dragen nu niet anders opvatten dan het door de grond-idee der legende geboden wordt, of er ontstaat valsche verhouding tusschen de {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende deelen, en de éénheid der gedachte gaat verloren. Door het dragen van het Christuskind wordt de grootheid van dit kind aan christophorus geopenbaard. Zij kondigt zich hem aan in de bovennatuurlijke zwaarte, waarmede het op zijne schouderen drukt. Wanneer christophorus uitroept: ‘Kind! gij zijt mij zoo zwaar, alsof ik de gansche wereld droeg,’ dan ontvangt hij ten antwoord: ‘gij draagt niet de wereld, maar dien, die haar geschapen heeft.’ Ziedaar, hoe de legende de zwaarte van het kind opvat, van het schijnbaar zwakke kind; maar waarin de almagt des Wereldscheppers woont. Dit is die zelfde magtige christus, voor wiens kruis in het vroegere deel der legende de booze siddert. Christus de Wereldschepper, de sterke God in het vleesch, - die gedachte, die zeven eeuwen lang de Grieksche kerk, in welker schoot de legende van St. Christophorus ontsprongen is, schier bij uitsluiting bezig hield, - ziedaar de gedachte, die wij aan den christus, door christophorus gedragen, moeten verbinden. Doch dezelfde christus is tevens de Verlosser der menschen; met dezelfde magt, waarmede Hij de wereld schiep, schept Hij de harten om, en vernieuwt ze tot een leven, aan Hem gewijd. Die onwederstaanbare magt tot vernieuwing des gemoeds teekent zich af in het nederdrukken van den reus in het water, waardoor hij het christelijk bad der reiniging, het teeken van de afwassching der zonde, ondergaat. De Heer ten kate vat het dragen van den christus meer in ethischen zin op; blijkens de straks aangehaalde slotregels, is het hem het beeld van het dragen van den christus in het hart. Voorzeker ligt dit voor de hand, en de eerste Christenen verstonden den naam χϱιστοφόϱος niet anders, wanneer zij dien als hun eeretitel aannamen, noch athanasius, wanneer hij bij herhaling den apostel paulus zoo noemt. Ook kan het zeer wel zijn, dat deze opvatting in de latere, in de Westersche kerk ontstane, bewerkingen der legende soms op den voorgrond treedt; doch met de oorspronkelijke gedachte heeft zij, dunkt ons, niets te maken. Zij is zelfs met het zwaar worden van het kind onbestaanbaar, en krijgt, in verband daarmede, een' onevangelischen zin. Het moge voor den wereldsgezinden, als voor den jongeling in het Evangelie, moeijelijk zijn den christus in dezen zin op te nemen; maar die Hem reeds draagt voelt geene zwaarte of druk; ‘zijn juk is zacht, en zijn last is ligt.’ Oordeelde de Heer ten kate de ethische opvatting der legende geschikter om in onzen tijd te treffen, dan doen wij hulde aan zijn' goeden smaak. Doch dan had hij alles uit zijn verhaal {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten verwijderen, wat er mede in strijd was. Wij zouden hem eene zoodanige vrijere behandeling der legende gaarne vergund hebben. Zoo als het verhaal daar ligt, is het laatste gedeelte onduidelijk, en hinkt op twee gedachten. Christophorus voelt de zwaarte van het kind: En 't wichtjen wordt als lood zoo zwaar. Hij voelt zijn schouders krom gebogen, Zijn kniën knikken tot elkaâr, En alles wemelt voor zijn oogen. Hij ziet den wissen dood te moet'. En zij perst hem den uitroep af: ‘Wat zydy bijster zwaar te dragen, Gij onbegrijplijk kindekijn! De waereld kan niet zwaarder zijn.’ Maar die zwaarte wordt ons niet duidelijk in het antwoord verklaard: Uw last mocht zwaar, maar zalig heeten: Want, Ophorus! gij droegt Gods Zoon! waarbij zelfs de woorden der legende, die den sleutel bevatten: ‘gij droegt niet de wereld, maar, wat meer is, Hem die haar geschapen heeft,’ worden voorbijgegaan. En dit ter gunste der verder ontwikkelde ethische opvatting, dat het zalig is den christus in het hart te dragen, waardoor het zwaar worden van het kind, als een geïsoleerd feit, buiten alle betrekking tot het overige des verhaals blijft staan. Bij de groote en talrijke schoonheden van détail, waardoor dit gedicht uitblinkt, moeten wij nog eene vreemde en wanstaltige affectatie bejammeren, die bestaat in het bezigen van verouderde, en voor den ongeletterden lezer niet langer verstaanbare woorden, inzonderheid waar personen sprekende worden ingevoerd. Wij achten het eene wezenlijke aanwinst voor de taal, wanneer in onbruik geraakte woorden, die de juistheid en schilderachtigheid der uitdrukking kunnen bevorderen, door de dichters, wie altijd eene zekere vrijheid in dit opzigt is toegestaan, langzamerhand in het gebruik worden teruggeroepen. Doch het criterium in de keuze moet zijn, dat zulke woorden een begrip of eene bijzondere modificatie daarvan kunnen uitdrukken, dat met de gebruikelijke woorden niet zoo treffend is aan te duiden. Wij zien b.v. niet, wat er gewonnen wordt met ‘gewoud,’ voor geweld, met ‘vruchten’ voor vreezen, met ‘bedieden,’ voor beduiden. ‘Ontbijt,’ voor houd stand, was even weinig noodig, en wordt, wanneer wij aan {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} de nu gebruikelijke beteekenis des woords denken, belagchelijk. Ook willen wij niet met zulk een' stortvloed van verouderde woorden ineens overstelpt worden; het genot van het gedicht wordt er waarlijk te zeer door bemoeijelijkt en bedorven. Uit een ander oogpunt moet het gebruik van verouderde woorden en spreekwijzen in een werk als het Huis Lauernesse beschouwd worden. Daar is het eene poging, om den lezer nog beter te verplaatsen in den tijd, waarin de geschiedenis voorvalt. Ook uit dit oogpunt kan de Heer ten kate zijn gebruik van vreemde woorden niet regtvaardigen. De legende van St. Christophorus behoort aan de derde eeuw, en aan de Grieksche kerk. Hij had dus met meer regt, schoon tot nog grootere tribulatie zijner lezers, zijn gedicht met een paar dozijn Grieksche woorden kunnen versieren. Na zoo veel over den Christophorus gezegd te hebben, zullen wij kort zijn over de zeven Slapers. De legende der zeven Slapers van Efeze, zeven Christen-jongelingen, die gedurende de vervolging van decius in eene grot, nabij Efeze, insluimerden, en eerst na ongeveer 200 jaren, onder theodosius den Tweeden, ontwaakten, en, verwonderd, het vervolgde teeken des kruises over de stad en de geheele wereld zagen heerschen, behoort mede aan de Oostersche kerk. Zij moet er lang vóór gregorius van Tours, die haar, volgens den Heer ten kate, het eerst heeft opgegeven, ontwikkeld en algemeen bekend zijn geweest. Anders ware de wijze onverklaarbaar, waarop zij in den Koran (in de achttiende Sura) voorkomt (1). Mohammed gebruikt deze legende voornamelijk als een bewijs voor de opstanding, even als eene dergelijke aangaande Ezra, in de tweede Sura. Juister, gelukkiger, dichterlijker is het gebruik, door den Heer ten kate er van gemaakt. Het woord van gamaliël, als motto aan het hoofd des verhaals geplaatst: ‘Indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken,’ drukt voortreffelijk de hoofdgedachte des dichters uit. Inderdaad is de zegepraal van het Christendom over het Heidendom het bewijs der inwendige kracht, der Goddelijkheid van het Evangelie. Onder decius staat het magtige Heidendom, met het zwaard in de hand, tegenover de weerlooze zonen der {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk, die het met éénen slag te verpletteren dreigt; onder theodosius den Tweeden heeft de geheele beschaafde wereld zich gebogen voor den Gekruiste; het kruis heeft gezegepraald, zonder andere wapenen dan het woord. Treffender kon deze uitkomst niet worden voorgesteld, dan in de legende der zeven Slapers, die in hun eigen leven, door eenen wonderslaap van twee eeuwen, die voor hen als een enkele nacht voorbijsnellen, de eeuw van decius met die van theodosius verbinden; die insluimeren in het tijdperk der zwaarste vervolging, die den christennaam van de aarde te verdelgen dreigde, om in het tijdperk der volkomenste heerschappij der kerk, althans in het Oosten, te ontwaken; in wier leven dus de gansche scherpe tegenstelling valt van de vervolgde en gehoonde, - van de zegepralende en verhoogde kruisbanier. Jammer, dat slechts één der broederen, na het ontwaken, als handelend optreedt. Er ware, dunkt ons, van de zes overige meer partij te trekken geweest, b.v., om den verschillenden indruk te schetsen, dien de plotselijke overgang van zulk eene zaligheid, na zulk een lijden, bij hen te weeg heeft gebragt. Thans doen zij weinig meer in het verhaal dan slapen en sterven. De Muzen-Almanak bezit nog een klein dichtstuk van den Heer ten kate, op een bokaal van Tesselschade Roemers getiteld. Als eene speling des vernufts kan zulk een stukje er voor eene enkele maal meê door; doch wij moeten waarschuwen tegen het genre. Het is onmogelijk, dat het hart des dichters eenig deel hebbe aan die vingerneepjens en kusjens. Zijn geheele stukje is slechts het uitvloeisel van één dier concetti, waardoor de Italiaansche dichters zulk eene ongelukkige vermaardheid hebben verworven, waaronder de edeler geest der Engelsche poëzij, na shakspeare's tijd, in de zoogenaamde metaphysische school dreigde onder te gaan. Wij achten het niet noodig, bij de schoonheden van détail in de gedichten van den Heer ten kate bijzonder stil te staan. In versbouw en dictie kent men hem als een' meester. Het gedicht van den Heer v. groningen, in den Muzen-Almanak, de Sterrenhemel getiteld, bevat veel schoons. De dichter heeft door den dood al zijne betrekkingen, het laatst zijne moeder, verloren: 'k Heb alles wat ik had ten grafkuil heengedragen: Mij heeft de dood geen buit, geen enk'le meer te vragen: 'k Ben arm, en vreemdeling, en eenzaam van het graf Gekeerd, waaraan mijn ziel voor 't laatst haar offer gaf. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu slaat hij een' blik omhoog naar de met telkens vernieuwden luister schitterende sterren, Getuigen van de trouw van 't Goddelijk ontfermen, En heil'ge beelden van het moederlijk erbarmen, Dat heel dit leven door het dierbaar kroost behoedt, Met teedre vleuglen dekt en nooit bezweken moed! In deze gedachten vindt hij troost en sterkte, en het is alsof van die sterren eene tijding tot hem daalt uit de geestenwereld, ‘eene zachte stem van 't onvergankelijk leven.’ Opgebeurd en tot de verhevenste gedachten opgevoerd door deze beschouwing, eindigt hij met vurigen dank jegens Hem, die ‘sterren in den nacht en psalmen bij het graf’ geeft. Dat de geest van young in dit gedicht ademt; dat hij zelfs welligt den dichter eene of andere gedachte heeft ingefluisterd, kunnen wij den Heer v. groningen niet ten kwade duiden, noch zijn gedicht daarom verouderd achten. Zulke rampen, als young betreurde, zijn van alle tijden; de troost, dien de Heer v. groningen in den Sterrenhemel leest, staat daarin heden zoo duidelijk geschreven als vóór honderd jaren. Wij wenschten evenwel bij den Heer van groningen wat meer oorspronkelijkheid in de dictie, wat meer nieuwheid en frischheid van beelden, wat minder gestempelde dichterlijke phrases te vinden. Vooral echter deelen wij in de bedenkingen van de Spectator tegen den aanhef. Waarlijk, die klagten der dichters over het verval hunner gaven zijn ongepast, en worden aanmatigend, en zoo er al (wat wij niet betwisten) dikwijls eenige waarheid in het gevoel is, het is nutteloos den lezer of hoorder daarmede bekend te maken, ten zij men er eene soort van benevolentiae captatio mede op het oog hebbe. Anders ware het 't eenvoudigste de vraag over vooruit- of teruggang door het gedicht zelf te laten beslissen. De orde van den Muzenalmanak volgende, komen wij, na een onbeduidend stukje, Maanlicht getiteld, door H., aan het Loo, door den Heer beeloo. Het gedicht begint met eene fraaije beschrijving, den zanger van 's Gravenhage waardig. Doch de dichter heeft behoefte, om het tooneel, waarop hij zijnen lezer verplaatst, meer in overeenstemming te brengen met de gedachten, die het bij hem opwekt, die hij schilderen wil. Treffend schoon is zijn overgang. Hoe liefelijk ook de plek mogt zijn, in het gebouw zelf heerschte iets sombers, iets, dat het hart beklemde, En weinig met de vreugd der dartle velden stemde: {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Verlaten stond het Slot, en de ernstvolle eenzaamheid Had, door de groote zaal, dien donkren tint verspreid, Aan 't somber zwart gelijk van Rembrandts kunsttafreelen; Een laatste zonstraal, die door de opening kwam spelen Van 't breed geplooid gordijn (als zijn penseel ontvloeid), Voltooide 't koloriet diens Meesters. En, geboeid Door 't denkbeeld, of Natuur hier met zijn verwen maalde, Was 't, of zijn kunstgenie het gansch tafreel bestraalde, En beelden om mij schiep, bewegende in dat licht!.... Nu verwacht ieder lezer in dit geheimzinnige licht de grootsche gestalten der geschiedenis, als door eene bezwering des dichters, te zien verrijzen, die het Loo door hare daden of het vormen harer trotsche ontwerpen hebben verheerlijkt. Ongelukkig is het Loo niet zeer rijk aan belangrijke historische herinneringen. Het overige van het gedicht moet dus verre beneden de verwachting blijven, die de aanhef opwekt en wettigt. De Heer beeloo ziet in dat licht slechts de gestalte van den derden willem, Die 't eerst van zijn Geslacht dit aadlijk slot bewoonde, En 't Loo met al den glans van zijn Regering kroonde; om dan dadelijk over te gaan tot de herinnering aan den vorst, die in onze dagen op het Loo kroon en schepter aflegde, om zijn' ouderdom verwijderd van de staatszorgen door te brengen. Er is iets stroefs en mats in deze laatste verzen, in weêrwil der pogingen van den dichter, om zich op te heffen. Wij beslissen niet, wat er de reden van zij; doch het brengt er veel aan toe, om ons dit gedicht met ontevredenheid wegens teleurgestelde verwachting te doen uit de hand leggen. De Heer s.j. van den bergh schonk bijdragen aan alle drie de jaarboekjes: Het standbeeld van willem I aan den Muzen-Almanak, Fidèle en Bloemorakel aan de Aurora, Schimmen, eene vertaling naar victor hugo, aan de Vergeet mij niet. Het eerste is een merkwaardig gedicht, waarin de dichter de veelzijdigheid van zijn talent (al zagen wij hem liever geheel oorspronkelijk) schitterend aan den dag legt door de meesterlijke navolging van den toon en de manier van barbier. Men oordeele naar dezen aanhef: Geld, nijvre Natie, geld! Er moet een standbeeld rijzen, Een siersel dient op 't naakte Plein! Wat is een Hofstad toch, die niet één zuil kan wijzen, In de oogen van den vreemdling klein! {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Geld! om den Geest der Eeuw te volgen naar zijn nukken, Voor de IJdelheid het saamgetast! Al voelt ge u ook den nek door zware schatting drukken, Nog kan de erkentlijkheid belast! Snelt Nederland in 't rond, en bedelt aan de deuren, Een goudstuk 't minst, den landzaat af! Doet de afgeperste gift Bekrompenheid ook treuren, Genoeg zoo ze ons heur penning gaf. Dees tijd is die des Praals, voor hem u neêrgebogen, Al dekt u ook een jammernacht! Hoe nader bij uw val - hoe grooter u gelogen!... Geld voor een standbeeld aangebracht! Doch de dichter denkt in, wie het is, aan wien deze hulde wordt toegebragt; hij brengt zich voor den geest, hoe zeer de uitmuntende kunstenaar, aan wien deze taak is toevertrouwd, regt zal doen aan 's eersten willems nagedachtenis, en het is of hij een oogenblik berouw voelt over zijne strengheid. - Neen, zij is verdiend, ten volle verdiend. En waarom? Omdat het nageslacht den grooten stichter onzer republiek onwaardig is geworden? omdat die uiterlijke hulde onbeduidend en zelfs walgelijk is, daar zij niet met hulde des harten, die zich in het getrouw blijven aan den geest en de beginselen van den eersten willem openbaren moest, gepaard gaat? Wij wenschten, dat de Hr.v.d. bergh deze gedachte had opgevat en uitgewerkt. Het zou hem niet aan stof hebben ontbroken. Zijn gedicht zou er door aan kracht en waardigheid hebben gewonnen; maar vooral de geesel zijner satyre zou in het schilderen der ontaarding van onzen volksaard meer de hoofdzaak, de fons malorum, hebben getroffen, terwijl zij thans in de schildering van het verwaarloosde en aan de ruwheid der soldaten prijs gegeven prinsenhof, op eene, bij vergelijking althans, slechts onbeduidende nevenzaak afdaalt. En hoe schoon ook de verzen mogen zijn, waarin zich de verontwaardiging des dichters lucht geeft; hoe treffend zij mogen besloten worden door den uitroep: Zie - zoolang als die grond die schand moet blijven lijden, Mijn oog die heiligschennis ziet, Zoolang, schoon heel een volk het schaatrend in zal wijden, Verrijst voor mij het Standbeeld niet! hoeveel treffender zou de uitwerking geweest zijn, zoo de dichter, na ons verval, onze ontaarding, met even krachtige verwen te hebben geteekend, het van zijn voetstuk geworpen standbeeld {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} van den grondlegger onzes staats in het hart zijns volks, tegen de nietigheid der bloot uitwendige huldebetooning had overgesteld! Het is ons aangenamer te prijzen dan te laken. Wij zullen daarom niet lang stilstaan bij Fidèle, een gedicht, dat ons veel te lang en te gerekt voorkomt; dat ons den eenvoudigen, naïven toon schijnt te missen, dien het onderwerp vereischte. Bloemorakel is eene weinig beteekenende kleinigheid. De vertaling naar victor hugo, de schildering van den ontijdigen dood eener vijftienjarige, die het slagtoffer werd van de vervoeringen des bals, bezit groote verdiensten. Het pathos van victor hugo is dikwijls meer geschikt, om de zenuwen te schokken, dan om weldadig op het hart te werken. Ditmaal, ten minste, geeft hij eene nuttige les, die niet minder uit zijn gedicht spreekt, al onthoudt hij zich van de toepassing, die een Hollandsch dichter het niet ligt van zich verkregen zou hebben, ons te besparen. Hoe vruchtbaar de beschouwing van den Sterrenhemel is in het opwekken van nieuwe, frissche, echt dichterlijke denkbeelden, bewijst het schoone gedicht van den Heer meijer, Venus getiteld. De Muze van den Heer meijer is zich doorgaans niet zeer gelijk. Ook in dit gedicht zijn eenige vlekken aan te wijzen; doch het gras is ons hier reeds voor de voeten weggemaaid. Bij kleinigheden, als een rijm van bestrijden op leiden, stil te staan, zouden wij vitterij achten (1). Voor het overige vonden wij in dit gedicht zulke uitstekende schoonheden, dat wij voor ons er gaarne het bekende ubi plura nitent in carmine, non ego paucis Offendar maculis op toepassen. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Adelart, van den Heer alberdingk thijm, schijnt de gedachte te willen ontwikkelen, of liever in concreten vorm te willen voorstellen, in de volgende verzen uitgedrukt: Alle machten, Alle krachten, Aan den Mensch op aard bedeeld, Heel zijn Aandrift, zijn Verwachten, De elementen van zijn beeld, Zijn vergeefs hem niet geschonken - Maar, van Pinksterlicht doorblonken, Vinden ze eenmaal Werk en Doel: 't Ongekende Deel van allen Zal hun eens te beurte vallen Met voldoening voor 't Gevoel. Wij hebben niets tegen deze gedachte (al is zij niet zeer gelukkig uitgedrukt), als bezielend beginsel van een gedicht; maar het voorbeeld is allerzonderlingst gekozen. De held des verhaals, adelart, is verloofd aan johanna, het voorwerp zijner teederste liefde. Eens droomt hij, dat hij, te midden zijner medescholieren, voor het kerkportaal, een levendig deel neemt aan het wakker kaatsspel, doch beducht, om den ring van zijne verloofde te schaden, steekt hij het kleinood aan de hand van een lieve-vrouwenbeeld; maar o wonder! Wat huivring grijpt mij aan, als ijzend voor den donder... ‘Erbarming, Heer, erbarm!’ 't Is me of Mariaas hand de blanke vingren sluit, En mij mijn schat ontzegt. - ‘Wat of dat voorbeduidt? Wat of die pijn bedoelt, bij 't heiligschendend pogen, Of niet mijn handen haar 't kleinood ontwringen mogen?..’ Het haar rijst mij te berg; 'k vlieg schreiend van de plaats. - Bij het ontwaken brandt hem de ring als vuur om den ontstoken' vinger. Hij kan zich de beteekenis van dien droom niet verbergen; hij schroomt schier zijne bruid te ontmoeten. Nogtans hij ziet haar weder, maar hoe veranderd! Ook van haar heeft God in den slaap de verbreking der trouwbelofte geëischt, maar haar dezen troost in het hart gegeven: ‘Wel werd uw hoop misleid, en de aardsche band ontbonden - Maar 't was een vadergunst, mijn kindren, u betoond: Ik heb van schijngeluk genadig u verschoond - Opdat ook de eêlste bloem geen ijle halm mogt worden: Eens bindt u zaalger echt, in hooger oord en orden.’ {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Tien jaren lang toeft thans adelart in een klooster, slavende en biddende voor zijns naasten heil. Hij wordt krank; zijn stervensuur nadert. Daar valt hem eene tweede verschijning te beurt. Eene vrouw treedt hem tegen: het was maria: een zilvren starrenkroon, Als op heur kerkaltaar, omgeeft het hemelsch wezen; Een rein lazuren kleed - haar tooisel van voordezen - Rust om haar schoudren, en bedekte half de hand, Waarmeê ze mij (dank God!) den dierbren diamant, Den ring te rug biedt, dien haar beeltnis wilde aanvaarden. En - (Heer, wat woorden, die uw gunsten evenaarden!) Daar treedt Johanna toe! - daar legt Maria-zelf De handen ons in één. Der Heemlen lichtgewelf Trilde op den schok, die voer door beider zaalge zielen; En daar wij, zijde aan zij, voor de achtbre Moeder knielen, Klinkt, zacht en statig als een hymnusorgeltoon, Een Englenzang ons toe: ‘Ja, Heemlen, gij zijt schoon!’ Een dag later gaf adelart den geest. Het gedicht van den Heer A. behoort, gedeeltelijk althans, op het gebied der legende; de dichter heeft zelf de plaats uit maerlant opgegeven, waarop een deel van zijn verhaal gegrond is. Wat wij, in het begin van dit artikel, over de moeijelijkheden van het genre gezegd hebben, is ook op dit gedicht van toepassing. Zal de lezer het niet te middeleeuwsch gekleurd vinden? Of zullen er velen in onze dagen gevonden worden, die in staat zijn met de hier geschilderde toestanden te sympathiseren? Wij moeten het betwijfelen. En de kunstregter zal, vreezen wij, met al zijne pogingen, om zich op het standpunt des dichters te verplaatsen, geen gunstiger vonnis kunnen vellen. Het menschelijke in die toestanden, de schildering van de liefde, van het lijden, van den strijd tusschen hartstogt en pligt, die zeker belangwekkend ware te maken geweest, is bijna geheel verwaarloosd; alles draait om de beide droomgezigten. De bovennatuurlijke tusschenkomst, die een huwelijk op aarde verhindert, om twee zielen te beter op te leiden voor den hemel, heeft op het standpunt, door den schrijver gekozen, niets stuitends; maar de leer van eene weêrhelft der zielen, en van huwelijken voor den hemel, komt ons op ieder Christelijk standpunt (en een zoodanig is toch het standpunt des gedichts) onhoudbaar voor. Wij konden ten minste, bij de lezing, de gedachte niet onderdrukken aan dat woord des Zaligmakers: ‘Want in de opstanding zal men noch trouwen, noch ten huwelijk gegeven worden, maar als Gods engelen in den hemel {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn.’ Den dichter schijnt het echter met zijn huwelijk in den hemel ernst te zijn; hij komt er weder op terug in de laatste strophe: Blijde paren Zullen scharen Om hun-aller God en Heer; en ofschoon wij gaarne gelooven, dat wij die paarswijze naauwe vereeniging der zielen in den hemel geheel in geestelijken zin moeten opvatten, het Christendom kent ze niet, en schijnt zelfs de wat krasse voorstelling van den dichter niet te kunnen dulden. Wat ons mishaagt in het onderwerp des gedichts, wordt ons niet vergoed door de schoonheid der dictie, die ons dikwijls gewrongen, en op enkele plaatsen gezwollen voorkwam. De aangehaalde regelen behooren meerendeels tot de beste, schoon zij niet vrij van vlekken zijn. Doch hoe duister, hoe gezwollen, hoe Oostersch zou ik haast zeggen, is het beeld, in de volgende regels gebezigd: En 't was niet, dat mijn liefde zonk! Noch dat ze een Zon was, welker Aarde In andre glansen baadde en blonk; En mijner geen aanbidding schonk, Voor 't licht, dat op haar kruin vergaârde.... De Hr. A. legge zich toe op eenvoudigheid en natuurlijkheid van uitdrukking, indien hij zijne verdiensten in ruimeren kring wil erkend zien. Moge hij bij zijne vele begaafdheden zich niet laten verblinden door den wierook, hem door eenige letterkundige vrienden al te kwistig toegezwaaid! (Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.) {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Het belang van de leer der regtvaardiging door het geloof in betrekking tot de zedelijkheid, betoogd door Dr. Gieseler. Uit het Hoogduitsch vertaald en verder ontwikkeld door den schrijver van de: Wederlegging der grondstellingen van de R.C. Kerk. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1844. IV en 74 bl. gr. 8o. Toen in het jaar 1843 de schrijver der Wederlegging van de grondstellingen der R.C. Kerk onder andere ook de protestantsche leer der regtvaardiging verdedigde, kende hij het betoog van den beroemden gieseler daarover slechts bij naam. Later meer van nabij met dat opstel bekend geworden, achtte hij het der moeite eener vertaling ten behoeve onzer landgenooten waardig. Hij meende echter nog een en ander daaraan te moeten toevoegen, ter nadere handhaving en aanprijzing der betwiste geloofswaarheid. Het stuk van G. wees aan, dat de leer van 's menschen regtvaardiging door het geloof alleen, op de uitspraken van paulus gegrond, en voor de zedelijkheid hoogstbevorderlijk is. De ongenoemde wederlegger toonde nog nader in bijzonderheden, dat de protestantsche opvatting met het onderwijs van paulus niet alleen, maar ook met dat van christus en de andere Apostelen overeenkomt; dat deze leer allezins Gode waardig en voor den mensch geschikt is; dat eindelijk juist de roomsche leer aangaande geloof en goede werken de zedelijkheid ondermijnt. Uit deze korte opgave blijkt de hoofdinhoud van het boeksken. Geheel zonder waarde is het niet. Zeer goed is door gieseler aangewezen, dat luther met de invoeging van het woordje alleen, bij Rom. III: 28, zich volstrekt niet aan den geest van het Evangelie vergrepen heeft; dat het ware geloof in vertrouwen op Gods genade bestaat, en dat dit vertrouwen, {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} als levend en werkzaam beginsel, lust, moed en kracht geeft tot overvloediger geregtigheid, dan de loonzucht, door de leer van de verdienstelijkheid der goede werken geprikkeld, immer kon kweeken. Het betoog van gieseler is voldoende, schoon niet zeer grondig. Wat het bijvoegsel betreft, hoogere waarde zouden wij aan dit geschrift toekennen, zoo het minder woordenrijk en langdradig was, en zoo er niet enkele onevangelische begrippen in voorkwamen, gelijk dat van regtvaardiging om Christus wil; van vergeving = geheele opheffing van straf; van openbaring = leer en andere. Het standpunt des schrijvers schijnt geheel dat van die eenzijdige, onwijsgeerige Bijbelsche Dogmatiek, die in het begin dezer eeuw door het oudere supranaturalisme werd voorgestaan. Wat resultaat zijner exegese is, wordt terstond inhoud zijner geloofsleer. De letter der Schrift moet hem de bewijzen geven voor wat hij beweert of ontkent. Zoo is hem het gedenkschrift van Gods openbaring hetzelfde, als het wetboek voor den regtsgeleerde, die volgens de letter van bepaalde artikelen zijne uitspraken regelt. Vandaar wanhopige pogingen, gelijk wij b.v. bl. 49 en 50 vinden, om te bewijzen, dat ook joh. de Dooper, die toch waarlijk op een geheel ander standpunt stond, in den grond hetzelfde als paulus en de Hervormers geleerd heeft. Dat er in onze dagen eene meer historische en wijsgeerige opvatting van den inhoud des christelijken geloofs vereischt, en ook door de beste beoefenaars der dogmatiek bedoeld wordt, behoeft men, naar wij hopen, niet eerst van ons te vernemen. Voor beschaafde Christenen (om die onbestemde uitdrukking eens te gebruiken) moge dit stuksken alzoo niet ongeschikt zijn; voor de beslissing der strijdvraag echter, op het gebied der wetenschap, draagt het al zeer weinig bij. Ook aan de eerstgenoemde behoefte zou het meer voldoen, ware de uitdrukking hier en daar minder onjuist, en de stijl minder gerekt. Zoo lezen wij b.v. bl. 64: ‘Niet alleen de toezegging en aanbieding van Gods genade en van de zaligheid, welke christus gedaan, maar ook evenzeer de zedelijke geboden, welke Hij gegeven heeft, en de verpligting, om die geboden na te komen, behoort tot het geloof, waardoor de mensch zoowel gezaligd als gerechtvaardigd kan worden!’ - Zulk een volzin kan men niet eenmaal construëren, veel minder verstaan. En wil men een model van langdradigheid, men leze het besluit: ‘Christus heeft verzekerd, dat God aan dege {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, die Hem bidden om den invloed van den H.G., dien verleent; zij derhalve, die Hem denzelven vragen, ten einde met denzelven zijn woord te verstaan, en alzoo, bij heilbegeerig onderzoek van dat woord, in hun allerheiligst geloof te worden bevestigd, erlangen dien invloed buiten twijfel; en indien door allen, die christus belijden, het gebed om denzelven, in zijnen naam, ter uitbreiding hunner kennis van de waarheid, die naar de Godzaligheid is, steeds ernstig tot God gerigt werd, dan zoude in hen het geloof meer levendig zijn, en zij, door de kracht van hetzelve, niet slechts zedelijk, maar overeenkomstig de leer en het voorbeeld des Heeren, heilig leven en Gode welgevallig zijn.’ Zuivere waarheid, maar hoe vervelend en taai uitgedrukt! Wien komt hier het vonnis van staring over het lange preeknat niet voor den geest: ‘Men dient het best op een vergiettest voor!’ Wanneer zal men toch begrijpen, dat onze tijd niet slechts goede zaken, maar ook edele vormen vraagt, en dat ook het heilige een waardig kleed moet dragen? Tabellarisch overzigt van het getal der, aan de longziekte gestorvene, of te dier oorzake gedoode, Runderen, door Dr. A. Numan, Directeur en Hoogleeraar aan 's Rijks Vee- Artsenijschool te Utrecht. Utrecht, N. van der Monde, 1844. 28 bl. 8o. Deze tafels zijn opgemaakt uit de opgaven, bij het ministerie van binnenlandsche zaken ingekomen, en loopen over de jaren 1833 tot 1842 (Augustus). Er is nog eene opgave bijgevoegd van het vee, dat sedert de invoering der wet van 9 Julij, 1842, gedurende September, 1842, tot en met Augustus, 1843, ten gevolge der longziekte is gedood. Het belang van zulke naauwkeurig opgemaakte tabellen behoeft wel niet betoogd te worden. Zij spreken dikwijls nog krachtiger dan de redeneringen. Wij herinneren ons nog den Heer numan, op den 30sten November, 1838, in het Natuurkundig Genootschap te Utrecht, over de schrikbarende uitbreiding dezer veeziekte te hebben hooren spreken, en over de middelen, om die uitbreiding te voorkomen, welke middelen niet werden in het werk gesteld. Hij beklaagde zich met regt, dat, terwijl de regering informeerde, delibereerde, rapporteerde, adviseerde, considereerde,.... maar niet handelde, de {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekte zich over het geheele land verspreidde en ontzagchelijke schade aanbragt. Uit deze tafels ziet men nu, dat in het opgegeven tiental jaren 64,989 stuks rundvee gestorven of ter zake der ziekte gedood zijn; een verlies van ongeveer vier millioenen guldens. Uit het veefonds is ruim anderhalf millioen guldens schadevergoeding aan de eigenaars verstrekt. Voor hem, welke vollediger verlangt bekend te worden met dit onderwerp, is in het IVde Deel van het Vee-artsenijkundig Magazijn, behalve deze tabellen, eene Verhandeling over de Longziekte onder het Rundvee door den Heer numan geplaatst. U., Dec., 1844. j.a. Luther en de Zijnen. Geschiedkundige Roman, naar het Hoogduitsch van Fr. Lubojatzky. III Dl. Gouda, bij G.B. van Goor, 1844. Dat luther tot een' romanheld moest worden in deze dagen, waarin de romanlectuur onder het toegevend publiek de heerschende is, liet zich vooruitzien, en het is ook meer dan éénmaal geschied. Daar is in dien Hervormer ook wel iets, dat hem daartoe geschikt maakt, wij willen het niet ontkennen. Zijn karakter, zijn huwelijk, waaruit zoo gemakkelijk eene minnarij te spinnen is, geven daartoe ligt aanleiding. Maar om luther tot een' hoofdpersoon in een' roman te maken, ten minste tot een' der hoofdpersonen (want meer is hij toch ook niet), dat is, dunkt ons, den grooten, den eenigen man verlagen. Treffen wij hem eene enkele reize aan in al de kracht zijns geloofs en zijner godsvrucht, zoo als op het einde van het Huis Lauernesse, ja, dan ontkennen wij niet, dat hij daar waardig optreedt; maar hem, door een geheel werk, in een romantisch gewaad te doen optreden, bevalt ons niet. Want waartoe is het noodig? Om hem ons te doen kennen? Wij kennen hem uit zoovele geschriften, en waarlijk lublink weddik heeft ons eenen vrij goeden luther geleverd; maar vooral vinden wij hem uitnemend geteekend bij merle d'aubigné, die zelfs in zijne Geschiedenis der Hervorming reeds beschuldigd wordt zich van een romantisch koloriet te hebben bediend. Zoo ten minste doet een recensent in het Edinb. Quart. Review. Maar hier verschijnt luther onder zijne vrienden, meest allen minnende, zelf als een minnaar, schoon zich zelven daarvan nog niet bewust. Zijne beminde is natuurlijk zij, die naderhand zijne echtgenoote werd, katharina {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} van bora, die hier juist niet in eene zeer betamelijke houding optreedt, en hare liefde voor den Augustijner monnik wat al te duidelijk laat doorblinken. Schoon moet zij wezen, dit laat zich begrijpen. Evenwel eene afbeelding van haar, voor eene geschiedenis van haar leven, geeft haar een echt Duitsch vrouwengezigt, waaraan eene goede gift van schoonheid ontbreekt. Misschien is nogtans dat portret niet echt. Daarenboven deze geheele minnarij is onhistorisch. Dit is wel, indien de personen zelve onhistorisch zijn; maar hier geeft het een scheef karakter aan beide voortreffelijke menschen, en mogt luther zelf daarbij niet zoo veel lijden, katharina lijdt er bij, en heeft hier al het voorkomen van den Hervormer na te loopen, die haar bij voorraad nog slechts het voorhoofd kust. Eene zotte gewoonte, die in de tegenwoordige romans veel voorkomt, en aan het tooneel ontleend is. Het eerste Deel van den roman van lubojatzky bepaalt zich bij het jaar 1518, en heeft de noodige avonturen, in welke vooral een zekere hendrik keller eene groote rol speelt. Het tweede Deel verplaatst u ineens, twintig jaren later, in 1538, en stelt u den groot geworden' zoon, later ook de dochter, van gezegden keller voor, welke zoon natuurlijk nu ook minnaar is, en een bijzondere vriend van luther, aan wiens huis hij is opgevoed. Luther zelf is gehuwd en huisvader. Wij wachtten dus bij het derde Deel weder eenige jaren te zullen overspringen en met de kleinkinderen kennis te maken, doch vonden ons in onze verwachting bedrogen. Bij de volslagene bandeloosheid der romanschrijvers, zou het ons anders niet hebben verwonderd. De geschiedenis loopt voor het overige geregeld af; de bozen krijgen hunne straf en de goeden worden gelukkig. Dat bevalt ons altijd; dan kunnen wij het boek zoo bevredigd sluiten. Uitgenomen het reeds gezegde, heeft de roman geene bijzonder groote gebreken. Luther wordt anders waardig genoeg voorgesteld, en de schrijver heeft nu en dan van des Hervormers schriften gebruik gemaakt, en hem zijne eigene woorden in den mond gelegd. Hier en daar zijn goede tafereelen. Het gesprek, Dl. I, bl. 97 volgg., willibald pirkheimer, albrecht dürer, hans burgmaier en georg van frondsberg, heeft iets zonderlings, en de vergelijking van het Protestantismus (zoo noemt pirkheimer dat, wat dien naam eerst elf jaren later verkreeg) met eene schilderij van magdalena, des Heeren voeten zalvende, komt ons vrij wonderlijk voor, ook dan zelfs, als pirkheimer zijne paradoxen uitlegt. Het komt dan eindelijk {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} op niet veel bijzonders uit. ‘Beschouw haar bloeijend vleesch, de schoonheid harer naakte armen (zegt P.), haars boezems, door de eenigzins verschoven bedekking zigtbaar geworden; verdiep u in de beschouwing van haar gezigt; welk eene bekoorlijkheid in dit volle, van levensvreugde en gezondheid zwellende gelaat, waarin zich de diepte van morgenlandsche gewaarwordingen spiegelt! - zie de door haar gewaad omhulde omtrekken van haar ligchaam, hare lendenen! welk eene volheid, welk eene verlangen wekkende weelderigheid in al die zwak gemaalde vormen! Dit alles is eene stelliger tegenspraak dan die, welke luther zoo luid tegen Rome doet hooren. Paus leo is vrijzinniger in het protesteren tegen de duistere, afgesletene grondstellingen der kerk, dan de monnik het ooit zal wezen.’ Waarop komt het nu neder? ‘De kunsten naderen de natuur weder, gelijk ook de monnik niets anders wil, dan de on-natuur afschudden, den dwang verbreken, die de vrije gedachte in een harnas klemt, en haar dwingt langs den grond heen te kruipen.’ Neen, waarachtig! de monnik wilde veel meer, pirkheimer! - Albr. dürer protesteert op zijne wijs ook tegen Rome, en zegt in antwoord op het bovenstaande: ‘ik gevoel het in zulk een oogenblik, dat de mensch is geschapen tot de hoogste vreugde, tot bewondering der schoonheid van zijn' eigen' geest, in welken een eindelooze schat van kracht en wil is gelegd; en terwijl ik dit meesterstuk der Godheid met verbazing aanstaar, bid ik de Godheid zelve aan. Dit is eene niet afgedwongene, maar natuurlijke gevoelsverheffing zonder vorm of gestalte, verre van zonde, en zoo protesteer ik in stilte tegen Rome,’ enz. Waarlijk dürer protesteerde wel anders tegen Rome, en had luther veel beter begrepen dan het uit de woorden blijkt, welke lubojatzky den edelen man hier spreken laat. Wien dat lust, en wie er gelegenheid toe heeft leze dürer's Tagebuch. Zulk eene weelderige taal van zelfvergoding mag heden in Duitschland klinken, toen was zij er vreemd. Dat wordt er van die historische karakters in de hedendaagsche romans. Men zij voorzigtig met het beoordeelen dier mannen, naar zulke geschriften. Van den Erasmiaanschen pirkheimer willen wij niets beslissen, maar zijne rede is ergerlijk. Wilt gij nog een woord dat wonderlijk klinkt, lezer! het is van den auteur zelven, Dl. I, bl. 181: ‘Blind te zijn! welk een onheil! De blinde bemint niet, hij kan niet beminnen, hij is arm, de armste onder de armen - hij {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} mistrouwt. - De blindgeborene echter is de volkomen ongelukkigste: zonder hemel komt hij ter aarde, God schijnt hem vergeten te hebben.’ - Nog een staaltje, waarin des schrijvers theologie zich laat zien. Dl. II, bl. 115: ‘Gelijk in den hoogsten zin christus, onze Heer, de edelste mensch en God tegelijk was, zoo was ook zijn leven niets anders dan eene heilige drievuldigheid van geloof, dat den mensch sterkt, van de liefde, die alles omvat, van de hoop, die op God wijst. En zoo worden wij den Heer gelijkvormig, wanneer wij beminnen, omdat wij de harmonische trits der Godheid in ons dragen.’ Daar is in deze woorden (hoewel zij woorden van keller zijn, zullen ze toch het denkbeeld des schrijvers uitdrukken, meenen wij) een blijk, dat lubojatzky nog de oude waarheid kent en erkent, zoo wij hopen; maar hoe vreemd en onlogisch zijn de gevolgtrekkingen! Dat gemoedelijk spelen met de verhevenste waarheden is niet zoo als het behoort; het moge soms het gevoel treffen, maar het verstand kan er niet in berusten, en dat heeft ook zijne regten. De kwaal is uit Duitschland ook tot ons overgewaaid; gelukkig, zoo zij slechts binnen de palen van den roman blijft! - Wij stuitten in het IIIde Deel, bl. 42, nog op eene zeer verkeerde vergelijking. Luther's openlijke scheiding van de Roomsche kerk, door het verbranden der pauselijke bul, geeft den schrijver aanleiding, om den Hervormer te vergelijken met den ‘onverschrokken' zeeheld, die zijne schepen deed verbranden en zijnen soldaten slechts de keuze liet tusschen de overwinning en den dood.’ Ziet, dat een Duitscher zoo iets schrijft (de naam des auteurs klinkt anders vrij Poolsch), willen wij toegeven; maar de vertaler, een Nederlander, moest er zulke bokken niet doorlaten. Buiten dat, de vergelijking is ook niet volkomen gepast. Luther verbrandde niet zijne eigene, maar des vijands schepen, en of hij leefde of stierf, dat wist hij, en dat vertrouwen gaf hem op de reize naar Worms en bij zijn verblijf aldaar die bovenmenschelijke kracht, dat zijne leer, of liever die des Evangeliums, zou zegepralen over alle menschelijk geweld. Hij was boven alle twijfeling daaromtrent verheven. Buiten en behalve dit alles, kunnen wij dit boek veilig aanprijzen. Wij gaven slechts deze aanmerkingen, om den lezer eenige voorzigtigheid aan te bevelen, indien namelijk de oudvaderlandsche begeerte, om door het lezen eenige kennis en wijsheid op te doen, door het verslinden van eene menigte romans, nog niet geheel en al verdwenen is. Wie in ware kennis {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} geen belang stelt - de eisch, om daarin belang te stellen, is toch niet onbillijk - die leze voort, vermake zich, sluite het boek en grijpe een ander, tot hij het moede wordt. Het oppervlakkig lezen tot louter vermaak maakt voor alle inspanning eindelijk geheel onvatbaar, verwart de denkbeelden, en heeft domheid, verstomping, en wat niet al meer, ten gevolge, eene ellende, die van Nederland geweerd blijve! Zoo zij het! De Huisvriend. Gemengde lectuur voor burgers in stad en land, verzameld door J.J.A. Goeverneur. Eerste Deel. 1843. Die alle menschen wil behagen en in al, Mag heden wel beginnen, Maar quaet is 't te versinnen, Wanneer hij einden sal. Const. Huygens. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. Men kent onzen j.j.a. goeverneur. Deze beschenkt ons hier met een nieuw mengelwerk, onder den titel van De Huisvriend. Wij moeten nemen wat wij krijgen. Anders zouden wij van de hand van dezen Meester Rijmer liever wederom eenig dichtwerk in den smaak van zijne Gedichten en Rijmen, of zijne uitmuntende Hoe langer hoe lievertjes, voor kinderen, ontvangen. Hij denke eens na over dezen wensch! Intusschen ligt de Huisvriend voor ons. Hij heeft aanvankelijk bij velen een goed onthaal genoten. Mij dunkt eene voldoende recensie. Een' huisvriend, die, als hij bij ons komt, zoo wat van alles in zijn mars medebrengt, om de familie aan den haard mede te onderhouden, moet men niet al te naauw op de vingeren zien. Men moet niet al te zuur kijken, als er iets uit het buitenland onderloopt; men moet niet al te crimineel zijn, als er eens iets uit de oude doos te voorschijn komt; men moet niet al te diep buigen, als men eens een oude kennis ontmoet, die men elders reeds gezien heeft; men moet tevreden zijn, als hij vertrekt, dat men den avond in zijn gezelschap niet onaangenaam heeft doorgebragt. Ziedaar, wat wij van dezen Huisvriend durven beloven. En hiermede ga hij zijn' weg door vele huizen, hoofden en harten, en late, mag het zijn, op dien weg ook nog iets goeds achter! {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Rijmkes foär Friesen, fen H.G. van der Veen. Oppe Joure, bij J.H.D. Munnik, 1844, 36 bl. kl. 8o. Hem, die met ons belang stelt, om der, zoo lang verwaarloosde, Friesche taal haren ouden luister te hergeven, zal het aangenaam zijn, wederom een voortbrengsel in die taal te ontmoeten. Het is waar, het zijn maar rijmkes, en voor meer moet men ze niet nemen; doch als zoodanig verdienen zij over, het geheel genomen, onze aandacht. No. 1, Foar (Foär?) Fries in Fryslân (voor den Fries en voor Friesland), eene navolging van het lied van tollens: Wien Neêrlandsch bloed, enz., vinden wij zeer goed bewerkt; No. 2, Ien Droom (een Droom); No. 3, Moanneclips (Maaneclips); No. 4, De Apel (de Appel), zijn zeer middelmatig; beter voldeden ons No. 5, De Dichters in har Gedichten, en No. 6, De gelockigge Ongelockigge; terwijl No. 7, beint in grietje, en No. 8, It Onwaer (het Onweder), onze aandacht troffen. No. 9, De Separetist, is goed om eens mede te lagchen; doch voor het overige hadden wij dit stukje hier liever niet gevonden, en schijnt ons toe beter geschikt, om eens onder goede vrienden voorgelezen te worden. No. 10, het laatste stukje van dit werkje, Gaesterlân ynne Simmer fen 1842 (Gaasterland in den Zomer van 1842), is het beste van alle, met warmte geschreven, en de gevoelens, daarin uitgedrukt, zijn die van den waren Fries; en ieder, die belang in Friesland stelt, moet het den schrijver dank weten, dat hij dit plekje, zoo echt Friesch, verdedigd heeft, en zijne wezenlijke waarde gehandhaafd. Hier en daar is de schr. met het rijm verlegen geweest; zoo vinden wij, bl. 3, reg. 3: ‘Foär nes, syn bern; - ien lockich lot, Jou hy kastiel in kluws. Voor ons zijne kinderen; een gelukkig lot, Geve hij kasteel en kluis. ald., reg. 17: De measten hien' freuchde, sa goed as ick 't wyt. De meesten hadden vreugde, voor zooverre ik konde nagaan. bl. 11 en 12, moet tuwsen (toesen) op buwssen (boessen) rijmen. Bl. 16 zijn mij de twee volgende regels onverstaanbaar: Hy now is 't deasaeft: Leawe feint!’ ‘Wier dit ien ste.... 'm... to... sliepen?’... In het oog loopende drukfouten, het gevolg van eene on- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} naauwkeurige correctie, zijn: bl. 1, reg. 5, fryce, voor: frysce; bl. 2, Ienkear, voor: Ien kear; bl. 3, o.r., sa, voor: as; bl. 4, reg. 3, in voor it; bl. 6, o.r., dy, voor: bij; bl. 7, reg. 10 v.o., harf reuanen, voor: har freuanen; bl. 9, reg. 2 v.o., fouer, voor: fjouer, en reg. 9, ien liif, voor: in liif; bl. 15, reg. 2 v.o., 'tisdy, voor: 't is dy; bl. 17, reg. 9, de te veel en reg. 11, forungge, voor: foriengge; bl. 19, reg. 8. v.o., oerhald, voor: oenhald; bl. 20, reg. 6, it de, voor: uet 'e? bl. 23, reg. 10 v.o., mear rins, voor: mear oan rins. De spelling van het Friesch is over het geheel goed; doch wij begrijpen niet, waarom hwat met de h moet geschreven worden; heeft de w daar minder kracht, dan in wa, waens? doch de schr. schijnt de spelling van halbertsma gelezen te hebben, die in zijne verhandeling over de spelling, in het Friesch Jierboeckje, zeer veel met de h als aspiratie schijnt op te hebben. Vreemd was het ons, bl. 22, koartom, en bl. 12, quartwey, en bl. 24, yn 't quart (kortom, kortweg, in 't kort) te vinden, en toen wij bl. 5, quea dwaen, bl. 11, quyt (kwaaddoen, kwijt), vonden, dachten wij aan de spelling van gijsbert japiks, en zouden liever kw voor de qu gezien hebben; daar dit laatste in het Friesch niet te huis behoort. Evenzoo is het met het gebruik van de w, nu als klinker, dan weder als medeklinker; wederom eene navolging van G.J., strijdig met de gezonde regelen der taal; G.J. gebruikt de uw dan als uu, dan als oe, b.v. de Tiende Psalm, D. I, bl. 97, wierom uwz God (uus); wierom oerschuwlle' (oerschoelle); hij had dan toch ook uwr schuwlle moeten schrijven. Zie mede ald., bl. 115, uwre, stuwne, oermits, uwz, ontstjoergje, oerrinne; bl. 191, rijmt hij uwz (uus) op huwz (hoes). De schr. heeft voor het overige het gebrek niet, zoo als vele andere, om verfriescht Hollandsch te gebruiken; in tegendeel vinden wij hier vele reeds in onbruik geraakte woorden terug, dat hunne waarde voor den taalbeoefenaar doet vermeerderen; en het is dan ook wel voornamelijk daarom, dat ik den uitgever een goed debiet toewensch, en den schrijver lust, om meer te geven. de haan hettema. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Beeldengallerij der geloovigen des Ouden Verbonds. Leerredenen over het XIde Hoofdstuk van den Brief aan de Hebreën, door W. Laatsman, Predikant te Maastricht. Utrecht, van Paddenburg en Comp. I. 1842, 133 bll. II. 1843, 164 bll. gr. 8o. Reeds te lang wachtte de Gids naar de beoordeeling der aangekondigde leerredenen. Ik geef haar thans met mijnen naam geteekend, opdat zoowel de geëerde lezers van dit tijdschrift, als de Heer laatsman zelf, mogen weten, wien zij dit verzuim te wijten hebben. De predikant, die zich zelven ten volle bewust is van het onvolmaakte zijner eigene kanselvruchten, vindt het niet gemakkelijk de preêken van anderen te beoordeelen. En zoo hij, gelijk steller dezes, geroepen wordt, om als dorps-predikant over het predikwerk van zijnen stads-collega de vierschaar te spannen, dan valt dit hem dubbel moeijelijk. Immers de behoeften der stads-gemeenten zijn hem minder bekend, en de pedante verzoeking, om uit zijn' verborgen' schuilhoek een voornaam vonnis te vellen, kan hem het spoor bijster maken. Nogtans worden deze zwarigheden in mijn geval merkelijk ligter, wanneer ik lees, dat de Heer laatsman door de uitgave van deze twee bundels leerredenen ‘in uitgebreider' kring dan zijne eigene gemeente’ wil stichten, en dus tot de geheele vaderlandsche kerk predikt. Bovendien is de Eerw. schrijver mij persoonlijk geheel onbekend; trouwens Maastricht ligt voor Nederland al zeer ver van Vriesland; ik heb dus geen belang bij het prijzen of laken; ik word door geene vriendschap of afkeerigheid bij mijn oordeel gedrongen, en spreek volgens mijne {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging, alleen in het belang van ons vaderlandsch godsdienstig publiek. Het is reeds meermalen gezegd, dat eene geheele hervorming onzer stichtelijke literatuur hoogstwenschelijk is, en de stemmen van hen, die dit zeggen, komen meestal hierin overeen, dat die hervorming van den kansel moet uitgaan. Ook ref. behoort onder het getal van die zoo spreken. Hij is overtuigd, dat, waar gemeente en leeraar elkander wederkeerig opleiden tot christus, het kanselwoord altijd levendig is, ongekunsteld, maar geestvol, en men van dáár het beste mag verwachten. Daar weet de leeraar, dat hij niet zich zelven mag prediken; daar heeft hij geen' lust, om het weifelende zijner eigene begrippen in gezwollene, waterachtige, of sentimentele en overgevoelige uitdrukkingen mede te deelen; daar vindt hij het doelloos zijne geleerdheid, fantasie of andere individualiteiten te laten schitteren; daar spreekt hij in al den rijkdom der taal eens onverkunstelden geestes uit het hart tot de harten. Daar doet hij sprekende en schrijvende groot nut. En van daar mogen wij eens op den duur, ten zij de bescheidenheid van zulke leeraars hen terughoude, de gewenschte hervorming te gemoet zien. Elke nieuw uitkomende bundel preêken worde dan met warme belangstelling door ons gadegeslagen; zoo ook de aangekondigde. Hij bevat veertien leerredenen over Hebr. XI en XII: 1, 2a. De eerste en de beide laatste behelzen algemeene beschouwingen en aanprijzingen van het geloof, op hetwelk de andere, zeer tekstmatig, in bijzondere voorbeelden wijzen. Een vriend van duidelijkheid, hoopt ref. haar bij den lezer te bevorderen, door de volgende orde in zijne beoordeeling te bewaren. 1. De Titel. - Op dezen zoude men niets aanmerken, ware het niet, dat de schr. het woord Beeldengallerij als meer dan een woord, als een beeld ter verklaring of opluistering van zijn werk gekozen had. Wij lezen, I, bl. 5: ‘het lust mij die beeldengallerij in eenige achtervolgende overdenkingen over dit hoofddeel met u te doorwandelen. Voor heden echter zal - onze wandeling zich niet verder dan tot het voorportaal uitstrekken.’ Bl. 24, 25: ‘Hij (de schrijver van den Br. aan de Hebr.) leidde hen (de Hebr. Christenen) daarom als bij de hand rond in dien ruimen tempel van Israëls roem in geloof en godsvrucht; bij elk standbeeld, bij ieder gedenk- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} teeken, daar opgerigt, eerbiedig met hen vertoevende, en, langs de rij af, met heilige geestvervoering hun verhalende, waarom en welke grootsche daad ter eer het daar prijkte, of wat verheven bedrijf het bij de nakomelingschap vereeuwigen moest. - Geliefden! hebben wij reeds met de overweging der geloofsbeschrijving den drempel van dit heiligdom betreden, welaan, zetten wij thans den voet in die gewijde tempelzaal zelve. - Het eerste beeld, dat in die plegtige vergadering van beroemde Ouden onze aandacht trekt, is dat van abel. - Met de beschouwing van het gedenkteeken, zijn geloof ter eere gerezen, beginnen wij dan onze wandeling door de bogen dier eerbiedwekkende gallerij.’ In bijna alle leerredenen (de 3de, 8ste en 14de alleen uitgezonderd) gebruikt de schr. dit beeld. Hij eindigt er mede, II, bl. 115: ‘Wij zijn nu de Beeldengallerij der geloovigen des O.V. doorgewandeld, en staan op het punt hare eerbiedwekkende bogen te verlaten. Doch vooraf vraagt onze heilige Gids nog een oogenblik onze opmerkzaamheid voor het hoogstbelangrijke woord, dat hij in onzen tekst (Hebr. XI: 39, 40) en in het begin van het 12de hoofdst. den beschouwers dier gewijde tempelzaal nog ter overpeinzing en behartiging meê wil geven.’ - Wij zien dus ten overvloede, hoeveel behagen de Heer L. heeft in dit beeld van Beeldengallerij; hoe hij er bijna eene studie van maakt, het bij de behandeling van elken tekst vol te houden, en getrouw te blijven aan zijnen eens gekozen' titel. Maar ref. gelooft, dat bij de behandeling van Hebr. XI - eene rede vol vuur en wegslepende kracht, - de voorstelling van den ‘heiligen Gids, die bij ieder standbeeld in den eeretempel Israëls eerbiedig met de toeschouwers vertoeft,’ zeer ongepast is. De opeenstapeling der voorbeelden van geloovigen des O.V. geschiedt niet, om elk voorbeeld bedaard en naauwkeurig op te nemen; de heilige schrijver wil geene Beeldengallerij, maar eene Wolke van getuigen voorstellen, die gezeten om den circus den wedren der Christenen aanschouwden. In die menigte van getuigen merkt hij nu dezen, dan genen der oude bekende geloovigen als ter loops op, totdat het hem zelven als voor de oogen begint te schemeren, en hij zijnen geest niet meer kan of wil vermoeijen met bij dezen of genen der voor het overige wel opmerkenswaardige personen stil te staan. Bij hem is dus alles gloed, drift en haast in de voorstelling; bij zijnen uitlegger laatsman alles bedaardheid en langzaamheid. 2. Het onderwerp. - Dit is van meer belang. Het is het ge- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} loof, in zijne werkingen geschetst. Hierin schijnt de schr. zich zelven niet gelijk te blijven. Volgens het Woord aan den Lezer in het eerste stuk, wil hij minder de leer, dan wel het leven des geloofs voorstellen. Desniettemin schrijft hij leerredenen, en leert in zijne eerste rede, die de inleiding moet zijn op het geheele werk, hoe volgens Hebr. XI: 1 ‘het wezen des geloofs in 't algemeen’ wordt voorgesteld (bl. 7). En welke is nu die algemeene voorstelling? Bl. 8: ‘Zij wordt hier beschouwd uit een bepaald gezigtspunt, t.w.: zoo als het zich verlaat op door God gegevene verklaringen en beloften.’ Dan lezen wij weder bij den aanvang der derde leerr. over Hebr. XI: 5, 6 (bl. 39): ‘Ons teksthoofdstuk is eene onuitdelfbare goudmijn voor de kennis van het geloof, die hoofdvoorwaarde, waaraan God de behoudenis der ziel verbonden heeft. Niets, wat tot het geloof en het geloofsleven in betrekking staat, zult gij te vergeefs daarin zoeken, of niet met weinig moeite uit het daar geschrevene kunnen afleiden en opsporen.’ Men bemerkt hier het zwevende, het weifelachtige in de denkbeelden; de Heer L. schijnt niet regt te weten, wat hij wil, en daardoor komt de lezer onwillekeurig op het vermoeden, om te twijfelen, of wel beide voorstellingen, die der leer en des levens van het geloof, in zijnen geest regt helder waren. Vandaar komt het misschien, dat hij zijnen ‘heiligen gids’ te veel als helder logisch, ja half wetenschappelijk redenerende kon beschouwen, en, mijns inziens niet begrepen heeft. Vandaar, dat bij hem de zoogenaamde definitie des geloofs. Hebr. XI: 1, bijna alles afdoet, terwijl vs. 6, dat uit een evangelisch standpunt het wezen des geloofs veel beter doet kennen, als ter loops wordt aangestipt. Ik begrijp ook niet, hoe een christelijk prediker ooit de leer en het leven des geloofs van elkander scheiden kan. Want wat geleerd wordt in den Bijbel en op den kansel, dat moet leven in de ziel en den wandel der menschen. Ik stem gaarne toe, dat het een moeijelijk werk is, het begrip van geloof dogmatisch scherp te bepalen. Maar niet te willen, of niet te kunnen, of niet te durven uitkomen voor zijne opvatting, - dat mag toch niet zijn in een werk als het onderhavige. Mag ik mijne meening zeggen, dan hebben wij geen tweeledig, maar een drieledig begrip van het geloof uit den Bijbel te trekken; wij hebben aan te nemen: 1o. Een geloof des verstands, dat de waarheid van Bijbel en Openbaring toestemt; 2o. een geloof des harten, des gemoeds, dat zich geheel overgeeft, toevertrouwt aan God, in de vaste {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuiging van Gods liefde, als die kan, wil en zal helpen; 3o. een geloof des wils, dat een' vasten, goeden wil bewaart, standvastig verkleefd blijft aan God; het is de trouw, de getrouwheid. Dit drieledig begrip kan den grondslag uitmaken van het bijbelsche leerstuk des geloofs (1). En bij Hebr. XI behoort vooral het 3de lid of element in het licht gesteld te worden. De geheele brief is daartoe geschreven, om de wankelmoedige Hebr. Christenen tot standvastigheid en volharding in hun geloof aan te sporen. Kap. X, XI en XII, aaneengelezen, stellen het buiten twijfel, dat ook het XIde hoofdst. nagenoeg alleen voorbeelden van een standvastig, een getrouw, een volhardend geloof behelst. Buitendien gebruikt de heilige schrijver in zijnen brief meermalen het woord geloof (πίστις) in den zin van duurzame trouw, getrouwheid. Zie VI: 11, 12; XIII: 7, enz. Vgl. III: 2, 5, 6, 12 18, 19. Niets is dus eenvoudiger dan te stellen, dat de wolke der getuigen in Hebr. XI hoofdzakelijk en bovenal wegens hunne getrouwheid aan God den Christenen wordt voorgesteld. Met dit begrip des geloofs, en deze opvatting van de bedoeling des heiligen schrijvers, ware ook de voorstelling van den Heer L. helder en duidelijk geworden. Nu stuiten wij dik- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wijls op het een en ander, en vragen: Wat is bij den schrijver het geloof? Hij had dit immers wel met korte woorden in de voorrede, of maar in eene noot kunnen aangeven. - Voorts is het ook niet waar, wat hij zegt, dat de kennis van het geloof en geloofsleven volkomen uit Hebr. XI, althans met weinig moeite, te putten is. Wij vinden daar toch in het geheel niet duidelijk aangewezen het groote onderscheid tusschen het geloof des O.V. en dat des N. Vs. 39 en 40 leveren wel veel, maar niet genoeg. Immers, gelijk christus eerst regt God als de hoogste Liefde heeft geopenbaard, zoo is het geloof aan Gods liefde en genade het kenmerkend eigen van het christelijk geloof. - Ook wordt met geen enkel woord gewezen op dat zoo gewigtige onderscheid tusschen het geloof aan en in Christus. 3. De vereischten tot zoodanig werk. - Een wetenschappelijk godgeleerde, wèl bedreven in de exegese des O. en N.T., en niet minder te huis in de dogmatiek en moraal onzer dagen, moet het plan bewerken. Om het in te kleeden en er den doelmatigsten vorm aan te geven, daartoe behoort veel grammaticale, rhetorische, aesthetische en andere kunstvaardigheid, maar bovenal die echt christelijke, praktikale zin die heilige geest, als der waarachtige predikers van het woord Gods, welke het onderwerp levendigmakend aangrijpt, geest en leven aan den vorm mededeelt en anderen onwederstaanbaar wegsleept. De Heer L. weet even goed als de ondergeteekende, dat deze vereischten voor elke preek, zal zij nuttig zijn, gevorderd worden. Hij zal daarom eene misschien half satyrieke uitdrukking (I, bl. 118, 119) als ongepast wel weder willen intrekken: ‘Was het niet, dat wij deze geschiedenis (die van abraham's offerande) ongezocht op onzen gang door Israëls eeretempel hadden aangetroffen, ik zou, te zeer van mijn onvermogen overtuigd, om aan den hoogen en strengen eisch onzer naar kunst- en schoonheidsgenot jagende eeuw te voldoen, er voor gehuiverd hebben, haar ten onderwerp onzer overdenking uit te kiezen.’ Ik geloof toch, dat men ons christelijk protestantsch publiek iets meer dan kunst- en schoonheidsgenot zoekende mag heeten. Neen, heil ons! Zoo ver is het nog niet gekomen. Wij willen uit stichtelijke boeken nog liever iets goeds leeren, dan er ons mede vermaken. Wij houden het echt stichtelijke nog voor waarlijk schoon. Bij de voorstellingen der bijbelsche geschiedverhalen begeeren wij juist niet altijd het plastische der fantasie, het schilderachtige {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} der rede, het dramatische vormenspel der nabootsing, enz. enz. enz., maar vooral het treffende, het tot de ziel sprekende, het gemoed bewegende dier verhalen. Dat is het aesthetische element, wat in ‘den gids door Israëls eeretempel’ vereischt wordt; en die ‘heilige geestvervoering,’ welke Hebr. XI zoo wegslepende maakt, zou ook den prediker daarover bijzonder eigen moeten zijn. - Wij meenen echter in het aangekondigde werk eene onzekerheid te bespeuren, of het schilderachtig-aesthetische, dan wel het gemoedelijk-ernstige element moest heerschen, wat uit niets anders dan uit het weifelachtige van het geheele plan kan verklaard worden. De Eerw. schr. is zich zelven niet altijd helder bewust van de vereischten tot zijne taak. In het gemoedelijk-ernstige beweegt zich zijne rede het best, gemakkelijkst, krachtigst en vloeit het zuiverst. De deftige stijl staat hem goed. Eere den Heer L.! Ref. krijgt daardoor eerbied voor zijn karakter, maar betreurt het juist hierom, dat hij zijn publiek schijnt te miskennen, en van het schilderen zijn meeste werk gemaakt heeft. 4. De wijze van bewerking. - Het wetenschappelijk element mag wel niet den grondtoon uitmaken in een' bundel preêken, maar kan er ook niet uitblijven. Deze roeping gevoelde de Hr. L. duidelijk genoeg. Wij zullen het eerst op dit terrein zijne gangen volgen. a. De exegese is doorgaans zeer helder en gezond. De schr. heeft talent, om wetenschappelijke onderzoekingen populair voor te dragen. Ref. had gewenscht des schr. gevoelen, dat paulus den Brief aan de Hebr. niet geschreven heeft, een gevoelen, dat het geheele werk door merkbaar is, kortelijk gemotiveerd te vinden, - maar vindt het ook met hem juist niet noodzakelijk. - Om voorbeelden aan te halen: De Hr. L. bewijst in eene aaneengeschakelde redenering uit de weinige, ons dienaangaande overige, berigten de hemelvaart van henoch zóó, dat elk met zijne uitlegging moet ingenomen zijn (I, bl. 41-45). Ook de letterlijke opvatting van het woord rachab de hoer wordt met onpartijdigen exegetischen zin duidelijk verdedigd (II, bl. 84, 85). Zelfs is de Hr. L. onbevangen genoeg, om den heiligen schrijver eene fout in de opvatting der oude oorkonde van de zegening der zonen van jozef door jakob aan te wijzen, als hiertoe misleid door de LXX (II, bl. 12). Maar die zelfde onbevangenheid moest op sommige plaatsen meer uitkomen. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de taal van Hebr. XI eene gloeijende, wegslepende taal is, wanneer er {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} weleens meer warmte en diepte, dan juistheid van denkbeelden aangetroffen wordt. Men zie of deze aanmerking niet gelde vs. 20, waar het geloof van izak den Aartsvader, in de zegening zijner zonen jakob en ezau, geprezen wordt. Want ongetwijfeld heeft óf het geloof van izak aan een gezegend kroost, óf de heilige eerbied van elken Israëliet voor zijne drie hoofd-aartsvaders, den H. schrijver gedrongen tot de uitspraak in vs. 20. Anders toch kon izak's zegening, die geheel tegen zijne bedoeling was, nimmer als een voorbeeld van zijn geloof aangehaald worden. De Heer L. wil zijnen schr. hier regtvaardigen, izak's voorspelling van de toekomst als een werk zijns geloofs verheffende; maar dan wordt bij hem profeteren (II, bl. 9, Profetische geest en bl. 10, Profetisch geloof) synonym met werkdadig gelooven. Kan dat er door? Ook saul profeteerde, voorzeker niet uit den geloove; of wil men een voorbeeld uit het N.T., kajaphas bezat in geenen deele een geloof als hier, Hebr. XI, bedoeld wordt, toen hij profeteerde. Wil men het regte woord gebruiken, dan moet men deze handelwijze van den Evangelieprediker, die duizend en één malen herhaald wordt, met da costa het beginsel van verlegenheid noemen, om toch de eer der H.S. in de volmaaktste juistheid harer uitdrukkingen te redden. Wij weten allen, hoe zeer deze vernuftige en welsprekende tegenstander van strauss, in zijne Voorlezingen over de Evangeliën, dit beginsel meesterlijk gegispt heeft. Ref. ziet er geenszins gevaar in, zoo de ontdekking van eenig onjuist gezegde der H.S. openbaar wordt. Daardoor toch wordt geenszins de goddelijke, geestvolle taal des Bijbels te schande gemaakt. Die schat behoudt zijne waarde, ook zoo wij bevinden, dat hij in aarden vaten wordt gedragen. - Het ἲνα μὴ χωϱὶς ἡμῶν τελειωϑῶσιν (Hebr. XI: 40) verklaart L. door de omschrijving: zonder hetgeen in onzen tijd gebeurd is, zoodat het ziet ‘op de vervulde Messiasbelofte en de zegeningen, daardoor den Evangeliebelijders te beurt gevallen (II, bl. 130).’ Ref. gelooft den geest des H. schr. juister te vatten, door eene vergelijking met Efes. III: 8-12, op volgende wijze: Niet zonder ons, als gemeente van christus, welke de veelvuldige wijsheid en genade Gods aan de hemellingen zelve bekend maakt; niet zonder ons, die als leden der gemeente den onnaspeurlijken rijkdom Gods openbaren; niet zonder ons, in wie de vervulling aller voorspelling, verwachting en hoop der toekomst door de bewoners van hemel en aarde gezien wordt; - niet zonder ons zouden de gestorvene geloofshelden des 0.V. volmaakt worden, hunne volkomene bestemming bereiken. - De εὐπεϱίστατος ἁμαϱτία, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebr. XII: 1, is, volgens den Heer L. en de gewone opvatting, de zonde, die ons ligtelijk omringt. Bij suidas wordt εὐπεϱ. omschreven ταχέως πεϱιτϱεπόμενος, wat eene naauwkeuriger opvatting toelaat, namelijk die ons ligtelijk omstrikt. Banden, doeken, strikken, linten of dergelijke moeten den wedlooper hinderen; hij moet ze alle afleggen. De zware last der zonde niet alleen, ook ligte banden, die men gaarne zou willen medenemen in de renbaan, maar die losgaande en de leden omstrikkende, den onbedachtzame gemakkelijk ten val kunnen brengen, - alles moet worden afgelegd. Vgl. 1 Petr. II: 1 vgg. - II, bl. 39, wordt verkeerdelijk aangehaald de tekst Jesaj. LV: 9 van Gods wijsheid, zoo als veeltijds geschiedt. Hij is echter een tekst van Gods ontferming en genade, gelijkluidende met Ps. CIII: 10, 11. Ref. zou op deze wijze kunnen voortgaan, maar hij zou dan geen einde vinden. Hij blijft bij zijne goede getuigenis, en kan zich over het algemeen zeer goed met des schr. exegese vereenigen. b. Ook zijne dogmatiek mag men over het algemeen gezond noemen. De aard van zijn onderwerp en zijne gekozene wijze van bewerking lieten het niet toe, om de leer des geloofs dogmatisch te ontwikkelen. Maar de Heer L. zal mij voorzeker moeten gelijk geven, dat hij die leer wel dogmatisch had mogen bepalen. Of hoe zal hij de stelling ooit kunnen volhouden, dat het leerstuk des geloofs omtrent volledig in Hebr. XI te vinden is? Ware dat zoo, dan had hij ons dat leerstuk ook kortelijk moeten opgeven; dat lag op zijn' weg. Maar het is zoo niet; de Heer L. kan het, bij rijper nadenken, ook zelf niet meer meenen, gelijk men uit zijn geheele werk hier en daar, mijns inziens, wel bespeuren kan. Doch de lezer, die gaarne weten wil wat L. door geloof verstaat, wat hij, volgens Hebr. XI, en wat volgens het Evangelie en den Bijbel er door verstaan moet, wordt door zulke gezegden zeer in het onzekere gehouden. - Voorts stappen wij van dit punt af, met eene enkele aanhaling wijzende op des schr. verklaring van Hebr. XI: 40a, waarin hij ons den stand zijner christologie, en dus ook zijner theologie, doet kennen. II, bl. 126, 127: ‘Wij bezitten in christus de hoogste openbaring en daardoor de zuiverste kennis van God en zijne gezindheid en zijne betrekking jegens ons menschen. Wij aanschouwen in den Eeniggeborene van den Vader, die, vleesch geworden, vol van genade en waarheid onder ons gewoond heeft, het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid; terwijl {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} zij, die slechts onder de belofte van zijne komst geleefd hebben, hoezeer ook veelmaal en op velerlei wijze met bijzondere openbaringen verwaardigd, verstoken zijn gebleven van die aanschouwing der Godheid in de menschelijke natuur, welke alleen geschikt was om menschen het helderst en bevredigendst begrip van den Onzienlijke en Hoogheerlijke in te prenten. Ons, wien het licht van 't vervulde Evangelie bestraalt, is de schuldvergevende genade Gods verzekerd en verzegeld door het bloed van Gods eigen' Zoon. In christus, die eenmaal zich zelven heeft opgeofferd, hebben wij nu voor altijd de verzoening onzer zonden. Den vromen van vroeger' dag daarentegen mogt, onder den schemerschijn der belofte, de troostvolle gewisheid eener eigenlijke en blijvende verzoening, het steeds van schuldbesef geprangde hart niet verwinnen. De dagelijks herhaalde dierenoffers konden hun geweten niet reinigen, zoodat de bewustheid der zonde, gepaard met de vrees voor straf, hen van een' vrijmoedigen toegang tot den troon van God gedurig moest afschrikken en in pijnlijke onzekerheid laten omtrent hetgeen zij van God te hopen of te duchten hadden. Wij, die thans door christus van den dwang der wet bevrijd zijn en de aanneming tot kinderen ontvangen hebben, wij kunnen, door Gods Geest levend gemaakt en enkel door liefde gedrongen, den Hemelschen Vader dienen zonder vreeze.’ - Wij verheugen ons over dezen stand van des schr. godgeleerde wetenschap, en wenschen hem er van harte geluk mede. c. De moraal en asketiek lagen den Heer L. het naast op het hart, toen hij zijne preêken schreef, zijn boek uitgaf. Want het is niet bepaaldelijk ‘de leer des geloofs,’ maar bovenal ‘het leven des geloofs,’ wat hij ons aanschouwelijk in voorbeelden voorstellen en ter navolging wil aanprijzen. Wij zouden dus meenen, den schr. in de moraal en asketiek des geloofs het best te huis te vinden, en van zijn hiertoe niet ongeschikt talent de beste stukken van zijn werk verwachten. En desniettemin, ik beken het rondborstig, juist dit wilde mij in het boek het minst behagen. De Heer L., ouder van jaren en ouder in de ambtsbediening dan ik, is te zeer overtuigd van het energieke (om het zóó te noemen) der menschelijke bedorvenheid, dan dat hij in ernst zou meenen, dat een bloot: ‘schijnt u dat een edel, een heerlijk voorbeeld toe, M.T.? Welnu, volgt het na!’ eenigen belangrijken indruk op de {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} groote massa onzes publieks, op het land of in de steden, zal maken. Het is eveneens, alsof de meester, in de school komende, aan de kinderen zegt: ‘kinderen! past toch goed op, leest, schrijft en rekent mooi; ziet op dezen, of dien, wat zij niet al gedaan hebben!’ maar hun niet in bijzonderheden de wijze leert, waarop zij die voorbeelden moeten volgen. Het is even, alsof een generaal den soldaten in 't gevecht toespreekt: ‘kameraden! weest dapper, behaalt de overwinning!’ maar hun geene orders, geene kommando's, geene instructiën bij de telkens veranderende positiën geeft. Men vergeve het mij en mijn' collega, zoo wij dwalen, - maar ik gevoel veel sympathie met den geachten medearbeider, die in zijne recensie van statius muller: Stemmen van gene zijde des grafs (Gids, 1845, No. I), de algemeene rigting der vaderlandsche stichtelijke lectuur onzer dagen als zwevende, oppervlakkig, krachteloos, met een blinkend kleed van hoogdravende woorden overtogen, heeft veroordeeld. Doen dan de Separatisten ons eindelijk nog niet de oogen open gaan, wanneer zij telkens op nieuw en telkens luider over ons en ons werk hun onveranderlijk vonnis vellen: ‘De dominé's onzer dagen preêken maar, dat de mensch goed wezen moet en het kwade laten, maar zij wijzen ons niet aan, hoe wij dat kunnen?’ Wekken de Haagsche Heeren met al hunne vinnigheid ons niet vooral hierdoor uit onzen slaap? Hoe men nuttig kan wezen, hoe men invloed kan uitoefenen op zijne toehoorders, dat kan men (beter dan uit de hedendaagsche romans of dichters) van onze oude stroosnijders leeren, welke de afgescheidenen met een voor ons, helaas! zoo ongunstig gevolg tot idealen nemen. Alleen hunne moraal, als theorie beschouwd, is afschuwelijk; maar ziet eens, welke voortreffelijke toepassingen zij van die gebrekkige theorie weten te maken op hun publiek! Wij zouden thans veel hooger staan, zoo wij maar (de goeden onzer ambtgenooten niet te na gesproken) de menschen, die des Zondags vóór ons verschijnen, en des daags in hun werk gaarne een opwekkend, een bemoedigend, een bestraffend woordje van ons hooren, meer in geest en waarheid als onze broeders en zusters aanmerkten, en het niet van de oude aristocratie geleerd hadden ze aan te zien voor: Eine tüchtige Kuh, die uns mit Butter versorgt! Wij moeten nog veel leeren ten aanzien der behandeling onzer geringere, weinig- niet on-beschaafde standen der maatschappij, die steeds de groote meerderheid van ons publiek uit- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} maken. Ik hoop het beste van de aanbrekende toekomst. Een geest van geloof, van moed, van zelfverloochening, van - ja ook van liefde ontwaakt in onze kerk. En, waar liefde woont, - o, de liefde vermag alle dingen! Men is een vijand van onderscheidende toepassingen achter de preêken: dat is geen smaak meer. Goed! Ik wil ze in den ouden trant ook geenszins weder ingevoerd hebben. Maar als wij toch zien, dat de inwoners onzer gemeenten bij twintigen en vijftigen henentrekken naar andere kerken, om onderscheidende toepassingen te hooren, moeten wij dan niet zoeken hun, in plaats van den verloren' schat, iets weder te geven? Moeten wij hun niet aanwijzen, zóó naauwkeurig, dat zoo veel mogelijk elk toehoorder zijne individuële behoeften en hare vervulling leert kennen: wat zij doen moeten, om zalig te worden? Elk uwer, waarde ambtgenooten! die dit leest, stemt mij toch gaarne toe, dat de menschen volgens den verschillenden stand hunner zedelijkheid en godsdienst in de week en des zondags, onder vier oogen en voor anderen, in hunne huizen, hun werk, hunne rust, hunne ziekten, en in de kerk, verschillend moeten worden aangesproken. Die nog zeer laag staan, verschrikke men door vrees voor straf. De schrik des Heeren mag ook nog wel velen bewegen tot het geloof; de roede des Apostels kan nog veelal geen kwaad (1). Die eenig meer ontwikkeld zedelijk gevoel bezitten, brenge men verder door hoop op belooning. Aan deze hoop kleeft wel is waar nog veel van den ouden egoïstischen zuurdeessem, maar zij wordt, zelfs als beginsel van handelen, niet eens door het Evangelie afgekeurd (2). Voor hen, die nog hooger staan, worde het besef van betamelijkheid en pligtmatigheid een beginsel van deugd en godsdienst; men zou het kunnen noemen een zeker eergevoel, een besef zijner verhevene roeping, dat aan den éénen kant geen hoogmoed en aan den anderen nog {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} geene liefde is (1). Langs deze drie trappen nadert de goed geleide mensch tot den hoogstmogelijken graad van zedelijkgodsdienstige ontwikkeling, van namelijk te leven en te werken uit het reine beginsel van liefde (1 Cor. XIII). Ja zelfs dan is de mensch geheel volmaakt, een kind, een navolger van en gelijk aan God, wiens verhevenste volmaaktheid liefde is, wanneer hij zijne vijanden liefheeft als zijne naasten (2). Geen wonder dan, dat wij in al de eeuwen des Christendoms zoo vele klagten hoorden over de allergeringste vorderingen in waarachtig geloof, waarachtige liefde. Men wendde de middelen niet doelmatig genoeg aan. Onze ouden wilden de menschen door den schrik des Heeren dwingen tot liefde, dat in zich zelf onmogelijk is, maar toch, zoo al geene liefde, dan ten minste dikwijls eene bekeering in den zin van ezechiël (XXXIII: 14-16) en johannes den Dooper (Luk. III: 3, 8-14) voortbragt. Wij noodigen de menschen vriendelijk en beleefd uit, om door christus tot God te gaan, maar brengen ze doorgaans tot eene zeer bescheidene en welsprekende onverschilligheid (ik spreek niet van exceptiën, maar den regel). Het wordt tijd, dat wij deze groote zaak eens met allen ernst overwegen. En ref. gelooft, dat men op den gemelden viervoudigen grondslag de toepassingen bouwende, en, natuurlijk, niet afpassende en afmetende, gelijk vroeger geschiedde, maar wijzigende en met groote vrijheid uit den oneindigen rijkdom van stof, welken onze gemeenten zelve best aanbieden, uitzoekende, al de kracht der onderscheidende toepassingen zonder hare verkeerde rigting, zonder hare stijfheid, met één woord, zonder hare gebreken, kon behouden. Mijn oordeel over de moraal en asketiek der leerredenen van den Hr. L. kan dus niet gunstig zijn. Niet dat de schr. in de theorie des geloofs zou dwalen (kleinigheden daargelaten), maar zij is op verre na niet genoeg theoretisch ontwikkeld en praktikaal toegepast. De toepassingen zijn dan ook veel te kort, te flaauw, niet doordringende door merg en been. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is zoo: leeringen wekken en voorbeelden trekken; - maar hij, die voorbeelden gebruikt, om er menschen mede te trekken, gebruike ze ook waardig, en verslappe niet zelf door zwakke woorden al hunne wegslepende geestelijke kracht. Dat heeft L. gedaan. Zijn geheele boek levert geene enkele fiksche, degelijke, ouderwetsche (sit venia verbo!) toepassing op. De lezer oordeele uit twee zijner beste toepassingen. De eerste moest bij voorkeur de allerkrachtigste zijn, t.w. eene opwekking ter navolging van den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, de slotsom der opwekkingen van den heiligen schrijver, de slotsom ook der leerredenen van den Hr. L., II, bl. 162, 163: ‘Geliefden! hebben zij, die slechts in de dagen der belofte leefden, toen de groote heilzon der zaligmakende genade nog niet op de middaghoogte van haar heerlijk en koesterend licht, in de verschijning van J.C. over de wereld was opgegaan, hebben zij in de loopbaan des geloofs zich standvastig gehouden en deswege een eervol getuigenis bekomen van God; hoeveel ijver en volharding voegt ons dan niet in het geloof! Ons, die de trouw van God en de waarheid zijner belofte in christus zoo heerlijk geopenbaard zien, en Gods eigen, mensch geworden' Zoon ten oversten Leidsman en Voleinder des geloofs ontvangen hebben! Och, dat wij toch acht geven op zoo groote zaligheid, en onder geen voorwendsel hoegenaamd ons onttrekken aan de oefening des geloofs! Houden wij ons aan jezus, in wien het geloofsleven de volmaaktheid bereikt heeft, en die ons tot den duren prijs van zijn bloed heeft gekocht, opdat ook wij in het geloof volmaakt zouden worden. In Hem blijvende, zullen we, door zijn' Geest geleid en met zijne kracht gevoed, magtig zijn in het geloof, om de loopbaan, ons voorgesteld, met lijdzaamheid (? ὑπομονὴ) te loopen, en in den weg van roeping en pligt elken last af te leggen, die ons in onzen vooruitgang hindert. Wij zullen niet verflaauwen, noch bezwijken in onze harten, zoo wij slechts in het levendig besef van de grootheid en menigte der bezwaren, die wij te overwinnen hebben, en in het gevoel onzer eigene zwakheid, Hem blijven aanhangen, die de wereld overwonnen heeft.’ - De tweede is eene dier weinige plaatsen, waar de schr. zijne rede eenigzins ad hominem rigt, II, bl. 102, 103: ‘Hier eindigt in onzen tekst (Hebr. XI: 32-38) de schets van vele groote daden en wonderbare uitwerkselen, door het geloof gewrocht. Zij moge ons de uitnemende kracht en den gezegenden invloed van dit heilig beginsel doen erkennen en {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} waarderen; ons aansporen, om er ons insgelijks door te laten leiden in en tot alles, waartoe God ons roept, en ons ten waarborg strekken van die heerlijke uitkomst, die, bij eene getrouwe beoefening van het geloof, ook onze daden en wegen hebben zullen. Het is waar, zulke groote daden en hagchelijke ondernemingen, als wij in den tekst roemvol hoorden vermelden, zijn er voor ons niet meer te doen. Tot die verbazende en buitengewone bedrijven, welke daar ons herinnerd werden, worden wij niet meer geroepen. Maar des niet te min hebben wij toch ook, in den meer gewonen kring onzer dagelijksche werkzaamheden, de dringendste behoefte aan hetzelfde geloof, waardoor wij zoo veel groots en wonderbaars zagen tot stand gebragt. Deze behoefte, moge hij er zich bewust van zijn of niet, heeft elk in elke levensbetrekking, zoowel die in de maatschappij tot den hoogsten rang verheven is, als die er de nederigste betrekking in bekleedt. Immers zonder dat geloof is het niemand onzer mogelijk zijne pligten, van welken aard die ook wezen mogen, getrouw te volbrengen en aan het doel zijner bestemming te beantwoorden. Of - zegt het zelve, Geliefden! - wanneer zaagt gij ooit eene poging wel slagen, een werk goed gelukken; wanneer ooit een' mensch de plaats, hem door God aangewezen, waardig vervullen, en van de taak, hem toevertrouwd, naar eisch zich kwijten, als niet het geloof in de kracht van God het vertrouwen op eigene krachten buitendreef, of het gevoel van eigene zwakheid heiligde; als niet God erkend en op zijne magt, de zijne alléén, een onbepaald vertrouwen werd gesteld?’ 4. De uitvoering. - Na al het reeds gezegde en aangehaalde kan ik over de uitvoering zeer kort zijn, en met een enkel woord volstaan. - Ref. gelooft, dat het werk voldoen zal aan het grootste deel van ons protestantsche publiek. En de vrij goede aftrek, dien het gevonden heeft, getuigt reeds, dat de uitvoering naar den smaak onzer dagen is. Toch kan men niet zeggen, dat deze Leerredenen meesterstukken zijn, evenmin als prullen; zij kunnen geene époque maken in de geschiedenis onzer homiletische literatuur, en zijn, op zijn best genomen, aanwijzeressen van den tegenwoordigen stand der preekmanier. Hare plannen zijn zeer tekstmatig en doelmatig. Meestal 3, zelden 2, eens 4 deelen, die maar uiterst zelden in onderdeelen gesplitst zijn, vormen het ligchaam der rede. De uitwerking van het thema in voorstelling en denkbeeld gaat geleidelijk voort. De stijl is deftig en {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} gekuischt, maar past veel beter aan het ernstig redenerende, het gemoedelijke, dan aan het schilderende. Wil de Hr. L. schilderen, tafereelen maken, dan mist hij dat losse, dat vloeijende, dat natuurlijke, hetwelk deze manier alleen aanlokkelijk maakt. Jammer daarom, dat hij van het schilderen zoo heel veel werk gemaakt heeft. Wij laten den lezer ten besluite oordeelen uit eene passage, die gewis in des schr., ten minste in ref. oogen, eene der best gelukte is van alle 14 preêken; de beproeving van abraham's geloof (I, bl. 126, 127): ‘Geliefden! de teedere en liefelijke woorden, waarmeê God het offer, dat Hij van zijnen dienaar eischte, omschreef, toen Hij tot dezen zeide: “Neem uwen zoon, uwen éénigen, dien gij liefhebt, izak!” - die woorden waren als zoo veel pijlen, waardoor het hart diens heiligen mans nameloos diep doorwond werd. “Neem uwen zoon!” die schicht was op den vader gemikt; maar: neem uwen “éénigen,” den zoo lang verwachten, den zoon van groote vooruitzigten, “dien gij zoo liefhebt,” den eindelijk verkregen' zoon, waarop gij al uwe hoop gesteld hebt, het middelpunt van al wat uw hart het hoogst en dierbaarst is, “uwen izak,” het kind der belofte..... o dat gold abraham, Gods bondgenoot, den erfbezitter van 's Heeren toezeggingen! Die pijl ging dieper dan vleesch en bloed; die drong door tot den geest, het heiligdom zijns inwendigen menschen; die raakte de hartader van zijn onzigtbaar, hooger leven, zijn leven in de gemeenschap met God, hetwelk voor hem slechts het eenige en eigenlijke leven was. Op welk eene vuurproef stond hier zijn geloof! Hij, die de beloften ontvangen had, de uitverkorene uit eene in afgoderij en goddeloosheid verzonkene wereld, aan wien Jehova een eigen volk had toegezegd, talloos als het starrenheir en het zee-oeverzand, een volk, waaruit een zegen zou ontspringen voor alle geslachten der aarde; hij, lang teleurgesteld in zijne verwachting en gedwarsboomd in zijne wenschen, maar eindelijk den zoon verkregen hebbende, uit wien, volgens de nadrukkelijke toezegging Gods, de vervulling van al die beloften te wachten was, den eeniggeborene, met wiens behoud of verlies al het heil, hem toegezegd, stond of viel; hij zou dien zoon, dien izak, dat kind zijner hope en toekomstige heerlijkheid, die spruit des levens, met eigene hand den doodsteek toebrengen en in hem al zijne schoone, zielverheffende vooruitzigten, ja de zaligheid van geheel eene wereld vernietigen!’ - Is niet de stijl van het eerste {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} gedeelte stijf, hortend, gedwongen, in vergelijking van het tweede, dat met alle gerektheid nogtans veel vloeijender en aangenamer te lezen is? Ik eindig hiermede. Mijne lezers en de Hr. L. zullen mij, naar ik hoop, niet van grofheid, onbescheidenheid, personaliteit beschuldigen. Ik althans ken mij zelven daarvan geheel vrij, en zou altijd liefst zien, indien ik er ooit toe mogt kunnen komen, om preêken uit te geven, dat men mij op soortgelijke wijze, als ik hier gedaan heb, behandelde. Rottevalle, Januarij, 1845. p.a. koppius. Proeve eener geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren onder de angel-saksen, door J.P. Arend. Te Amsterdam, bij J.F. Schleijer. 1842. 8o. Referent had dit werk reeds met bijzondere aandacht gelezen, voordat het hem door de redactie van dit tijdschrift werd toegezonden, om daarvan een kritisch verslag te geven. Dus met den inhoud bekend, was hij huiverachtig, om dien arbeid op zich te nemen, en stond in beraad zich daarvan te verschoonen, als zich onbevoegd achtende de taak eens beoordeelaars waardig te vervullen; want ofschoon hij de taal wel beoefend had, was zijne kennis van haar slechts oppervlakkig, en hij kon zich daarin niet met den geachten schrijver dezes werks vergelijken. De bedenking echter, dat, behalve een geleerde uit L., in den Konst- en Letterbode, nog niemand van dezen arbeid verslag gegeven heeft, en de Angelsaksische taal bij ons slechts weinige beoefenaars telt, deed hem besluiten een verslag van deze Proeve te ondernemen, en ook enkele aanmerkingen niet terug te houden. De geleerde schrijver zal ze als de bedenkingen van eenen dilettant, niet als de teregtwijzingen eens deskundigen beschouwen. Ter zake. In eene korte voorrede meldt de Heer arend, dat het onderhavige werk een gedeelte uitmaakt eener geschiedenis der dichtkunst en fraaije letteren in Europa, sinds den val des Westersch-Romeinschen rijks, waarvan reeds het eerste deel afgewerkt is. Dat dit onderhavige stuk, over de letterkunde der Angel-Saksen handelende, voor ons Nederlanders een bijzonder belang heeft, omdat hunne taal ook die onzer voorou- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ders was, en de Angelen en Saksen, vereenigd met de Friezen, uit Nederland naar Brittannië waren overgestoken. Ongaarne begint ref. zijn verslag met tegenspraak, maar deze stelling schijnt hem valsch toe. De verhandelingen van den Heer molhuysen, die dit beweert, en wiens gezag de schr. inroept, komen ref. voor niets te bewijzen. Zijne etymologiën zijn zeer eenzijdig en dikwijls gewaagd, en schoon het zijn betoog aan geleerdheid noch scherpzinnigheid ontbreekt, wordt het door de geschiedenis wedersproken. Het is wel zeer waarschijnlijk, dat ook uit Nederland, inzonderheid uit ons Friesland, landverhuizers overgestoken zijn, maar de groote hoop kwam uit Holstein, Sleeswijk en Jutland, waar ook een deel der Friezen woonde, niet uit onze gewesten. Dan hoe dit zij, de Angel-Saksen waren gewis door afkomst, zeden en taal aan het noorden onzes lands tot aan de Waal, naauwer verwant, dan de Hoogduitsche stammen, want noordwaarts van de Waal was alles Fries of Sakser, zuidwaarts Frank of Belg, latere verplaatsingen ongerekend. Hunne letterkunde is dan ook voor ons hoog belangrijk, en wordt dit nog te meer door den inhoud, die ook meermalen over Nederland handelt. Alvorens ons tot die litteratuur zelve in te leiden, opent de schr. in het eerste hoofdstuk zijne geschiedenis met een beknopt tafereel op te hangen van den toestand der Latijnsche, Grieksche en Arabische letterkunde en geestbeschaving, in de eerste eeuwen des Christendoms. Met enkele, maar fiksche trekken is hier geschetst, en een levendig tafereel ontworpen van den toestand, waarin zich de wetenschappen en kunsten in die eeuwen bevonden. Zoo komt de schr. aan Brittannië, een land, door de Romeinen drie eeuwen lang bezeten, en allengs een zetel van beschaving en weelde geworden, maar weder verwilderd onder de vernielende oorlogen tegen de Angel-Saksen, een Duitsch volk, met Duitsche zeden en Duitsch karakter, strijdig met dat der Walen en Romeinen. Nadat deze stammen zich in Engeland nedergezet en het Christendom omhelsd hadden, begon de geestelijkheid ook langzamerhand de wetenschappen weder aan te kweeken, waartoe vooral de aartsbisschop van Canterbury, theodorus, een Griek van geboorte, die omstreeks het midden der zevende eeuw bloeide, door zijn voorbeeld en onvermoeiden ijver veel toebragt. Ook zekere abt hadrianus, zijn tijdgenoot, droeg hiertoe bij. Scholen en boekerijen werden gesticht, en onderscheidene, vooral geestelijke, werken in de landtaal geschre- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Niemand bragt echter meer toe tot de vorming en verstandsontwikkeling des volks, dan koning alfred, die in de negende eeuw leefde. Groot als koning en veldheer, was hij het niet minder als beschermer, en, wat meer is, als beoefenaar der wetenschappen, die hem oneindig veel te danken hebben. Met zijnen dood geraakten ook dezen weder aan het kwijnen, eerst door de langdurige oorlogen tegen de Denen, en eindelijk door de verovering van Engeland door de Noormannen, toen het Normandische Fransch den boventoon kreeg, totdat het later met het Saksisch zamensmolt, en zoo het latere Engelsch voortbragt. Na dit overzigt vangt de schr. aan met de beschouwing der Angel-Saksische letterkunde zelve. Hij schetst eerst in weinige woorden haren vorm en haar karakter, en gaat dan over tot de beroemde paraphrase van eenige gedeelten der Heilige Schrift, door den monnik caedmon, den vader der Angel-Saksische poëzij, die in de zevende eeuw bloeide. Dit dichtstuk wordt door den schr. uitvoerig behandeld en te regt, want gelijk het een der oudste gedenkstukken der Duitsche poëzij is, zoo is het zonder twijfel ook een der beste, en staat ver boven de gedichten van otfried en andere geestelijke dichters dier eeuwen, zoodat men gemakkelijk begrijpt, dat zijn talent door zijne tijdgenooten aan eene bijzondere goddelijke ingeving toegeschreven werd. De Heer arend schijnt de meening te omhelzen, dat wij in dat gedenkstuk, gelijk het thans overig is, inderdaad het echte werk van caedmon bezitten, hetgeen door hickes en anderen is betwijfeld. Rec. kan zich hiermede volkomen vereenigen, vooral wanneer men nagaat, dat alfred in de 9de eeuw eenige verzen van dien dichter mededeelt, die evenzoo, schoon met dialectverandering, in een HS. der 8ste eeuw voorkomen, waaruit schijnt te blijken, dat men toen althans nog des ouden bards gedichten bezat; en daar de codex, welke in de uitgave gevolgd is, gerekend wordt tot de 10de eeuw te behooren, mag men het daarvoor houden, dat ook deze het echte werk van caedmon behelst. Het is eene andere vraag, of de taal niet verjongd zij; dit beweert onder anderen Dr. halbertsma in de voorrede van bosworth's Anglo-Sax. diction., en hij haalt ten bewijze een' gelijkluidenden tekst aan uit het zoo even vermelde HS. der 8ste eeuw; maar zijne redenering heeft ons niet overtuigd. Wij vinden in dat oudere HS. wel eenen anderen tongval, maar daarom is de taal niet beter, en niets bewijst, dat het die des dichters was, {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} te meer daar de lezing tamelijk bedorven is. Wanneer daar b.v. in den derden regel gelezen wordt: uerc uuldur fadur, waarvoor de tekst van alfred wera (of uuera) wuldor faeder leest, dan is uerc zeker eene schrijffout, daar de genit. plur. nooit op c konde uitgaan (1); ook vs. 6 is de lezing van alfred ord of oord zeker te verkiezen boven de oude, die or heeft, en vs. 8 is alfred's tekst eordhan bearnum zeker zuiverder dan de andere, die elda barnum heeft. Intusschen is het niet te ontkennen, dat de afschrijvers zich vrijheden zullen veroorloofd hebben; maar die kunnen niet veel anders dan de spelling aandoen, omdat de alliteratie hen dwong de verzen zelve te eerbiedigen. De poëzij van caedmon bezingt een onderwerp, dat ook milton uitlokte, en te regt heeft de Heer arend, op het voetspoor van turner, hier en daar beide vergeleken, vooral ter plaatse waar de Angel-Saksische dichter, even als de latere Engelsche, Satan sprekend invoert en zijnen opstand tegen den hemel schildert. De stijl van dit stuk is doorgaans dichterlijk, nu en dan waarlijk verheven, maar ook weleens langdradig en dor. Verscheidene plaatsen zijn nog duister, dat trouwens bij eenen dichter der 7de eeuw geen wonder is. Voorbeelden geeft de schrijver op bl. 46, 57, 60, en poogt ze, meestal gelukkig, te verklaren. De plaats, op bl. 60 aangehaald, schijnt ons echter toe, minder juist vertaald te zijn. De tekst heeft: That hie his hearm-sceare. habban mosten. georne fulgangan. tha hie godes haefdon. bódscipe abrocen. hetgeen de Heer A. vertaalt: ‘zij smeekten Hem, dat daar zij straf zouden ontvangen, dewijl zij het bevel van God geschonden hadden, zij die gelaten mogten ondergaan,’ zonder echter voor de juistheid dier vertaling in te staan. Wij zouden in bedenking geven, of georne wel gelaten kan beteekenen, en of men den geheelen zin niet woordelijk aldus zou kunnen teruggeven: zij smeekten - dat zij zijne wraak (toorn) willig mogten hebben voldaan (geleden), daar zij Gods gebod gebroken hadden. Dan wordt fulgangan als part. praet. genomen, terwijl de Heer A. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} het als eenen infinitivus beschouwt; doch wij geven ons gevoelen gaarne voor beter over. Van caedmon gaat de schr. over tot eene uitbreiding der evangeliën, door zekeren orm, en vandaar doorgaans het Ormulum genoemd, dat als dichtstuk veel minder waarde heeft, en in eenen bijzonderen tongval geschreven is, door thorpe the semi-saxon dialect, door den schr. de Deensch-Saksische tongval genoemd, ofschoon wij er geene Danismen in kunnen vinden. Hierop volgt het gedicht Judith, een fragment, maar uitmuntend bearbeid; vervolgens noemt de schr. nog eene uitbreiding der Psalmen en eene van het Onze Vader, beide door thorpe uitgegeven, en gaat dan tot de zededichten en hierop tot de krijgsliederen over, waarvan er tot nog toe slechts één, het zegelied op Koning athelstan, volledig bekend is. Behalve door warton, is het ook in bosworth's Elements of A.S. grammar, London, 1823, bl. 323, uitgegeven. De vertaling verschilt hier en daar, maar is minder naauwkeurig, hoewel de Hr. A. ook weleens vrij vertolkt. De tekst van bosworth wijkt hier en daar van dien van warton af, en schijnt niet van Normandismen vrij te zijn; ter vergelijking geven wij de regels, door den Heer A. op bl. 86 medegedeeld: laetan him behyndan. hraefn (bij A. hrá) bryttian. saluwi padan. and dhone sweartan hrefn. hyrned nebban. and dhane hasean padan. earn aeftan. hwit aeses brucan graedigne gudh-hafoc. and that graegedeor. wulf on waealde. De lezing hrá schijnt echter de ware, daar anders het verbum bryttian te onbepaald is, want de accus. hraefn hangt van laetan af. Daarop volgt de zang op het sneuvelen van byrhtnoth (1), waarmede de schr. van deze soort van poëzij afstapt, om, na met een woord van de verlorene volksliederen gewaagd te hebben, tot de eigenlijke lierdichten over te gaan, waaronder de {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} scopes widsith (de omzwerving (wijde reis) des zangers) het minst dichterlijke, maar, wegens de geographische berigten, het belangrijkste gewrocht is. Zoo komt de schr. tot het meesterstuk der A.S. poëzij, het heldendicht Beowulf, dat door de meesten tot de zesde eeuw gebragt wordt, en dus, na ulphilas, het oudste overblijfsel der Duitsche taal zijn zoude. Het draagt dan ook duidelijke sporen van uit het heidendom afkomstig te zijn, doch tevens is het kennelijk door de Christenen omgewerkt; evenwel slechts ten deele, zoodat heidensche en christelijke denkbeelden hier zonderling door elkander vermengd zijn. Ook de taal is waarschijnlijk vernieuwd, voor zooverre de alliteratie dit toeliet, want ook hier, even als bij caedmon, is die doorgaans gebezigd; het eenige tot nog toe bekende H.S. wordt in het British Museum bewaard, en schijnt tot de 10de eeuw te behooren. Het is eerst door thorkelin, later, in 1835, verbeterd door kemble, uitgegeven. De inhoud van dit gedicht is kortelijk deze: Hrothgar, koning in het land der Angelen, houdt een feest op zijnen burg Des nachts, als al de gasten slapen, sluipt een boosaardig duivelsch wezen, grendel genoemd, in de zaal en vermoordt een dertigtal thegns of kempen. Dit wordt 's morgens ontdekt en den koning geweten, die het niet verhoed had en het niet wist te wreken. Twaalf jaren lang bleef de wraak uit, totdat het feit ter ooren kwam van beowulf, zoon van ecgtheow, een man van aanzien en gunsteling van koning hygelac, behoorende tot het volk der Geaten of Jutten. Deze held besluit nu hrothgars smaad te wreken. Hij begeeft zich tot hem, wordt luisterrijk ontvangen, en geeft zijn voornemen te kennen, om grendel te bestrijden. Deze verschijnt 's nachts, vermoordt eerst een' der wachters en verslindt hem; daarop waagt hij zich aan beowulf, maar wordt geweldig gehavend en genoodzaakt te vlugten. Hij woont met zijne moeder, eene gruwelijke reuzin, in een moeras, of, gelijk het elders heet, in een gewelf onder een meer. Deze reuzin besluit wraak te nemen. Ook zij dringt onverwachts in de zaal binnen, en sleept een' van hrothgars waardste helden in haar moeras. Op dit berigt besluit beowulf zich in dien poel te storten, om den gunsteling zijns gastheers te redden en te wreken. Hij volvoert zijn besluit, doodt de reuzin na eenen woedenden strijd, en stijgt met het hoofd van grendel weder naar boven. Dit biedt hij nu den koning aan, wien hij tevens een verslag van den strijd geeft. Het overige des gedichts beschrijft nog beowulf's leven 31y {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} aan het hof van hygelac, wien hij in de regering opvolgde, en zijne bedrijven aldaar. Gaarne hadden wij gezien, dat de Heer A. ons meerdere uittreksels daaruit had medegedeeld, zoowel als proeven van den stijl des dichters, als om de belangrijkheid ook voor Nederland; want naar hetgeen leo in zijn geschrift: Bëówulf - nach seinem Inhalte, und nach seinen hist. und mythol. Beziehungen betrachtet, Halle, 1839, op vrij aannemelijke gronden beweert, is Nederland, inzonderheid de streken aan de Maas tot Kuik toe, voor een gedeelte het tooneel der bezongene bedrijven. De Heer A. deelt slechts één uittreksel, met bijvoeging van den grondtekst, mede; een aantal vindt men bij turner vertaald, Hist. of the A.S., vol. 3, bl. 288-308, en met het origineel bij leo. Wij kunnen ons niet onthouden, eene proeve daarvan mede te deelen, met eene zoo veel mogelijk woordelijke vertaling, waarvoor wij echter op toegevendheid rekenen, daar het eene duistere plaats is: zij is ontleend uit den 16den zang (1) Na het overwinnen van grendel, deelde koning hrothgar geschenken uit, en men hield feest: Thaer waes sang and sweg. samod aetgaedere. fore Healfdenes. bilde visan. gomen wudu greted. gid oft recen. thonne heal gamen. Hrodhgares scop. aefter medo-bence. maenan scolde. be Finnes eaferum. tha hi se faer begeat. haledh Healfdenes. Hnaef Scildinga. in Fres-waele. feallan sceolde. Ne huru Hildeburh herjan thorfte Eotena treowe. unsynnum weardh. beloren leofum. aet tham hildplegan. bearnum and brodhrum. hi on gebyrd hruron. Daar was gezang en muzijk verzaamd te gader voor Halfdans strijdwijzers (leiders, opperhoofden); het spel-hout (de harp) gegroet, de zang vaak aangeheven, dan (wanneer) het hal-spel Hrodgars zanger achter de mede-bank aanheffen zoude, van Fins zonen, toen hen de overval trof, de held Halfdans Hnaef de Scilding in der Friezen nederlaag vallen zoude. Niet voorwaar Hildeburg roemen mogt der Ioten trouw; van de onschuldigen werd zij beroofd, van de lieven, in het strijdspel, van kindren en broeders; zij vielen naar rang (?) {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} gare wunde. thaet waes geomuru ides. Nallaes holinga. Hoces dohtor. meotod-sceaft bemearn. sidhdhan morgen com. tha heo under swegle. geseon meahte. mordhor beals maga. door de speer gewond; dat was eene jammerende vrouw! Niet vergeefs Hokes dochter het noodlot beklaagde sedert de morgen kwam, dat zij onder het firmament zien mogt (moest) het moordonheil der magen, enz. Verheven kunnen deze verzen niet genoemd worden, maar eene echt Duitsche kleur en een uiterlijk, dat van hooge oudheid, van heidenschen oorsprong getuigt, merkt men er in op. Vreemd is het dan ook, dat de geleerde bosworth aan navolging der klassieke auteurs denkt. ‘The epic or heroic poems of antiquity (zegt hij in zijn A.S. Grammar, bl. 940) seem to be the legitimate parents of all the narrative poetry of Europe. The Greeks communicated a knowledge of this species of composition to the Romans: and their Roman epic poetry established a taste for narrative poems in France, Spain, Italy, Britain, and wherever the Roman language was known. The constructing and carrying on of an epic fable was thus conveyed to the Anglo-Saxons, as well as to the Franks and Goths.’ In tegendeel toont het geheele dichtstuk verwantschap met de oude Noordsche heldenliederen, zoowel door den geest, die er in leeft, als door de vele overdragtelijke spreekwijzen, daarin voorkomende. Wij zouden te ver uitweiden, wilden wij ook nog over de heidensche elementen spreken, die zich daarin voordoen; men zie daarover leo's Beowulf, S. 18 ff., die echter nog niet alles aanroert. Doch genoeg van dit heldenlied; wij gaan verder. Een tweede overblijfsel van soortgelijken aard is het fragment van een gedicht over den slag van Finnesburg, welks inhoud zijdelings met den Beowulf zamenhangt; het bezingt eenen oorlog tusschen de Hökingen en Friezen, en is uit dien hoofde ook voor ons merkwaardig. De Heer A. maakt er slechts ter loops gewag van. Den tekst heeft kemble uitgegeven; vertalingen zijn door conybeare en ettmüller geleverd. Na nog van de bewerking der geschiedenis van koning leir gesproken te hebben, doet de schr. eenen korten uitstap op het gebied der toonkunst, en gaat dan in een volgend hoofdstuk over tot de Latijnsch-Angel-Saksische dichters, waarna hij aan de werken van den grooten alfred komt, den meest be- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} schaafden der A.S. schrijvers, die zoowel in poëzij als in proza zich onsterfelijke verdiensten verworven heeft. Het beroemdste zijner schriften is de overbrenging van boethius, de Consolatione philosophiae, dat geene slaafsche vertaling, maar eerder eene navolging is, naar de behoeften van zijnen tijd en zijn volk gewijzigd. Uitvoerig wordt dit werk door den Heer A. beschouwd, die er een aantal uittreksels uit mededeelt, somtijds wat vrij overgebragt, maar nogtans, zoover wij ze met den grondtekst vergeleken hebben, getrouw. De andere werken van alfred zijn zijne vertaling van orosius; de reis van other naar de noordpool en van wulfstan door de Oostzee, eigenlijk niet door den koning zelven, maar toch onder zijn oog, opgesteld, en voor de kennis van landen en volkeren van groot belang; voorts de vertolking van beda's Kerkhistorie; de afzonderlijke vertaling der Metra van boethius, en eindelijk alfred's testament; de overige schriften diens gekroonden wijsgeers zijn thans verloren, of schuilen nog in boekerijen, zoo als zijne parabelen, zijn memorandum of handboek, en zijne Esopische fabelen. Men staat waarlijk verbaasd, dat een vorst als alfred, onder de beslommeringen eener moeijelijke regering en onder gedurige oorlogen, en dat in een tijdvak van barbaarschheid en onkunde, zoo veel voor de wetenschappen heeft kunnen doen, en wij beamen dan ook volkomen de loftuitingen, hem door den schr. toegezwaaid. De verdere voortbrengselen der A.S. letterkunde, hier medegedeeld, zijn van minder belang, zoo als de navolging van de geschiedenis van apollonius van Tyrus, waarop het drama Pericles, aan shakspeare toegeschreven, gegrond is; een gesprek tusschen saturnus en salomo; eene beschrijving der alruin, uit apulejus; de Saksische kronijk (1); vier homiliën, door thorpe naar een Bodleiaansch HS. uitgegeven (2); de vertaling der evangeliën; de heptateuch, waarvan thwaites eene uitgave be- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zorgde; Aelfrici colloquium, zijnde eene soort van spraakkunst, en eindelijk de wetten der Angel-Saksen (1), waarbij nog kon gevoegd worden de Elene en de Andreas, door grimm uitgegeven, benevens eenige kleinere stukken in wanley's catalogue, bij hickes (Thesaurus, Vol. 3), en in o'connor's catal. of the MSS. of Stowe, en een aantal A.S. oorkonden. Neemt men nu nog in aanmerking, dat de overblijfselen dier letterkunde slechts ten deele uitgegeven zijn; dat, zoover ref. bewust is, van het Exetersche HS. slechts weinig gedrukt, van den codex Vercellensis weinig algemeen bekend gemaakt is; dat er voorts nog vele bibliotheken niet doorzocht zijn, en zelfs die op het vasteland bijdragen bevatten (2), dan zal men moeten toegeven, dat het A.S. van alle oud-Duitsche talen de rijkste letterkunde bezit, en dat die, zoowel wegens de taal als wegens den inhoud, inzonderheid door ons, meer verdient beoefend te worden, dan tot nog toe het geval was. Ten slotte van zijn werk werpt de Heer arend eenen blik op den geest der A.S. letterkunde en taal. ‘Een ernstig godsdienstige geest’ (zegt hij) ‘kenmerkt, over het geheel, de letterkundige voortbrengselen der Angel-Saksen. Verheven toont zich die geest in caedmon, wijsgeerig in alfred, ridderlijk in de Judith en den Beowulf, en vroom en gemoedelijk in de Psalmenparaphrase, het Gloria Patri en andere stichtelijke gezangen. Ofschoon niet vrij gebleven van den invloed des bijgeloofs dier tijden, verlaagt hij zich echter nooit tot vernielende geestdrijverij, of tot het verdoemen en veroordeelen van andersdenkenden. Deze godsdienstige stemming was het, welke de A.S. schrijvers meer deed trachten, om nut te stichten, het hart te verbeteren of den moed te verlevendigen, dan wel om de verbeelding te streelen en den geest aangenaam bezig te houden. Een streven naar hoogere volkomenheid is echter in velen hunner, vooral in alfred, merk- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} baar, in wiens schriften tevens de volkstaal zich op den top harer beschaving en zuiverheid vertoont. Het A.S. is een tak van het Neder-Germaansch, en alzoo van Aziatischen oorsprong. Van alle Germaansche talen komt geene het meer nabij, en is er nader aan verwant, dan het Friesch. Ongetwijfeld was het in de vijfde eeuw, toen Germaansche horden Brittanje overstroomden, even onbeschaafd en ruw, als de volken, welke er hunne denkbeelden in uitdrukten. Het onderging echter, gelijk alle levende talen, in den loop der tijden vele veranderingen. Het begin zijner hoogere beschaving wil men in de laatste helft der zesde eeuw dagteekenen, toen den A.S. het christelijk geloof gepredikt werd. Sedert werd het door dichters en letterkundigen verrijkt, en een welverdiende rang aangewezen onder de beschaafde talen, die het vermogen bezitten, elk denkbeeld mede te deelen. De taal van caedmon verschilt dan ook aanmerkelijk in rijkdom, sierlijkheid en duidelijkheid van die des grooten alfreds, twee eeuwen later. Sinds dien tijd echter verloor het A.S. de oorspronkelijke zuiverheid en hoogere beschaving, gelijk onwedersprekelijk blijkt uit de Saxon Chronicle van de helft der 12de eeuw. Eene vermenging met het Normandisch is zigtbaar in de weinige letterkundige overblijfselen uit dat tijdvak.’ Wij stemmen met dit oordeel volkomen in; alleen houde de geachte schr. ons ééne aanmerking ten goede. Hij schijnt met meer geleerden van oordeel te zijn, dat de invoering des Christendoms den gunstigsten invloed op de beoefening der nationale letterkunde gehad heeft (zie bl. 32 en 196). Zeker heeft het op de morele beschaving des volks eenen hoogst weldadigen invloed uitgeoefend, dit zal niet ligt iemand ontkennen; maar het heeft tevens de oorspronkelijke letterkunde des volks te gronde gerigt, en haar eene vreemde wending gegeven, die haren wasdom en bloei tegenhield. Wat toch heeft de geestelijkheid onder alle Duitsche volkeren in dien tijd voortgebragt? Zoover ons bekend is, geen enkel dichtwerk, behalve dat van caedmon, dat zich boven het middelmatige verheft. Daarentegen heeft zij in Friesland de heldenzangen van bernlef, in Duitschland, hier en in Brittannië het grootste deel der oud-nationale volkszangen en heldensagen verdelgd, terwijl juist daar, waar zij het laatst ingang vond, in het Noorden, de letterkunde rijk is aan voortreffelijke gedenkstukken. En hoe kon dit anders? De geestelijkheid beoefende bij voor- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} keur het Latijn; de volkstaal bezigde zij slechts als voertuig ter uitbreiding des Christendoms. De oude volkszangen moesten als overblijfselen des heidendoms uitgeroeid worden, en dit geschiedde met grooten ijver, zonder dat zij zich om de letterkundige waarde dier stukken bekommerde. Het is slechts aan een gelukkig toeval te danken, dat eenige weinigen hun ontsnapt zijn, en, na lang onopgemerkt verscholen gelegen te hebben, in onzen tijd weder aan het daglicht zijn gekomen. En dat de letterkunde dier heidensche volkeren niet zoo arm en onbeschaafd was, als men gewoonlijk wel meent, kan uit de getuigenissen der Romeinsche en andere schrijvers zelve blijken; men zie slechts b.v., wat pelloutier in zijne Histoire des Celtes, en w. grimm in zijn werk: zur deutschen Heldensage, daarover verzameld hebben. Dat alles is vernield door den onberadenen ijver der geestelijken. Eene andere aanmerking hebben wij op hetgeen de schr. turner en bosworth nazegt, dat niet slechts het tegenwoordige Engelsch, in spijt zijner vreemde bestanddeelen, in zijn geheel taaleigen en woordvoeging volmaakt Angel-Saksisch gebleven is, maar dat men ook rekent, dat over het geheel slechts een vijfde gedeelte der woorden in het Engelsch eene vreemde afkomst verraadt. Het zou ons niet moeijelijk vallen uit de beste Engelsche schrijvers te bewijzen, dat de vreemde woorden veel talrijker zijn; men zie b.v. eens young's Night thoughts, waar bijna elke regel een of twee romansche woorden heeft. Ja, turner zelf is daarvan in het geheel niet vrij. Ziehier b.v. eene plaats uit zijne Hist. of the A.S., zoo opgeslagen, vol. 3, p. 159. Wij zullen die vreemde woorden cursijf geven: ‘Five descriptions of kings have appeared in the world: the father at the head of his family; the most ancient sovereign, once exhibited in the Jewish Patriarch, but now perhaps obsolete, unless in the simplicity of some portions of Africa. The elder, governing his descendants and tribe rather by influence and persuasion than power, as the North-American sachems; the Arabian sheiks, and some Tartarian hordes. The Imperator, or military sovereign, commanding among his people as among his soldiers, like the emperors of Rome.’ De partikels mogen echt Saksisch wezen, de naam- en werkwoorden, de hoofdpunten der phrase, zijn voor een groot deel van vreemde afkomst. Wij zijn aan het einde van ons verslag genaderd. Hebben {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} wij bij den inhoud van dit geschrift langer stilgestaan, dan men welligt verwacht zoude hebben, het was, omdat de Angel-Saksische letterkunde, schoon zoo na aan die onzer voorouders vermaagschapt, in Nederland bijna even weinig bekend is als die van China, en dat wij gaarne iets wilden bijdragen, om de bedoelingen, waarmede de Heer arend zijn werk schreef, te bevorderen. Het is bovendien het eerste Nederlandsche werk van dien aard, dat het licht ziet, terwijl Duitschland en Denemarken reeds belangrijke werken daarover kunnen aanwijzen. Wij verblijden ons, dat dit eerste werk zoo goed is uitgevallen, en dat wij het gerust en met aandrang elken beoefenaar der fraaije letteren mogen aanbevelen; en hetgeen aan dien arbeid nog eene bijzondere waarde bijzet, is de levendige, onderhoudende stijl, waarin het geschreven is. Waar de schr. uit andere werken ontleende, en natuurlijk deed hij dit veelvuldig, is de stijl daarom niet van aard veranderd, en in dien van anderen overgegaan, maar dezelfde gebleven. Wij meenen dan den Heer A. voor dit werk dank verschuldigd te zijn, en hopen, dat hij, die ook de Celtische talen van Groot-Brittannië beoefent, ons daarover eens een soortgelijk werk moge schenken. Den uitgever zij eere - en debiet! L. Ph. C.B. De sterrenhemel, verklaard door F. Kaiser, Hoogleeraar te Leiden. Amsterdam, bij C.G. Sulpke. 1844. 354 bl. in 8o. Met hooge belangstelling en groot verlangen nam ref. het hier aangekondigde werk, waarvan reeds vroeger de toezegging geschied was, in handen. De welverkregen en eervol gehandhaafde roem des schrijvers toch waarborgde de degelijkheid en grondigheid daarvan; zijne in dit zelfde tijdschrift ontwikkelde denkbeelden omtrent de eischen aan zulk eenen arbeid deden er het beste van verwachten. Zoogenaamd populair te schrijven over eene wetenschap, al is het, dat zij, als de sterrekunde, vele voorbereidende kundigheden veronderstelt, en vordert, dat men zeer gemeenzaam zij met afgetrokkene redeneringen, wordt door velen ligt geacht. Zeker iets anders is het, eenig wetenschappelijk onderzoek in zijn geheel te ontvouwen, en - enkel de resultaten, die het heeft opgeleverd, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} mede te deelen. Maar zullen die mededeelingen het doel treffen, om onkundigen en ongeoefenden heldere en gezonde begrippen bij te brengen; om wezenlijke verlichting en beschaving, geene waanwijze veel- en halfweterij te bevorderen; om bijgeloof en vooroordeel te doen wijken; om in de gewrochten der schepping den wijzen Formeerder niet enkel in schijn te leeren bewonderen en verheerlijken, dan voorwaar is het geene gemakkelijke taak, waarvoor niet een ieder is opgewassen; en wie er te ligtvaardig zich aan waagt, loopt gevaar, dat zijne pogingen mislukken, gelijk trouwens meer of min is gebleken aan de populaire geschriften over sterrekunde, die althans in onze taal het licht zagen. Vele zijn de klippen, waarop men hier stranden kan, waar het geldt zich zoo veel mogelijk te onthouden van geijkte wetenschappelijke termen en benamingen, om in stede daarvan meer dagelijksche bewoordingen te bezigen, maar die uit haren aard min geschikt zijn, en in welker keuze daarom de uiterste omzigtigheid vereischt wordt, zal de stoffe niet onder den vorm lijden. Het is om die reden vooral, dat hij, die eene wetenschap populair wil behandelen, veel meer dan dilettant moet zijn. Maar is het noodig, dat men daartoe der zake bij uitnemendheid magtig zij, dat is verre van voldoende: een ander vereischte is, dat men gemakkelijk afdale tot het verstand der bijzondere klasse van lezers, die men zich voorgesteld heeft; dat men zich geheel in hunnen geest wete te verplaatsen, eerder te weinig dan te veel bij hen veronderstelle, en hen langzamerhand en geleidelijk tot zich op- en met zich medevoere. Vindt men nu die gave in het algemeen met diepe en veelomvattende kennis zelden vereenigd, in ons vaderland is zij in nog hoogere mate dan elders noodig, zal de lezer het boek, dat hem meer inspanning nog kost dan hem lief is, niet ter zijde leggen, om er voor goed afscheid van te nemen. Want ofschoon wij betwijfelen, of de met zoo veel talent als vinding geschrevene populaire astronomiën van airy, herschel, littrow, mädler in den vreemde wel zoo algemeen begrepen en verslonden worden als de Heer kaiser meent (herschel's Treatise b.v. wordt wel is waar in ieder drawingroom bij onze overzeesche naburen aangetroffen, maar veelal als een artikel van weelde en mode, for the show), zoo valt het niet te ontkennen, dat de schrik voor cijfers en meetkunstige figuren ten onzent al vervaarlijke en schier onuitroeibare wortels geschoten heeft, en de voortreffelijke Nederduitsche vertaling, ons van laatstgenoemd werk door eene bekwame hand geschon- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, zal betrekkelijk nog vrij wat minder gretige lezers gevonden hebben, dan het oorspronkelijke. De Leydsche Hoogleeraar heeft zich dan ook het moeijelijke zijner onderneming geenszins ontveinsd, dat nog aanzienlijk vermeerderd werd door zijnen toeleg, om zoo veel mogelijk voor iedereen te schrijven, voor volwassenen zoowel als voor jonge lieden; iets, dat bij de kleinheid van ons land noodzakelijk was. De aanleiding, die Z. Ed. de pen deed opvatten, was het voornemen van den Heer sulpke, om eenen derden druk op te leggen van bleibtreu's Beschrijving van den Sterrenhemel, waarvan de tweede, vóór vijftien jaren door K. zelven bezorgd, was uitverkocht. Dit moest verhoed worden, immers zijn oordeel over dat werkje had sedert eene aanmerkelijke wijziging ondergaan, en scheen niet anders te kunnen worden voorgekomen, dan door te beloven, iets beters in de plaats te zullen leveren. Aan die belofte wordt gevolg gegeven door de tegenwoordige Verklaring van den Sterrenhemel, die ten doel heeft, nog geheel ongeoefende lezers met de ligchamen en de verschijnselen des hemels, met de wijze waarop de eerste bestaan en de laatste verklaard moeten worden, zoo naauwkeurig mogelijk bekend te maken. Zij maakt één geheel uit en staat op zich zelve, strekt echter tevens ter inleiding tot eene Beschrijving en Afbeelding des Hemels, die eerlang volgen moet. Nog slechts eenige maanden ziet dit eerste gedeelte het licht, en de publieke opinie heeft het reeds weten te waarderen; reeds ging er als ééne stem op over de ongemeene voortreffelijkheid van het geleverde, de Gids mag allerminst achterlijk blijven, met ook de zijne daarover uit te brengen. Ref., wien de eervolle taak te beurt viel, hier de tolk te zijn, deelt de hooge bewondering, waarop de onderhavige arbeid regtmatige aanspraak heeft; hij meent echter, dat de Heer K. met eene onbepaalde lofspraak geenszins gediend is, als in het geheel de man niet, om eene enkele met bescheidenheid in het midden gebragte aanmerking euvel op te nemen. Ref. vermeet zich daarom evenwel niet, uit de hoogte een vonnis te strijken, hoe gunstig voor het overige ook; hij erkent gaarne, dat de Heer K. zich, door zijne bemoeijing om de sterrekunde, het regt verworven heeft, dat niemand voorzeker hem zal betwisten, van onder bevoegden hier voor den meest bevoegde te worden gehouden. De kritiek, die de schr. ook in geenen deele in haren vrijen loop wil belemmerd hebben, ziet zich door hem zelven den weg gewezen, zoo in vroegere uitingen omtrent de {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} vorderingen, aan een populair boek over de sterrekunde te doen, als in zijne voorrede, waarin sommige mogelijke bedenkingen te gemoet worden gekomen. Wij begeven ons dus, zonder meer, ter zake. De Verklaring van den Sterrenhemel is een bij uitstek oorspronkelijk Hollandsch werk. Het onderscheidt zich van de beste buitenlandsche geschriften van dien aard, onder anderen daardoor, dat het geene enkele wiskunstige formule en geene enkele meetkunstige figuur bevat. Er wordt niets verondersteld dan de kennis aan de eenvoudigste regelen der cijferkunst, de allereerste begrippen van meetkunst en - aandachtig nadenken; alles wordt in gemeenzame bewoordingen omschreven en zoo veel mogelijk verduidelijkt en opgehelderd met behulp van voorwerpen uit het dagelijksche leven, die ieder kent en zich gemakkelijk kan aanschaffen. Oppervlakkig mogt men het er voor houden, dat sommige van de meer zamengestelde bewegingen der hemelligchamen voor zoodanig eene behandeling niet vatbaar waren, en daarbij noodwendig achterwege dienden te blijven; maar de schr. heeft het tegendeel met de daad bewezen en is in de oplossing der opgave, die hij zich gesteld had, boven verwachting geslaagd. Hij is daarbij niet in gebreke gebleven, partij te trekken van hetgene anderen vóór hem te dien opzigte gedaan hadden; zoo zijn b.v. herschel's opheldering der afdwaling van het licht, en diens voorstelling van ons planetenstelsel, naar de betrekkelijke grootten van zon en planeten en de afstanden onderling, opgenomen, het meeste evenwel van dien aard is des schr. eigen vinding. Zeer gepast kwam ons de verzinnelijking voor, met behulp van magneten, van den invloed, door verschil van intensiteit bij de zwaartekracht op den duur van de schommelingen eens slingers uitgeoefend. Regt gelukkig ook is het denkbeeld, om den schijnbaren weg van een hemellicht te veraanschouwelijken, door een' draad aan dat punt van een' kogel vast te hechten, hetwelk de plaats der waarneming moet verbeelden, en dien draad, bij de wenteling des kogels, naar het verwijderde voorwerp gerigt te houden. De wisseling der jaargetijden wordt zoo tastbaar opgehelderd, dat ook voor de traagste bevatting een helder inzigt niet kan uitblijven; hetzelfde geldt van de beweging der binnenen buiten-planeten. Van de storingen wordt een denkbeeld gegeven door de verrassende vergelijking met de onderlinge afhankelijkheid van dienstboden in een zelfde huisgezin; ‘zelfs de gebiedster wordt ginds en herwaarts getrokken.’ Een paar {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} hoepels bewijzen goede diensten, om te verklaren, wat men onder knoopen te verstaan hebbe, en om reden te geven, hoe het komt, dat er bij nieuwe en volle maan niet altijd eclipsen plaats vinden. Zelfs voor de libratie der maan is de schr. niet teruggedeinsd, maar heeft ook deze aan zijne methode weten te onderwerpen. - Wij hebben hier slechts eenige voorbeelden, die ons het meest in het oog vielen, aangehaald, maar iedere bladzijde kenmerkt zich door groote eenvoudigheid en duidelijkheid. Dat geene de minste figuur die duidelijkheid nog verhoogt, zullen sommigen bejammeren; de schr. komt er voor uit, dit met opzet te hebben vermeden, en misschien deed hij er wel aan. Want ofschoon het wel niet kan ontkend worden, dat hier en daar eene figuur lang niet te onpas zoude gekomen zijn, en den lezer gemak hebben aangebragt, zoo diende men, eens begonnen met dergelijke ophelderingen te geven, daarmede wel vol te houden, en dan ware het doel, om algemeen aan te trekken en te boeijen, welligt verloren geweest. Het is maar al te waar, hoeken en cirkels schrikken af bij ons te lande, erger nog dan voorheen voetangels en klemmen; en wij houden ons verzekerd, dat menigeen uitgelokt zal worden, het boek ter hand te nemen, omdat hem hier hoegenaamd geene vrees bekruipt, er op te zullen stuiten. Buiten kijf ook veroorzaakt het verwijzen naar figuren voor hem, die er minder aan gewoon is, oponthoud, en breekt den gang der rede, is daarenboven met losheid en eenparigheid van stijl niet wel vereenigbaar; ware er dus aan den eenen kant bij gewonnen, het verlies zoude misschien aan den anderen kant grooter nog geweest zijn. Juist het gemis van figuren, dat, als het werk tot leiddraad bij het onderwijs dient, al dadelijk door een bekwaam onderwijzer wordt aangevuld, kan welligt strekken, den grooten afkeer er van, bij lezers van meerderen leeftijd, eenigermate te verminderen. Als van zelf toch wordt men op sommige plaatsen er toe gebragt, zich met eene figuur het gelezene nog begrijpelijker te willen maken. Bij bl. 16 bijv. trekt ongetwijfeld de lezer, dien wij ons hier voorstellen, een langrond, zoo goed en zoo kwaad hem dat gelukken wil, en beproeft met eigene oogen na te gaan, wat er wel is van de onderscheidene kromten der vermelde boogjes, waaruit hij de afgeplatte gedaante der aarde kan leeren kennen. Op bl. 68 en verv., waar de wetten van keppler worden ontvouwd, zoude de teekening van eene ellips al mede van nut zijn; maar wordt niet § 33 aangevangen met een voorschrift, hoe ze te beschrijven? Een voor- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift, dat mogelijk velen bekend is, die hier echter voor het eerst van hun leven den naam der aldus verkregene kromme lijn vernemen, althans nooit te voren van brandpunten en sectoren hoorden gewagen. Wat in de tweede plaats eene groote verdienste uitmaakt van het werk, dat wij beschouwen, is de eenheid en oordeelkundige orde, die er in heerschen. Het draagt de blijken van aan één stuk uit des schr. brein te zijn voortgekomen; alle deelen volgen elkander geleidelijk op, zonder sprongen, waardoor het tot een handboek bij onderrigt zeer geschikt is. Na eene korte inleiding, waarin de schr. zijn voornemen aankondigt, om op eene bevattelijke wijze een algemeen denkbeeld van den bouw des hemels en eene natuurlijke verklaring van talrijke verschijnselen des hemels te geven, die zich dagelijks aan ons oog vertoonen, en zich daarbij niet enkel tot de einduitkomsten te bepalen, die de moeijelijke wetenschap der sterrekunde heeft opgeleverd, maar met ontwikkeling ook, voor zooverre dat kan geschieden, van het beginsel, waarop de handelwijze berust, die tot die kennis leidde, verdeelt hij zijnen arbeid in twee hoofdafdeelingen, die tot opschrift voeren: de aarde en het planeten stelsel en de hoogere streken des hemels. Wilden wij den geheelen zamenhang uitvoerig voor oogen stellen, dan dienden wij wel den ganschen bladwijzer af te schrijven; een kort overzigt van den hoofdinhoud zal voldoende zijn, om ons gezegde te staven; wij zullen daarbij tevens gelegenheid hebben, een paar aanmerkingen te plaatsen. Met de aarde, waarop wij ons bevinden, vangt het Iste Hoofdstuk der eerste afdeeling aan; er wordt onderzoek gedaan naar hare gedaante, grootte en gesteldheid, met betrekking tot den hemel. Regtstreeksche metingen doen haar als eenen aan de polen afgeplatten bol kennen, en tegelijk haren omvang schatten. Vervolgens wordt met een enkel woord van den dampkring gesproken. Daarop wordt verklaard, wat men onder den horizon van eene plaats te verstaan hebbe; wat eigenlijk de woorden onder en boven beteekenen, en meer, dat moet voorafgaan, om de zwaartekracht te kunnen behandelen. Deze voert dan van zelve tot den slinger, waarin wij een nieuw hulpmiddel bezitten, om de gedaante der aarde te bepalen, en hiermede eindigt het Iste hoofdstuk. Het IIde Hoofdstuk, over de wentelende beweging der aarde om hare as, staat in naauw verband met het voorgaande. De regtstreeksche metingen en de proeven met den slinger stem- {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} men niet volkomen overeen. Vanwaar dat? Van wege de middelpuntvliedende kracht, die van het ontdekte verschil naar behooren rekenschap geeft. De aarde heeft bij gevolg eene wentelende beweging om eene as; die, as gaat door de polen, waar de afplatting bestaat. Deze opmerking leidt tot de vermoedelijke reden dier afplatting en tot eene gevolgtrekking omtrent het wezen van het inwendige van onzen aardbol. Van de wenteling onzer aarde is nu de overgang tot de schijnbare beweging van zon, maan en andere hemellichten hoogst natuurlijk. Het volgende hoofdstuk draagt ten opschrift: kringvormige beweging der aarde om de zon. Uit de wenteling des aardbols wordt tot zijne voortgaande beweging in de ruimte besloten, op grond daarvan, dat er in het algemeen geen ligchaam denkbaar is, dat, van alle kanten vrij, alleen om eene as zoude ronddraaijen, zonder zich in de ruimte te verplaatsen. De schr. zal erkennen, dat dit laatste slechts in zooverre waar is, als zulk eene wenteling niet aan koppelkrachten mag worden toegeschreven; dit wordt dus stilzwijgend aangenomen, alsof zoo iets op zich zelf volstrekt niet denkbaar ware; een enkel woord, waarmede de veronderstelling van eenen enkelen medegedeelden schok ten minste eenigermate gewettigd werd, zoude hier de noodige klem hebben gegeven. Littrow drukt zich dienaangaande behoedzamer en juister uit, waar hij zegt: ‘Wenn wir ferner die tägliche Rotation der Erde als bewiesen voraussetzen, und wenn wir dann die Ursache aufsuchen, welche dieser Rotation ihre Entstehung gegeben hat, so können wir sie nur in einem augenblicklichen Stosze finden, den die Erde im Augenblicke ihrer Entstehung durch eine äuszere Kraft erhalten hat, und der z.B. von der Anziehung irgend eines Körpers auszer ihr entstanden seyn kann..... Allein jeder solche Stosz, der eine Rotation der Erde hervorbringt, muszte auch zugleich eine fortschreitende Bewegung ihres Mittelpunkts erzeugen.’ Dit in het voorbijgaan. - Die voortgaande beweging in de ruimte wordt nu gevonden in de schijnbare der zon; maar onder meer levert nog die verplaatsing der hemellichten er een dadelijk bewijs voor op, die een gevolg is der aberratie van het licht, tot welker verklaring thans wordt overgegaan. Op den vlakken kring, door de aarde om de zon beschreven, staat de as der aarde schuinsch en behoudt haren stand; hieruit wordt nu reden gegeven van de wisseling der jaargetijden, waarop het een en ander over de denkbeelden der ouden, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} van het al dan niet stilstaan der aarde, over copernicus en galilaei het hoofdstuk besluit. In het IVde Hoofdstuk wordt overgegaan tot de planeten, hare schijnbare en ware beweging. Na al het voorgaande vallen nu de betrekkelijk onregelmatige bewegingen der planeten terstond in het oog, en het blijkt, dat onze aarde tot het zoogenaamd planeten- of zonnestelsel behoort, welks onderscheidene ligchamen om de zon dergelijke kringen beschrijven als zij doet, hetgeen nader aan buiten- zoowel als binnenplaneten wordt aangetoond. Daarop volgen de wetten van keppler, de tweeërlei bewegingen, waarvan zij de uitdrukkingen zijn, en derzelver oorzaken, iets geschiedkundigs over het stelsel van copernicus, een woord over storingen, en ten slotte iets over de instandhouding van ons planetenstelsel, gewaarborgd door zijne eigene inrigting. Het Vde Hoofdstuk bevat eene algemeene beschouwing van ons zonnestelsel. Wij worden daarin bekend gemaakt met de onderscheidene planeten, hare omloopstijden, grootten, afstanden, met de wet van titius, de mogelijkheid van er te eeniger tijd nog meer te ontdekken, met de wachters, de massa's en digtheden der planeten, met hetgene daaruit ten opzigte der zwaartekracht volgt, eindelijk met haar verschillend voorkomen, zoo onderling als vergeleken met dat der vaste sterren. Nu volgt in een nieuw hoofdstuk eene beschouwing van de zon en de planeten, elke in het bijzonder. De zonnevlekken worden gadegeslagen, en daaruit het bewijs afgeleid voor de wenteling der zon om eene as; voorts naar hare vermoedelijke natuur onderzoek gedaan en de waarschijnlijkheid aangevoerd, dat de zon de warmte, die zij ons schenkt, werkelijk bezit. De binnenplaneten worden als morgen- en avondsterren beschouwd, hare schijngestalten en overgangen voorbij de schijf der zon vermeld. De tegen- en zamenstanden der buitenplaneten vinden vervolgens eene plaats; de vlekken en sneeuwgordels van Mars; de strepen op Jupiter, hare snelle wenteling, aanzienlijke afplatting en dikke dampkring; de ring van Saturnus, hare insgelijks snelle wenteling en nog grootere afplatting; de sterke afwisseling van jaargetijden op Uranus, en ten laatste wordt men opmerkzaam gemaakt op het meerdere of mindere vermogen der stof, waaruit de onderscheidene planeten bestaan, om het licht der zon terug te kaatsen. Het VIIde Hoofdstuk is gewijd aan de maan en de wachters der overige planeten. Men treft hier aan de verklaring van ebbe {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} en vloed, van de eclipsen, van de libratie; de vraag komt ter sprake, of de maan al dan niet eenen dampkring hebbe; er wordt een denkbeeld gegeven van de wijze, waarop men de hoogte der bergen op de maan kan bepalen, en tevens van derzelver onderscheidene grondvormen, terwijl de schr. afscheid van haar neemt, met nog even te gewagen van de vermeende ontdekkingen van gruithuisen en het beruchte schotschrift op naam van herschel. Vervolgens wordt aan de wachters van Jupiter, Saturnus en Uranus de noodige aandacht besteed. Bij de vermelding der verduisteringen, die de wachters van Jupiter ondergaan, missen wij ongaarne roemer's bepaling van de snelheid van het licht; de schr. heeft hier ongetwijfeld zijne krachten te ligt geteld. Het hoofdstuk eindigt met de mededeeling, dat er ook, met betrekking tot de wachters, eene dergelijke wet als die van titius is opgemerkt geworden, op grond waarvan het waarschijnlijk is, dat Saturnus nog twee en Uranus nog drie wachters heeft, die tot hier toe der waarneming ontglipten. De Kometen maken het onderwerp uit van het volgende Hoofdstuk. Na haar voorkomen kortelijk beschreven, en gewag gemaakt te hebben van de meening van aristoteles, die ze voor luchtverhevelingen hield, aan welke meening men lang hardnekkig bleef hechten, spreekt de schr. van den gewaanden invloed der kometen op de aarde en de lotgevallen van hare bewoners. Bij die gelegenheid wordt gezegd, dat stanislaus de lubienietz, in 1666, twee dikke folianten heeft gewijd aan de beschouwing en bevestiging der stelling, dat de kometen wel altijd iets voorspellen, maar kwaad voor kwaden en goed voor goeden. Littrow schijnt in lateren tijd tot gunstiger opvatting van dat werk geraakt te zijn. In den tweeden druk van de Wunder des Himmels lezen wij: ‘er (lubieniecius) bemühte sich wenigstens, vor Allem dem Vorurtheile und dem Aberglauben zu steuern. So viel er kann, benützt er eifrig jede Gelegenheit, zu zeigen, dasz die Erscheinungen der Kometen eben so oft von freudigen, als von traurigen Ereignissen begleitet sind, und dasz sie daher mit diesen Ereignissen selbst in keinem weitern Zusammenhange stehen.’ De inzage van de briefwisseling van lubienietz, achter zijn werk gedrukt, onder den titel van Theatri Cometici Exitus, heeft ons littrow's overtuiging doen deelen, dat lubienietz de kometen inderdaad niet voor voorteekenen hield; op bl. 42 zegt hij: ‘ante cometas tristia, post hos laeta, sine illorum apparitione utraque eveniunt multa, ita ut nil certi in alterutram partem determinari queat.’ De {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} schr. toont vervolgens aan, hoe tycho en keppler het eerst de ongerijmdheid van de bewering van aristoteles bewezen, en newton verder ging en de kometen als leden van ons zonnestelsel beschouwde. Nu wordt een denkbeeld gegeven van de mogelijkheid, ze, bij eventuëlen terugkeer, aan de afgelegde wegen te herkennen, waardoor men de aanstaande verschijningen vermogt te voorspellen, de juistheid van welke voorspellingen aan de kometen van halley, encke en biela door de herhaalde waarneming volkomen bevestigd werd. Na nog een woord over eenige andere merkwaardige kometen, welker banen men uit enkele waarnemingen heeft opgemaakt, gesproken te hebben, wordt de gesteldheid der kometen onderzocht, haar vermoedelijk aantal, het al dan niet gegronde der vreeze voor eene gevaarlijke ontmoeting met de aarde en voor nadeelige invloeden in het gemeen. Het IXde Hoofdstuk zal veler belangstelling in bijzondere mate wekken; het handelt over de bewoners der ligchamen van ons planetenstelsel. Daarin wordt aan den eenen kant de waarschijnlijkheid niet ontkend, dat werkelijk die ligchamen door redelijke wezens bewoond zijn, maar aan den anderen kant er tegen gewaarschuwd, zich die wezens als aan ons menschen gelijkvormig te denken, op grond van de natuurkundige verschillen, die de onderscheidene ligchamen van ons stelsel noodwendig opleveren; hun, die meenen, dat verbeterde kijkers ons die bewoners te eenigen tijd nog weleens vertoonen zullen, wordt dat uitzigt benomen. Wij hebben eene grieve tegen den schr. over de harde wijze, waarop onze beroemde landgenoot chr. huygens wordt aangevallen, omdat hij in zijnen Cosmotheoros gissingen gewaagd heeft aangaande de bewoners der planeten, die zeker wel wat heel veel in bijzonderheden gaan, maar toch ook, luidens den titel, als volstrekt niet anders dan conjecturae werden in het midden gebragt. Hetgeen de Heer K. er uit mededeelt, draagt blijken van overhaasting. ‘Huygens,’ lezen wij, ‘veronderstelt, dat op elk ligchaam van ons planetenstelsel water aanwezig zijn moet, omdat anders aan geen leven gedacht kan worden, en uit het bestaan van water leidt hij, omgekeerd (sic), het bestaan van bewerktuigde wezens op de overige wereldbollen af.’ Zulk een' cercle vicieux kan men van huygens niet verwachten, en hij heeft dien ook niet begaan. Hij begint met op de vele bestaande overeenkomsten te wijzen tusschen onzen aardbol en de overige planeten, en leidt daaruit bij analogie de waarschijnlijkheid af, dat ook op laatstgenoemde zich levende wezens bevinden. ‘Quodsi {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} igitur in Planetis nihil aliud quam vastae solitudines, corporaque inertia, et vita carentia reperiantur, atque absint ea in quibus clarissime certissimeque Architecti supremi sapientia elucescit, haud dubie multum dignitate et pulchritudine concedent Telluri nostrae: quod rationi adversatur.’ Vervolgens besluit hij uit het bestaan van levende wezens tot het voorhanden zijn van water, of liever van eene doorschijnende vloeistof, welk vermoeden, ten aanzien van Jupiter althans, de op die planeet waargenomene strepen, die men voor dikke wolken had te houden, bevestigden. - Huygens zoude voorts onvoorwaardelijk hebben aangenomen, dat de redelijke wezens, die de bevolking der planeten uitmaken, geheel met ons overeenkomen, terwijl hij zich uitdrukkelijk aldus uitlaat: ‘Nec enim propterea dicimus figuram nostrae similem iis tribuisse (sapientiam Artificis). Est enim infinita quaedam animo concipienda formarum possibilium varietas, qua et singulae quaeque partes istorum corporum a nostris differre queant, et totorum exterior interiorque occonomia;’ en een weinig verder: ‘Etenim omnino cavendum est ab errore vulgi, cum animum rationis capacem non alio in corpore, quam nostris simili habitare posse sibi persuadet.’ - Er zouden op gindsche werelden, behalve vele sterrekundigen, volgens hem, ook vele kleedermakers te vinden zijn, omdat de mensch naakt ter wereld komt, en alzoo de noodige zorg voor kleeding hem de eerste aanleiding geeft tot ontwikkeling van zijn verstand. Maar huygens oppert juist het tegendeel met betrekking tot de planeetburgers; nadat, hij van de dieren gesproken heeft, die dit boven den mensch vooruit schijnen te hebben, dat het bekleedsel hunner huid hen voldoende beschut tegen de guurheid van wind en weder, laat hij er op volgen, ‘quidni isti in Planetis, quos rationis participes diximus, aliqua simili ratione tecti sint?’ Doch genoeg hiervan; wij geven gaarne toe, dat soortgelijke gissingen juist geene wetenschappelijke waarde bezitten, de benaming van uitzinnigheden verdienen zij echter niet. Het Xde Hoofdstuk besluit de eerste afdeeling, en handelt over de vallende sterren en het zodiakaallicht. Na aangetoond te hebben, dat men verkeerdelijk tusschen het noorderlicht en die verschijnselen weleens verband heeft willen zoeken, beschouwt de schr. onder andere de stelling van arago aangaande den aard der vallende sterren, en wijst er het onvoldoende van aan. Hetzelfde lot deed vroeger reeds la place der verklaring van het zodiakaallicht door dominicus cassini, ondergaan; {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodat wij ten opzigte van de oorzaak van beide verschijnselen nog in het duistere rondtasten. In de tweede afdeeling, over de hoogere streken des hemels, die uit zes hoofdstukken bestaat, oordeelde de schr. het geschikt, eenen veel meer geschiedkundigen weg dan in de eerste te betreden, als die hem de beste voorkwam, waar men weinig zekere uitkomsten voor te dragen heeft, maar het min of meer waarschijnlijke van gewigtige veronderstellingen moet ontwikkelen, en niet mag nalaten zijne lezers op de groote ondernemingen van den tegenwoordigen tijd te wijzen, die belangrijke uitkomsten voorbereiden. Het is in dit gedeelte van zijnen arbeid, dat de Heer K. zich niet bloot als klaar en bevattelijk schrijver voordoet, maar tegelijk als iemand, die op de hoogte zijner wetenschap staat, kennis draagt van hetgene er in omgaat, en ijverig daaraan deel neemt. Hij onderrigt ons hier, hoe, na vele vroegere vruchtelooze pogingen, het ten laatste aan bessel en struve gelukt is, den verbazenden afstand van twee vaste sterren te meten; de fijnheid en daaruit voortvloeijende moeijelijkheid van zoodanige metingen wordt op regt bevattelijke wijze een begrip gegeven, door aan te merken, dat het daarbij aankwam op het bepalen van de grootte van een kringetje, den schijnbaren weg der vaste ster, welks lengte voor de eene 1/220, voor de andere slechts 1/300 bedroeg van de dikte van een hoofdhaar, op tien Rijnl. duimen afstands gezien. De ontzettende verwijdering der vaste sterren stelt onze zon met die ligchamen op gelijken rang, en dringt tot de vraag, of dat dan ook zonnen zijn? of ook om hen zich andere ligchamen bewegen? Dit werd wel beweerd, maar niet alzoo bevonden; daarentegen ontdekte herschel iets, dat a priori voor ongerijmd en onmogelijk was uitgemaakt: dat er stelsels zijn van om elkander wentelende zonnen, zoogenaamde dubbele of veelvoudige sterren. Van de onderzoekingen, daarop in het werk gesteld door den jongeren herschel en south, door amici en dawes, en vooral door struve, wordt melding gemaakt, terwijl wij tevens vernemen, dat het observatorium te Leyden onder de weinige sterrewachten behoort, waar tegenwoordig dergelijke waarnemingen met de vereischte naauwkeurigheid geschieden. Na de optische of schijnbare van de physische of eigenlijke dubbele sterren te hebben onderscheiden, deelt de schr. het een en ander mede over die stelsels, over den aard der daaraan waargenomene bewegingen, die aan dezelfde aantrekkingskracht moeten worden toegeschreven, waaraan ons planetenstelsel ge- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} hoorzaamt, over de omloopstijden, verschillende helderheid en kleur der sterren en meer. - De eigene beweging der vaste sterren ligt nu aan de beurt. Men verneemt, hoe het eerste denkbeeld daarvan aan halley toekomt; hoe vervolgens de schijnbare beweging door de onderzoekingen van tob. mayer, bessel en argelander boven allen twijfel verheven werd; hoe echter die schijnbare beweging zoowel van eene eigene beweging van onze zon met hare onderhoorigen als van de vaste sterren zelve het gevolg kan zijn en inderdaad is; immers herschel, argelander en lundahl hebben den voortgang van geheel ons planetenstelsel in de ruimte uitgemaakt, en tevens het punt, waarop die tegenwoordig gerigt is; de jongere struve ging nog verder, en bepaalde er de snelheid van, benevens die van de vaste sterren in het algemeen. Uit die bewegingen, voor zooverre zij thans bekend zijn, worden nu nog eenige merkwaardige gevolgen afgeleid ten opzigte van de ster van bessel, het zwaartepunt van het heelal, het merkbaar onderscheid tusschen physische en optische dubbele sterren. De zoogenaamde vaste sterren ondergaan niet alleen verandering in stand, maar ook in licht en kleur, en dit maakt weder de stof uit voor een afzonderlijk Hoofdstuk, waarin de aandacht gevestigd wordt op het voor eenen tijd verdwijnen en weder te voorschijn komen van sommige sterren, op de meer of min regelmatige afwisseling van helderheid en licht bij andere, en op de tot dusverre vruchteloos aangewende pogingen ter voldoende verklaring van die vreemde verschijnselen, waarvan de moeijelijkheid nog verhoogd wordt door het gebrekkige van de berigten der ouden niet alleen, maar ook door de eerst vóór een groot jaar ontdekte onnaauwkeurigheid van de kaarten van bayer, waarop men vroeger onbepaald vertrouwen stelde. Wij worden voorts al hooger en hooger opgevoerd, en, of al onze schr. het rijk van wiskunstige zekerheid meer en meer genoopt wordt te verlaten voor dat der waarschijnlijkheden, zijne helderheid en duidelijkheid verlaten hem ook hier niet, als hij ons den melkweg wijst, en ons rondleidt in het zigtbaar heelal; als hij den ouderen herschel volgt in diens stout bestaan, er de gedaante van te bepalen en de diepte te peilen; als hij de bedenkingen van carlini aanvoert en ontvouwt tegen de door herschel II en mossotti gewijzigde denkbeelden dienaangaande; als hij ons eindelijk nevelvlekken en sterrenhoopen leert kennen en onderscheiden, en den mensch in zijne meest gewaagde, ofschoon niet hopelooze vlugt nastaart, om wordende werelden of nog onbekende scheppingen te ontdekken. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Mag kaiser's Verklaring van den Sterrenhemel, blijkens het hier gegeven overzigt, te regt voortreffelijk heeten om de duidelijkheid en orde, die er in heerschen, bij grooten rijkdom, de stijl verdient geen minderen lof. Het boek is zoo hoogst eenvoudig, onderhoudend en boeijend geschreven, dat het zich met het uiterste gemak laat lezen, en men er noode van scheidt. Van eene enkele feil hier en daar zagen wij het gaarne bij eenen herdruk, - die, hopen wij, ter eer van ons Nederlandsch publiek en ter bevordering van ware beschaving, weldra noodig zal zijn, - gezuiverd. Doch die zorge daargelaten, om niet den schijn te hebben van te willen vitten, dat verre van ons is, maken wij liever den lezer nog opmerkzaam op de herstelde spelling van den wereldberoemden naam van keppler, waarvoor algemeen verkeerdelijk kepler wordt geschreven. Met voorbedachten rade (zie de voorrede) heeft de schr. bijkans overal, waar het bepaalde waardijen gold, die in ronde getallen opgegeven. Daar laat zich voor aanvoeren, dat de meeste dier waardijen niet met volle zekerheid zoo naauwkeurig bekend zijn als men ze geboekt vindt, en dat ronde getallen gemakkelijker in het geheugen worden geprent en bewaard, dat toch eigenlijk het doel dier opgaven is. Er staat echter tegenover, dat die globale waarden door deze en gene lezers ligt voor volkomen juist zullen worden aangezien, en dat zij niet kunnen dienen, wanneer men ze als gegevens noodig mogt hebben en zoude willen gebruiken, om het een of ander eens na te gaan of te berekenen. Immers men blijft onkundig, in hoeverre zij der waarheid nabij komen; het verschil kan soms zeer gering zijn, soms bijna de helft bedragen van de eenheid, die tot maat is genomen, of, als er nog grover slag in geslagen is, van het tien-, honderd-, duizend-, ja millioenental zelfs dier eenheden. Waarom niet het eene gedaan, en het andere niet nagelaten, en geen naauwkeuriger cijfer, in parenthesi b.v., er bijgevoegd? Nu dit niet is geschied, had de schr. althans wel de uiterste naauwlettendheid mogen aanwenden, dat er op de in het ruwe aangegevene getallenwaarden niet de minste aanmerking konde gemaakt worden, en dat is niet overal het geval. Zoo bedraagt de snelheid van het licht, zoo niet meer, dan toch eerder 41,600 dan 41,500 D. mijlen in de sekonde, zie bl. 42, r. 2 v.o. Op bl. 72, r. 2, wordt gezegd, dat de zon onze aarde anderhalf millioen malen in grootte overtreft, en op bl. 91, r. 17, waar blijkbaar eene nul zich wederregtelijk heeft ingedrongen, is het 1,300,000 malen; volgens mädler (Populäre {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Astronomie, bl. 124) zoude de waarheid in het midden liggen. Op bl. 91, r. 8 v.o., is Saturnus 930, en op bl. 126, r. 12 v.o., omtrent 1000 malen grooter dan de aarde. De kleinste waarde van den afstand der maan tot ons, bl. 133, r. 16, op 48,000 mijlen geschat, bedraagt veeleer 49,000 mijlen (48,961 volgens mädler, bl. 160). Op bl. 248, r. 13, leest men, dat de afstand der zon door het licht in iets meer dan 8¼ minuut wordt doorgeloopen; dat moet zijn in iets minder, immers in 8 min., 13 sek., 15. Sommige afstanden worden ook in uren gaans opgegeven, van twee op eene Duitsche mijl; maar zulke uren, van 3700 meters, wijken te zeer af van de mate, waarmede men in het burgerlijk leven meet; zij zijn veel te klein. Eene Engelsche mijl wordt gerekend op een derde van een uur gaans, dat naar dien maatstaf 4800 meters zoude bedragen; het Hollandsche uur gaans is van 5555 meters, dus nog grooter. Die kleine uren maken dan ook, dat onze snelste spoorwagens van bl. 283, r. 13 v.o., bitter langzaam gaan, want zij leggen nog geene vier Duitsche mijlen in het uur af. Dit is wel van minder gewigt; evenwel wij meenden het niet te moeten verzwijgen in het belang van den schr., ingeval een tweede druk van zijn werk noodzakelijk mogt worden. Wij eindigen met den verdienstelijken man tijd en gezondheid toe te wenschen, aan lust en ijver, dit weten wij, ontbreekt het hem niet, om ons spoedig ook op het beloofde vervolg, de Beschrijving en Afbeelding van den Sterrenhemel, te vergasten. I. Hendrick graaf van Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid, verdedigd door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad, enz. Met Platen. Amsterdam, Johannes Müller, 1844. XVI, 241 blzz. 8o. II. Antwoord aan mr. M.C. van Hall, staatsraad, enz. (over a. Hendrick, Graaf van Brederode; b. Uitgave van Brieven; c. Historische Kritiek), door Mr. G. Groen van Prinsterer. Leiden, S. en J. Luchtmans. 1844. 104 blz. 8o. Met groote vreugde vernam referent het berigt van de verdediging des Heeren van brederode door den Heer van hall. Het werk des Heeren groen van prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, is niet alleen om zijn' inhoud voor onze geschiedenis onschatbaar, maar verdient ook om de wijze, {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop het uitgevoerd werd, den hoogsten lof en bewondering. G.v.P. spreekt in het aangekondigde antwoord van ‘jaren, aan de bestudering der oorkonden van het tijdperk (van willem I) te koste gelegd.’ Met bescheidenheid verzekert hij, bl. 18: ‘Ik weet niet, of ik wel gedaan heb, zoo veel tijd, dien ik aan de uitgave van stukken had kunnen wijden, aan de toelichting te besteden; maar vele der aanteekeningen hebben mij onbeschrijfelijken arbeid gekost.’ - Voorzeker heeft hij er wel aan gedaan; immers, schoon zijn voorbeeld ons, bij de behandeling onzer geschiedenis, uit den eentoonigen slenter van napraten en zelfvergoden nog in geen fikschen stap hebbe overgebragt; de heterodoxie, waaraan men zich bij hare beoefening kan bezondigen en waarvan bilderdijk het voortdrijvende had bewezen, zoowel als de wederlegging der meeningen van dezen, is door G.v.P. aan de wetten van grondige historische kritiek onderworpen geworden. Als proeve van dieper doortastend navorschen is groen van prinsterer's arbeid voortreffelijk, en wat hij van de bestede studie verzekert, gelooft referent ten volle, niet om den eerbied, dien hij den Heer G.v.P. toedraagt, maar uit eigene ervaring. Voor een bepaald doel waren de Archives, inzonderheid de drie eerste deelen, mijne gezette studie; geene bladzijde, bijzonder van het tweede deel, waar ik niet mijne aanmerkingen heb bijgekrabbeld. Het zijn deels aanhalingen ter bevestiging van het door G.v.P. gestelde, vaak uitbreidingen van zijne dikwijls veelbeteekenende kortheid, op andere plaatsen, waartoe het verheeld? verbeteringen, zoo ik meen, waar ik geloofde, dat de uitgever dwaalde. Wij geeselen onze eigene traagheid al te vaak met het verwijt, dat de Belgen zoo veel meer voor het onderzoek hunner geschiedenis doen dan wij; maar zoo slechts eerzucht het doel, ijverzucht het beginsel der studie ware, dan zou de arbeid van G.v.P. een fonds zijn, waaraan vele onzer landgenooten de vergunning tot luijeren mogten ontleenen. Naast de Archives ligt op mijne tafel de Correspondance de Marguerite d'Autriche, uitgegeven door den in zijn vaderland hooggeplaatsten Baron de reiffenberg. Maar welk een onderscheid! In de schrale verzameling van reiffenberg zijn de enkele brieven vaak misplaatst, omdat de uitgever in de bepaling van het jaartal harer dagteekening herhaaldelijk mistastte. In den overvloed van stukken, door groen medegedeeld, komt zoo iets nimmer voor; zoo hij zich een paar malen in de chronologische orde moge bedrogen hebben, geldt dit slechts weinige dagen. Ik ben deze hulde aan den Heer groen te eer verschuldigd, dewijl ik de vrijheid moet {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen in de beschouwing en beoordeeling der hoofdzaken van hem te verschillen. Ik wijt dit verschil meer nog aan tegenovergestelde begrippen, dan aan zijn onderzoek. Maar ook het onderzoek des Heeren groen deelt de feilen der menschelijke natuur; daarbij kaatsen dwalingen van het oog en dwalingen van den wil elkander, meestal onopgemerkt, den bal toe. Groen behoort tot de school van bilderdijk; maar hij is der school ontwassen, en brengt haar op zijne beurt verder. De oorspronkelijke rigting echter blijft, en hetgeen bij dezen paradoxie was, den strijd, meen ik, met hetgeen in onze geschiedenis de overlevering scheen te hebben geheiligd, is bij hem voorzigtiger gewijzigd tot partijdig wantrouwen jegens die overlevering. Ik wil verder gaan: die rigting is bij groen door een wijsgeerig, of wilt gij, godsdienstig beginsel gevestigd geworden. Ik zoek naar geene karikatuur, maar naar eene formule, en ik meen het eerlijk, wanneer ik, als uitdrukking van dit beginsel in zijne beschouwing der geschiedenis, als dogmen opgeef: 1o. dat de kracht en de waarde van iedere gebeurtenis in het oordeel van groen afhangt van de kracht en de waarde des geloofs, waardoor zij tot stand kwam; 2o. dat het beginsel van den staat, door God zelven onmiddelijk gegeven, is monarchie, en de hoogste ontwikkeling van den staat: terugkeering tot dat beginsel. Nu kan men, louter bespiegelend, beginsel tegen beginsel laten strijden; maar hoe wetenschappelijk ook, wanneer die strijd te dialectisch gevoerd wordt, vervelen zich de toehoorders; in het tegenovergestelde geval echter komt zelden eene degelijke beslissende disputatie tot stand; meestal van beide partijen een wat declamatorisch gesteld programma, waarbij beide zich zelve overdrijven. Een andere weg is minder wetenschappelijk, is ietwat willekeurig, wordt zelden ten einde bewandeld, omdat hij wat lang is, maar is zeer populair, en kan aanvankelijk eenige stappen verder brengen. Het is de toepassing der afgetrokkene beschouwing op enkele gedeelten der geschiedenis. ‘Verklaar mij,’ heet het, ‘uit uw standpunt die gebeurtenis, dien toestand, dien persoon! ik zal het uit het mijne doen.’ Wanneer ik tot zulk eenen wedstrijd met den Heer groen én roeping én moed had, zou ik willem I kiezen, omtrent wien mijne beschouwing geheel van de zijne afwijkt. Misschien, omdat deze stof wat rijk van omvang is, zocht ik een' ondergeschikter persoon uit, waarom het verzwegen? hendrik van brederode bij voorbeeld. Ik was blijde, dat de Heer van hall die taak had op zich genomen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik wist, dat dierbare herinneringen den beroemden grijsaard aan den erfgrond der brederodes verbonden: ik verwachtte daarom liefde tot het onderwerp, die misschien tot nieuwe mededeelingen, maar zeker tot diep onderzoek leiden zou. Ik vertrouwde van de kalmte, zijnen leeftijd eigen, dat hij, zoo dat onderzoek onvoldoende resultaten leverde, het voorwerp zijner liefde zou opgeven, ten minste laten rusten, omdat zoete heugenis der kindschheid en ouderlijke mededeelingen die liefde wel kunnen verontschuldigen, maar haar toch aan het licht zouden brengen als wat zij inderdaad is: een vooroordeel. Wij meenden ons overtuigd te mogen houden, dat de Heer van hall in zijne jeugd andere meeningen had ingezogen, en die in mannelijken leeftijd, ja zelfs tot in zijne grijsheid toe, had voorgestaan, dan de begrippen, door den Heer groen en zijne meesters gehuldigd; zoodat hij te midden der beschouwingen dier school met barneveld zou hebben kunnen zeggen, dat men hier andere regels volgde dan men plag. Wij verwachtten de werkzaamheid van dat andere historische beginsel bij dit onderzoek; wij vleiden ons met eene gedeeltelijke afbreking van het gebouw der dwaling, dat, wij moeten het erkennen, hecht en wel zamengevoegd is, en waarvan de naden met kunst zijn overgepleisterd. Wat wij vonden, moge ons verslag u leeren. Ten eerste: vrij wat klassieke citatiën, en onnoemelijk vele vrienden, die in liefde worden bedacht. Men vergeve het recensent, zoo hij bij zich zelven ook eene klassieke citatie maakte uit horatius: si concedere nolis, Multa poetarum veniat manus, auxilio quae Sit mihi, nam multo plures sumus; ac veluti te Judaei cogemus in hanc concedere turbam. Behalve deze, geeft het eerste hoofdstuk ons een verslag van de geschiedenis van brederode's naroem, en van de beschuldigingen, door schiller, bilderdijk, van kampen en de gerlache tegen hem ingebragt. Groen heeft te regt geantwoord (Antw., bl. 3 - 6), dat hij voor de oordeelvellingen van die allen niet aansprakelijk was. Wij mogen er bijvoegen, dat, ware het van hall gelukt een' kampioen als groen ten onder te brengen, hij gerust had kunnen zijn op het gehandhaafde regt, en de overigen aan anderen overlaten, met de woorden van den scherpregter des Prinsen de rohan: ‘vous autres, vous me pendrez cela.’ Met hetzelfde regt verzoekt groen, dat van hall hem niet verge gezag toe te kennen aan den drom van {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} dichters, die brederode prezen, en waarvan de optelling eenige bladzijden der Verdediging beslaat. Hoe gaarne hadden wij deze gemist voor eene grondiger uiteenzetting van hetgeen van hall over het vergoêlijken der daden van granvelle, alva en philips zegt. Waarom is hij bij het algemeene gebleven? Het spijt ons, want het trof de beschouwingen van groen in het hart. Deze werd er warm over, en maakte dit punt tot het derde en grootste hoofdgedeelte van zijn Antwoord. Van hall roerde het slechts in het voorbijgaan aan; groen hield hem staande, vroeg rekenschap, werd hevig, ja zelfs rhetorisch! Het was onvoorzigtig van van hall zijne aanklagte niet uitvoeriger te motiveren; groen's antwoord getuigt van zijn talent, - of hij zich en zijne school van den blaam voldingend vrijpleitte, moge uit onze volgende beschouwing blijken. Ten opzigte van het hoofddoel, het karakter van brederode, komen wij in het derde hoofdstuk van groen, evenmin als in het eerste hoofdstuk van v. hall, een' enkelen stap verder. In het tweede hoofdstuk beantwoordt de Heer van hall de vraag: Of het uitgeven van brieven van brederode, waaruit groen zijne beschuldigingen geput heeft, en in het algemeen het uitgeven van vertrouwde brieven van overledenen regt en betamelijk zij? De uitspraak is ontkennend. Zij bevreemdde, zij bedroefde ons; maar zij heeft in het belang van wetenschap en waarheid eene uitvoerige verdediging van groen uitgelokt. die het tweede gedeelte van diens Antwoord uitmaakt, en waarover wij eerst later hebben te spreken. Vreemd genoeg, laakt van hall intusschen later brederode zelven, omdat hij de brieven van de la torre liet wegnemen, en zegt met eene soort van sarcasme: ‘Dat de latere staatkunde zoo iets als een fait accompli zou hebben aangenomen.’ Helaas, zoo is de wereld! Daar het ons om brederode's Verdediging te doen is, nemen wij ook het openbaar maken zijner brieven als een fait accompli aan. - Buitendien zou, met betrekking tot brederode's brieven, meer de bedoeling van groen berispelijk zijn, dan zijne daad gevaarlijk, omdat, volgens van hall, die brieven zijne eigene verdediging niet omverre werpen, maar deze in tegendeel daaraan ontleend is. De Heer v. hall wenscht eindelijk, dat men ook de brieven van lodewijk van nassau had kunnen vergelijken, waarop die van brederode meestal het antwoord behelsden. Wij wenschten het met hem, wij waren daardoor van eene uitweiding verschoond, die van eene dwaling uitgaat en in eene dwaling eindigt. Het zou ons bevreemden, dat groen hiertegen niet is opgekomen, zoo hij niet zelf tot het misverstand aanleiding had gegeven. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Van kampen, namelijk, had in zijn' Lodewijk van Nassau, bl. 42, brederode van ongodsdienstigheid beschuldigd, om de wijze, waarop deze in een' brief van 17 Junij, 1565, uit Vianen aan lodewijk van nassau berigt gaf, ‘dat bij hem’ - zoo luidde van kampen's overzetting - ‘eene partij Bisschoppen was teruggekomen, van welke hij wenschte, dat het ras ware uitgestorven, omdat het gierig, brutaal, koppig en opgeblazen was van trots.’ Brederode bediende zich bovendien van eene benaming, die van kampen onvertaald liet, maar welke van hall, zoo wij gelooven, juist heeft verklaard (Verdediging, bl. 212). Vervolgens staaft van hall de waarheid van brederode's woorden door een overzigt van het zedenbederf der geestelijken in dien tijd, bij welke zelfs de onnatuurlijkste misdaad niet vreemd was, en onderstelt de mogelijkheid, dat er onder brederode's ‘bezoekers’ te Vianen ook wel dergelijke kunnen geweest zijn. Nu is er echter in het geheel van geene ‘bezoekers’ bij brederode sprake, en geen der beide schrijvers deed zich de vraag: Wat de bisschoppen in 1565 bij brederode kwamen doen, die zeker hun vriend geenszins was, en bovendien een erkende ketter. - Brederode, opdat wij een einde aan den strijd maken, verwachtte Prins willem en egmont bij zich te Vianen; daarmede stond zijn eigen reisplan naar den Hertog van Kleef in verband. Hij verlangde naauwkeurig berigt, wanneer zijne gasten komen zouden, en met hetzelfde doel had de hertog van Kleef eenen edelman naar Vianen gezonden. Ziehier nu de woorden des briefs (Archives, I, p. 248): ‘J'ey retenu le dyet gantylhomme jusque à cest heure, panssant que me randryes quelque responce: quant j'ey ouvert vos lettres, mé rantres de je ne sey quels bequefoutus d'esvesques et presydens, que je voldroye que la race en fusse faylly comme de chyens vers, car aussy byen tant que il seront ne combateront d'aultres armes, etc.’ - Vervolgens: ‘Je vous prye me mander toute responce de poynt à poynt sur ma premyère.’ Groen heeft in zijne uitgave de woorden: mé rantres, verklaard: m'est revenu. Wij gelooven, dat zij slecht gelezen of slecht gekopijeerd zijn. Misschien schreef brederode: me canties, of welligt santies. d.i. chantiez. - De uitdrukkingen zijn niet malsch: welligt waren zij het ook niet in den brief van lodewijk; maar brederode was bovendien kregel geworden, omdat hij in lodewijk's brief geen antwoord op zijne vragen, maar daarentegen vele woorden over bisschoppen en presidenten had gevonden. En welke waren die? Op geen' van allen paste denkelijk de be- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} schuldiging dier grove zedeloosheid, welke men den geestelijken te laste legde. Het waren rithovius, Bisschop van Yperen, havet, Bisschop van Namen, hamricourt, Bisschop van St. Omer; het waren de Presidenten van Vlaanderen en Utrecht, mertens en persyn. ‘Tous gens doctes et excellens et fort suffisans,’ zoo als hopperus verzekert, Recueil et Mémorial, p. 46. Deze waren juist in de maand Junij bijeen, niet te Vianen, maar te Brussel, door de Landvoogdes beschreven ter beraadslaging over hervormingen in de leer, kerktucht en herziening der plakkaten. Hun advijs was tegen den zin der drie heeren, oranje, egmont, hoorne, bij welke zich de Graaf van mansfelt voegde. Dit gaf in den raad van state tot de gewone baspeling aanleiding: lodewijk had er hoofd en mond vol van, toen hij aan brederode schreef, en oordeelde, onder den invloed zijns broeders, natuurlijk niet ten gunste der bisschoppen. Uit het antwoord van brederode leeren wij dus, wat wij reeds wisten, dat hij geen vriend der zoogenaamde kardinalisten was; dat hij niet altoos kiesch in zijne uitdrukkingen bleef, vooral niet, wanneer zijn hoofd warm werd door eene teleurstelling; maar wij mogen hem om dien uitval, met van kampen, niet van ongodsdienstigheid beschuldigen; noch, met van hall, de geestelijkheid bezwaren met eenen blaam, dien brederode in een spijtig oogenblik op haar wierp. Vrij uitvoerig heeft van hall betoogd, dat het slechte schrift en de slechte spelling van brederode geene nadeelige gevolgtrekking tot zijn karakter toelaten; groen had dit schijnen te doen. Wij gelooven echter, dat deze ook, zonder dat lange betoog, en al die voorbeelden van slechte schrijvers, zijne gevolgtrekking gaarne zou hebben opgegeven, welke niets meer was dan een rhetorische pennetrek, die de strenge geschiedenis in allen gevalle wraakt. Niemand toch wist beter dan hij, dat egmont b.v. in het spellen geen heksenmeester was, en alva, wien het noch aan beradenheid, noch zelfs aan welsprekendheid faalde, zijne letters wild en onleesbaar schreef. Het derde hoofdstuk brengt ons iets verder in de voorstelling van brederode, zoo als hij was, en in de wederlegging van groen. Want hier was groen het met de latere veroordeelaars van brederode eens, dat deze eene neiging had tot sterk drinken. Onderzoeken wij de processtukken, door beide partijen ter tafel gebragt. Het eerste bewijsstuk is de verzekering van viglius, Vita Viglii, ap. hoynck van papendrecht, Anal., T. I, I, p. 51, dat {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} brederode zijnen dood door dronkenschap zou hebben verhaast. Van hall merkt op, dat viglius de eenige schrijver is, die dat vermeldt. Groen geeft het toe. Van hall betoogt hier, en nog eens later in het tiende hoofdstuk, dat viglius partijdig en vijandig was. Hij toont vervolgens aan, dat andere Spaanschgezinde schrijvers afwijken van het berigt van viglius, en brederode laten sterven ‘aan razernij ten prooi,’ of ‘op eene ongelukkige wijze.’ Eindelijk geeft hij de verzekering des Graven van hoogstraten op, dat het einde van brederode très-belle geweest was, volgens de verzekering des Graven van schouwenburg, ten wiens huize brederode overleed. Die verzekering wordt bevestigd door een HS., onder van hall berustende, in 1679 opgesteld. Groen had bij de mededeeling des briefs van den Graaf van hoogstraten (Arch. III, p. 170) reeds twijfelend over brederode's uiteinde gesproken. Thans zegt hij (Antw., bl. 22): ‘dat bij (brederode) aan de gevolgen van dronkenschap overleden is, gelijk sommigen willen, blijkt niet.’ Bescheidener had hij kunnen zeggen: ‘gelijk viglius wil.’ Want ditmaal acht ik, dat van hall tegen groen den strijd gewonnen heeft. Is de zaak daarmede beslist? neen. Want niet viglius is de eenige zegsman. Een ander tijdgenoot, een ander Nederlander, verhaalt, zonder dat hij het verhaal van viglius, of viglius het zijne kon raadplegen, hetzelfde. Ziehier de woorden van pontus heuterus, Rer. Austr. Belgic., L. XVII, p. 425: ‘exul paulo post e calida continuaque febri, quam ex assidua contraxerat ebrietate, obiit.’ Wanneer nu strada zegt, dat hij gestorven is, ‘mota Furiis mente,’ en - hiermede vervalt de bedenking, door van hall gemaakt, dat strada eerst zestig jaren na brederode's dood schreef - als zijn' zegsman opgeeft assonville, in een' brief aan margaretha, dan zien wij in zijne woorden slechts eene vijandige overdrijving van hetgeen viglius en heuterus eene aanhoudende heete koorts hebben genoemd. In plaats dus van het getuigenis eens enkelen tijdgenoots, zoo als van hall onderstelt, hebben wij er twee, misschien drie, viglius, assonville, heuterus. Omtrent allen kan men beweren, dat zij der zaak en den persoon van brederode vijandig waren; maar ik laat mij niet opdringen, dat een van allen het fabeltje, hetzij moedwillig uitgevonden, hetzij moedwillig voortverteld zou hebben, indien brederode's vroeger gedrag er geene aanleiding toe gegeven had. Dat iets dergelijks, hetzij praatje, hetzij laster, te verwachten viel, getuigt hoogstraten zelf in den aangehaalden brief: ‘la fin,’ schrijft hij, ‘at estes fort belle {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} et au contraire de ce que ces calomniateurs l'interpréteront, m'a assuré le conte Joest, qui ferat inprimer le tout.’ Derhalve, omtrent de aanleiding van brederode's dood staat, tegenover drie vijandige getuigen, het getuigenis van twee, neen éénen vriend: van den Graaf van schouwenburg. Ik heb over dien Graaf elders (Gids, Dl. VIII, Meng., bl. 187) mijne meening gezegd: ik heb hem van verraad beschuldigd, en sedert nog nieuwe bewijzen voor die aanklagt gevonden; maar wanneer men bedenkt, dat hij het was, die onder brassen en slempen op eene schandelijke wijze als Stadhouder van Friesland dat gewest voor de zaak der vrijheid deed verloren gaan, dan zal men hem zeker weinig gezags toekennen, om over het christelijk uiteinde eens anderen te oordeelen. Er schieten dus die schrijvers over, welke beweren, dat brederode van verdriet gestorven is (burgundius en michaël ab isselt. Hist. sui temporis, p. 113), maar hun verhaal sluit het andere van viglius, van assonville, van heuterus niet uit. - Alles komt derhalve ten slotte neder op de manuscript-aanteekening, onder den Heer van hall berustende. Dewijl echter deze eerst na 1679 geschreven is, past daarop te regt de aanmerking van verjaardheid, die van hall tegen strada's berigt te berde brengt. Ééene zaak echter is voorzeker waar: brederode is niet gestorven in den schoot der Katholijke Kerk. Ware dit zoo, het ware vermeld geworden. Toen zijn vriend en bondgenoot hoogstraten hem nog in hetzelfde jaar ten grave volgde, hebben zelfs Spaanschgezinde schrijvers diens godvruchtig sterven geroemd, omdat hij de genademiddelen der kerk had ontvangen. Na al de gronden van tegenspraak des Heeren van hall te hebben overwogen, moeten wij tot het resultaat komen: Brederode is overleden aan eene kortstondige en hevige ziekte, welke zijne vijanden aan zijne onmatigheid in het drinken, zijne vrienden aan eene meer onschuldige oorzaak hebben toegeschreven. Het blijkt echter niet, dat het verhaal van viglius te dien opzigte met grond van onwaarheid kan worden beschuldigd. Zelfs niet van onwaarschijnlijkheid! Want al ware de maaltijd der Verbondene Edelen, waar brederode aan het hoofd stond, niet wegens zijne uitgelatenheid berucht, uit de brieven van brederode zou men vermoed hebben, wat zijne zwakke zijde was. Aan den toon dier brieven ergerde zich de goede van kampen, en groen schreef: ‘plusieurs passages respirent le vin et la débauche.’ Over het laatste woord werd groen door van hall ter verantwoording geroepen, en - voor zooverre de {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen reiken, blijkt het, dat brederode op het punt van ongeoorloofde minnarijen geen erger zondaar was dan andere groote heeren van zijnen tijd - om namen te noemen, dan de Prins van oranje, dan de Graven van hoorne, van aremberg, van meegen. Groen verschanst zich achter de afleiding des woords van debacchari, en den mogelijken zin, dat débauche buitensporigheid in het drinken heete. Die uitvlugt is zijner onwaardig. Groen is te goed stijlist, om in zijne kernachtige aanteekeningen eene dergelijke tautologie toe te laten. Toen hij het woord nederschreef, bedoelde hij er mede, wat ieder er onder verstaat; zelfs verzekert hij naderhand, dat vele plaatsen in brederode's brieven door hem, om hunne aanstootelijkheid, bij de uitgave zijn weggelaten. Wij gelooven het gaarne, en onze gevolgtrekking is deze, dat brederode's taal in velerlei opzigten vaak onbetamelijk geweest zij. Van kampen overijlde zich in zijne ongunstige oordeelvelling, omdat hij eene plaats in eenen brief van brederode kwalijk verstaan en kwalijk vertaald had. Wijdloopig, maar toch met alle regt, brengt van hall die dwaling aan het licht (bl. 48-52). - Wat brederode's genegenheid tot den drank betreft, van hall tracht die te verontschuldigen met de gewoonte van den tijd, en herhaalt de maribus Curiis et decantata Camillis over dit zwak onzer voorouders, zonder, zoo ver ik zien kan, er een' nieuwen trek bij te voegen (1). Te regt antwoordt groen (Antw., bl. 10): {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoudt Ge denkbaar achten, dat, hetzij nu, hetzij in dien tijd, iemand aan den drank niet op buitensporige wijze verslaafd, in dagen voor het Vaderland kritiek, zelfs tot belangrijke pligten geroepen, aan een der voornaamste zijner invloed hebbende vrienden, brieven, één brief geschreven zou hebben, waarin aldus van drinken, om het andere woord, gewag werd gemaakt?’ - Wij antwoorden volmondig: neen, en stemmen aan groen toe, dat naar alle waarschijnlijkheid brederode meer dan te veel aan die neiging heeft botgevierd. Groen gaat verder. Hij verwijt aan van hall, dat deze bij het wegen der getuigenissen omtrent brederode's zedelijken wandel er eene vergeten heeft, door groen van prinsterer bijgebragt, die van montigny. Aan den Graaf van hoorne schreef deze op het berigt van brederode's uitwijking: - ‘Voilà que c'est de suivre mauvais conseil! - il m'en desplait pour luy -; mais certes de luy j'ay toujours douté d'ugne mauvaise fin, pour la vye, qu'il menoit.’ Voor groen (Antw., bl. 73) is die getuigenis afdoende, zoo zelfs, dat hij daaruit besluit, dat brederode's wangedrag niet eens in de zeden des zeer bedorvenen adels eene verontschuldiging kon vinden. Het spijt mij, dat noch het Procès d' Egmont, noch de Déduction de l'Innocence du Comte de Hornes, in 1568 in het licht verschenen, ter mijner beschikking staan. Ik moet mij dus ook in het vervolg ten dien opzigte op karig gemaakte aanteekeningen of herinneringen beroepen. Tot de laatste nu behoort, dat hoorne, in zijne Propre Réponse aan zijne regters overgeleverd, met zekere verontwaardiging verklaart, dat hij met brederode geenen omgang hield of wenschte. Men voege dus ten eerste hoorne's ongunstige uitspraak bij die van montigny, zijnen broeder; ten tweede verzoek ik hem te schrappen van de breede lijst der getuigen à décharge, die van hall op Batestein laat verschijnen (bl. 52), omdat hoorne, zoo hij er kwam, niet kwam uit bijzondere vriendschap of achting voor brederode. Hetzelfde verlang ik omtrent Graaf joost van schouwenburg, die om bovengemelde redenen ten minste eene zeer verdachte conversatie blijft. Zoo ik nu op de getuigenis van montigny wilde chicaneren, zou ik vragen, of montigny's oordeel niet onder den invloed van dat zijns broeders stond? {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoorne's leven was niet vlekkeloos; hoorne's woorden - gij kunt het uit zijne Défense zien - waren dikwijls ruw en onbedacht; hoorne leverde in zijne Propre Réponse eene naïve verdediging van dronkenschap en tafelvrijheid (zie Déduction, p. 245). - Hoorne, brederode's aanverwant door beider echtgenooten, kon ligt eene andere oorzaak hebben voor zijne veete tegen brederode. - Vervolgens, ‘la vye, qu'il menoit’ is nog eene zeer onbepaalde uitdrukking. Montigny was een zeer ijverige katholiek. De berigten van hoorne in zijne Propre Réponse, de brief in willems' Mengelingen (Vde Stuk, bl. 333), en die aan willem (Archives, T. II, p. 360), bewijzen het. Brederode was een erkende ketter, en men zette ligt op zijne rekening alle godslasterlijkheden, waarmede men het afwijken van de kerk verbonden achtte. Wilt gij een bewijs uit den hoop, men zeide, men schreef, dat brederode te Vianen het beruchte boek de tribus Impostoribus, waarvan hij welligt toen voor het eerst den titel hoorde, had laten drukken. Ik zou dus wel redenen kunnen bijbrengen, die juist montigny's beschouwing van brederode te zwarter hebben gekleurd. Maar ik ben de pleitbezorger van brederode niet; het is mij om historische waarheid te doen, en daarom ga ik zoo ver als ik gaan kan, met toe te geven, dat montigny's en hoorne's uitspraken over brederode's geheele gedrag den staf breken. Brederode hebbe dus behoord tot dien jeugdigen adel, omtrent welken de Landvoogdes maria eens aan keizer karel schreef: ‘Je vois une grande jeunesse en ees pays, avec les moeurs desquelz ne me scaurois ny ne vouldrois accomoder: aussy me fasche de le veoir, congnoistre, et de vivre comme personne privée entre telles gens, avec lesquelz ne scaurois faire mon debvoir tant envers Dieu, qu'envers mon Prince - et peus affirmer à vostre Maiesté et prendre Dieu en temoing, que j'aimerais mieulx gaigner ma vye, que de m'y mectre.’ Met ‘een triumferend welgevallen’ roept groen (Antw., bl. 26) uit: ‘Hetgeen van elders bewijsbaar was, wordt door de brieven bevestigd. Wat baat tegenspraak, nu wij zelve oor- en ooggetuigen zijn! Wij kenden brederode uit de beschrijving van anderen; nu hebben wij brederode ontmoet. En hoedanig was de indruk dezer ontmoeting? - Die zoodanige taal, al is het in den meest gemeenzamen briefstijl, bezigt, geeft mij een' onbedriegelijken (?) maatstaf in de hand; en, gelijk er personen zijn, die men slechts eenmaal behoeft gehoord te hebben, om hen zonder voorbarigheid te verach- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, evenzoo is het genoeg één dezer brieven ingezien te hebben, om te weten, welke plaats brederode, in de schatting van tijdgenoot en nakomeling, verdient.’ Zie, dat gaat te verre! Montigny moge brederode's wangedrag gelaakt hebben, - groen moge door de eerste kennismaking met brederode teruggestooten zijn, - willem van oranje, lodewijk van nassau, de Graaf van hoogstraten hebben brederode ontmoet; niet figuurlijk, zoo als groen van prinsterer en van hall, maar van aangezigt tot aangezigt; niet ééns, maar meermalen; niet bij een vrolijk drinkgelag, maar te midden van de bewegingen des levens, in den heftigsten gloed der hartstogten -: zij hebben met hem geredeneerd en gearbeid, gestreden, had ik haast gezegd, en geleden, en zij zijn zijne warme - het is geen epitheton ornans, maar een epitheton cum emphasi - zijne warme vrienden gebleven tot aan zijnen dood. De Heer groen maakt de gevolgtrekking: ‘een man, zoo zedeloos als brederode, kon niet in het vertrouwen (intimité) des Prinsen zijn,’ en beoordeelt uit dit standpunt beider handelingen (Archives, T. II, p. 13). Eene andere gevolgtrekking staat daar tegenover: indien een man, zoo zedeloos als brederode, nogtans in de gewigtigste zaak het vertrouwen des Prinsen genoot, dan moet hij door andere hoedanigheden van hoofd en bart zijne in het oog vallende gebreken hebben vergoed, of onze beschouwing van den Prins zelven was tot dusverre verkeerd of onvolkomen. Ziedaar het standpunt, waaruit, onzes inziens, de verdediging van brederode kan en moet uitgaan. Het is mij om hetzelfde te doen, als den Heer groen, een helder beeld van brederode. Ik moet erkennen, dat groen er een ontworpen heeft, met vaste, duidelijke omtrekken. De Heer van hall vindt dat beeld niet juist: ik evenmin; maar de Heer van hall bepaalt zich bij ontkenningen van hetgeen groen gezegd had, en vervalt dan in algemeene lofspraken op zijn' held. Het is een hoofdgebrek zijner Verdediging, dat zij eene eigenaardige scherpe teekening van brederode mist. De aanmerkingen, door groen (Antw., bl. 11-13 en bl. 71) gemaakt, hebben daarin haren grondslag. Daar wij nu toch aan den stijl van brederode's brieven zijn, willen wij onder brederode's hoedanigheden ééne noemen, die uit zijn' stijl op te maken is, en hem misschien bij willem aangenaam, maar zeker geschikt gemaakt heeft, om te werken op het volk. Wij gelooven, dat zelfs de Heer groen, wat deze betreft, met ons instemt; want, met alle regt, een zeer ongepast vermoeden van den Heer van hall, omdat wij slechts {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} van sommige brieven van brederode kopijen hebben, afwijzend, beroept de Uitgever der Archives zich op ‘brederode's waarlijk onnavolgbaren stijl’ (Antw., bl. 26). Hij bedoelt daarmede voorzeker niet de slordigheid of ruwheid van dezen. Dan ware het exemplar vitiis imitabile; hem trof hetgeen mij trof, het karakteristieke van dien stijl. Om het woord te noemen, brederode is dikwijls geestig en vol van voor die tijden goeden luim. Wij zouden daarom in de plaats, door groen aangehaald (bl. 28), liever eene zeer mislukte aardigheid, dan het bewijs van een boos hart zoeken. Immers, waren de kardinalisten, die zoo velen op den brandstapel hadden gebragt, op hunne beurt in brederode's magt geraakt, en deze hadde op den voorslag, om ze te verbranden, geantwoord: ‘Neen, ze zouden te veel stinken!’ dan wenschte ik te weten, wat de Heer groen, ja de vijanden zelve, wanneer zij ten koste eener aardigheid den vuurdood ontkwamen, van dat antwoord zouden hebben gezegd; en toch is het letterlijk, wat op de berispte plaats te lezen staat. Om onze aanmerking omtrent brederode's stijl te staven, leze men b.v. Archives, T. I, p. 199, het verslag van het jagtvermaak, dat hij en lodewijk van nassau bij den Hertog van Kleef hadden genoten. Zij hadden gejaagd, herten in menigte! twee en tachtig in getal, maar zij zelve waren, nog feller dan de arme dieren, gejaagd door den Hertog, die hun geene rust liet. Iets anders. Brederode heeft twist met de Utrechtenaars: ‘Il me menassent,’ schrijft hij (p. 201), ‘de là me venir brûler; s'yl se jouent à telle jeu, je parye pour eus je leur en feroye ung tell (feu), que il n'oryont que playder (se plaindre) tout cest yver de froyt.’ Brederode's stijl wemelt van gemeenzame spreekwoorden. Somtijds zijn zij niet onbehagelijk aangebragt, b.v.: Men verwachtte betere tijdingen uit Spanje: ‘je croys,’ schrijft brederode (Archives, T. I, p. 213), ‘que ce ne serat la vyelle chansson: toute foys ce seroyt ung gran byen que la notte changeat ung fois et que au lyeu qu'elle ast esté jusque stheure an b dur que elle retournasse an b moll.’ Somtijds geven zij tot eene aardige wending aanleiding, Archives, T. II, p. 255: ‘La nécessyté fayct la truye troter et sy elle, je pansse Madame de Parme, mise (?) à ce coup de pleyne autoryté à nostre androyet - asseures vous que elle nous brasse le chaudyau sans sucre.’ Het is niet beleefd, niet kiesch, omdat er in het spreekwoord van zeug is gewaagd geworden, dadelijk aan margaretha te denken; maar de wending was aardig voor den tijdgenoot, die in margaretha met haren baard en hare podagra, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} met haren innigen ketterhaat, juist niet de beminnelijkste harer kunne voor zich zag (1). Doch de scherpzinnige Uitgever der Archives schijnt voor brederode's stijl onvatbaar geweest te zijn, en wij hebben meer plaatsen opgeteekend, waar hij hem verkeerd verstond. Door zijn m'est revenu, boven aangehaald, bragt hij den goeden van kampen van den weg. Archives, T. I, p. 199, stond bij de hertenjagt forqoure en forqouru niet voor ‘fort courir en fort couru,’ maar forcourir is een compositum met het voorzetsel fors (foris, hors, foû). Eindelijk blijkt uit groen's aanteekening op de laatst aangehaalde plaats: ‘Mr. de B. aimoit beaucoup cette comparaison’, dat hij het spreekwoord en brederode's wending niet begrepen heeft. Een ander voorbeeld zullen wij nog later ontmoeten. Dat brederode zoo iets van den luchtigen rederijker in zijn' aard had, was misschien niet streng-adelijk, noch deftig, maar het maakte hem tot een bon compagnon en tot den man des volks. Wat wij uit zijne brieven opmaakten, bevestigt zijne geschiedenis van elders. Margaretha's geheimschrijver, de la torre, kwam met eene kwade boodschap van zijne meesteres. Brederode eischte inzage van zijn' last, en la torre antwoordde zeer hoofsch, dat brederode hem wel bij eene vroegere gelegenheid, zonder dien eisch, geloof had willen schenken. ‘Ja,’ antwoordde brederode, ‘maar toen kwaamt ge met een fatsoenlijk man (van quarebbe).’ Het was lomp, zoo men wil; maar ik ben zeker, dat brederode's partij het toejuichte. - De schout van Amsterdam, als meêdogenloos berucht, bragt aldaar op een regeringsmaaltijd brederode eenen dronk toe met de woorden: ‘Ik breng 't u, Breêro!’ en de ander antwoordde: ‘Ik dank u, Nero!’ - Zeer geestig is het niet, maar het bleef als een apophtegme bij het volk bewaard, en hooft deelde het uit de overlevering mede. Ik geloof, dat hooft hem zich zoo heeft voorgesteld om de volgende plaats, waar elke uitdrukking op- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} merking verdient: ‘Tot een staaltje van zynen geest dient, dat hy, in zyn jeughdt, plagh te schryven, Peut estre, dat is, Mooghelyk; een zinspreuk - - - uitbeeldende met ernstighe kluchtigheit, d'ongewisheit, zoo van 't menschelyk oordeel, als van 't beloop der wereldsche zaaken.’ Men veroorlove ons eene uitweiding. In der tijd kondigde men met eene soort van betweterij aan, dat het spreekwoord: 't Kan verkeeren, zei Breero, niet Heer hendrik, maar den blijspeldichter betrof. Maar wie de blijspelen diens dichters doorbladert, zal gerbrant adriaensz. In Bredero. en daaronder weder 't Kan verkeeren, aan het einde van de Klucht van de Koe vinden. Ik meen, dat onze Amsterdamsche plautus zijnen naam van zijn uithangsschild, waarop de Heer van brederode geschilderd of geschreven stond, en zijne zinspreuk naar eene niet zeer gelukkige vertaling van het Fransche Peut estre zal hebben ontleend. Ik weet zeer goed, dat vaardigheid van luim en geestigheid in het antwoorden geene welsprekendheid in den hoogsten zin is, maar het is er een deel en een hulpmiddel van. Ik ben er dan ook verre van brederode's gaven, in dit opzigt, zoo hoog te stellen, als van hall (bl. 116-121), in navolging van van haren, heeft gedaan. Allerminst mag ik het bewijs, door groen (Antw., bl. 12) te regt gegispt, uit brederode's Redevoering, bij bentivoglio ontleend, laten gelden, want in die rede is zeker geen titel of jota van brederode afkomstig. Maar tot het vermoeden, dat hij eenig talent van spreken had, hebben de Spaanschgezinde schrijvers zelve aanleiding gegeven. Burgundius, meen ik, noemt hem, II, p. 169 (ed. gundling): ore tenus facundum perinde audacem atque factiosum. Van der haer, L. II, bl. 107: iis moribus, ut ingenti verborum factorumque audacia omnem observantiae atque metus cogitationem-facillime deponeret. ‘Brederodius,’ schrijft pontus heuterus, L. XVI, p. 398: ‘bene jentatus, naturâ linguae temerarioris ae procacioris (Gubernatricem) alloquitur.’ Strada laat hem te Antwerpen het volk door eene korte aanspraak in beweging brengen. Trek van deze berigten de partijdigheid af en gij zult vinden, dat zij brederode in het spreken eene vaardigheid toekennen, die hem voor demagoog geschikt maakte. Ik stem toe, dat dit niet de loffelijkste begaafdheid is, maar èn in de Archives, T. II, p. 88, èn in het Antwoord, bl. 15, 16, heeft groen met zekere bitterheid juist die vaardigheid in twijfel getrokken. Doch de gronden dier twijfeling zijn zoo nietig, dat het mij verwondert, dat iemand van zooveel scherpzinnig heid zich daardoor heeft laten misleiden. ‘Brederode,’ zegt hij, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘had zijne welsprekendheid doorgaans op schrift.’ Doorgaans? Eilieve, waar blijkt het? Viglius schrijft aan hopperus (hoynck van papendrecht, Anal. I, p. 358), dat brederode het verzoekschrift overleverde: ‘pauca ex scripto praefatus.’ ‘Strada ontkent,’ - het zijn de woorden van groen, Antw., bl. 15, - ‘dat brederode aan de Gouvernante, toen zij op het request der Edelen geantwoord had, zelf gerepliceerd heeft: nam B. in publico verba facere, nisi meditatus aut ex scripto, non audebat.’ De waarheid der ontkentenis blijkt uit de nu bekend geworden Replicque faicte par le Sr. des kerdes, Arch. II, p. 89 (1) Aldaar, p. 88, heet het: ‘brederode se retira contre ses habitudes, modestement dès qu'il s'agit de parler ex tempore.’ Slaan wij eens de aangehaalde plaats van strada op. In de eerste plaats merken wij op, dat zijn oordeel over brederode's gave van spreken op niet anders berust, dan op hetgeen, volgens hem (eenige regels vroeger), {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} brederode zelf had gezegd, dit namelijk: dat hij de Landvoogdesse nog een en ander wenschte mede te deelen, maar ‘ne a proposita sibi sententia forte aberraret se libenter illa e scripto, nisi onerosum ei esset, recitaturum.’ Ten tweede: strada geeft bij zijne voorstelling der zaak te kennen, dat brederode aanvankelijk, werkelijk uit het hoofd (ofschoon misschien meditatus) hebbe gesproken, en eerst na het overreiken van het smeekschrift, tot zijn blaadje toevlugt genomen. Er ligt hierin bijna eene tegenstrijdigheid van dien schrijver met zich zelven. Het stuk, door groen, Archives, T. II, p. 78, 79, medegedeeld, verzet zich tegen die verdeeling niet. Het schijnt derhalve, dat brederode iets uit het hoofd, iets van het blad sprak, en het scripto praefatus, van viglius, blijkt alzoo waar, al zegt het {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de geheele waarheid. Of hetgeen wij bij groen, Archives, II, t.a.p. lezen, eene kopij van brederode's blaadje zij, dan wel naderhand uit herinnering opgeschreven, kunnen wij niet zeggen, en de Heer groen zal op het aanwezig zijn van dit stuk niet drukken, daar dezelfde zwarigheid alsdan tegen zijne onderstelling omtrent de aanspraak van d'esquerdes zou gelden. Ik moet nog opmerken, dat brederode's redevoering, zoo als pontus heuterus, L. XVI, p. 398, 399, die opgeeft, merkelijk van de lezing der overige berigten afwijkt. Zelf heeft groen intusschen, Archives, II, p. 88, opgemerkt, dat het berigt, omtrent het overleveren van het request, bij strada, onjuist is, en het gebrekkige daarvan verbeterd. Wij meenen het van alle berigten te kunnen zeggen. Ons dunkt, dat wij ons, na vergelijking van alle bronnen, die er voorhanden zijn, de zaak dus moeten voorstellen. Dezelfde Edelen zijn slechts tweemaal plegtiglijk ten hove verschenen: eens op den 5den April, ter overlevering van het Smeekschrift, waarop de Apostille hun den 6den werd toegezonden door middel van hoogstraten. Dit laatste had plaats op den dag van den beruchten maaltijd. Het tweede gehoor was op den 8sten (de 7de was een Zondag) en betrof het verzoek om eene duidelijker verklaring der Landvoogdesse. Aan het hoofd der Edelen stond, bij het eerste gehoor, brederode en lodewijk van nassau; beide insgelijks bij het tweede, maar bijgestaan door de Graven van cuylenburg en van den berg. Het antwoord op hun tweede verzoek voldeed de bondgenooten niet. Zij lazen de apostille en zonden óf nog uit de plaats van het hof (strada l.l.), óf - maar dan vervalt geheel strada's redenering - uit hunne vergaderplaats (hooft, bl. 78, burgundius, II, p. 79) d'esquerdes, om eene nadere verklaring. Misschien was brederode daarbij niet eens tegenwoordig. Bij beide openbare gehooren voerde hij het woord, en, het is zoo, gedeeltelijk ex scripto. Uit onze voorstelling is het echter duidelijk, dat er honderd redenen van voegelijkheid bestaan kunnen hebben, waarom niet brederode bij de zending van d'esquerdes het woord deed, en de allerlaatste en onwaarschijnlijkste zou zijne, door strada opgegevene, schuwheid, om voor de vuist te spreken, geweest zijn. Waarschijnlijk had zich reeds het comité van twaalf gevormd, welke de spotters de twaalf Apostelen noemden, en aan wier hoofd d'esquerdes stond. Sla nu eens, om u over de bewonderenswaardige welsprekendheid van d'esquerdes te verbazen, het stuk op, door groen, Arch. II, p. 88, medegedeeld. Waarlijk het is te belagchelijk, om te gelooven, dat brederode die tien regels niet {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zou hebben kunnen zeggen zonder te haperen. Overbescheiden zijn de woorden van d'esquerdes niet, en dat zijn stap kwalijk werd opgenomen, bewijst het antwoord der Landvoogdes en de voorstelling, die ons burgundius van zijn verschijnen ten hove geeft (l.l.). Wij treden in al deze bijzonderheden niet, omdat wij eene lofrede van brederode voorhebben, maar omdat wij een welgelijkend beeld verlangen en deze kleinigheden ons leeren, dat groen, bij zijne beschouwing van brederode, hetzij willens, hetzij onwillens, zich door vooroordeel meer dan door kritiek heeft laten geleiden. Zoo wij brederode eenigen aanleg tot de rol van demagoog toeschreven, wij haasten ons er bij te voegen, dat het hatelijke van deze benaming eenigzins verzacht moet worden. Brederode toch bezat werkelijk eenige geneigdheid tot - eenige teederheid voor het volk; het was er verre van, dat hij die slechts zou hebben geveinsd. Uit dit oogpunt bevelen wij inzonderheid de lezing der brieven van brederode, in de Archives, aan. Toen de Markies van bergen naar Spanje zou vertrekken, heet het (Arch., II, 107): ‘Je voldray que il ouysse aulcune foys ce que j'oye journellement du commun peuple de la louange qu'y luy donnent d'avoyr antreprys ung sy louable faict et magnanymme, ancor que aultrement an avyns que byen.’ Brederode heeft de buitensporigheden der beeldstorming vernomen: hij keurt die strengelijk af, maar, schrijft hij (ib. p. 235): ‘je n'an puys croyre la moytyé - Anffyn quant sella seroyt, personne n'an est cause que Madame de Parme, car le peuple s'offroyt à nous randre toute obéyssance et poser les armes antre nos meyns, ce soubmeetant à tout chastoy que l'on an vouldroyt ordonner an cas que ame de eus fysse quelque cas scandalleus ou sedytyeus - le peuple pansant que l'on les nochaylloyt, il se sont d'eus mesmes ramantu’ (1). Terzelfder tijde heeft het gepeupel te Haarlem een paar kloosters geplunderd. ‘Je voyeray’ schrijft Brederode p. 253: ‘ce que je pourey dresser et fayre avecq toute doulceur et pryères; je ne fauldrey leurs remontrer à la mylleur fourme, que je me pourey avyser, sy cella y peult ayder. - J'an départyrey des jantylshommes de sa et dellà, voyre ce qu'y pouront fayre, toutesfoys leurs anchergans byen expressément de ne s'avancer que an tout doulceur et aveq toute la {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} modestye du monde; car il ne duyct nullement les user d'aulcune menace, ou aultrement on les incytroyt à plus grandes sédytyons.’ - Arch. l.c. p. 415: ‘Aus aultres vylles-ce contantent pareyllement tous, moyenant l'asseurance sanblablement de mondyct Syngneur Prynce, avecq ce que je les trouve tous fort voulluntayre a mestre corps et byen an ce que l'on les vouldrat amployer, et certes je n'an fys onques doubte d'aultant que il sont, car je les ey tousyour trouvés fort affectyonnés et résollus, desorte que je voys, aveque l'ayde de Dyeu tout ce porter byen.’ Ziedaar nu, zouden wij lust hebben uit te roepen, dien clodius, dien saturninus, zoo als de Heer groen hem gaarne zou willen afschilderen. Het is waar, wie, door tot het volk zich te vernederen, tevens de kracht verliest zich op zijn tijd daarboven te kunnen plaatsen, wordt op het laatst door het volk zelf vertreden. De omstandigheden hebben brederode niet op die proef gesteld. Het volk beloonde zijne teederheid met vurige verkleefdheid, en droeg hem die tot aan zijnen dood toe. De getuigenissen daaromtrent zijn bij schrijvers van alle partijen te veelvuldig, dan dat ik enkele kan aanhalen. Hem wedervoer, wat zelden aan andere helden ten deel valt, dan die zich eene vaste en onwrikbare genegenheid onder het volk hebben weten te verwerven: het berigt van zijn' ontijdigen dood vond geen geloof, en lang hield zich de meening staande, dat hij nog leefde, en als verlosser des volks terugkomen zou. Zijn Spaanschgezinde tijdgenoot michaël ab isselt getuigt het (Historia sui temporis, p. 113); en vandaar misschien, dat de Schrijver van de Déduction de l'innocence du Comte de Hornes, eerst eenigen tijd na den dood van hoorne opgesteld, van brederode spreekt, als ware deze nog in leven. De Heer van hall heeft eenige bladzijden 53-57 gewijd aan het betoog, dat brederode niet de vleijer, maar de hartelijke vriend der nassaus te noemen zij. Dat betoog is voldingend: het was meer tegen eene verkeerde opvatting van van kampen, dan tegen groen gerigt, die brederode niet in dit opzigt had beschuldigd en van hall's aanmerkingen billijkt. Wij zouden dus zeker zijn van de toestemming beider partijen, zoo wij bij onze teekening van brederode dezen trek: vurige genegenheid voor de nassaus, voegden; maar wij moeten toch een paar aanmerkingen maken. De eerste geldt groen's hardheid jegens, of misverstand van brederode. Met betrekking tot eene plaats, Archives II, 416, zegt hij, ‘dat brederodes uitdrukking welligt meer dan eene loutere pligtpleging was.’ Hij bedoelt name- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk: diep gevoel van zijne minderheid tegenover lodewijk van nassau. Zie hier de plaats, die karakteristiek is. Brederode deelt aan lodewijk het gerucht mede van het sneuvelen zijns broeders: ‘Sy aynsy est,’ schrijft hij: ‘Dyeu veuylle avoyr son âme, puisque il est mort au lyst d'onneur. Le premyer est mort povre soldat an Ittalye, l'autre à la bataylle de Saynct-Quintyn, et cesluy sy contre le Turcq, et moy j'espere de mouryr ung votre povre soldat, vray geus, à vos pyes, ne doubtant nullement, que devant venyr an ceste extrémyté, je n'an fusse passer la peur à quelque ungs.’ Grenst het niet aan verblinding, in deze hartelijke woorden eene ontboezeming te miskennen, zoowel den afstammeling eens ouden edelen stams, als den vriend der vrijheid, thans aan hare zegepraal wanhopend, evenzeer waardig? En toch dacht groen hierbij aan gevoel van onmagt of aan pligtpleging! - Eene andere aanmerking is deze. Met November 1566 houdt de briefwisseling van brederode met lodewijk van nassau en den Prins op. Dat wil zeggen: uit de Archives worden ons van dat tijdstip af geene brieven meer medegedeeld. Niemand denke echter, omdat brederode sinds dien tijd het meest tot uitersten overging, dat de vriendschap tusschen hem en de nassaus zou hebben opgehouden. Het Dagregister, door te water (Verbond der Edelen, Deel IV) medegedeeld, is hier vooral merkwaardig. Wij willen daaruit voor de volgelingen der school van groen een paar plaatsen tot stichting mededeelen, waaruit zij ons mogen vergunnen ter gelegener tijd onze gevolgtrekking te maken (1): ‘Den II Januar 1567 quam van Buren een stuck geschuts te Vianen, 't geen myn heere de prinche myn heere van brederode {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} geschonken hadde’ - den VI tooch myn heer van brederode ‘op het huys te Aa, aldaar met Graef lodewyck - den XXIsten Januar quam mynheer van brederode van Amsterdam, alwaer hy geweest was by myn heere den Graeve’ (NB. ook de Prins was toen te Amsterdam) - en met wie denkt gij, Bilderdijksgezinde lezer! dat hij van Amsterdam kwam? Het spijt mij voor u, dat beide personen juist op dien tijd zoo verdacht zijn; maar hij kwam ‘met tholouze en dathenus.’ Het verloren gaan der brieven of het verslappen der briefwisseling is aan andere oorzaken, sedert April 1567 zeker aan het zwervend leven der edele Ballingen, toe te schrijven. De vriendschapsband, die niet slechts de personen, maar ook de naaste betrekkingen der nassaus en brederodes vereenigde, bleef na Heer hendriks dood voortduren. Op grond van eenen brief, den 24 October 1568 aan Graaf jan van nassau door zijnen raad schwartz uit Dillenburg geschreven, kan ik verzekeren, dat brederodes weduwe zich sedert te Dillenburg opgehouden heeft, en dat zij haar tweede huwelijk met den Keurvorst van den paltz geheel van Prins willems toestemming afhankelijk maakte. Maar was, bij alle die genegenheid, brederode ondergeschikt genoeg, om zich door den invloed des Prinsen te laten geleiden? - Beantwoordde de Prins zijne dienstvaardigheid en genegenheid door een geëvenredigd vertrouwen? De Heer groen ontkent het eene als het andere, en heeft zijne gronden er voor opgegeven: de Heer van hall heeft die niet wederlegd, maar, als waren zij non avenus, op de tegenovergestelde meening voortgebouwd. Nu viert groen daarover eene soort van triomf (Antw. p. 18) en met regt. Desondanks ben ik verpligt op de vragen, welke ik opgaf: ja te antwoorden. Mijne stelling is deze: sedert het begin van 1566 tot op de Contrarevolutie van April en Mei 1567 vinden wij drie mannen werkzaam, elk op zijne eigenaardige wijze, maar onderling door vriendschap, door vertrouwen, door eenheid van doel verbonden. Alle drie staan en arbeiden onder den invloed van een' geest, magtiger dan een van hun allen. Die drie mannen zijn: lodewijk van nassau, hendrick van brederode, anthoni van hoogstraten; die magtiger geest is willem van oranje. Indien ik die stelling op onomstootelijke gronden verdedig, heb ik niet slechts de gestelde vragen beantwoord, niet slechts de praemisse, waaruit volgens mijne meening de verdediging van brederode moest uitgaan, bewezen; maar tevens de kabinetsvraag der latere historische school beslist, en het onhoudbare der Bilderdijks-Groeniaansche beschouwing omtrent dit tijdvak {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} en omtrent willems handelwijze aan den dag gebragt. Om hier met beradenheid en orde mijnen gang te gaan, zal ik voor een oogenblik brederodes persoon buiten het oog houden, en mij tot de oplossing van twee vragen bepalen: Welk deel had willem van oranje aan het Verbond der Edelen? Welk deel had hij aan de gevolgen, waartoe het naar aanleiding der omstandigheden onvermijdelijk geleidde? De vragen zijn belangrijk voor de geschiedenis; noodzakelijk ter waardering van het openbare karakter van brederode. Zij kunnen bij den voorraad van bewijsstukken, waartoe de ijver des Heeren groen het meeste heeft bijgedragen, niet vlugtig worden beantwoord. Men zal mij om het gewigt der zaak, hoop ik, vergunnen, een oogenblik adem te scheppen, en eene nieuwe, ik zou bijna zeggen, van het overige onafhankelijke, afdeeling mijner aankondiging daaraan te wijden (1). (Het Vervolg in een volgend Nommer.) {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Aurora. Jaarboekje voor 1845, uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. 1845. Vergeet mij niet. Jaarboekje voor 1845. Zalt-Bommel, Joh. Noman en Zoon. 1844. Nederlandsche muzen-almanak voor 1845. Amsterdam, J.H. Laarman. (Vervolg en slot van bl. 214.) Wat wij in ons vorig nommer over den Adelart gezegd hebben, heeft bij sommige onzer lezers aanleiding gegeven tot een misverstand, dat ons noopt, alvorens wij verder gaan, met een woord daarop terug te komen. Wij moeten tot ons leedwezen erkennen, dat de kortheid, waarmede wij, bij de ruimte onzer stof, getracht hebben ons gevoelen te zeggen, eenige duisterheid heeft gebaard; dat ons in de levendigheid der polemiek tegen eene, naar ons inzien, niet kiesche voorstelling misschien wat sterke uitdrukkingen ontvallen zijn. Wij zouden niet gaarne van de meening verdacht worden, alsof, naar ons inzien, het Christendom de banden der liefde als slechts voor de aarde geknoopt leerde beschouwen. Wij zijn het in tegendeel volkomen met bulwer eens, wanneer hij zegt: ‘What we now term and feel to be sentiment in love, was very little known among the ancients, and in this day is scarcely acknowledged out of Christendom. It is a feeling intimately connected with - not a belief, but a conviction, that the passion is of the soul, and, like the soul, immortal.’ Doch de liefde, die boven de aarde stijgt, moet de aardsche vormen achter zich laten, als de vlinder het omhulsel, waaruit zij zich heeft losgewikkeld. De aardsche banden moeten niet op den hemel worden overgedragen, of het wordt mij onmogelijk de gedachte te onderdrukken aan het woord, dat de Zaligmaker den Sadduceën te gemoet voerde (1). De Heer alberdingk heeft, naar ons inzien, een bij uitstek teeder onderwerp met weinig kieschheid van gevoel {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld; hij heeft de fijne vleugelen, waarmede de liefde hemelwaarts zweeft, met onzachte handen aangeraakt, en het stof is hem aan de vingers blijven kleven. Doch het wordt tijd, dat wij naar andere dichters omzien; wij komen thans aan den Heer dorbeck. In Wachter, wat is er van den nacht? schonk hij zeker aan den Muzenalmanak een zijner beste verzen. Als een Profeet der oude dagen, als een wachter voor het Nederlandsch Israël, teekent hij in huiveringwekkende kleuren de gevaren, die het omringen, en vermaant tot boete en gebed. Jammer, dat stijl en dictie nog altijd zoo weinig oorspronkelijk, zoo geheel op de leest van beets geschoeid zijn. Men oordeele uit de volgende strophe: Nog altijd zijt ge een vette Duive Voor 't om u leegrend roofgebroed, Wellustig snakkend naar uw bloed, - Naijvrig op uw blanke kuive, - En toornig om uw vedergloed. Zoo daar geen borst is die u koestert - Zoo daar geen hand is die u voedstert - Geen slag, ter rustplaats voor uw voet, En u hun klaauw slaat om de lenden - Waar zult gij u om hulpe wenden, Onweêrbre! voor dien overmoed? - Echter mogen deze verzen tevens dienen als eene proeve van een fraai uitgewerkt en volgehouden beeld. Doch wanneer wij aan de schoone verzen van den Heer D. hulde doen, willen wij daaruit niet hebben opgemaakt, dat wij zijne zienswijze volkomen deelen. Wij zien in de helsche spoken van spotternij, twijfelzucht en bandelooze vrijheidsleere, die ons van buiten bedreigen (1), voor alsnog minder gevaar, dan in de laauwheid, den Jan Saliegeest, die van binnen als een kanker aan ons volksbestaan knaagt, en terwijl wij erkennen, dat Nederland met regt tot bidden vermaand wordt, zouden wij het gaarne tevens ook zien aangemaand tot werken. Dezelfde hand schonk aan de Aurora, Jaël, een' Oosterling, zoo als beets ons vroeger eene geheele reeks heeft geschonken. De Heer dorbeck heeft dit genre meermalen beproefd; doch de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} keus zijner onderwerpen zou ons in de verzoeking brengen van te gelooven, dat zijn voorganger de schoonste halmen van dit veld had weggemaaid. Ook de tegenwoordige keuze komt ons niet gelukkig voor. Jaël's zoogenaamd heldenfeit is eene daad van verraad; de heiligheid van het gastregt in het Oosten, waarop ook sisera volkomen vertrouwde, maakt haar slechts nog stuitender; slechts op het nationaal-Israëlietisch standpunt kon zij verschooning en lof vinden. Men vergelijke eens met het gedicht van den Heer dorbeck, dat de huisvrouw des Keniets zoo hemelhoog verheft, het weifelend oordeel van v.d. palm (Bijbel voor de Jeugd, Dl. VIII, bl. 46): ‘Er zijn er, die jaël eene verraderlijke moordenares noemen; debora nogtans prijst haar hemelhoog, en er moet dus in hare daad niets geweest zijn, dat naar de zeden van dien tijd verachtelijk was. Wij weten niet genoeg van sisera, om te kunnen beoordeelen, of hij niet één dier wanschepsels was, tegen wie de geheele maatschappij in oorlog moet zijn; wij weten niet, of jaël, denkelijk eene Israëlitische vrouw van afkomst, geen bloed van een' dierbaren nabestaanden op hem te wreken had, in welk geval list en verraad in het Oosten, nog heden, voor loffelijk wordt gehouden: wij onthouden ons dus liefst van voorbarige veroordeeling,’ enz. Men ziet, hoeveel moeite, en wat kunstige hypothesen noodig zijn, om de daad van jaël, zelfs maar eenigermate, voor het christelijk bewustzijn te vergoêlijken. In dispositie, schildering, dictie zullen wij echter aan Jaël geene verdienste ontzeggen. In deze opzigten beviel ons veel minder het derde, veel langere gedicht van den Heer dorbeck, in de Vergeet mij niet. Het voert ten titel: In Spanje, en begint met eene beschrijving van dit gewest, die in periodenbouw wat ingewikkeld, en voor het overige zoo weinig geïndividualiseerd is, dat zij bijna geheel ook op Italië of Griekenland kon worden toegepast. Maar wanneer nu, na die zachte en weelderige beschrijving, de Heer dorbeck vraagt: Wie zou een hand slaan aan de glorie Die om uw bruine lokken zweeft? en daarop volgen laat: O schrikklijk andwoord der Historie: Die bergen druppelen van bloed; - Bloed waassemt van die bloemvalleijen; - En waar die murmelende vloed Zijn golfjens spelend voort doet reien Kleeft op zijn rug een schuimend bloed; - {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} wie voelt zich dan niet eene kille huivering door de leden varen? wie erkent niet, dat de Heer D. een bijzonder talent bezit, om de roerselen van schrik en afgrijzen in beweging te brengen? - Doch dit laatste denkbeeld wordt door den dichter slechts weinig uitgewerkt; hij gaat over tot eene lofspraak op den kamp voor de vrijheid tegen napoleon. Dit gedeelte des gedichts is meerendeels zeer zwak, en er komen daarin verzen voor, als de volgende: Hoe stond ze u duur, de droeve vete Van Koningszoon en gunsteling, - Hoe ras die wond van kleene breedte In niet te heelen breuk verging! Want waant ge thands een Pleitbeslechter (Onzijdig!) in napoleon, Die heel zijn grootheid t' onrecht won, En slechts zijn zwaard erkende als Rechter? Lang loerde de arend op dien buit - Daar slaat hij thands zijn klaauwen uit: Bayonne heeft geen vredewoorden, Maar dwangbevel en slaafsche koorden! Wat wacht gij wien zijn wil verheff'? Asturië zal recht verkrijgen, Noch de la paz den troon bestijgen: Een Koning zendt hij in jozef; - waarin wij naauwelijks weten, wat ons het meest hinderde - het gewrongene der uitdrukking, het duistere der constructie, de overmaat van historische toespelingen, of de in een Nederduitsch gedicht onverdragelijke Fransche klemtoon op jozéf. De Spaansche vrijheidskamp en de hulp der Engelschen brengt nu den Heer D. op onzen tegenwoordigen Koning, die in Spanje roemrijk onder wellington's vanen streed, om dan te eindigen met eene vurige lofspraak op het huis van Oranje, en de verklaring, dat Neêrlands heil onafscheidelijk aan die dynastie verknocht is. Ook wij wenschen niets hartelijker, dan de bevestiging dier dynastie door een gewijzigd en verbeterd staatsverdrag, doch zouden niet gaarne uitdrukkingen als de volgende onderschrijven: Zoo lang het breede Oranjelint De zeven pijlen samenbindt, Zal Nederland onwrikbaar staan Al grimt de hel het brullend aan. Dergelijke uitdrukkingen zijn de leuze van eene zekere dicht- {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} school geworden; doch wij wenschten wel, dat, alvorens men ze elkander napraatte, de gegrondheid zulker beweringen eens wat nader onderzocht wierde. Wij zouden over het gebrek van éénheid en afronding in dit gedicht klagen, waarvan de verschillende deelen slechts door een' dunnen draad schijnen te worden zaamgehouden, indien niet de dichter zelf het een fragment noemde; schoon wij niet regt begrijpen, noch wat aan het begin zou kunnen voorafgaan, noch hoe gevoegelijk weder aan het einde zou kunnen worden aangeknoopt. De eerbied, dien het onderwerp van den Heer greb (Geliefde dooden) ons inboezemt, ontwapent schier de kritiek. Het gedicht is anders middelmatig, en bevat slechts honderdmaal herhaalde denkbeelden. Een oppervlakkig inzien van den Muzenalmanak is toereikend, om elken lezer te overtuigen, hoeveel moeite het der redactie dit jaar gekost heeft, de vereischte stof te vinden, ten einde dit jaarboekje een' omvang te geven, die niet al te ongunstig bij vorige jaargangen afstak. Vandaar niet slechts de opneming van vrij wat middelmatige stukken, van van elders ontleende bijschriften tot opheldering der plaatjes; maar ook de invoeging van zoo veel nutteloos wit papier, dat omtrent 30 van de 156 bl. zal beslaan - waarlijk een wat al te doorzigtig middel, om de armoede van Neêrlands dichterenrij te bedekken. Vandaar ook, zonder twijfel, de opneming van een fragment als dat van den Hr. hofdijk, In de duinen van Castricom, een stuk, over welks schoonheden en gebreken wij ons geen oordeel durven aanmatigen, daar het niet eens eene eenigzins op zich zelve staande episode bevat; maar na ons met het tooneel des verhaals, met een' Ridder en een' Heiden, die als handelende personen optreden, in zeker niet geheel verwerpelijke trekken, te hebben bekend gemaakt, plotselijk afbreekt met de vermelding van drie ruiters, van wie wij tot afscheid de belangrijke bijzonderheid vernemen, dat ze in de lindelaan Van Varnebroek, voor 't kabblend water Der kloostergracht de teugels aanhielden. De Heer heije vergt thans onze aandacht voor zijne Kinderstemmen. Wij wenschten wat meerder ruimte aan de beschouwing van dit dichtstuk te kunnen toewijden, dat ons veel belangstelling ingeboezemd, maar niet geheel bevredigd heeft. De {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Heer heije is een enthusiastisch bewonderaar en beminnaar der toonkunst, en beschouwt ze, met regt gelooven wij, niet slechts als eene vormende en veredelende uitspanning der bevoorregte standen, maar als een doeltreffend middel tot algemeene volksbeschaving. Door de zoete tooverkracht der toonen wil hij ingang verschaffen aan de lessen van deugd en wijsheid en vroomheid, die het lied geeft, en door beide te zamen den smaak vormen en het hart veredelen. Doch vergeefs zou elke poging zijn, om langs dezen weg op de massa's te werken, indien men zich met toonen en liederen wilde wenden tot de door de raauwe kreten van ons straatgezang vergroofde zenuwen, en door de gewoonte aan platheid en gemeenheid tegen het gevoel voor schoonheid en welvoegelijkheid verstaalde harten der volwassenen. De Heer heije wil zich wenden tot het teeder organismus en het ontvankelijk gemoed der jeugd; hij heeft zelf het voorbeeld gegeven eener lange reeks van liederen, voor de behoeften der kinderen geschikt, en door bekwame toonkunstenaars in muzijk gebragt, en ieder, die ten vorigen jare het examen der volkszangschool, vooral ten gevolge der bemoeijingen van den Heer heije, door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, binnen Amsterdam opgerigt, heeft bijgewoond, zal ons moeten toestemmen, dat het de voldingendste bewijzen heeft geleverd van de uitvoerbaarheid zijner plannen. De inzigten van den Heer heije mogen niet geheel vrij zijn van die overdrijving, welke van de enthusiastische opvatting van eenig denkbeeld misschien onafscheidelijk is, maar niemand kan ze nog als hersenschimmig veroordeelen; niemand, wien het geluk en de veredeling des volks ter harte gaat, mag onverschillig blijven bij zijne pogingen, waarvan wij meer goeds wachten dan van de matigheidsgenootschappen, wijl zij niet als deze den behoeftigen het weinige (schoon onedele) genot rooven, dat hij nog kent, maar hem een veredelend genot beloven, dat, zoo slechts de staat, of eenige maatschappij, in het kosteloos onderwijs voorziet, tot zekeren graad althans voor ieder genaakbaar, en van de gaven der fortuin onafhankelijk is. Het komt ons voor, dat de dichter al het treffende en aandoenlijke, dat er in de zangen der lieve, onschuldige kleinen schuilt, de ontvankelijkheid van hun oor en hunne ziel voor het liefelijk ruischen der toonen, de geschiktheid der muzijk, om tot voertuig te verstrekken van datgene, wat tot verstandelijke en zedelijke opleiding der jeugd verstrekken kan, in zijne melodieuse verzen heeft willen schetsen; dat hij er zijn streven {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} door wil regtvaardigen, de belangstelling des publieks er voor winnen, en inzonderheid allen, ‘wien de gave des lieds is geschonken,’ wil aansporen, om hunne pogingen met hem te vereenigen, en aan de vorming der jeugd door zang en toonkunst dienstbaar te maken. Na eenen voorzang, die het bekoorlijke der kinderzangen verheft, schildert hij eenige tafereelen van den roerenden en hartverheffenden indruk, dien zij onder verschillende omstandigheden op zijn gemoed te weeg bragten. Intusschen idealiseert hier de dichter zoo zeer, en schetst hij tafereelen, die de werkelijkheid tot dusverre zoo zeldzaam bij ons aanbiedt, dat zeker weinige lezers de twijfelende vraag zullen kunnen onderdrukken, waar toch de Heer heije die zachte koralen ‘uit reinen kindermond’ gehoord heeft? waar hij toch wel door het enge venster de ‘avondbeê in d' avondzang’ der kleinen mag hebben bespied? Wij hopen, dat zijn streven die vrucht zal dragen, dat zijn volgend leven hem dikwijls in de werkelijkheid de hier geschilderde toestanden moge voor oogen stellen; maar vreezen, dat het hem nog veel zorg en hoofdbrekens kosten zal, eer hij de massa onzer kinderen zoo ver gebragt heeft. In het derde gedeelte schildert de dichter, hoe de indrukken, door de kinderen ontvangen, zich afspiegelen in hun gezang, ... doch wij willen hem zelven laten spreken: Hoor! elke vogel fluit voor hen zijn lied, Voor hen doorspeelt de wind de meidoornhagen, En wat er plast en murmelt in den vliet Geeft antwoord op hun kinderlijke vragen. Het zonlicht roept ze wakker met den dag, En sterretjes ze zingen hen ter ruste, Rood karsje kijkt door 't loover met een lach, Goud appeltje zegt vriendlijk ‘pluk met luste!...’ En wat er schoons en lieflijks hen omgeeft En wat hun geest weetgierig heeft omvangen, Het vindt een stem, een weergalm in hun zangen, Een plaats in 't hart waar 't onverganklijk leeft. Het grieft mij in de ziel, maar ik kan deze woorden niet voor waarheid houden. Zijn de kinderen zelve de scheppers hunner zangen? Is het waar, dat zij zoo gemakkelijk verstaan al wat de natuur tot zintuig en gemoed spreekt, en het ook zonder muzikale opleiding, en zonder tusschenkomst van dichter en toonzetter, afspiegelen in hunne zangen? Helaas! de nachtegaal en de leeuwerik leeren hun bekoorlijk lied van de natuur; de {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} mensch heeft schier voor elk talent, dat zich bij hem ontwikkelen zal, met zeldzame uitzonderingen, de lange en onverpoosde zorgen eener moeitevolle opleiding noodig. Juister wordt de ontvankelijkheid der kinderharten voor de liefelijkheid der toonen geteekend in het bekoorlijke tafereel, dat nu volgt, waar eene schaar van kleinen geschetst wordt, zich in het winteravond-uur om de breede schouw vereenigende, en grootmoeder vleijende om ‘liedjes uit den ouden tijd.’ Ook hier is geïdealiseerd, als grootemoê - - alles wat van vroeger tijd haar heugt, De vrome zin, de schalke vreugd, Der vadren glorie, moed on deugd, En wat het hart der Jonkheid op kan wekken, Met toonen, bevende maar rein, In lied bij lied op zachten voijs doet hooren... en dan: de kinderlijke koren Hun zoete stem in beurtzang of refrein daarin mengen. Echter gelooven wij, dat men het hier geschetste tafereel nog het ligtst hier of daar in de werkelijkheid zou ontmoeten. Als de dichter deze afdeeling besluit met de woorden: ‘maar, kinderkens! 't is nacht,’ Zegt Grootemoê, ‘voor 't leste nog - maar zoetjes, Van 't schaapjen met zijn witte voetjes, En dan... het bedje wacht!’ dan dunkt ons, dat hij voor een oogenblik, even als in de vroeger aangehaalde regels, bij ‘rood karsje’ en ‘goud appeltje’ vergeten heeft, dat hij over, niet voor kinderen schreef. Wij kunnen hem, die zoo vaak in de kinderwereld leeft, en er ernstige studie van gemaakt heeft, om er zich in te kunnen verplaatsen, dezen misgreep gemakkelijk vergeven; maar gelooven hier toch eene klip te bespeuren, waarvoor wij den Hr. H. moeten waarschuwen. Het best voldeed ons het vierde gedeelte des gedichts, waarvan het thema is: Gij, wien de gave des Lieds is geschonken, Denk, dat uw rijkdom der Jonkheid behoort. Wij willen er, tot staving van ons gunstig oordeel, ten slotte de beide laatste strophen uit afschrijven: {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Staal ze tot kracht en beziel ze tot glorie, Buig ze tot eerbied, ontgloei ze tot vuur, Open hunn' zinnen het boek der Natuur, Open hunn' geesten het boek der Historie, Open hunn' harten het Heilige Woord, 't Hemelsche rijk dat den kindren behoort. Gij, wien de gave des Lieds werd geschonken, Eischt gij een loon voor uw heerlijkst gezang, Schooner dan 't lachjen op blozenden wang; Reiner dan 't vuur waar die oogjes van blonken? Eens biedt de toekomst u meer dan een krans... Liedren van 't kind worden daden des mans. Zoo zij het! De overige stukken van den Heer heije, die veel minder zijne individualiteit uitdrukken, zijne bijzondere rigting teekenen, zullen wij slechts even aanroeren. De Bruid des Stedehouders komt ons in hare smart wat rijkelijk rhetorisch voor, en het gemis eener korte expositie, die den toestand der bruid verduidelijkt, maakt het gedicht eerst bij de tweede lezing verstaanbaar. De laatste strophe bevat, gelooven wij, een' misgreep, die den indruk des gedichts bederft. Zonder twijfel heeft de dichter in de hier met een woord geschetste feestvreugde, als tegenhanger van de smart der bruid, verhooging van effect gezocht; doch hij heeft niet bedacht, dat, terwijl de bespiegeling der bruid over haren toestand op zich zelve een gesloten en afgerond geheel vormde, het tafereel der handeling, waarin zij nu wordt meêgesleept, onafgewerkt is. De herinnering in den laatsten regel, dat de ‘bleeke bruid ter hooge feestzaal’ moet wederkeeren, maakt, dat de meeste lezers (en mijne aanmerking berust op ondervinding ook bij anderen) het gedicht niet geheel bevredigd zullen uit de hand leggen. Nog iets - hoe komt de Heer heije in het jaar 1845 aan die Poolsche bruid? Wij kunnen naauwelijks gelooven, dat het gedicht een produkt der laatste maanden zou zijn, en gissen, dat slechts de schaarschte der bijdragen voor den Muzenalmanak het, na eenige jaren welligt, uit zijn' schuilhoek heeft doen te voorschijn treden. Wij rekenden deze opmerking aan den Heer heije schuldig te zijn, want zeker is hij sedert dien tijd vooruitgegaan. Van de kleinere stukjes van den Heer H., Gewijde Liederen in de Aurora, Afscheids-groet en Aan eene Bruid in de Vergeet mij niet, beviel ons het laatstgenoemde verreweg het best. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bevat eene even ware als schoone gedachte, keurig en met al de hem eigene zoetvloeijendheid uitgedrukt. Zoo er een gedicht is in den Muzenalmanak, verouderd van vorm, taai en pruikerig van inhoud, dan is het de Feestinwijdingszang van den Heer lulofs. Niets anders dan dat noodlottige gebrek aan stof kon de redactie nopen, om aan zulk een gedicht eene plaats te schenken. De Heer van lennep schonk aan den Muzenalmanak slechts twee kleine dichtstukjes, Avondrust en de Vliegende Visch. Wij houden van dat geopend oor voor hetgeen de natuur in feitelijk voorgestelde parabelen predikt. Deze stukjes doen het hart des dichters eer aan, en zijn, op zeer enkele zwakke plaatsen na, bevallig en onberispelijk van uitdrukking. Doch moest dit weinige, en dat bovendien zoo weinig zijne meer bijzondere rigting aanwijst, alles zijn, wat de Hr. v. lennep ons konde of wilde schenken? Het deed ons genoegen, na een lang stilzwijgen, weder eens de stem van den Heer beets te vernemen, schoon dat genoegen grooter geweest zou zou, indien, wat wij van hem vernamen, meer aan onze wenschen en verwachtingen had beantwoord. Wij hoorden reeds overlang, dat de Heer beets nieuwe vormen zocht, om er zijn Christelijk bewustzijn in uit te drukken. Indien Vroege keuze daarvan een staaltje moet toonen, is het niet geschikt, om ons voor de nieuwe rigting in te nemen. Niet dat wij met den dichter willen regten over enkele uitdrukkingen, die zijn godsdienstig standpunt verraden, dat, wij bekennen het gaarne, niet geheel het onze is; maar wij hadden gewacht den toestand, dien hij schetst, dieper gevoeld en krachtiger geteekend te zien. Het stukje verheft zich niet tot den levenwekkenden gloed der poëzij, maar beweegt zich binnen de grenzen eener koude en gekunstelde rhetorica; er wordt over den toestand der vroegtijdig godvruchtige slechts geredeneerd. Of wat zullen wij beter zeggen van strophen als deze: Ons oog slaat u met eerbied gade, En dank den Heere toegebracht! Innemend toonbeeld van de kracht Van zijn vroegtijdige genade; De Heer, die u zoo vroeg verkoor, Heeft groote dingen met u voor. Wat zult gij? Lang Zijn liefde loven Op aarde, of ras bij Hem omhoog? Lang hier een licht zijn voor ons oog, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Of haast een flonkerster daarboven? Nog velen toedoen door uw stem, Of vroeg vergaderd zijn tot Hem? Gij vraagt het niet, enz. Beter, dan deze nieuwe proeve in den Muzenalmanak, beviel ons het stukje Tusschen Namen en Dinant, in de Aurora, dat reeds van 1839 dagteekent, en dus nog tot de vroegere periode behoort. Het schetst een lief landschap, dat de dichter met veel oordeel met twee of drie bevallige groepen gestoffeerd heeft. Nogtans zal de Heer beets, door de oprakeling van dit vroeger ter zijde gelegde stukje, zijnen dichterroem niet vermeerderen, en wij kunnen de betuiging onzer smart niet onderdrukken, dat de twee genoemde versjes alles bevatten, wat ons dit jaar de portefeuille opleverde van den in zijne jeugd reeds zoo gevierden dichter, in wien wij gewoon waren een der eerste sieraden van den Nederlandschen zangberg te gemoet te zien. De Heer huyser bezingt in den Muzenalmanak het Licht in een middelmatig gedicht, waarvan de helft aan het physische licht, de andere helft aan het licht der waarheid gewijd is, zonder dat blijkt, waarom beide onderwerpen in één dichtstuk vereenigd zijn. Het lust ons niet, dit gedicht nader te ontleden. Hoe weinig zuiver het gedacht is, kunnen reeds deze regels toonen: Heerlijk daglicht! al de waarde Al de schoonheid der Natuur Schittert hooger in uw vuur. De Heer huyser schijnt dus aan te nemen, dat zij des noods ook in den donker kunnen schitteren, of hij heeft het maanlicht aan het daglicht overgesteld, dat er evenmin mede door kan, wijl niet uitsluitend het daglicht, maar licht in het algemeen, zijn onderwerp is. Het spijt ons, dat ook de regels in de Vergeet mij niet: Op het eerste blad van het album eener jongvrouw, ons even weinig willen bevallen. De dichter bezingt daar Weber's laatste gedachte, en zegt ten slotte: Ziedaar mijn offer! En wanneer gij ook mogt vragen, Waarom ik u de zucht eens stervenden bezing? 't Was uw gevoelvol spel, dat ik voor weinig dagen Bewonderd heb; - 't was de indruk, dien ik toen ontving. Wij hebben nog in den Muzenalmanak het zeer goed ge- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} meende, maar als dichtstuk zeer onbeduidende, Avond-Godsdienst, van den Heer raven, en den zwarten Prins Dee-bo-hee, van den Heer van zeggelen, te vermelden. De laatste behaagt ons even weinig als Pieter Spa en des dichters overige grappige figuren, wijl wij er volstrekt geene andere portèe in zien, dan de onnoozele pret van te doen lagchen. Nu, dat kan men des noods ook, door grimacen te maken. Men is gewoon echte geestigheid bij zout te vergelijken; doch zout, weet men, prikkelt niet slechts den smaak, maar heeft tevens ook het vermogen van te versterken, te reinigen en bederf te weren. De Heer v. zeggelen schijnt er niet regt slag van te hebben, om, naar de les van horatius, het nuttige met het aangename te paren. In de Palmpaasch, in de Aurora, geschreven ter illustratie van een regt lief plaatje naar de vletter, heeft hij het laatste weder aan het eerste opgeofferd, en vervalt, voor onzen smaak althans, wat al te veel in het bespiegelend moraliseren, dat echter, om het goede doel, in de oogen van den goedhartigen Hollandschen lezer wel genade zal vinden. Eindelijk vonden wij nog in den Muzenalmanak een paar bijdragen van Vlaamsche dichters. De jonge Vlaamsche letterkunde is zeker niet het gelukkigst in hare poëtische voortbrengselen. Echter lazen wij Aen mijn kind, van prudens van duyse, met genoegen. Het beweegt zich in de spheer, waarin de Vlaamsche dichters misschien nog het gelukkigst slagen, en er spreekt eene godsvrucht en een zin voor huisselijk geluk uit, die ons voor den dichter innemen. Het is een van die verschijnselen in de Vlaamsche letterkunde, welke in karakter en strekking het bewijs leveren, dat de Vlaming en Noord-Nederlander stamverwanten zijn. Het sonnet: Wat zijt gij wereld? heeft in het antwoord, in den laatsten regel: Een schaduw van 't bestaen, en slechts een droom van God, - een magtig Schellingiaansch voorkomen, niet minder dan die bekende regel van da costa: Gij zijt, en wat wij zijn, is onzijn, o mijn God! Zeker drukken deze regels, letterlijk opgevat, de overtuiging dier dichters niet uit. Het zijn slechts krachtige gezegden, om de nietigheid en het afhankelijk zijn van de wereld en den mensch, tegenover het eeuwige en noodzakelijke zijn van God, uit te drukken. Doch het schijnt niet geheel overtollig, de dichters op dit gevaar van zich van Pantheïstische uitdrukkingen te be- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} dienen, hier in het voorbijgaan opmerkzaam te maken. Maar keeren wij tot den Heer van duyse terug. De Aurora bevat van hem eene ballade, den Bruiloftsdans, die, onzentwege, lezen moge, wie moeds en gedulds genoeg heeft, om er zich door te worstelen. Het laatste couplet zal hem zeker eene verrassing schenken, waarop hij onmogelijk kon zijn voorbereid. Eindelijk lazen wij nog van denzelfden dichter, in de Vergeet mij niet, een stukje, getiteld: Bij de tentoonstelling der Gentsche Bloemenzael, waarin de hulde aan de nagedachtenis van den graaf van Nassau gepast is aangebragt, maar dat zich voor het overige ook niet boven het middelmatige verheft. Wij hebben den geheelen Muzenalmanak doorloopen, wanneer wij ten slotte: De plaats mijner jeugd, van den Heer dautzenberg, te Vilvoorden, hebben vermeld. Over 's dichters talent van beschrijving mogen de volgende regels doen oordeelen: Daar zie ik weêr mijn lieflingsweiden Met bloempjes, geel en bruin, En, die mij gul hun lommer spreidden, De boomen hoog van kruin; en over zijne gave, om aan alles eene poëtische zijde af te zien, deze woorden: Des kikkers gorgel kwaakt en klatert Ver over de oevers weg; Niet minder schel, toch zoeter, schatert De vink in 't loof der heg. - In het laatste couplet stijgt de dichter ons te hoog. Hoe men de herinneringen aan de plaats zijner jeugd tot in ‘'t schitterend stargewelf’ vervolgen kan, gaat boven ons begrip. Wij gelooven het bewijs te hebben geleverd, dat de Muzenalmanak, bij eene groote schaarschte aan inhoud, nog veel middelmatigs heeft opgenomen, en ofschoon wij uit de beide andere jaarboekjes eenige dichtstukken vermeld hebben, die ons der plaatsing waardig schenen, stond het meerendeel der reeds genoemde nog bij den inhoud van den Muzenalmanak achter. Hetzelfde oordeel moeten wij uitspreken over de meeste stukken van dichters, die wij alleen in de Aurora en Vergeet mij niet aantroffen. Aan alles kan men zien, hoeveel moeite het den redacteuren, bij de bestaande armoede aan letterkundig voedsel, gekost heeft, hunne papieren kinderen groot te brengen. Zoo heeft de Aurora bij tollens gebedeld; maar wat ze kreeg, was taai en beschimmeld. Nu, het had ook sedert {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} het jaar 1800 in de kast gelegen. Zoo zijn nog weder (wij laten hier liefst onze leenspreuk varen) eenige weinig beduidende overblijfselen van overledene dichters opgenomen; in de Aurora een Napoleon van v.d. hoop, reeds in 1839 geschreven; in de Vergeet mij niet een drietal bijschriften van bilderdijk bij de toezending van de drie deelen zijner Krekelzangen aan den Heer tydeman. De niet zeer kiesche bijdragen van den schrijver van de Neven in de Aurora: Moei en Nichtje en Prettig vrijen, waren mede in een jaarboekje, vooral voor de schoone sekse bestemd, beter ter zijde gelegd, al is het niet te ontkennen, dat er eenige geest in steekt. Beter beviel ons van denzelfden schrijver 't Gelukkig Boertje in de Vergeet mij niet. Middelmatige bijdragen konden wij, zoo het ons lustte, nog eene menigte aanhalen; enkele zelfs, die scherpe gisping zouden verdienen, als b.v. hecker's akelig vers, naar het nieuw Grieksch, de Verzoening getiteld; doch wij worden onze weinig opwekkende taak moede, en zouden niet gaarne onze lezers zoo vervelen, als het lezen van een groot gedeelte dezer jaarboekjes ons heeft verveeld. Vooral schijnt de Vergeet mij niet met de middelmatigheid een verbond gesloten te hebben. In de Aurora kunnen wij ten minste van der veen's Grijze Brecht, brester's aardig ijsstukje, en sommige brokken in meppen's Paul Gerhardt ter lezing aanbevelen. Met eene uitvoeriger vermelding van Een herfstavond aan den Rijn, door ambrosius, en van potgieter's Wedrennen, beide in het laatstgenoemde jaarboekje, willen wij onze aankondiging besluiten. Het eerste, waarboven als motto de woorden van göthe staan: ‘Alles Vergängliche ist nur ein Gleichniss,’ is inderdaad een juweeltje, al voegt het volstrekt niet bij het Engelsche plaatje, waarbij het geschreven werd. Het speet ons door het Letterlievend Maandschrift dit stukje als eene navolging uit het Hoogduitsch te leeren kennen. Hoe het zij, de dichter, die zijn' waren naam heeft verborgen gehouden, en zich dus geene eere aangematigd, die hem niet toekwam, heeft zich voortreffelijk van zijne taak gekweten. Wij schrijven ten bewijze de laatste regels af: O wederschijn der najaars-avondzon! Verganklijkheid, maar in haar prachtgewaad, Dát zijt ge mij: de schoone dood der vreê, Het bloeijend sterven in het vast geloof Der nieuwe lent', de laatste rozenblos Op 't aangezigt des veegen Christenhelds, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Het glanzend smelten van de zon der hoop In 't levend licht der heilbeloftenis: ‘Hij komt, Hij komt, de Regter van 't heelal, Die alles loutren en vernieuwen zal!’ Potgieter's Wedrennen beschouwen wij juist niet als zijn meesterstuk; maar de meeste aanmerkingen, die wij er op gehoord of gelezen hebben, kunnen wij niet toegeven. Het is eene scherpe gisping van de onlangs in ons vaderland, onder bescherming der Prinsen van Oranje, ingevoerde Engelsche wedrennen, ter verbetering, zoo het heet, van ons paardenras. Potgieter heeft weder, als naar gewoonte, in de werkelijkheid gegrepen, en spreekt met de edele vrijmoedigheid, die voor de roeping des dichters past. Men heeft de opneming van dit stukje onkiesch gevonden in een jaarboekje, aan de Prinses van Oranje opgedragen. o Servum pecus adulatorum! Mogt juist dit, dus klinkt onze wensch, het middel zijn, waardoor het stukje kwam onder de oogen van hen, die er op een' toon even ver van ruwheid als van vleijerij, tegen de invoering van een verderfelijk vermaak op onzen bodem worden gewaarschuwd. Men heeft de stroefheid gelaakt der volgende verzen: Maar wie ook 't weêrgalooze dier De sporen geev', den teugel vier', 't Zij geen kromruggige kwâjongen, Die, toegetakeld voor een spel, De vloeken uitstoot van de hel Bij ledenmartelende sprongen. Maar men heeft verzuimd te doen opmerken, hoe schilderachtig deze woorden de halsbrekende taak der Jockey's ons vertegenwoordigen; men heeft verzuimd door de tegenstelling der voorafgaande fluweelzachte verzen te doen gevoelen, hoe potgieter zijne uitdrukking in overeenstemming tracht te brengen met zijn onderwerp. Het zij ons vergund ook de bedoelde regels hier aan te halen: En buigend volg' de blanke tel 't Gefluisterd woord, 't getikt bevel Der in den zaêl gewipte schoone, Wier last zij voere, als 't windje een veêr, Tot vloed en beemd, en woud en meer Haar blik een drijvend landschap toone. Het slot van dit stukje komt ook ons, althans wat de uit- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking betreft, niet zeer gelukkig voor. Waarschijnlijk zal het velen lezers niet duidelijk zijn, een gebrek, dat potgieter's verzen te dikwijls aankleeft, en ze belet zoo populair te zijn als zij verdienden. En zullen wij nu nog over het plaatwerk spreken? Wij hebben het in het voorbijgaan reeds gedeeltelijk aangeroerd; maar over achttien gravures (want zoo vele bevatten de drie jaarboekjes, met inbegrip der vignetten) een gemotiveerd oordeel te leveren, zou een nieuw artikel van ons vorderen. Enkel goed- of afkeuring, zonder de aanwijzing der redenen, brengt ons niet verder, en onze stem kan op het gebied der kunst niet als autoriteit gelden. De zaak kon aan geschikter handen zijn toevertrouwd, en is inderdaad ook elders, ten deele althans, door geschikter handen vervuld. Men vergunne ons dus, voor ditmaal, de pen neder te leggen. p.j. veth. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. 1. Middelen ter beteugeling van het misbruik van Sterken Drank, voorgesteld door W. Egeling, Med. Doctor. Haarlem, J.B. van Logchem. 1842. 2. Een woord van ernst en liefde aan mijne landgenooten bij de oprigting eener Nederlandsche vereeniging tot afschaffing van Sterken Drank, door T.C.R. Huijdecoper, Th. Dr. en Pred. te 's Hage. Amsterdam, S.J. Prins. 1844. Dr. egeling is even als ieder onzer overtuigd, dat er te veel sterke drank gebruikt wordt; dat dit de gezondheid en de moraliteit bederft, hartstogten gaande maakt, dus armoede en misdaden doet toenemen. Hij wil daarom maatregelen daartegen genomen hebben, en geeft eerst op, die welke door de regering, daarna, welke door de ingezetenen moeten worden gebezigd. 1o.Vermindering der gelegenheden, om zich sterken drank te verschaffen. 2o.Vermindering der armoede (waartoe de middelen worden aangegeven). 3o.Verbod, en waar dit onmogelijk is, beperking van het gebruik van sterken drank, overal, waar de regering onmiddellijk het beheer heeft. 4o.Aanwending van het gezag, den zedelijken invloed en het voorbeeld der regering. 5o.Van wege de plaatselijke besturen, handhaving der bestaande verordeningen, en aanwending, zoo veel mogelijk, der voorgestelde maatregelen. 6o.Het afschaffen der kermissen. Door de ingezetenen: 1o.Men trachte in de eerste plaats te werken op het opkomend geslacht. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o.Geschikte lectuur te verschaffen aan den minderen stand. 3o.Toezigt op de werklieden en het verbod van jenever drinken bij het werk, en aan niemand, wie hij ook zij, die zich te buiten gaat, werk te geven. 4o.Arbeid geven, en vereenigingen vormen, om den stoffelijken en zedelijken toestand der armen te verbeteren. 5o.Matigheidsgenootschappen, waarbij veel tot aanprijzing gezegd wordt. Oplossing van eenige bedenkingen. Dat de sterke drank in ons vaderland voor de gezondheid zoo al niet onmisbaar, dan toch nuttig is. Zal men den geringen stand zijne eenige verkwikking ontnemen, hem den jenever verbieden, en zelf zich aan keur van wijnen vergasten, bij wier gebruik men ligt genoemden drank kan ontberen? Het misbruik moet men tegengaan, maar dit sluit het gebruik niet uit. Matigheidsgenootschappen belemmeren des menschen vrijheid. Het is onbeleefd, om iemand, die ons bezoekt, geene likeur aan te bieden. De tapperijen en branderijen zullen te gronde gaan. Deze punten worden in 35 bladzijden behandeld, alles op eene zakelijke en overtuigende wijze. In bijzonderheden kunnen wij niet treden. Over de betrekkelijke waarde van het geheele pogen straks nader. De WelEerw. Heer huijdecoper geeft ons 171 bladzijden. De stelling, waarmede wordt aangevangen: Dat Gods wijsheid somtijds een kwaad de overhand laat nemen, opdat het met vereenigde kracht zou worden beteugeld, is eene van die wonderlijke kanseluitdrukkingen, welke de vraag toelaten: Waarom dan Gods wijsheid niet liever het kwaad is voorgekomen? Wij zouden meenen, dat men het best deed, van Gods wijsheid hierbij niet aan te halen. Alle onmatigheid zal wel een natuurlijk gevolg van des menschen betrekkelijke vrijheid wezen, waarbij dus geene speciale toelatingen noodig zijn. Hier wordt eerst een historiëel overzigt van het ontstaan en den voortgang der matigheids- en afschaffingsgenootschappen gegeven. Tot ons land genaderd, wordt dit het vaderland van den jenever genoemd, en de verspreiding over Europa en andere werelddeelen van uit onze havens vermeld. Dus wordt het nu ook voor ons tijd, en zijn wij thans ook in het bezit van eene Nederlandsche afschaffingsvereeniging. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu wordt over het schadelijke uitgeweid. Drie denkbeelden worden ontwikkeld: 1o. De afschaffing van sterken drank is, in ons vaderland, eene veelomvattende en niet gemakkelijke zaak. 2o. Zij is daarom te meer wenschelijk (hoe dat wenschelijke uit dat moeijelijke volgt, is rec. niet duidelijk), en belooft ook onder ons schoone vruchten (men zou uit het moeijelijke alweder besluiten, dat zij die vruchten niet belooft; het moeijelijke toch belooft minder dan het gemakkelijke; of wij verstaan geen Hollandsch). 3o. Zij is ook in ons midden, onder den goddelijken zegen, alleen door vereeniging en medewerking van alle welgezinden mogelijk (achter dat mogelijk zal nog provisioneel een vraagteeken moeten staan). De moeijelijkheid volgt uit de algemeenheid van het gebruik; daarna wordt het eerste gebruik van brandewijn en jenever in 1688, enz. vermeld. Verschillende vorsten trachtten later dit gebruik te matigen, dat echter hand overhand toenam, zoodat onder andere in Amsterdam op ruim 200,000 inwoners 1955 tapperijen zijn, enz. Zweden en Hannover drinken sterk, en in ons land is het even erg. B.v. op 2,927,348 inwoners jaarlijks 700,000 ankers. Wie zal dien afgod omverrewerpen? Nu vernemen wij, hoe op de verwijderdste streken, bij geheel onbekende volken, de Irokezen b.v. en de Therokezen, op de Sandwichseilanden, enz., de drank al geheel afgeschaft is. Bl. 41 wordt sterke drank een onnatuurlijke drank genoemd. Geene matiging, maar afschaffing. Wij komen nu tot het wenschelijke en tot de schoone vruchten, welke te wachten zijn. Worden eenige objectiën van behoefte voor den arbeider bij vocht en koude en slechte voeding wederlegd, ook ieder surrogaat onnoodig gekeurd. Volgen eenige fraaije uitrekeningen (die in het geheel geen' steek houden), hoe veel korter iemand leeft, die sterken drank drinkt. Al de ziekten opgegeven, die er uit voortkomen, en hoe er in Duitschland en Engeland door geneeskundigen tegen geijverd wordt; hoe de kinderen van dronkaards gebrekkig zijn. De vlam van den brandewijn wordt hier als evenzoo in het ligchaam brandend voorgesteld; de vruchten op brandewijn (die Ds. huijdecoper zeker meer gegeten heeft dan een van de liefhebbers, voor welke dit boek geschreven is) worden aangevoerd, als verhardende de brandewijn evenzoo de maag en in- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} gewanden. Het gras verschroeit er van, dus de ingewanden ook. Schoon raisonnement, bl. 69! Dergelijke proeven kan ieder nemen, zegt Ds. huijdecoper, en die dan nog niet overtuigd is, is willens blind. Verder wordt het maatschappelijke nadeel, door den drank voortgebragt, geschetst. Bij ons wordt jaarlijks door 3 millioenen inwoners 15 millioenen gulden aan sterken drank uitgegeven, d.i. vijf gulden per persoon; dat schikt nog al! Als iemand op zijn 25ste jaar begint dagelijks een glas jenever te drinken, of andere likeur, dan heeft hij op zijn zestigste jaar vier oxhoofden gedronken; dus kan een matig en onschadelijk gebruik toch nog een belangrijk cijfer opleveren, en den afschaffingsheeren de haren te berge doen rijzen. En volgens de boven gegevene opgaaf van Ds. huijdecoper heeft ieder van die 3 millioen menschen nog geenen halven borrel daags gehad (1). Daarvan gaan natuurlijk velen af, zoo als rec., die nog nooit een glas brandewijn, noch jenever, noch bitter gedronken heeft; en dat krijgen dan eenige anderen meer. Dat de misdaden meer worden, vele zijn, is zeker. Maar nu alles aan den drank toe te schrijven, is overdreven, en daarom onjuist. Zoo is het vrij zeker overdreven, dat böttcher van de 1800 zelfmoorden, die in Noord Duitschland jaarlijks voorkomen, 1000 op rekening van den drank stelt. Bl. 95 toespraak aan de tappers en branders. Bl. 101 over de mogelijkheid der afschaffing, waar gezegd wordt, dat de wereld meer dan 5000 jaar zonder gebruik van sterken drank in het dagelijksche leven heeft bestaan. Maar dronken dan onze hooggeroemde oude Batavieren geene gegiste dranken, zoodat zij soms smoordronken waren? Worden voorbeelden van afschaffing in andere landen aangevoerd. Verder, bl. 111, de voordeelige invloed op de misdaden, en de vele leden in Zweden, Zwitserland en Opper-Silezië opgegeven, Rusland, Hannover. Eindelijk, bl. 150, oproeping aan ons volk, en middelen, om bij ons af te schaffen. Van belang is het, dat bij onze militairen de drank worde afgeschaft of verminderd. Deze hebben meer gelegenheid, en aan deze doet zij meer kwaad, omdat zij weinige vermoeijenissen heb- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ben, en in de kracht des levens zijn. En bij deze zou een maatregel van hoogerhand zoo gemakkelijk zijn. Het geheele stuk is met warmte en overtuigende kracht geschreven, rijk aan zaken en voorbeelden. Of het niet aan overdrijving lijdt? Of overdrijving hier geen nadeel doet aan de goede zaak? wij zouden daarvoor vreezen. De beide bovenstaande schriften behooren zeker tot de beste van de afschaffingslitteratuur, die in het algemeen, gelijk wij vroeger reeds opmerkten, vrij waterig en flaauw is, en daardoor zich zelve schaadt. Niet multa, maar multum; want anders verliest de zaak haar crediet, juist omdat er zoo veel woorden over gedrukt worden. Wanneer ik niet vreesde te zeer mijn bestek te buiten te gaan, zoude ik hier een' tegenhanger geven door karl frieder. burdach geschetst, in zijne Blicke in's Leben. Leipzig, 1844: ‘Statt dessen (die Mässigung) will man, dass sich das Volk des Branntweins gänzlich enthalte, denn man meint schneller zum Ziele zu kommen, wenn man das Kind sammt dem Bade ausschüttet. Wird dies ein Geschäft blinder Eiferer und eine Mode-Fratze, durch die man sich angesehen und beliebt machen kann, so muss solches Treiben bekämpft werden, denn dergleiche Scheintugend ist eine Pest der Sittlichkeit. Die Natur ist wahrhaftig und treu. Was sie dem Menschen darbietet und zu dessen Genusse sie ihm einladet, das soll er in Gottes Namen geniessen, d.h. so dass er nicht minder im sittlichen Gefühle, als im Gemeingefühle die Stimme der Natur erkennt, und dass, bei deren Befolgung, die in ihm persönlich gewordene geistige Kraft in freier Selbstbestimmung sich behaupte. Wir wollen nur einige Maximen berühren, welche für den Gebrauch geistiger Getränke sich aus diesem Grundsatze ergeben,’ enz. enz. Zie pag. 172, dritter Band en vroeger. Haller zegt in zijn gedicht, die Falschheit Menschl. Tugenden: Umsonst, o Stähelin, wird man sich zum Tyrannen, Wann Laster, die man haszt, vor grössern Lästern fliehn, Und wo man Mohn getilgt, itst Lolch und Drespe blübn. Wir achten oft uns frey, wenn wir nur Meister ändern, Uns ist Gold, Ruhm und Lust, so wie des Obst's Genuss, Gesund bey kluger Maass, ein Gift beym Ueberfluss. Wir schelten auf den Geiz, und werden zu Verschwendern. Alle volken hebben altijd overal prikkels gezocht, om zich {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} het aangename gevoel van meer levenslust en meer levenskracht te geven, of zich voor een oogenblik in staat te stellen eenen last te torschen, waartoe zij eenige meerdere inspanning behoefden. Alle volken hebben altijd in alle dingen, maar vooral in die zucht naar amusement, voortkomende uit dien verhoogden levenslust, zich te buiten gegaan; maar duizende en millioenen individuën hebben dien verhoogden levenslust, door welken prikkel dan ook te weeg gebragt, genoten, zonder zich te buiten te gaan. Nu wachte zich de proselytenmakerij voor de afschaffing, dat zij niet al die matigen, welke op hare lijsten als leden staan opgeschreven, ons en der beschaafde wereld als bekeerde dronkaards opdissche. Geloof mij, de meesten, die daarop staan, waren toch matig, en die het niet zijn en niet willen zijn, bedrinken zich in stilte. Herinnert u de monniken- en nonnenkloosters! Kuischheid, overdrevene, onnatuurlijke onthouding was hunne leus, en geheele verheffing van den, zoo zij meenden, door die kuischhëid geheiligden geest tot goddelijke of godsdienstige zaken. Maar het ging immers niet. Hoevele eeuwen hebben zij het volk bedrogen met hunne schijndeugd; hoe zijn hunne schelmstukken en zwakheden later aan den dag gekomen! Hoe hebben zij door ander zingenot getracht zich schadeloos te stellen! Hoe zijn zij tot veel grooter kwaad vervallen, dan dat kwaad, waarvoor zij vlugtten, en dat, matig genoten, geen kwaad, maar goed is! De mensch, ook de arme mensch, wil genot, eischt genot, en grijpt dat middel, wat voor hem te verkrijgen is. De Chinees neemt opium, de rijke besten opium, de arme slechten, die nadeeliger is, maar hij kan geen' besten betalen. In Engeland beginnen de afschaffers ook al opium te eten. Pas op, dat gij den opium niet aan den hals krijgt, want dan ziet het er met ons verstand nog slimmer uit. Zeker de afschaffers, die nu al zoo opgewonden zijn, hebben geen' prikkel noodig. En ik verwed er alles onder, dat zij somtijds te veel champagne drinken! Arnhem, 2 Febr., 1845. Dr. scheltema. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. I. Hendrick graaf van Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid, verdedigd door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad, enz. Met Platen. Amsterdam, Johannes Müller, 1844. xvi, 241 blz. 8o. H. Antwoord aan Mr. M.C. van Hall, staatsraad, enz. (over a. Hendrick, Graaf van Brederode; b. Uitgave van Brieven; c. Historische Kritiek), door Mr. G. Groen van Prinsterer. Leiden, S. en J. Luchtmans. 1844. 104 blz. 8o. (Vervolg van bl. 290.) Wij hebben beloofd het vraagstuk, waarop grootendeels de beslissing van den strijd tusschen de Heeren van hall en groen berust, nogmaals aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Wij willen in de bepaling der resultaten van ons onderzoek de meestmogelijke striktheid in acht nemen, en ons door onze eigene voorstellingen geen' stap verder laten verleiden, dan de waarschijnlijkheid van feiten en geschrevene oorkonden reikt. Welk aandeel nam willem van oranje aan het Verbond der Edelen? Welk aandeel nam hij aan de natuurlijke en noodzakelijke gevolgen van dat Verbond? Door het Verbond verstaan wij eerst en meest het dusgenaamde Compromis, waarbij de Edelen, zonder in de schuld van rebellie te willen vervallen, zich onderling vereenigden, om de invoering der Inquisitie in de Nederlanden, onder welken vorm ook, met alle kracht te keer te gaan, en zich tot wederzijdsche bescherming verpligtten, wanneer iemand der hunnen ten gevolge dier poging werd vervolgd; alles onder gemeen overleg van al de bondgenooten. Eigenlijk duurde dat Verbond niet langer dan tot den 25sten Augustus, 1566, toen het door de Overeenkomst met de Landvoogdes regtens werd opgeheven, of ten minste dermate gewijzigd, dat langer vasthouden aan dat Verbond voor {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} de deelgenooten onverpligt was, en op zijn hoogst van tusschenkomende omstandigheden afhankelijk bleef. Zoowel echter de vorm van dat Verbond, zijne wijziging en uitbreiding, de handelingen, waartoe ten gevolge van het uitdrukkelijk bepaalde gemeen overleg gedurende het gestelde tijdperk werd besloten; als het voortbestaan van het eedgenootschap bij sommigen, nadat het regtens opgeheven was, de pogingen om het te vernieuwen, of het doel daarvan uit te breiden, de willekeurige handelingen van eenige der voornaamste bondgenooten, de eerste sporen eener algemeene wapening: dat alles nemen wij bij onze beschouwing op in het onderzoek naar den invloed van willem I. De allereerste vraag is hierbij wel deze: Wist willem van het Verbond, en keurde hij het goed? Het tweede punt is door den Heer groen stellig ontkennend beantwoord; het eerste in zooverre, dat willem eerst omstreeks half Maart, 1566, naauwkeurige wetenschap van dat Verbond zou hebben bekomen, terwijl hij vroeger van het bestaan en doel dier vereeniging zeer onbepaalde en onzekere kennis gedragen had. Het zijn de woorden des Heeren groen in de Archives, T. II, p. 14, wiens geheele betoog, waarop hij zich in zijn Antwoord beroepen heeft, wij onzen Lezers verzoeken, zoowel om het gewigt der zake, als omdat onze gansche redenering eene doorgaande wederlegging zijner gronden zal moeten zijn, bij hem zelven na te lezen. Het is te vinden Archives, T. II, p. 11-16. Al dadelijk zijn wij ter eere van willem verpligt aan te mer ken, dat het buiten zijn karakter lag langen tijd eene onbepaalde en onzekere (extrêmement vague et incertaine) kennis te dragen van eene zaak, waarvan het wèl of, volgens den Heer groen, het wee van dezen Staat afhing. Toen willem nog niet door de ondervinding der laatste zeven belangrijke jaren was gerijpt, ontviel aan Koning hendrik van Frankrijk het geheim van zekere Katholijke Ligue tusschen hem en Koning philips op de jagt. ‘Opdat de Koning, wanneer hij zag, dat iets voor mij verborgen gehouden werd, geen' lagen dunk van mij zou opvatten, antwoordde ik in dier voege, dat de Koning mij voor ingewijd in de geheimen hield, en door eene wijdloopige en uitvoerige mededeeling geheel op de hoogte van de plannen der Spaansche Inquisitie bragt (1).’ - Dit schreef willem in zijne Apologie ten jare 1580, en schoon hij alles in {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} het werk gesteld had, om die plannen te verstoren, is er geen bewijs voorhanden, dat hij ze vóór dien tijd openlijk en uitvoerig heeft medegedeeld. Ik moet dus vragen: of het waarschijnlijk is, dat willem, zoo hij iets van het Verbond der Edelen had gemerkt, zich bij eene onvolledige kennis zou hebben bepaald? Of hij, die, blijkens zijne briefwisseling, ter zelfder tijd, de ligtingen van den Hertog erik van brunswijk in Duitschland schrede voor schrede naging, geene pogingen zou hebben aangewend, om alles te vernemen van eene binnenlandsche zamenzwering? Of zijne schranderheid in het ontdekken daarvan, minder gelukkig dan bij Koning hendrik II, zou geslaagd zijn bij zijn' vertrouwden broeder lodewijk, bij zoo vele Edelen, met wie hij gestadig in aanraking was of komen kon, bij den doldriftigen de hammes, bij den ijverenden cuylenburg, bij zijn' zwakken schoonbroeder van den bergh, bij den, volgens groen, zoo ligt te verschalken brederode? Twee andere meeningen zijn waarschijnlijker; de eene: willem heeft van het Verbond in zijne betrekking niet willen weten, d.i. alles geweten, zonder het te schijnen, maar daarvan gezwegen tot op half Maart, toen het Verbond niet meer in zijne geboorte te verstikken viel; de andere: het Verbond zelf was tot op half Maart vague et incertain. Want de vorm, waarin wij het Compromis kennen, is welligt niet de allereerste redactie, maar na vele wijzigingen eindelijk de algemeene type geworden, die in onderscheidene afschriften verspreid en onderteekend werd; en dan nog kan zelfs deze vague et incertaine heeten, omdat de onderteekenaars zich daarbij verbinden tot wering der Inquisitie, onder welken vorm ook, met alle kracht, tot onderlinge bescherming, en dat alles naar advies van allen. Waarlijk, zoolang er niet in détails getreden werd omtrent de middelen, waardoor men een en ander bereiken zou, verdiende het den naam, dien de Heer groen aan de wetenschap van willem gaf. Doch wij hebben beloofd ons niet door eigene bespiegelingen te zullen laten verlokken, buiten hetgeen de feiten en de oorkonden dier dagen als onbetwistbaar stellen; en de Heer groen heeft zijne meening gebouwd op twee getuigenissen, lijnregt met ons vermoeden in strijd. De Prins, zegt hij, schreef in 1567 (lees 1568): ‘La Conféderation (a été) faitte sans nostre adven et sans nostre sceu. De laquelle estant advertis quelques quinze jours après, devant que les Confédérès se trouvassent en court, nous déclarames ouvertement et rondement, qu'elle ne nous plaisoit pas, et que ce ne nous sembloit estre le {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} vray moyen pour maintenir le repos et tranquillité publique.’ - Het spijt ons, dat de Heer groen deze woorden naar le petit heeft aangehaald, en niet naar den oorspronkelijken druk der Justification, welke voor ons ligt. In deze verschillen de door ons onderstreepte woorden zoo zeer van den tekst van le petit, dat zij den zin gansch anders wijzigen. Ziehier de ware lezing: ‘De laquelle estans advertis quelque peu de temps (comme de quinze jours ou environ) auparavant que lesdicts Confederez se trouvoyent en court.’ De andere getuigenis is die van Graaf lodewijk, welke, volgens den Heer groen, t.a.p., p. 13, ‘quant au Compromis, assure l'avoir signé sans que son frère en eût connaissance, et seulement après les instances réitérées de ses amis.’ De woorden zijn ontleend uit von arnoldi's Geschichte der Nassau-Oran. Länder, III, 1, 280, welke van een door lodewijk zelf vervaardigd opstel gebruik maakte, dat hij als eene Apologie van diens bedrijf bij de Nederlandsche Omwenteling betitelt. Men vergunne ons deze twee getuigenissen slechts tot ééne te maken. Wij bejammeren met den Heer groen, dat lodewijk's Apologie niet voor ons toegankelijk is, omdat zij voorzeker eenige belangrijke bijzonderheden zou opleveren; dat zij echter onze beschouwing van het geheel der zaak zou kunnen veranderen of wijzigen, gelooven wij niet. Het stuk, door arnoldi blijkbaar met niet genoegzame zorg omschreven, is waarschijnlijk van het jaar 1568, en het ontwerp van een antwoord op zijne Indaging en de beschuldigingen daarin vervat (men zie die Indaging bij te water, Verbond der Edelen, IVde Stuk, bl. 241-245). Nu weet de Heer groen nog beter dan ik, dat, wat de hoofdzaken betreft, omtrent al die Apologiën, zoo van den Prins, als van hoorne en hoogstraten, het unum noris, omnes noveris volkomen geldig is, en het zou zijner kunde en scherpzinnigheid waarlijk niet moeijelijk vallen met de enkele berigten van arnoldi, met de Indaging van lodewijk, met de Justification des Prinsen en die van hoogstraten naast zich een beeld van lodewijk's Apologie te ontwerpen, dat van de wezenlijkheid niet verre afwijken zou. Drie regels worden vooral bij die Verdedigingsschriften in acht genomen; ten eerste alles te vermijden, wat het lot der gevangene Heeren, van egmond en hoorne vooral, kon bezwaren; ten tweede te zorgen, dat men elkander niet onderling tegensprak; ten derde, er op uit te zijn, om de tallooze onjuistheden in de beschuldiging zelve aan het licht te brengen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Slechts de twee laatstgemelde komen hier in aanmerking. Tegen den Prins had men aangevoerd: ‘qu'il avoit seduict, corrompu et incité une grande partie de la noblesse, tellement qu'ils ayent faict ligues, conspirations et conjurations: et juré, par icelles, se défendre et fortifier contre Nous et Nos ordonnances,’ - het zijn de woorden der Indaging -; en 's Prinsen antwoord was geweest: ‘La conféderation at esté faicte sans nostre sceu et adveu.’ Reden genoeg voor lodewijk, om hetzelfde te herhalen, al ware het alleen, omdat de Prins het gezegd had. Maar er was meer. In de Indaging van lodewijk zelven waren de bezwaren tegen hem vastgeknoopt aan de beschuldigingen, dat de Prins, zijn broeder, rebellie en eene omkeering der zaken zou hebben beoogd, en dat hij, lodewijk, het voornaamste werktuig van genen zou geweest zijn: ‘lequel secondant audict Prinches en ses dictez desseingez ambietieuse - premierement pour pervertir et seduire la noblesse - leur auroit imprimé et persuadé plusieurs choses faulxes - et les ayant par ce bout preparez et entierement pervertiz a inventez contre Nous une abominable et detestable conjuration - et les a induict et persuadé a ces complices d'y entrer et s'obliger par signature et serment.’ - Tegenover deze aanklagt verliezen lodewijk's woorden veel van het merkwaardige, dat zij hebben zouden, als zij eene ongezochte, toevallige verklaring waren. Zij hadden de wederlegging van de grieven des Procureurs van alva ten doel, en het was, zoo er slechts eenige schijn van grond aanwezig was, eene bijna redekunstige noodzakelijkheid, dat lodewijk op het verwijt: - gij liet u door uwen broeder als werktuig der zamenzwering bezigen, - antwoordde: - neen, ik deelde daarin zonder zijne voorkennis; - op het verwijt: - gij hebt de Edelen door uwe list en uw gezag daarin gesleept: - neen, de zamenzwering bestond zonder mij, door herhaalden aandrang hebben anderen mij tot medeonderteekening bewogen! - Voorzeker was het laatste waar: lodewijk kon de eerste onderteekenaar van het Verbond niet zijn, omdat hij in de laatste maanden van 1565 meestentijds uit de Nederlanden afwezig was. Wij willen bovendien de vraag onderdrukken: waarom, zoo lodewijk werkelijk niet dan schoorvoetend deel nam in het Verbond, pleegde hij niet met zijnen broeder raad? Welke zwarigheden had hij tegen den aanvang eener zaak, welker vordering hij sedert met alle kracht voorstond? Wij willen het uiterste wat wij kunnen aan den Heer groen toegeven, met voorbehoud van het terug te nemen, wanneer het {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} ons met alle waarschijnlijkheid in strijd zal blijken, en onderstellen, dat juist dit de zwarigheid van lodewijk was, dat de zaak zonder weten en goedvinden zijns broeders was aangevangen, en hij voor dezen moest verbergen, welk aandeel hij er in nam. Alles komt dus neder op de waarheid van willem's verzekering, niet zoo als die bij le petit, maar zoo als zij in den oorspronkelijken druk te lezen staat. Indien echter de onderstelling van de mogelijkheid eener onwaarheid zelve onbestaanbaar mogt schijnen met den eerbied, aan den grooten Grondlegger van onzen Staat verschuldigd, dan weten wij geene betere verdediging, dan te verwijzen naar het derde gedeelte van het Antwoord des Heeren groen, waarin de regten der historische kritiek onbekrompen, krachtig en welsprekend zijn gehandhaafd. Wij beschuldigen willem niet alleen. Wie de punten van aanklagt tegen de Nederlandsche Heeren inziet, zal begrijpen, hoe de hevigheid, de slordigheid en de onwetendheid omtrent den waren gang der zaken van het gespuis, waaraan alva de vervolging overliet, voor hunne slagtoffers misleiding niet alleen mogelijk, maar bijna verleidelijk maakte (1). Hadden slechts de regters een ander doel gekend dan doodvonnis en verbeurdverklaring! De verdedigers maakten van die onwetendheid gebruik. Wil men voorbeelden: groen heeft er eene proeve van gegeven, Archives, T. II, p. 51. - Hij had gelukkiger kunnen kiezen, want de door hem bedoelde verzekering van hoorne laat zich nog met de waarheid rijmen; maar hoe strookt de brief van hoogstraten aan lodewijk, waarin hij het besluit, ‘met den Prins en hoorne genomen,’ goedkeurt, het besluit namelijk, dat de Edelen het Smeekschrift te Brussel zouden komen inleveren, met hoorne's verklaring, ‘dat hij de Landvoogdes niet ter gunste der Edelen had willen stemmen, veu que ledict diffendeur ne scavoit l'intention de leur requeste, ny avoit alors oncques veu le Compromis’ (zie Déduction, p. 237)? Wij zouden uit deze en andere verantwoordingen meer voorbeelden kunnen aanhalen (2), maar wij be- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} palen ons bij de sprekendste. In hoogstraten's Verantwoording, waarschijnlijk onder 's Prinsen oogen gesteld, vinden wij hetzelfde. Onder de stelligste en heiligste betuigingen verzekert hij: ‘tant s'en faut, qu'aions confermé et advoué ladicte Requeste qu' nous admonestames aucuns Gentilshomes de qualité ne signer ladite confederation et ne se joindre à la Presentation d'icelle;’ - hij, hoogstraten, die in zijnen brief van 17 Maart, {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} welken wij boven aanhaalden, lodewijk van nassau aanried toch welgewapend te Brussel te komen, en zijne eigene bende van ordonnantie daarbij te diens beschikking stelde (zie Archives, T. II, p. 53)! - Omstreeks het midden van Julij, 1566, had de vergadering der Edelen te St. Truijen plaats; een tweede Smeekschrift werd er opgesteld, en in het laatst der maand aan de Landvoogdesse ingeleverd. Hoogstraten hield zich in den tusschentijd te Vianen eerst alleen en later met brederode op; zijne brieven, van daar geschreven, en door groen, Archives, T. II, p. 172, 184, medegedeeld, leggen de innigste sympathie voor de zaak der ‘Geuzen’ aan den dag. Brederode en hij zijn vereenigd werkzaam, om de geheime toerustingen, door erik van brunswijk en den Graaf van megen aangevangen, te betrappen, en zoo mogelijk te verijdelen; en echter met de grootste onnoozelheid betuigt hij in zijne Verantwoording, met betrekking tot het tweede Smeekschrift der Edelen: ‘nous nous emerveillasmes grandement et esbahimes d'ouir la lecture de ladite Requeste, laquelle par commandement de la Gouvernante se faisoit au conseil: comme de chose inopinée et de laquelle n'avons rien sceu, pensé ou doubté auparavant!’ Het voorbeeld van willem's bondgenooten, lotgenooten en vrienden vergunt ons, zonder den eerbied te krenken, waarmede ons alle nationale herinneringen jegens hem vervullen, twijfel te opperen omtrent de waarachtigheid der verzekering, die hij in zijne Verantwoording nederschreef. Ja, wat meer is, reeds in ons vorig verslag hebben wij aangewezen, hoe zijne verklaring omtrent het geschut, aan brederode geleverd, de waarheid zoo niet kwetste, dan toch omging, en wij voeren uit dezelfde Verantwoording een nieuw bewijs aan den voet dezer bladzijde aan (1). {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} De woorden van den Prins geven niet anders te verstaan, dan dat hij eerst eene groote veertien dagen vóór het overleveren van het verzoekschrift omtrent het bestaan des Bondgenootschaps werd verwittigd. Welk tijdstip hij bedoelde, is duidelijk. Op {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} den 12den Maart waren vele der Vliesridders op het huis te Hoogstraten bijeen; het gemaakte Verbond kwam daar ter sprake, en egmont en megen reisden 's anderendaags af, met het voornemen de zaak der Landvoogdesse te openbaren. Zeker is {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} het, dat geen der Heeren, die tot den Raad van State behoorden, deelgenooten van het Verbond waren; dat echter aan allen eerst toen het geheim daarvan bekend zij geworden, acht ik hoogst twijfelachtig. Van willem, dunkt mij, bewijzen alle geschiedkundige gronden het tegendeel. Ik ben er verre van, den Prins den ontwerper van het Verbond te achten. De tijd, wanneer; de wijze, hoe het ontstaan zij, blijft een raadsel. Men heeft naar een tijdstip gezocht, waarop vele Edelen te Brussel bijeenwaren, en men heeft het Verbond in verband gebragt met het feest der Vliesridders, met het huwelijk van parma, met dat van montigny. Het laatste, waarvan ook groen spreekt, Arch., T. II, p. 2, neme ik de vrijheid uit te zonderen. Het had niet te Brussel plaats, zoo als onbetwistbaar blijkt uit de getuigenis van pontus heuterus, die hier ooggetuige was (1). Ik zie niet, mits men de opgegevene maand, waarin waarschijnlijk eene druk- of schrijffout plaats vindt, verandere, waarom het eenvoudig verhaal van junius, Vita, p. 42, in zijne levensbeschrijving zou verworpen worden. Volgens hem zou het uit den boezem van eenige weinige Pro- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} testantsche Edelen zijn uitgegaan. Juist daarin kan de oorzaak gelegen zijn, waarom noch de Prins, noch een der andere Heeren van de orde, daarvan de ontwerper of onder de eerste deelgenooten kon zijn. De strenge bevelen van philips, in het laatst des jaars 1565 bekend geworden, bevorderden de uitbreiding van het bondgenootschap ook onder andere Edelen dan de Protestantschgezinden; het nam toen waarschijnlijk den vorm aan van het Compromis, dat wij kennen. Lodewijk van nassau en brederode waren toegetreden, het zij zoo, buiten weten van den Prins; maar hoe lang kon hij er onkundig van blijven? Want beide, inzonderheid brederode, door zijn' rang en stand het naast aan de Landvoogdij en den Staatsraad, verkregen al spoedig over de overige bondgenooten eenig gezag. Lodewijk, het is waar, vertrok weder naar Duitschland, maar was op die reize zelfs geen werkeloos bondgenoot, en wierf onderteekeningen voor de lijst, die hij bij zich droeg (zie het merkwaardige berigt bij te water, Verbond der Edelen, Dl. II, bl. 301, 302). Wat viel er intusschen veel van het bondgenootschap te zeggen, zoolang nog de deelgenooten werden verzameld, en de voorwaarden zoo ruim mogelijk waren gesteld? Alles was op eventualiteiten berekend; niemand tot eene bepaald omschrevene daad verpligt. Hoe meer de zamenzwering rijpte, des te meer deed zich de behoefte aan een' beslissenden stap gelden. Een maatregel van geweld, waardoor de verbondenen zich eensklaps in eene sterke stelling tegenover de regering zouden plaatsen, werd ontworpen en beraamd. Brederode, van wien men de beslissing liet afhangen, hechtte er zijn zegel aan; de Prins daarentegen, wien men daarover in het algemeen sprak, keurde het af, werkte het misschien tegen, en drong er op aan, dat men, eer men den weg van wapenen insloeg, zou beproeven, hoeverre met vertoogen en verzoekschriften gevorderd kon worden. Zoodanig was de stand van zaken vóór het einde van Februarij, 1566; maar, daar de Heer groen uit dezelfde bron, waaruit wij de laatstgemelde bijzonderheden ontleenden, heeft getracht te betoogen, dat eerst toen het bondgenootschap in het algemeen ter kennisse des Prinsen zou gekomen zijn (Arch., T. II, p. 12), willen wij de woorden van de hammes, in zijnen brief aan lodewijk van nassau, van 27 Februarij, 1566 (Arch., T. II, p. 35), mededeelen, en slechts die plaatsen onderstrepen, welke onze meening bevestigen, en die des Heeren groen omverrewerpen: ‘A la dernière assemblée (de nos alliés fut arresté une conclusion’ - ‘nous le feismes sous la correction {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} et avis de monsr. de brederode, auquel nous déclarames les particularités de l'entreprise, et à monseigneur le Prince la generalité, - monsr. le Prince en a rejetté la generalité, se tenant pour asseuré de l'impossible, veu les grans proffitz et la grande facilité que nous attribuions à la dite entreprinse, joinct qu'il n'est encore d'oppinion d'user d'armes, sans lesquelles il estoit impossible de mettre nostre pourject en exécution. Nous attendons tous vostre retour avec un incroiable desyr - espérans que ayderés a faire luyre le feu ès ceurs de ses Seigneurs icy. - Ils veullent que à l'obstination et endurcissement de ces loups affamez nous opposions remonstrances, requestes et en fin parolles, etc.’ Waarlijk, wanneer wij de uitdrukkingen van dezen brief slechts oppervlakkig wegen; wanneer wij bedenken, dat de hammes aan lodewijk schreef als aan een' bondgenoot; dat hij van de vergaderingen der bondgenooten als eene reeds gewone zaak spreekt, dan kunnen wij niet begrijpen, hoe de Heer groen, p. 12, heeft kunnen schrijven: ‘il est probable que l'expression: entreprise se rapporte à la Confédération en général.’ - Is onze opvatting der woorden daarentegen de ware, dan kunnen wij evenmin begrijpen, hoe men den Prins in het algemeen van een' dergelijken stouten aanslag kon kennis geven, zoo hij niet vooruit wist, dat zich eenige bondgenooten tot een bepaald doel hadden vereenigd; of hoe hij ter afleiding vertoogen en smeekschriften kon aanraden, zonder zekerheid te hebben, dat een onderling eenstemmig getal teekenaars zich tot die poging had verbonden. Wat de hammes van lodewijk's terugkomst verwachtte, gebeurde. Twee Duitsche Krijgsoversten, schwarzburg en georg von holle, verzelden hem, en waren met hem en andere Edelen te Breda bijeen. Wat in die vergadering verhandeld zij, is hoogst onzeker; alle berigten daaromtrent zijn louter geruchten. Beslissender was eene vereeniging te Hoogstraten tusschen de meeste Landvoogden en Ridders der orde. Ook hier schuilt veel in het duister. Die later over die bijeenkomst werden aangeklaagd, verschansten zich meest achter stoute ontkenningen. Willem zelf heeft in 1580 daaromtrent het volgende verklaard: dat hij de Ridders der orde en de voornaamste Raadsleden te Hoogstraten had bijeengeroepen, dat hij hun het dreigende gevaar des burgerkrijgs had voor oogen gehouden, en als het eenige redmiddel voorgesteld, zelve het roer der zaken in handen te nemen, en die maatregelen door te zetten, welke hun tot behoud van den staat dienstig schenen; dat schwarz- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} burg en von holle zijne meening ondersteund en vergeefs bij de overige Heeren hunnen invloed hadden aangewend, om die daarmede te doen instemmen; maar dat de bijeenkomst niets had opgeleverd, dan dat willem voor de gansche wereld getuigen kon, dat hij het kwade voorzien had en alle middelen aangewend, om het af te keeren. Op deze vergadering werd gesproken van het Verbond der Edelen en van een Smeekschrift (vergelijk de Déduction du Comte de Horne, p. 235, met de Interrogatoires d'Egmont, bij reiffenberg, Correspond. de Marguerite d' Autriche, p. 317, 318, en het daar aangehaalde Supplement de strada, I, p. 78, 79). Egmont en megen deelden der Landvoogdesse, wat zij te Hoogstraten hadden vernomen, mede: dat de Edelen een verbond zoo binnen- als buitenslands hadden gesloten, waardoor zij in staat waren eene legermagt van 30,000 man te voorschijn te roepen, zoo men geene vrijheid van geweten toestond. Dat dit de inhoud hunner mededeeling was, wordt bevestigd door de getuigenis van den geloofwaardigen hopperus, Recueil, p. 69, 70, en door den brief van margaretha zelve aan den Koning, gedeeltelijk in het licht gegeven door reiffenberg, t.a.p., p. 13-15 (1). Waren die berigten van grond ontbloot? Waarschijnlijk niet. Het Verbond der Edelen had een' magtigen stap voorwaarts gedaan, en zich door geheime toerustingen, of ten minste door de verwachting daarvan, gesterkt. Dit was de grond, waarvan willem's voorslag aan zijne ambtgenooten uitging; de zamenzwering was rijp, eene uitbarsting dreigend; wilde men voor het vervolg niet van het spel des toevals, of van de willekeur eens gelukkigen aanvoerders, dien de omstandigheden aan het hoofd der onderneming zouden plaatsen, afhangen, dan was het tijd, dat de Heeren zelve zich aan het hoofd der beweging stelden, de krachten der bondgenooten tot de hunne maakten, en daarop steunende, die orde van zaken invoerden, welke den Staat op een' vasten voet zouden brengen, 't geen onmogelijk was, zoolang de Kardinalisten hunnen invloed bij de Regentes bezaten. Om zoo iets te kunnen en te durven voorslaan, moest willem van de sterkte der bondgenooten de overtuiging hebben. En eerst toen zou hij van het bestaan des bondge- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschaps verwittigd zijn geweest! Credat Judaeus Apella! Dat eene zamenzwering zoo verspreid, zoo uitgebreid, zulk eene ontwikkeling kon verkrijgen, zou waarlijk niet voor de schranderheid van de Stadhouders der Landvoogdesse pleiten, zoo wij bij hen aanvankelijk geene oogluiking mogen onderstellen. Even wel in den vorm, welken zij thans had aangenomen, was zij werkelijk met de veiligheid van den Staat in strijd, en wat willem's verborgene meening ook geweest zij, op den 12den Maart, 1566, kon hij haar niet anders dan ‘rondelijk en hoogelijk’ afkeuren, wanneer hij als Staatsman tot zijne ambtgenooten sprak. Te meer was hij daartoe gedwongen, zoodra zijn voorstel schipbreuk leed op den stelligen tegenstand der Graven van egmont en megen. Wat deed willem na deze mislukte poging? Hij keerde met hoorne naar Breda terug. Lodewijk stelde onder de oogen zijns broeders en onder die van hoorne het bekende Smeekschrift op; volgens sommigen had zelfs de Prins in de redactie daarvan de hand (v.d. haer, II, p. 207; p. heuterus, XVI, p. 398). Hoe het zij, niemand was vreemder dan hij, om geweld te wagen, waar onderhandelingen nog kans hadden; en het plan, dat hij in Februarij reeds den bondgenooten had voorgeschreven, om tot vertoogen en smeekschriften zich te vereenigen, zegevierde ook bij hen. Meer, dan zulk eenen zijdelingschen invloed oefenen, kon en mogt de Prins niet. Men stelt zich, op het gerucht af van de tweespalt in den Raad van State en der schoone redevoeringen, aldaar gehouden, al te dikwijls de zaak voor, alsof de Prins en zijne aanhangers aldaar met zeker regt de meeningen des Volks en het belang des Lands hadden vertegenwoordigd. Intusschen niets was strijdiger met deze instelling. Hij en de andere leden waren enkel in dienst des Vorsten, om dezen het regeren naar zijnen wil mogelijk te maken. Zij waren niets dan 's Konings trawanten, aan niemand dan aan hem verantwoordelijk. Wie de korte en duidelijke uiteenzetting dezer instelling bij van der haer, L. I, p. 72. 73, inziet, zal toestemmen, dat granvelle met alle regt eens aan hoorne op diens gemaakte bedenkingen ten antwoord gaf, dat hij alleen geroepen was, om goed te keuren en te helpen uitvoeren. Even als willem, onthielden zich dan ook alle Stadhouders en Vliesridders (op één' na misschien) van alle openlijke deelneming in het Verbond (1). Slechts ééne wijze, om aan het {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} net der dwingelandij te ontkomen, was mogelijk en regtmatig. Het was die van zich aan de raadplegingen te onttrekken. Daarom was willem's herhaald verzoek om ontslag even welgemeend als de weigering van philips het was. Gene wenschte zich de handen ontboeid; deze vond er voordeel bij, om den strik strenger aan te halen. Nog in Januarij dezes jaars had de Prins verzocht, om in zijn Stadhouderschap vervangen te worden; thans, na den uitslag der onderhandelingen te Hoogstraten, onttrok hij zich geheel aan alle deelneming in den Raad van State. De Landvoogdes noodigde hem met brief op brief; eerst zeer op het lest verscheen hij, toen zijne stem slechts het laatste overwigt kon geven aan de partij, die toegeeflijkheid wilde, of - toen zijne tegenwoordigheid te Brussel vereischt werd, om over de stappen der Edelen bij hunne komst een wijs toezigt te houden. Als ik het gedrag des Prinsen naga, van het oogenblik af, waarop ‘hij openlijk en rondelijk zijne afkeuring van het Verbond’ had te kennen gegeven, dan zie ik niet, hoe door iemand in willem's betrekking dat zelfde Verbond gunstiger had kunnen bejegend worden, dan hij het deed. Zijn invloed had bij de bondgenooten getriomfeerd; een verzoekschrift werd, in overleg met hem, door zijn' broeder gesteld; die broeder bleek van dat oogenblik af met brederode het hoofd des bondgenootschaps. Breda, 's Prinsen gewone verblijfplaats, werd de werkplaats, waar alles gesmeed werd. Terwijl egmont en megen het hof in onrust bragten door het onweder, dat zij boodschapten; terwijl het zamenroepen der Stadhouders en Vliesridders dringend noodzakelijk werd, beantwoordde de Prins de herhaalde uitnoodigingen der Landvoogdes met eene weigering, en verscheen niet. Zijn broeder werkte, wierf in alle landschap- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} pen teekenaars, beschikte over de benden van ordonnantie des Prinsen en van hoogstraten, alsof het zijne eigene waren; de Prins zweeg en zag toe; neen, als wilde hij hetgeen er gebeurde niet zien, hij trok zich terug in Holland. Eindelijk, tegen het begin van April, begaf hij zich naar Brussel, misschien te zelfder tijd, dat het gansche plan rijp was, en lodewijk en brederode tot de uitvoering van Vianen opbraken. Welligt met denzelfden brief, waarin hij zijne aanstaande komst te Brussel aankondigde, verwittigt hij de Landvoogdes omtrent hetgeen zij van het Verbond reeds wist, als wilde hij, vóór zijn verschijnen in den Raad, ten minste gedaan hebben, wat van hem kon worden gevergd. Waar waren brederode en lodewijk, die reeds op den 31sten Maart van Vianen waren vertrokken? Waarschijnlijk te Lier, om de laatste schikkingen met de andere bondgenooten te treffen; maar een brief, door hoorne aan brederode op verzoek der Landvoogdesse geschreven, om hem te ontraden gewapend te komen, komt te laat. Willem daarentegen onderhandelt met beide de hoofden door brieven en boden. Den derden April verschijnen beide te Brussel, en willem ontvangt hen in zijn huis. Er loopen hier een aantal kleine omstandigheden zamen, die, zoo zij zijn aandeel aan de geheimen van het bondgenootschap niet bewijzen, op den voorzigtigen Vorst de blaam zouden werpen, van niet tegen den schijn des verbodenen te hebben gewaakt (1). {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer wij van de gebeurtenissen, die het overleveren van het Verzoekschrift voorafgingen, afscheid nemen, vergunne men ons nog eenige opmerkingen. Men wijte onze uitvoerigheid aan den eerbied, dien wij voor het gezag van eenen zoo scherpzinnigen en met zoo veel studie der bronnen toegerusten schrijver als den Heer groen koesteren; die zelfde eerbied dwingt ons in eene meening, die tegenover de zijne staat, zoo weinig mogelijk eene kwetsbare plek open te laten. - Onze eerste aanmerking betreft, hetgeen door hem minder bewezen dan ter loops geïnsinuëerd wordt, dat willem niet in de geheimen zijns broeders deelde, en zijn invloed op de Edelen niet beslissend was. Voor het ééne wijst de Heer groen op den brief van willem aan lodewijk (Archives, T. II, p. 10), en zoo ik toestem, dat iemand, die de meening des Heeren groen tot de lezing diens briefs medebrengt, dat gevoelen daardoor bevestigd kan wanen, ik geloof, dat hij van zijne zijde zal toestemmen, dat wie het niet vooronderstelt, het er niet uit zal lezen. Ik houde het er voor, dat willem schrijft in de overtuiging, dat hetgeen men lodewijk {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} opdicht, niet waar is. De woorden aldaar: ‘Je suis après pour scavoir le tout,’ beduiden, volgens mijn inzien van het verband, niet: ik ben er op uit, om de waarheid der zaak op het spoor te komen, maar: den grond van het praatje, en in dien zin laat hij er op volgen: ‘et vous asseur que este obligé à une persone dont peult ester ne vous donnes gardes.’ Met geen enkel woord ten minste verzoekt willem van lodewijk opheldering in de zaak zelve, en het vervolg van den brief draagt allezins het kenmerk van het gewone vertrouwen. Wat het andere betreft, acht ik het bewijs, door den Heer groen, p. 74, aangevoerd, ten eenemale onvoldoende. Volgens strada zou namelijk een goed aantal der bondgenooten eenen gewapenden intogt binnen Brussel hebben gedaan, ofschoon de Prins hen verzocht ongewapend te komen, en schreef (Arch. T. II, p. 75), dat hij wist, dat zij het doen zouden. De Heer groen intusschen heeft zelf de verzekering aangehaald uit de Apologie der Protestanten in 1567, volgens welke de Edelen werkelijk geene wapenen hadden gedragen: ‘fors celles que gentilshommes sonttenus porter ordinairement,’ en de uitrusting, waarin zij gekomen zijn, wordt daar uitdrukkelijk gesteld tegenover hunne ‘equippage de guerre.’ Dit strookt volkomen met hetgeen in de Mèmoire, p. 57, wordt aangevoerd, en de Prins kon dus in zooverre te regt zeggen, dat hij wist, dat de Edelen niet gewapend zouden komen. Alles was bij dezen aangelegd op een' plegtigen intogt, maar tevens op een' vredelievenden. Ik heb geene gelegenheid thans naauwkeurig na te gaan, wat bij eene plegtige gelegenheid tot de ‘equippage ordinaire’ eens Edelmans behoorde (1); maar te oordeelen naar wat zij op Rijksdagen en {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} huwelijksfeesten medebragten, behoorden tot het gevolg van Edelen van dien rang, als brederode, cuylenburg en anderen, hunne edelknapen en ‘chevaulx et armes,’ gelijk wij in de aangehaalde Mémoire lezen. Zoo strada dus door zijne aanmerking heeft willen te kennen geven, dat de Edelen ten strijde gerust in Brussel kwamen, acht ik zijn verhaal voor eene onverdiende blaam, even als een dergelijk berigt van pontus heuterus, reeds door te water aangehaald (Verb. der Edelen, Dl. I, bl. 289), 290, waarbij het opmerkelijk is, dat, volgens hem, brederode, in tegenspraak hiermede, in zijne rede tot de Landvoogdes, zich beroemde, dat de Edelen, in vertrouwen op de eerlijkheid hunner zaak, ongewapend waren verschenen. Ééne zaak kan ik echter niet voldoende oplossen. Willem raadt den Edelen in den meermalen aangehaalden brief, afzonderlijk en niet ‘avecque si grande trouppe ensamble’ te komen. Men weet, dat brederode zich aan dien raad niet hield. Maar de Landvoogdes zelve schijnt in haren eisch verder gegaan te zijn, dan willem raadzaam achtte te schrijven. Merkwaardig is hier de verklaring van hoorne, in zijne Propre Response (Déduction, p. 240): ‘Bien escripvoit,’ zegt hij, ‘le dict Diffendeur au Seigneur de brederode, par commandement de Madame, que venant audict Bruxelles pour remontrer quelques affaires pour le service de S.M. il pourroit venir simplement, sans trouppes; et estant arrivé ledict de brederode, le diffendeur luy demandoit pourquoy il n'avoit satisfaict à ce qu'il luy avoit escript de la part de madicte Dame. A quoy luy fut respondu, ne l'avoir pu faire à cause que les gentilshommes arrivoient de tous costez et que la plus part estoient dedans la ville, quand il receut ladicte lettre. Aussi qu'il n'eust peu mander en tant de divers lieux et à tant de diverses personnes qu'ils se retirassent: car il receut ladicte lettre le soir, comme il entroit le lendemain à Bruxelles.’ De verontschuldiging van brederode is zeer aannemelijk, en, zoo hij al tegen den aanvankelijken en eenigermate officiëlen schriftelijken raad {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Prins handelde, weten wij echter niet, in hoeverre deze zich liet wijzigen door hetgeen hij verder aan de mondelinge onderhandeling van zijn' bode overliet, Archives, p. 75. Wij zullen later een voorbeeld aantreffen, dat ook willem tegenover de bondgenooten zijne meening opgaf, wanneer hij nadere inlichtingen had verkregen. Onze tweede aanmerking is deze. Men kan, om willem's onwetendheid van het Verbond staande te houden, zich beroepen op den ondoordringbaren sluijer, waarmede de eedgenooten hun geheim bedekt hielden, en dien het zelfs hunnen vijanden niet gelukte vóór half Maart op te ligten. Ik moet erkennen, dat uit alle berigten blijkt, dat die geheimhouding, vooral met betrekking tot de namen der eedgenooten, ten regel schijnt gemaakt te zijn. Intusschen, die geheimhouding had eerst waarde, wanneer er werkelijk iets belangrijks te verbergen viel. Het Verbond kreeg eerst zoowel doel als krachten, naarmate de laatste strenge besluiten des Konings bekend en afgekondigd werden. Zoolang het onbepaald van vorm bleef, kon men het laten aangroeijen, zonder het te storen, of door die storing de openbaarwording te weeg te brengen. Eerst tegen het einde van Februarij werd het dreigend, en wat van toen af de Landvoogdes er van geweten hebbe, is moeijelijk te beslissen. Ook zij was eene bevattelijke leerlinge der Italiaansche staatkunde, en tot welke uitersten zij het stelsel der bespieding dreef, daarvan levert het leven van fr. junius eene proeve (p. 43, 44). Strada gewaagt van eenen brief der Landvoogdesse aan den Koning, van 15 Maart, waarin zij dezen de openbare en geheime aanslagen der bondgenooten berigt. Anderlecht, megen's hofmeester, meende haar iets nieuws omtrent de zamenzwering mede te deelen, en vond, dat zij het meeste reeds wist en op alles het oog hield. Het berigt van megen en egmont trof haar dus niet onvoorbereid. ‘Hare bespieders,’ schrijft strada, ‘zwierven door alle steden, en drongen in de binnenkamers door; alles vingen zij op en alles bragten zij aan. Verspieders toch zijn de oogen en de ooren der Regenten. De Landvoogdes intusschen verborg hare vrees, en zamelde hare krachten tegen de uitkomst. Derhalve vermaande zij, het Volk door edicten, de Overheden door bijzondere brieven, aan hunnen pligt; de vestingen en bolwerken der steden liet zij in het geheim door vertrouwde lieden onderzoeken; het gerucht van s Konings aanstaande komst bragt zij meer en meer in omloop, en aan de Spaansche gezanten aan het hof des Keizers, {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} van Frankrijk en Engeland, zond zij boden op boden, om hen te waarschuwen voor de zamenzwering, die in Nederland, en, zoo men zeide, met hulp van Duitschers, Franschen en Engelschen gemaakt werd.’ - Onze derde aanmerking raakt het onderscheid tusschen woorden en daden, tusschen willem, die het Verbond der Edelen naar onze meening voorstond, schoon hij ook toen reeds zich luide beklaagde, dat men hem voor het hoofd des Verbonds hield, en een' ander' persoon, even hoog geplaatst als willem, in even naauwe betrekking tot de voornaamste bondgenooten zelve. maar die het Verbond te keer ging, ten minste zich daaraan geheel onttrok. Het was Graaf pieter ernst van mansfeldt, Stadhouder van Luxemburg. Hij was in den Raad insgelijks van de anti-kardinalistische partij; hij verzette zich even als willem, tegen de afkondiging van 's Konings jongste besluiten. Zijn zoon was onder de hoofden van het bondgenootschap; brederode was zijn aanverwant, en het familieverkeer tusschen beide schijnt aanvankelijk niet afgebroken. Een krakeel, zoo het schijnt, met den Graaf van schwartzburg, was oorzaak, dat hij niet te Hoogstraten verscheen; wat er omgegaan was, kon hij echter weten. Hij schreef zijnen zoon een' brief, waarin hij hem beval zich van de eedgenooten af te scheiden, en, in geval van weigering, met zijne onverbiddelijke gramschap bedreigde. In den raad der Landvoogdes beriep hij zich op de berispingen zijns zoons; verklaarde zich tegen het geloofsonderzoek, maar oordeelde, dat de Edelen niet moesten toegelaten worden, omdat zij meer met dreigen dan met bidden kwamen. Hij had een huis te Brussel, en het was brederode's eerste plan, daar zijnen intrek te nemen (Arch., T. II, p. 57). Maar mansfeldt kwam niet naar zijne eigene woning; hij vervoegde zich als gast bij den Prins. Toen hier brederode was aangekomen, toen hoorne en oranje in het geheim de partij der bondgenooten schenen te kiezen, verliet mansfeldt ook het huis des Prinsen, en trok zich in zijne eigene woning terug ter oorzake van - ‘eene oogontsteking.’! - Men kent den hoogstonvoldoenden uitslag van het Smeekschrift der Edelen. In allen gevalle was het eene afleiding geweest voor het plotseling uitbreken van een' burgerkrijg of een' gewapenden opstand. ‘Terstond na de inlevering van het Verzoekschrift,’ schreven de Edelen in Julij, ‘hebben wij bevonden, dat vele Heeren, en ook Ridders van 's Konings orde, de hand van ons afgetrokken en zich afgescheiden hebben, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij ons gezelschap ontwijken, als hadden wij misdaad van gekwetste majesteit en rebellie gepleegd, en, tegen hunne gewoonte, vele zaken afzonderlijk en in het geheim behandeld.’ Inderdaad, zoo was het. Had de Landvoogdes geweigerd officiëel hare tevredenheid of ontevredenheid over het bedrijf der Edelen te doen kennen, door daden toonde zij bij elke gelegenheid, hoe zeer het gebeurde haar mishaagde, en de hovelingen volgden den wenk van hunne gebiedster. Behoorde willem van oranje tot dat getal? Verre van daar. Was het indienen van het Smeekschrift het werk van zijnen invloed op de Bondgenooten geweest, niet alleen in zijne Apologie van 1580 erkende hij dat min of meer (1), maar ook in zijne eer- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ste verantwoording hechtte hij daaraan zijne goedkeuring. Ik zeg te weinig: om den wille van het Smeekschrift verdedigde hij het Compromis. Het toonde, zeide hij, aan, dat de verbondenen niet hardnekkig waren, en geenszins met alle geweld hun verzoek trachtten door te drijven, maar den Koning om nadere kennisneming van zaken langs den wettigsten weg verzochten. Zoo de belofte, elkander onderling bij te staan tegen inquisitie en plakkaten, berispelijk ware geweest, door het Smeekschrift zelf bewezen zij gereed te zijn, van die voorwaarde af te zien, en zich gehoorzaam aan alles te onderwerpen, wat met overleg der Staten zou besloten worden. ‘Ik heb,’ verzekert hij, ‘nimmer het verbond als rebellie of zamenzwering beschouwd, omdat de bondgenooten op één punt een vast besluit hadden genomen; om niets te doen, dat met het welzijn van Zijne Majesteit en den Lande in strijd was.’ Men vergete niet, wanneer men willem's afkeurende uitspraak over het Verbond aanhaalt, ook deze, welke daarmede op bijna dezelfde bladzijden onmiddellijk in verband staan, te vermelden. - ‘Wij hadden geene reden.’ besluit hij, ‘om de bondgenooten voor oproerlingen te houden, en hen als zoodanig van onzen gewonen omgang en het verkeer aan onze huizen buiten te sluiten.’ Zoo willem niet de overtuiging had willen inboezemen, dat het Verbond door het ingeleverde Smeekschrift geheel in het spoor der wettigheid was teruggebragt, wij zouden hem nog minder dan thans kunnen verontschuldigen, dat hij eene andere zaak niet belemmerd heeft, die onder zijne oogen voorviel, en echter, strikt genomen, niet regt kon heeten. Het antwoord der Regentes op de nadere verklaring der Edelen van den 8sten April besloot met deze woorden: ‘vous prians de ne passer plus avant par petites practicques secretes et de n'attirer plus personne.’ Woorden, die wel met het voorgaande niet in een redekunstig verband staan, maar niet anders kunnen beteekenen dan eene aanmaning, om van eene verdere uitbreiding van het bondgenootschap langs geheime wegen af te zien. Twee brieven van brederode leeren ons echter, op welk eene wijze de hoofden van het verbond aan dat verzoek beantwoordden. Lodewijk, nog altoos bij zijnen broeder te Brussel, werd door de Landvoogdes om een exemplaar van het Compro- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} mis verzocht; hij, zoowel als brederode, schenen van meening te zijn, het verzoek in te willigen, in de overtuiging, welke ook willem ten minste voorgaf te bezitten, dat er niets tegen de dienst van den Koning of den Lande in te lezen stond; ‘maar,’ schreef brederode, ‘laat hun’ (namelijk de raadslieden der Landvoogdes) ‘niet uw afschrift zien, waaronder zoo vele onderteekeningen staan; daarom toch geloof ik is het hun hoofdzakelijk te doen. Ondertusschen kan ik u verzekeren, dat het mijne er niet minder heeft, en binnen acht dagen zal het, hoop ik, vol zijn.’ Zoo schreef brederode eene maand na de overlevering van het Verzoekschrift (Arch., T. II, p. 106, 107), en wat hij schreef, bevestigde de Landvoogdes in eenen brief aan den Koning, van 4 Mei (reiffenberg, l.c., p. 28): ‘l'on voit les confédérés toujours passer oultre et pratiquans gens et villes.’ Bleef de Prins onkundig van hetgeen de Landvoogdes als eene erkende zaak aan haren broeder schreef? of was misschien lodewijk gematigder in zijn' ijver, of minder gelukkig in zijne pogingen dan brederode? Beide is even weinig aan te nemen. Onder de mannen, die lodewijk destijds aan de zaak der bondgenooten toebragt, kennen wij er een', niet een' landheer, op eene vervallene burgt in een' uithoek van het gewest verschoven, maar een' Edelman, aan het hof gezien, met de Vliesridders naauw verbonden, en zelf vroeger deelgenoot van hunne raadslagen tegen den Kardinaal van Granvelle, warlusel. ‘Hij zal er anderen op onze zijde medeslepen,’ juichte brederode, toen hij berigt had ontvangen van die aanwinst (Arch., T. II, p. 100); ‘intusschen zal ik van mijne zijde mijn uiterste best doen, spijt het gansche ras van het roode vee.’ - ‘Het schijnt,’ schreef dezelfde eene maand later, ‘dat God zelf geus is: Hij heeft mij driemaal honderd duizend guldens doen toekomen, die met mijn' laatsten droppel bloeds voor u en voor de Geuzen zijn.’ Te gelijker tijd zond hij een' brief aan lodewijk, door eenige Hollandsche Edelen onderteekend: ‘tous gens quy ont fort byen le moyen de fayre ung reutredeynst,’ om die der Landvoogdes te vertoonen, ‘affin que de toute manyere, que l'on la puysse tourmanter, que l'on le face’ (Archiv., II. p. 130). Terwijl voerde 's Prinsen zwager, Graaf van den bergh, in zijne heerlijkheid van Heel, ter sluik de hervorming in, en ontdook de pogingen des Stadhouders van Gelderland, om dit te verhinderen (reiffenberg, l.c., p. 77, 78). Onder al deze bedrijven, waar vertoont zich een spoor, dat willem de handelingen der bondgenooten hebbe belemmerd, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij brederode en zijnen broeder met zijne ontevredenheid hebbe bedreigd? Wanneer sloot hij zich aan de partij van egmont, megen, mansfeldt aan? Men zegge niet, dat deze toen moedwillig de bondgenooten verrieden en tot de kardinalisten overzwaaiden. Het tegendeel is waar: met kracht ondersteunden zij de zending van montigny en bergen, om 's Konings toestemming te verkrijgen op hetgeen de Edelen in hun Smeekschrift hadden verzocht. Herhaaldelijk verklaarden zij der Landvoogdesse, dat zij weigerden, om voor de Inquisitie en handhaving der plakkaten de wapenen op te vatten (hopperus, Rec., p. 80; viglius ad hopp., p. 22, edit. gublimae; reiffenberg, p. 44, 45); maar te zelfder tijd poogden zij het eedgenootschap te ontbinden, de door de Landvoogdes voorgeslagene moderatie in hunne landvoogdijen door te drijven, de openbare preke te verhinderen. Slechts hoorne en Prins willem verschansten zich voor het Hof achter werkeloosheid; als reden gaven zij het mistrouwen op, dat men hun deed blijken. In weinig meer dan eene maand volgden elkander twee brieven van den Prins aan den Koning (20 April en 27 Mei, 1566; zie Justif., p. 7), waarin hij op het ontslag uit zijne ambten aandrong. Hij wilde zich, verzekerde de Prins aan de Landvoogdes, buiten'slands begeven, om allen schijn van kwade dienst te vermijden (hopper., p. 76). Welnu, ware philips onstaatkundig genoeg geweest, om, door 's Prinsen verzoek in te willigen, hem van de boeijen te ontslaan, die hem ten minste nog tot eene onzekere, dubbelzinnige houding dwongen, gelooft men in gemoede, dat de Prins zich buiten het beleid der Nederlandsche zaken zou hebben willen, zou hebben kunnen houden? Aan welke zijde hij zich zou hebben geschaard, is na het gezegde niet twijfelachtig (1). {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} De volksbeweging, die in den terugkeer der ballingen, in het verzet tegen de openbare regtspleging, in het toenemen der openlijke preke en het beveiligen van deze door de wapenen, zich openbaarde, die volksbeweging heeft de Prins voorzeker ten stelligste afgekeurd. Maar, schoon zij aangemerkt werd als het gevolg van den stap der Edelen, zij lag buiten de bedoeling van het Verbond en, wij zijn er van overtuigd, ook buiten de bedoeling der hoofdleiders, lodewijk en brederode. Maar de onstuimigheid des volks maakte de tegenpartij wakker, en door haar en door het goed regt gesterkt, zou de regering de onge- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} regeldheden der menigte met de wapenen hebben kunnen bedwingen, ja, maar ook tevens het bondgenootschap der Edelen hebben kunnen verpletteren. Met het vertragen van het antwoord uit Spanje werd de golving der onzekerheid onstuimiger, en de toestand der Edelen hagchelijker. Door het overdrijven van sommige, het verflaauwen van andere leden des Verbonds, was het noodig de banden vaster aan te trekken, en het besluit eener nieuwe bijeenkomst te St. Truijen was niet zonder groote oorzaak. De Heer groen heeft die bijeenkomst doorgaande zeer hard gevallen, en voorgedragen als tegen de goedkeuring des Prinsen ondernomen. Wij moeten haar, uit overtuiging, tegen die beschuldiging verdedigen. Van alles droeg de Prins kennis, in alles was zijn oog en zijne hand merkbaar. Zoo de berigten bij arnoldi (t.a.p., S. 281, 282), uit de Apologie van lodewijk ontleend zijn, - en van waar anders kon die schrijver ze hebben? - dan bejammeren wij hier vooral haar gemis, omdat zij belangrijke bijzonderheden schijnt te bevatten, die ons misschien over het geheele gehalte van dat stuk zouden kunnen doen oordeelen. Te Lier namelijk had eene bijeenkomst plaats van de hoofden der bondgenooten en der zoogenaamde gedeputeerden. Daar werd (volgens arnoldi, - strada berigt anders (1) -) tot eene algemeene vergadering te St. Truijen besloten, en als hoofdoogmerk dier vergadering bepaald het beraadslagen over de beste middelen, om de bestaande bezwaren op te heffen, en {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens, door onderzoek onder eede van degenen, die daar verschenen, den Adel van de verdenking te zuiveren, dat deze aan de volksbewegingen schuld had. Wat meer is, men ontbood eenige Predikanten uit Antwerpen; men verzocht hen de openbare preek te laten varen; men vertoonde hun, dat hunne hardnekkigheid slechts schaden, en de bondgenooten bij de pogingen, die zij tot verkrijging van godsdienstvrijheid aanwendden, in verdenking zoude brengen. De Prins wist dat lodewijk naar Lier ging, om daar met brederode te beraadslagen; en al hadde hij zelf de raming van het daar verhandelde gemaakt, zij kon niet voorzigtiger en gematigder zijn geweest. Terwijl lodewijk nog te Lier was, schreef de Prins, wat hij der Landvoogdes geantwoord had op haar aanzoek om naar Antwerpen te gaan, en voegde er bij (Arch., T. II, p. 38): ‘De Monsr. de brederode, ni me samble convenir qui il allie pour ce coup, pour plusieurs raisons: d'aultre part vous prie n'en faire mention de cessi et bruller la lettre.’ Wat wilde de Prins dan eigenlijk van lodewijk of van brederode? Gelukkig behoefden beide om dit raadsel niet in verlegenheid te zijn. De brief des Prinsen was den vijfden 's avonds acht ure van Brussel gedagteekend; en dien eigen' dag was brederode reeds ‘met eenighe andere van 't verbondt met grooten sleep’ te Antwerpen gekomen. Men heeft dus geene de minste reden, hem met den Heer groen van eenige ongehoorzaamheid aan den raad des Prinsen te verdenken. Maar wat kwam brederode te Antwerpen doen? Lier ligt zoo digt bij het toenmaals hoogaanzienlijke en bevolkte Antwerpen, dat die vraag gelijkstaat met deze: Wat iemand, die een paar dagen te Delft of Schiedam is geweest, te 's Hage of te Rotterdam doen komt? - Maar Antwerpen was in eenen staat van gisting; de komst van brederode moest dien toestand verergeren! - Ik moet antwoorden, dat hij het eene misschien niet in allen deele wist, het andere niet dacht, en zeker niet wilde. Wij hebben reeds gezegd, dat de Predikanten te Lier ontboden waren; met welke gronden deze welligt de noodzakelijkheid van brederode's komst hebben aangedrongen; welke beweegredenen de Edelen zelve daartoe hebben gehad uit hetgeen zij van de Predikanten hoorden, kunnen wij zelfs niet gissen; maar, zoo wij niet willen onderstellen, dat lodewijk zijnen broeder moedwillig hebbe misleid, dan bragt hij, van Lier terugkomende, eene gansch andere voorstelling mede van den stand der zaken te Antwerpen, dan die werkelijk was. ‘Vous diray,’ schreef willem eenige dagen later uit Antwerpen, {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘plusieurs choses qui sont passé issi, bien au contraire de ce que me dittes à Brusselles, retournant de Lire’ (Arch. T. II, p. 158). - ‘Maar,’ zegt de Heer groen (Antw., bl. 16), ‘het is uit de brieven van brederode zelven duidelijk genoeg, dat lodewijk aan den last voldaan en hem uitgenoodigd had ten spoedigste te vertrekken.’ - ‘Lodewijk schijnt aan brederode brief op brief te hebben geschreven.’ - Het leert ons voorzigtigheid, wanneer wij zien, dat een vlijtig onderzoeker als de Heer groen zich zoo zeer kan overijlen. Op den 9den Julij (dus vier dagen na zijne aankomst) verzoekt brederode lodewijk, te schrijven: ‘quant il vous samblerat que je parte’ (Arch. T. II, p. 142), en een tweede brief, nog op dien zelfden dag den vorigen nagezonden, begint met deze woorden: ‘Monsr. mon frêre. Je m'ébays comme ne pouves (prendre) la payne me rescripre ung seull mot de lettre voyant aus termes où je suis’ (ib., p. 148). Men ziet, brederode was langer dan vier dagen te Antwerpen, zonder dat lodewijk hem te kennen gaf, dat zijn vertoeven aldaar tegen den zin zijns broeders was, hetzij deze, na hetgeen hij uit Lier vernomen had, van meening veranderd was, hetzij hij die meening niet aan brederode overgebriefd wenschte (1). De toestand, waarin brederode Antwerpen vond, dwong hem in gemoede daar te blijven. Om de spanning en ongewisheid van dien krakenden tijd te beschrijven, is hooft's schilderachtige pen beneden het eenvoudige verhaal van bor gebleven. De plakkaten der Landvoogdes werden er nu eens afgekondigd, dan verzwegen, dan teruggenomen; drie partijen stonden vijandig tegenover elkander, elk met de hand aan de wapenen; een dof gerucht van verraad gonsde door de stad, zonder dat men wist, wie en wat het gold; de regering nam waardgelders aan, en de breede raad dankte ze af; de magistraat besloot tot bezending op bezending aan de Landvoogdes, maar op het punt van te gaan, deinsden de af- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaardigden vreesachtig terug. Megen, thans geheel in de belangen der Landvoogdes, lag in de stad, met het oog, zoo men meende, om die door een' coup de main te bemagtigen; aremberg werd dagelijks verwacht; de Drossaard van Braband stond in den omtrek in het geweer. ‘Wij zijn hier in den muil der wolven,’ schreef brederode, ‘ieder oogenblik zijn wij in gevaar, dat men ons de keel komt afsnijden’ (Arch., T. II, p. 140). Bij dit alles is geen enkel bewijs, dat brederode moedwillig de spanning hebbe vermeerderd. Dat hij partij koos tegenover megen, lag in den aard der zaak; maar even stellig bevestigde hij aan de Landvoogdes, dat hij de scheurmakers (sectaires) niet begunstigde (reiffenberg, p. 86). De regering drong intusschen bij de Landvoogdes zoowel op zijne verwijdering, als op die van den Graaf van megen. Deze vertrok; maar omdat hij, zoo het heette, in den omtrek op den uitkijk bleef, duurde het mistrouwen voort. Brederode bleef, omdat eene partij hem met alle geweld te Antwerpen houden wilde (‘m'ont dyct rondement,’ schreef hij, ‘que je leur marcherey plustort à tous sur le vantre, que de me lesser aller,’ Arch. T. II, p. 149), en zelfs de magistraat was te zijnen opzigte verdeeld; want, ondanks het verzoek om zijne verwijdering, onthaalden hem de Oudschepenen plegtiglijk op het stadhuis (reiffenb., p. 86). Eéne zaak dreef brederode ten stelligste, en bewees daardoor, dat orde zijn doel was: de komst des Prinsen te Antwerpen. Hij onderzocht bij lodewijk, of de brieven, die de Overheid te dien opzigte aan de Landvoogdes geschreven had, den Prins waren ter hand gekomen. Totdat de Prins kwam, wilde hij te Antwerpen blijven: ‘si je m'anvoys devant la venue du Prynce tout donnerat icy à la traversse et yront toute chose an confussyon’ (Arch. T. II, p. 142). - ‘Il n'est aulcunement loysyble ny panssable que ceste vylle demeure sans quelque teste agréable au peuple’ (ib., p. 150). - Ziedaar het doel van brederode's verblijf, den regel van zijn handelen. Wij vragen nogmaals, wat de Prins hierin afgekeurd heeft of afkeuren kon? Maar eerst na den 9den Julij kwam een nieuw plan op, dat de Prins te regt als hoogstonvoorzigtig afkeurde. St. Truijen was met overleg tot vergaderplaats gekozen; het lag niet te ver van het middelpunt, maar echter buiten het gebied der Oostenrijksche Nederlanden. Tot het Bisdom Luik behoorende, was het als eene onzijdige plaats aan te merken, waar de bondgenooten ook zonder opspraak met hunne buitenlandsche, Duitsche en Fransche, aanhangers konden onderhandelen. Men had {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} villers aan den Bisschop van Luik gezonden, met verzoek die vereeniging te veroorloven; maar de Bisschop was te verstandig, om dat verzoek niet af te slaan. Daarom kwam welligt bij de Edelen, die te Antwerpen waren met brederode, de gedachte op, de bijeenkomst niet te St Truijen, maar te Antwerpen te houden, en brederode had er ooren naar, overtuigd als hij was van het gevaar, dat aan zijne verwijdering zou verbonden zijn. Lodewijk, waarschijnlijk door den Prins onderrigt, keurde dit voornemen op de stelligste wijze af, en brederode - onderwierp zijn gevoelen. Slechts verzocht hij van lodewijk nadere inlichtingen omtrent de redenen van zijne afkeuring, en vooral de verzekering, dat dan toch de Prins te Antwerpen zoude komen (Arch., T. II, p. 149). 's Daags nadat deze brief geschreven was, komt de Prins te Antwerpen; brederode rijdt hem met een' grooten stoet te gemoet, en laat zijn gevolg hun geweer lossen: een eerbewijs, waarin niets berispelijks stak, dat misschien overtollig was, maar toch tot eene openlijke verklaring kon dienen, dat de partij, welke zich aan brederode had aangesloten, even gerustelijk als haar hoofd, den Prins welkom heeten mogt. Dat het volk: vive le Gueux! en andere kreeten aanhief, was evenmin brederode's als des Prinsen schuld; dat de laatste zijne ontevredenheid daarover betoonde, was met reden, want die leus verkondigde de zegepraal van eene der partijen, terwijl de Prins kwam, om tusschen allen onpartijdig te bemiddelen. Brederode keerde met den Prins naar Antwerpen, en bleef daar den nacht. 's Anderendaags vertrok brederode; het was de bepaalde dag voor de bijeenkomst van St. Truijen. Wanneer de Heer groen, in navolging van anderen, niet duister te kennen geeft, dat de Prins beleefdelijk brederode heeft uitgewezen, en schrijft (Antw., bl. 16, 17): ‘De aankomst van den Prins is blijkbaar door de vrees voor een langer verblijf van brederode verhaast, en deze heeft reeds des anderen daags Antwerpen geruimd,’ dan geeft al het voorgaande, zoo wij hopen op historische gronden, breedvoerig gemelde ons het regt daartegenover deze stellingen te plaatsen: de komst des Prinsen te Antwerpen was de wensch van brederode; de Prins kwam te Antwerpen, toen brederode er niet langer blijven kon; brederode verliet Antwerpen op den dag, waarop zijne tegenwoordigheid elders onmisbaar vereischt werd, en scheidde in de beste verstandhouding van den Prins. Wij willen geenszins de vergadering van St. Truijen in alle opzigten verdedigen. Zij begon met eene daad van geweld, {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} het innemen eener onzijdige stad; zij werd, volgens de verzekering der Luiksche Schrijvers, onder vele buitensporigheden voortgezet; twee besluiten werden er genomen, die wij evenmin als de Heer groen met het strikte regt en de herhaalde betuigingen van gehoorzaamheid, welke de Edelen deden, kunnen overeenbrengen, het bijeenbrengen van krijgsvolk: het openlijk in bescherming nemen eener volkomene godsdienstvrijheid. Tegen deze besluiten stonden echter andere over, die bewezen, dat de Edelen zich niet lijdelijk der volksbeweging prijs gaven, of die bevorderen wilden; de hulp, door Frankrijk aangeboden, werd van de hand gewezen; een verzoekschrift der Calvinisten, die onder zwaarder vermoeden van revolutionnaire beginselen lagen, werd niet zeer gunstig opgenomen (Vita Junii, p. 48); de gedeputeerden zelve toonden later in hunne handelingen, dat zij liever behouden wilden, wat zij konden, dan alles op het spel te zetten. Welken invloed had op deze vergadering de Prins van Oranje? - Wij bezitten in de Archives twee zeer merkwaardige Mémoires, van wege den Prins te dier tijd opgesteld; maar haar zamenhang is, bij gebrek aan kennis der bijzonderheden, ongemeen duister (Arch., T. II, p. 168-170). Het is ons uit den ganschen inhoud zeer duidelijk, dat de eerste niet voor brederode (wien willem en de overige tijdgenooten nergens Comte, maar altoos Monsr of Seigneur de Brederode noemen), maar voor lodewijk van nassau bestemd is. Zij schijnt kort na de terugkomst des Prinsen van Duffel opgesteld te zijn (1), en draagt de sporen, dat de Prins, over {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen hij van de gezindheid van sommige Edelen vernomen had, zeer ontevreden was. Dat die ontevredenheid brederode trof, die te Duffel tegenwoordig was, blijkt niet. In tegendeel schijnt brederode diegene geweest te zijn, wien zoowel hij als egmont in hun vertrouwen namen, en door wiens invloed zij op de overige vergadering hoopten te werken. De Prins namelijk verzocht door hem, dat men hem het antwoord der Edelen op de voorslagen, in naam der Regentes door hem en egmont gedaan, vooraf naar Antwerpen zou zenden, opdat hij daarover zijn advijs zou kunnen mededeelen. Brederode schijnt bovendien den Prins te hebben voorgeslagen, om andermaal in zijne plaats de orde te Antwerpen te komen bewaren, indien, ten gevolge der onderhandelingen te Duffel, 's Prinsen tegenwoordigheid elders te Brussel of te Duffel mogt worden vereischt. De Prins schijnt dit aanbod niet dadelijk te hebben afgeslagen. Op een en ander antwoordt de Prins, volgens deze memorie: dat lodewijk al zijn best moest doen, dat de Edelen zich binnen de grenzen van het Smeekschrift van April bepaalden; dat brederode's komst te Antwerpen, zoowel in het afwezen des Prinsen als gedurende zijne tegenwoordigheid, onraadzaam was, omdat te zijnen opzigte de stemming der gemoederen zeer verdeeld was; dat het in bescherming nemen der Calvinisten door de Edelen eene onvoorzigtigheid was, en dat lodewijk zorg moest dragen, dat de vergadering niet door buitensporigheid hare eigene zaak op het spel zette. Intusschen, het antwoord, door de vergadering op de voordragt der Landvoogdes ontworpen, voldeed den Prins niet. Hij vond den toon onbeleefd en bitter. Zijn grondregel bleef: de Edelen moesten zich binnen de grenzen van het Smeekschrift beperken, en in dezen zin deelde hij den Graaf van egmont voor eene volgende zamenkomst een berigtschrift mede, waarbij de hoofdzaak der onderhandeling tot negen punten werd bepaald. Zeven {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan hadden regtstreeks ten doel de eischen der Edelen tot die van hun Smeekschrift te beperken, en van deze de verklaring uit te lokken, dat zij zich strikt aan het voorgestelde dachten te houden. Dit berigt werd door egmont weder aan brederode medegedeeld en ter vergadering gebragt. De vergadering was inmiddels onstuimig geworden, en de gematigde voorslagen voldeden niet. De Prins zond zijnen broeder eene nadrukkelijker memorie (Arch. T. II, p. 175). De onderhandelingen te Duffel werden gescheiden, denkelijk op den 24sten Julij, terwijl besloten was, dat de Edelen door eenige gemagtigden nader te Brussel aan de gemagtigden der Landvoogdes hun antwoord zouden inleveren, en dat haar van dien dag af 24 dagen van beraad zouden vergund worden. Daarop verkoos men te St. Truijen de gemagtigden, en ook deze vergadering ging tegen het einde der week uiteen (1). {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer wij alleen de verdediging van brederode bedoelden, zouden wij aanwijzen, dat hij meer dan eenig ander de persoon geweest is, met wien bij voorkeur egmont en oranje onderhandelden, en aan wien zij hun vertrouwen schonken; dat - terwijl tegen hem geen blijk van ongenoegen bestaat - in de lastgevingen en de brieven van den Prins aan lodewijk, die niet te Duffel verscheen, maar te St. Truijen de vergadering leidde, geene onduidelijke sporen van wederzijdschen wrevel te ontdekken zijn. Doch wat het laatste betreft, kan een toevallige schijn al te ligt bedriegen; wat het in brederode gestelde vertrouwen betreft, zulks kan meer aan den rang, die hem onbetwistbaar toekwam, dan aan zijn karakter of zijne gezindheid zijn dank te weten. Wat den Prins vooral ergerde, - de onvoorzigtige belofte van bescherming, door de Edelen aan de Hervormden verleend, - ook deze had brederode zoowel als lodewijk van nassau onderteekend (Arch., T. II, p. 161). Ook hem had willem te Duffel den raad gegeven, dat men den scheurmakers het vertrouwen, dat zij op de Edelen stelden, behoorde te ontnemen {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} (ibid., p. 176). Maar de verzekering was reeds gegeven, of werd evenmin verhinderd door 's Prinsen mondelijke vermaning, als door zijn dringend schrijven aan lodewijk, op den 16den Julij (ibid., p. 158). Misschien belemmerde zijn invloed den gunstigen uitslag van de zending der Predikanten junius en la grange; en de latere capitulatie der Edelen met de Hervormden, waarvan de Heer groen ons het ontwerp heeft medegedeeld (p. 163 volgg.), en dat even verregaande in zijne eischen als beleedigend voor de Bondgenooten zelve was, is waarschijnlijk niet aangenomen geworden. Later sloegen de Bondgenooten den eenigen wettigen weg in en bragten het Smeekschrift der Hervormden ter kennisse der Landvoogdes. Wat hun eigen vertoog, aan de Landvoogdes door lodewijk van nassau en zijne mede-afgevaardigden op den 30sten Julij voorgedragen, betreft, wil ik niet eens zoo verre gaan als de Heer groen (p. 174), die dat vertoog herzien en gewijzigd acht door den Prins. Men vindt het in zijn geheel bij le petit, en vertaald bij te water, Verbond der Edelen, Dl. I, bl. 399-410. Het belgde de Landvoogdes (zie Arch., T. II, p. 179; reiffenb., p. 112), en met regt. De vorm vooral van het aanhangsel draagt, dunkt mij, niet de sporen van den bescheidenen, diplomatieken toon des Prinsen. Maar de inhoud was een antwoord op de negen punten, zoo als die door egmont voorgedragen waren, en eene beantwoording daarvan in den geest van getrouwheid aan het Smeekschrift, zoo als de Prins in het algemeen had bedoeld. Twee punten echter zijn in dit vertoog van gewigt: het eene, de vrij duidelijke erkentenis, dat de Bondgenooten in onderhandeling waren getreden, om voor hunne eigene veiligheid buiten 'slands krijgsvolk aan te nemen (verg. te water, bl. 416, met het belangrijke uittreksel uit de verdediging van van stralen, ald. p. 376; Arch., l.c., p. 176); het andere het uitdrukkelijk verzoek, om voortaan hunne belangen uitsluitend aan den Prins van Oranje en de Graven van egmont en hoorne te mogen opdragen, aan welke zij wenschten, ‘dat zoo veel gezags zou gegeven worden, dat zij op alles, wat 's Lands bescherming zoo binnen als buiten 't gemeenebest betrof, volstrekte orde konden stellen; dat er geen krijgsvolk mogt aangenomen worden buiten hun beleid en last, en geene hoplieden daarover aangesteld, dan volgens hun gemeen overleg.’ De Heer groen heeft toegegeven, dat het ligten van troepen door de Bondgenooten niet buiten weten des Prinsen geschiedde (p. 174). Dat hierbij 's Prinsen invloed had gegolden, behoeft {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} dus geen betoog, maar alleen vermelding. Wij verzoeken ieder, die nader op dit punt ingelicht wenscht te zijn, twee brieven van lodewijk (Arch. T. II, p. 178-180 en 205-209) te herlezen. In den laatsten geeft lodewijk aan zijnen broeder Graaf jan berigt, dat, zoo men vroeg, op wiens naam de werving in Duitschland geschiedde, men zeggen kon: ‘es seye mein gn. h. der Printz, ettlich Stendt und die Ritterschaft dieszer Landen.’ - Door het tweede punt ware, zoo het aangenomen werd, alle beheer van zaken, ja de Landvoogdes zelve, onder de drie Heeren, of, opdat wij niets verbloemen (omdat deze augustus van dit driemanschap zoo verre boven de beide andere uitmuntte), onder den Prins van oranje gebragt. Ontleden wij dit verzoek, wij vinden daardoor niet alleen de kracht der Kardinalisten gebroken, maar zelfs megen, aremberg, mansfeld, die men van geheime ligtingen voor de Landvoogdes verdacht hield, in hunne werkzaamheid gestuit. De Prins vreesde persoonlijk voor eenen togt, welken erik van brunswijk voorhad (Arch. T. II, p. 175) (1). Zulk een voorslag, als de eedgenooten deden, kon echter niet bij herhaling gedaan, kon niet (zoo als volgens hopperus ad viglium, p. 99, blijkt) aan het oordeel des Konings worden onderworpen, buiten inwilliging en oogluikende toelating des Prinsen zelven. Neemt echter nu beide hoofdzaken: de geworvene troepen der Bondgenooten, de magt over bijna alles, maar in het bijzonder over de krijgszaken, in handen der drie {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeren gesteld, en men heeft volkomen één en hetzelfde resultaat, als de voorslag des Prinsen (volgens zijne eigene Apologie) te Hoogstraten in Maart, ware zij door de overige Heeren gebillijkt, zou hebben opgeleverd. Inderdaad, zulk eene overeenkomst, te midden van de wanorde der tijden, is geen spel van het toeval; zij doet de werkzaamheid van eenen geest vermoeden, die óf in staat was vooruit te zien, wat noodzakelijkerwijze gebeuren moest, óf te midden van het gedrang der gebeurtenissen eene vaste rigting wist te bewaren. Wij spraken van den Graaf van hoogstraten en zijn aandeel aan de gebeurtenissen. Het is vooral in dit oogenblik, dat zijne werkzaamheid opmerking verdient. Van der haer heeft die met heldere trekken omschreven, en zijn berigt is door groen medegedeeld geworden (Arch. T. II, p. 173). Omstreeks dezen tijd was hij van zoo veel beteekenis geworden, dat de Landvoogdes hem uitdrukkelijk noemde onder de Heeren, die op de Bondgenooten den meesten invloed hadden (reiffenberg, p. 473). En geen wonder! Waar was hoogstraten op het oogenblik, dat brederode zich te St. Truijen bevond? - Op diens huis te Vianen. Misschien had hem brederode derwaarts gezonden, om een' vijandigen overval, dien hij van den Graaf van megen vreesde, te bewaken (Arch. T. II, p. 150). Hoogstraten's brief aan lodewijk van nassau, uit Vianen geschreven op den 20sten Julij, is merkwaardig. ‘Megen,’ schrijft hij, ‘heeft anderlecht naar de Landvoogdes gezonden, om haar alles te berigten; wie hem onderweg kon uitschudden, om te zien, wat hij bij zich draagt, zou er ons eene groote dienst door bewijzen, en die zijn' meester een pak slaag zou willen geven, zou er goede gelegenheid toe hebben, enz.’ - Ik heb reden, om vooral op het slot van dien brief de opmerkzaamheid te vestigen: ‘Ik zou,’ zegt hij, ‘dit alles aan Mijnheer den Prins hebben geschreven, maar ik heb niet gedurfd, omdat hij het zoo volhandig had: wees zoo goed het hem over te brengen met mijne nederige aanbeveling.’ - Een oogenblik is hoogstraten van Vianen afwezig; maar brederode is van de bijeenkomst te St. Truijen teruggekeerd, en hoogstraten verschijnt weder bij hem te Vianen. Het briefje, dat de Graaf van daar aan lodewijk van nassau schreef, is zoo merkwaardig, dat ik het bijna geheel moet mededeelen: ‘Monsieur. Scaychez que suis esté ces jours plus mort que vif, me trouvant avecq ung tas des bourreaux, ennemis de Dieu et des Geux, quy at esté cause que me suys hier transporté icy, ou le grant geu {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} at faict ce miracle de me faire resusciter, ayant par nostre communicquation descouvert la verité des bruicts qui courent du Duc Erich ..... Vostre meilleur frère et vray amy Geu. Anthoine de Lalaing’ (Arch., T. II, p. 184). - Men zal toch, hoop ik, erkennen, dat dit wat heel sterk is voor een' man, die zijne gewone plaats in den Raad der Landvoogdes weinige weken later bekleedde. Ziehier de betrekking tusschen lodewijk van nassau, brederode en hoogstraten. - Maar het is ons om willem van oranje te doen; wie intusschen meent, dat een en ander buiten zijn goedvinden omging, zou zich zeer bedriegen. Dag op dag schreef brederode in het laatst van Julij brieven aan lodewijk, met berigten omtrent de plannen van Hertog erik en den Graaf van megen, omtrent hetgeen hoogstraten, die intusschen naar elders vertrokken was, hem schreef omtrent de pogingen, die aangewend werden, om den zoon des Graven van mansfelt van het Verbond af te trekken; en dat gansche pak brieven ging naar Antwerpen, omdat brederode onderstelde, dat lodewijk daar was. Deze was echter nog te Brussel, en brieven en bode kwamen aan den Prins. Op den 3den Augustus schreef de Prins aan zijn' broeder: ‘Je vous amvoie issi plusieurs lettres de monsr. de Brederode qui sont de grande conséquence, principalement celles de Charles Mans. Les autres faisant mention du Duc Erick sont bien chaudes. - Je vous prie me mander ce qu'i veult dire par le billet que ce gentilhomme vous doibt monstré et me mander comme vostre négociation se port, etc.’ (Arch., T. II, p. 202). Het briefje is zoo merkwaardig, dat het eene Commentaar verdient. Er blijkt uit, dat willem geene zwarigheid maakte, om de brieven van brederode aan lodewijk te openen en te lezen; ja, ik zou, in aanmerking genomen hetgeen hoogstraten vroeger schreef, gelooven, dat het zeer wel met goedvinden der briefwisselaars geschiedde. Immers, anders zou willem niet van zijn' broeder nadere opheldering hebben durven vragen van een briefje, waaruit lodewijk ‘à peu près’ zou vernemen, waar brederode dacht heen te gaan. De uitdrukking in den brief van brederode (Arch., T. II, p. 101): ‘vous cognestres a peu près par ung byllet que vous donnerat ce porteur,’ doet vermoeden, dat dit briefje, hetzij in teekens of cijfers, hetzij op andere wijze, een raadsel was, waarvan lodewijk alleen het geheim had, maar dat de Edelman, die het overbragt, zelf niet wist. Want deze had voor het overige vele mondelijke boodschappen aan lodewijk, en daar willem met denzelfden Edelman de brieven, door hem geopend, verder verzond, daar hij in {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn briefje aan lodewijk geene de minste verklaring vraagt van wat de brenger mondeling te melden had, is het allerwaarschijnlijkst, dat deze al die zaken ‘quy ne ce lessent escripre,’ volgens brederode (ibid.), onbezorgd aan willem zal hebben medegedeeld. Voorts hecht willem minder aan de berigten omtrent Hertog erik; - hij had namelijk van eene andere zijde andere inlichtingen bekomen; - maar het belangrijkste rekende hij, hetgeen in de brieven omtrent karel van mansfelt stond - en dit gold niet het tweede Verzoekschrift der Edelen, niet de geheime wapening der Landvoogdes, maar het aandeel van een' jongman van aanzien en talent - aan het gelaakte Compromis, dat toch ten minste niet zonder ‘sceu et adveu’ des Prinsen door de hoofdleiders werd gedreven. Inmiddels hadden de onderhandelingen plaats tusschen de Landvoogdes en de Edelen over de punten, die deze in hun Verzoekschrift hadden gevraagd. Lodewijk was afwisselend te Brussel of bij zijn' broeder te Antwerpen; brederode meest in Holland; hoogstraten ten laatste op zijnen post in den Raad der Landvoogdesse. Wanneer wij, op grond der geschiedenis, verzekeren, dat van alle drie gedurende dien tijd lodewijk van nassau het meest aan opspraak blootstond, dan zeggen wij dat niet, om de waarde diens verdienstelijken mans, welken de Heer groen tot zijnen held koos, te verkleinen; maar omdat de regtvaardigheid eischt, dat wij de maat, waarmede brederode gemeten wordt, ook op hem toepassen, en dat, zoo wij gaarne voor dezen verontschuldigingen gelden laten, ook gene daarop aanspraak heeft (1). Over het verdrag der Edelen met de {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} Landvoogdes denken wij volkomen eenstemmig met den Heer groen. Ware het der Landvoogdes gelukt naar Bergen in Henegouwen te vlugten, waar aerschot haar verwachtte (1), er zou aan de Bondgenooten niets zijn toegegeven; maar waarschijnlijk ware op hetzelfde oogenblik de burgerkrijg met alle kracht ontvlamd. Die dit besluit hielpen keeren, viglius en mansfeldt, zoowel als oranje en hoorne, deden er wel aan, ofschoon met verschillende inzigten. Want de beide laatsten vooral wendden het gevaar, dat ten gevolge van den losgebroken' beeldstorm dreigde, en de geruchten, die er loopende waren, aan, om de Landvoogdes tot de uiterste toegeeflijkheid te dwingen (zie reiffenberg, p. 188, 194; Interrog. d'Egmont, ibid., p. 322, n. 66). Het verdrag van den 25sten Augustus werd haar als met het mes op de keel afgevorderd. Maar naauwelijks had zij lucht, of al de list van de leerlinge der Italiaansche staatsschool hernam hare kracht. De brieven, door de Landvoogdes toen aan philips geschreven, ontdekken hare geheimste gedachten. ‘Ik bid,’ schreef zij op den 30sten Augustus (reiffenb., p. 199), Uwe M., dat zij nog een gunstig besluit neme op het bijeenroepen der Algemeene Staten, en dat zij, terwijl deze bijeen zijn, ten spoedigste overkome; op deze wijze kan U.M. nog eer de Staten een besluit hebben genomen, vergezeld van Hare krijgsmagt, hier zijn; en mogelijk kunnen de zaken, uit aanmerking van Hare tegenwoordigheid en gezag, een' beteren keer nemen. Had zij, haars ondanks, het prediken toegestaan ter plaatse, waar het tot dusverre was geschied, juist dit was eene vraag, die tot herhaalde chicane aanleiding moest geven. Ja, de Landvoogdes ging weldra verder, en beweerde, dat zij wel het prediken, maar niet het doopen, niet het houden van avondmaal, niet het plegtig begraven had toegestaan (burgundius, III, 175; te water, Dl. II, bl. 75). Het was haar doel, om de Edelen en het volk te ver- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} deelen (reiffenberg, p. 128), om het Verbond zoo mogelijk geheel te ontbinden; en zij slaagde ten langen leste voortreffelijk. Voor het oogenblik echter lieten zich lodewijk en zijne medeafgevaardigden niet verschalken. De Regentes eischte het Compromis, om het te vernietigen en te verscheuren (‘le casser et déchirer,’ reiffenb., p. 102); de Edelen weigerden het, en gaven ten slotte slechts dit artikel toe: ‘Tenons nostredict Compromis nul, cassé et aboly, tant et si longuement que ladicte Seureté promise par son Altese au nom de sa Ma. tiendra.’ Brederode vond het reeds te veel toegegeven: ‘nostre Compromys,’ schreef hij, ‘est annychyllé antyerement. J'ey tousyours panssé que la seull mort nous pouvoyct séparer du Compromis, sans aultres milles petytes ny grandes ocasyons et sy d'aventure je l'eusse seu ou panssé altrement, certes je ne m'y fusse onques mys’ (Archives, p. 276; zie p. 282). De Heer groen beschuldigt brederode gaarne van gebrek aan doorzigt. Waarlijk, zijne brieven, omtrent dezen tijd geschreven, bewijzen het tegendeel. De Landvoogdes had geld bekomen en de handen ruim; waar zij kon, liet zij volk werven, en de Edelen moesten het aanzien, al vermoedden zij, dat de zekerheid, bij het Verdrag hun beloofd, daarmede feitelijk werd opgeheven. Een verzet daartegen zou een openlijk blijk van wantrouwen in het woord des Konings zijn. Zoo werd het oogenblik voorbereid, waarop het Verbond der Edelen door een' maatregel van geweld opgeheven, en al het vroeger toegestane kon teruggenomen worden. Een half jaar later beantwoordde zij een nieuw Smeekschrift, namens de verbondene Edelen door brederode ingeleverd, in een' openlijk door haar uitgegeven' brief, met de verzekering, dat zij niet wist, wie die Edelen waren, in wier naam hij sprak, want dat de overleveraars van het Verzoekschrift zich hadden tevreden gesteld met het verdrag, op den 25sten Augustus gemaakt (te water, Dl. IV, bl. 269, 270, 275). Omtrent het aandeel, dat de Prins van oranje aan dit beloop van zaken had, kunnen wij slechts bij gissing en gevolgtrekking eenige uitspraak doen. Hij had de meestmogelijke toegevendheid aan de verlangens der Bondgenooten gewenscht; hij had bijzonder eene zaak op den voorgrond gesteld, die de Koning halsstarrig weigerde, waaromtrent de Landvoogdes hare beslissing uitstelde: het bijeenroepen der Algemeene Staten. Maar nog zekerder is het, dat Graaf lodewijk, zoo als gewoonlijk, steeds aan zijne zijde was. Natuurlijk! zult gij zeggen, want zij waren {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} broeders! Maar zonder te willen narekenen, wat lodewijk in de maanden Augustus en September voor het Bondgenootschap al dan niet mag gedaan hebben, stellig is het, dat willem op den 12den Augustus een' brief van den Koning zelven ontving, waarin deze zich beklaagde, dat 's Prinsen broeder, door zich met de zaak der Edelen af te geven, in het oog liep; een wenk, die de Landvoogdes zoo uitlegde, alsof de verwijdering van Graaf lodewijk naar Duitschland voor eenigen tijd wenschelijk ware (zie Archiv., T. II, p. 318). Lodewijk echter bleef; lodewijk werd de toevlugt en de advokaat van allen, die, op de beloften der Landvoogdes steunende, vrijheid namen de openbare predikatie door te zetten; lodewijk zelf kwam daardoor met het hof van Brussel in onaangename botsing; misschien had hij gelijk; maar de wijze, waarop hij zijn gelijk handhaafde, was, zoo als altoos, in het oog vallend forsch. De Landvoogdes schreef een' nieuwen brief vol van klagten over hem aan den Prins, en lodewijk bleef aan diens zijde, zijn vertrouwde meer dan immer. Is dat ongehoorzaamheid van den Prins aan de begeerte des Konings? Stellig verzet tegen het verlangen der Landvoogdes? Wij willen het niet beweren. Maar het is een bewijs, dat willem hare inzigten omtrent den gang van zaken niet deelde, dat hij lodewijk's gedrag, hetgeen zij veroordeelde, onberispelijk vond, en den moed had voor zijne vrijspraak uit te komen. De Prins deelde den brief der Landvoogdes aan zijnen broeder mede. Deze schreef daarop een antwoord. Wij vragen het niet om gelijk te hebben voor onze meening; wij vragen het om den wil van alle historische waarschijnlijkheid; wij vragen het in gemoede aan den Heer groen, en aan ieder, die den Prins quand même verdedigt, in de hoop op een antwoord, dat bij hen evenzeer gemoedelijke overtuiging is: - Is de brief, dien Graaf lodewijk der Landvoogdesse ten antwoord schreef, door den Prins niet gezien en niet goedgekeurd? Is ook hier alles, niet in schijn, maar in het wezen der zaak, ‘sans son sceu et adveu’ gebeurd? - Van het antwoord op deze vraag hangt de gevolgtrekking af, die ieder maken kan en maken moet uit deze woorden van lodewijk's antwoord (Arch., T. II, p. 372): ‘à rendre obéissance à ce qu'il a pleu à V.A. me faire commander - suis, quant à ma personne, plus que prest, come en tout aultre chose que par V.A. me serast ordonnée. Mais n'estant pas à moy mesmes, ains obligé par serment à la noblesse confederée, ne puis riens faire sans leur advis et commandement, auxquels Vostre Alt, en {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} pourra faire escripre et leur commander ce qu'elle désire estre faict.’ Wij verbinden onmiddellijk met 's Prinsen gedrag omtrent lodewijk zijn gedrag omtrent brederode. De Heer groen heeft een' brief van de Landvoogdes aan willem medegedeeld van 26 September, (Arch., T. II, p. 332) waarin zij hem meldt, dat zij Woerden, eene stad onder 's Prinsen landvoogdij, op verzoek van Hertog erik, den Pandheer, heeft laten bezetten, en hij voegt er achter: ‘La proposition du Prince à S.A. “de commettre en son lieu pour quelque temps en Hollande le Seigneur de Brederode, ce que S.A. ne voulut en aucune manière” (hopper, Mem. 113), aura sans doute été antérieure à cette lettre. Il s'en sera abstenu après un tel indice que lui-même aussi devenoit de jour en jour plus suspect.’ Zoo schreef de Heer groen in het tweede deel der Archives, p. 323. Sedert schreef de Heer van hall: ‘Prins willem I heeft aan brederode in zijne plaats het stadsbewind van Antwerpen willen doen opdragen’ (h.v. brederode, p. 123); de Heer groen antwoordt: ‘Dit is eene vergissing: het tegendeel is waar’ (Antw., bl. 46), en haalt vervolgens alles aan, wat er vóór en tijdens de vergadering te St. Truijen omtrent brederode's komst te Antwerpen voorviel. Het spijt ons, dat wij het tot zulke achtenswaardige geleerden, als beiden zijn, zeggen moeten, maar het is weder een verschil de lana caprina, of, liever nog, een louter vechten tegen eene schaduw. De Heer van hall namelijk heeft ongelijk, omdat hij het bedoelde voorstel des Prinsen ‘juist in die dagen’ stelt, waarop, volgens strada, brederode het gepeupel uit het venster zijner herberg zou hebben geharangueerd. Dit had plaats kort na het overleveren van het eerste Smeekschrift, toen de Prins evenmin een werkelijk stadsbewind in Antwerpen bekleedde, als hij een' Stedehouder noodig had om hem te vervangen. De Heer groen draaft zich zelven voorbij, wanneer hij alles voor herschenschim en voor vlak het tegenovergestelde der waarheid verklaart, en zijne meening staaft met bewijzen, die óf (zie boven) niet geldig zijn, óf althans niet voor het tijdstip in quaestie gelden. Voor het overige geloof ik, dat de Heer van hall in de zaak regt heeft. Hopperus zegt, dat willem brederode in zijne plaats in Holland aangesteld wenschte; maar hoe onschatbaar ook de berigten van hopperus voor de kennis van dit tijdvak der geschiedenis zijn, juist toen was hij geen ooggetuige, maar vernam alles uit de tweede of derde hand in Spanje. Uit het berigt van burgundius, (L. III, p. 142,) zou men bijna opmaken, dat oranje daarentegen brederode tot {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} zijnen plaatsvervanger te Antwerpen wenschte. De plaats is bij dien schrijver niet zeer duidelijk; maar stellig kan ik verzekeren, dat in een of ander gedenkstuk van dien tijd, ik meen in de verantwoording van hoorne, de zaak dus wordt voorgedragen, dat brederode door den Prins aan de Landvoogdes was voorgesteld, om in zijne plaats de rust te Antwerpen te bewaren; maar de Landvoogdes achtte den persoon niet aannemelijk (zoo ik mij wel herinner), omdat hij in zijn eigen gebied de Hervormde godsdienst had ingevoerd. De keuze was daarom op hoogstraten gevallen, wien hoorne, te Dendermonde, het aanvaarden dier taak ten stelligste had afgeraden. Doch hoe het zij: dat omtrent brederode een dergelijke voorslag, hetzij voor Holland, hetzij voor Antwerpen, aan de Landvoogdes gemaakt zij, is historisch zeker; even gewis is het, dat het tijdstip, waarop dit gedaan werd, te stellen zij tusschen de vergadering van St. Truijen (14 Julij) en de bijeenkomst te Dendermonde (3 October). Nu weet ik niet, en, ik geloof, ook de Heer groen weet het niet, gedurende dat tijdsverloop een enkel oogenblik te vinden, waarop de Prins eenigen anderen invloed op de Landvoogdes zich heeft kunnen toeschrijven, dan dien, welken de vrees voor hem haar inboezemde; en evenmin kan ik een enkel oogenblik aanwijzen, waarop hij zich van de aanbeveling van brederode bij haar een' gunstigen uitslag kon beloven. Waartoe strekte dan het voordragen van brederode als zijn' plaatsvervanger? Het was hetzelfde doel, dat in het handhaven van lodewijk van nassau als zijn' raad en geheimschrijver doorstraalde, dit namelijk, dat hij daarmede voor de Landvoogdes erkende, dat hij niet anders wist dan dat beide de hoofden van het Verbond, zijn broeder, zoowel als brederode, de pligten van goede en getrouwe onderdanen hadden betracht. Wij zijn tot het tijdstip gekomen, waarop het Verbond regtens bijna opgeheven was en innerlijk zijne kracht had verloren. De Heer groen heeft meermalen dat Verbond zelf aangevallen, en ik durf niet verdedigen, dat het in zijn' aanleg niet iets oproerigs had, of tot opstand leiden kon. ‘De handelwijze der verbondene Edelen,’ zegt de Heer groen, ‘was ongeregeld, onvoorzichtig, geschikt om de driften des volks op te wekken, en leidde tot de noodlottigste gevolgen.’ - ‘In 1567 vatte languet (te regt) de geschiedenis van het Eedgenootschap zamen in deze woorden: Gij weet dat de Nederlanden geheel in het ongeluk gedompeld zijn door de dwaasheid en de lafheid der Edelen.’ - En daarom, dit is de {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolgtrekking des Heeren groen, is de Prins geen voorstander van het Verbond geweest. Aan het einde der beschouwing van de geschiedenis van het eigenlijke Compromis kunnen wij die bedenkingen beantwoorden. Zoo het plan van het Verbond ongeregeld was, de Prins gebruikte al zijnen invloed, om de Eedgenooten in hunne handelingen te regelen; zoo gelukkig slaagde hij daarin, dat de eindelijke eischen der bondgenooten, welke schijnbaar werden ingewilligd, juist die waren, welke zijne staatkunde verlangde: opheffing der Inquisitie, verzachting der Plakkaten, algemeene Amnestie, belofte om van den Koning het bijeenroepen der Staten te verwerven. Zeggen wij meer: ook het doel zijner eerzucht scheen het resultaat van de werkzaamheid des Verbonds: de verheffing namelijk van den invloed van den Raad van State, van de Heeren der Vliesorde bijna boven het gezag der Landvoogdes, maar zeker boven den invloed van haren Achterraad. Onvoorzigtig, wij zeggen het den Heer groen na, misschien was het Verbond in zijn' aanvang door de drift der eerste bondgenooten. Maar de Prins keerde de onvoorzigtige stappen af, en het overijlde besluit van een' gewapenden aanslag loste zich op door zijn toedoen in den wettigen vorm van een Smeekschrift. De heetsthoofdige partij zegevierde welligt op de vergadering van St. Truijen (zie reiffenberg, p. 128); maar de Prins zag scherp toe en bemoeide zich met alles; hij schreef de punten voor, waarop men besluiten moest, en was de vorm, waarin dat besluit genomen werd (misschien), niet die zijner voorkeuze, het resultaat, gelijk wij zagen, was wat hij wenschte. Het Verbond was geschikt, om de volksdriften op te wekken; maar volksdriften zijn uitspattingen van volksgevoel, en dit gevoel veracht de regeerkunst niet, die den naam van populair wenscht, allerminst in Nederland in den tijd van willem, waar het volk toen reeds zoo veel gedaan had, en later bijna alles zou volvoeren. Volksdriften versmaadt de Staatkunde in hare striktere beteekenis niet, omdat zij dikwijls het werktuig kunnen zijn, waardoor haar doel wordt bereikt; en de volksbewegingen in Vlaanderen en elders, in Augustus 1566, bleken het middel, waardoor de Landvoogdes tot toegeeflijkheid werd gestemd; de molijk, waarmede willem en zijne aanhangers in den Raad hare hardnekkigheid te gelukkiger ure bedreigden. Wij laken en verfoeijen de woeste tooneelen van Augustus, 1566, zoo zeer als iemand; voor uitsporigheden als den beeldstorm draagt de geregtigheid haar zwaard, en er valt {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} waarlijk geene vrees te voeden, dat in die dagen de wraak minder fel dan de misdaad, of het aantal der gestraften geringer zij geweest dan dat der schuldigen. Maar het is billijk, ook hier de beschouwingen van den tijd te laten gelden; bij een plegtig schrijven aan de Rijksstanden verklaarden de Edelen (1 October, 1566), dat zij het gebeurde ten hoogste afkeurden; maar de schuld van alles lag in de wreedheid en onbuigzaamheid hunner vijanden. Te regt zeiden zij: ‘het is openbaar en behoeft geen bewijs meer, dat bij den aanvang van groote veranderingen dergelijke afwijkingen van zelve zonder iemands onmidellijke aanleiding voorkomen, zoo als ook niet kan ontkend worden, dat in Duitschland, Frankrijk en elders dergelijke dingen meer zijn geschied’ (1). Marnix zelf, de later zoo bezadigde, maar toen zoo hevige, marnix, verdedigde het gebeurde niet, maar verontschuldigde het beginsel. Uit de snelheid, het geweld en de geringe magt, waarmede de gruwel gepleegd werd, maakte strada de gevolgtrekking, dat de duivel zelf in het spel was; uit dezelfde redenen trokken de Hervormden een lijnregt tegenovergesteld besluit, dat zij in hun Smeekschrift aan den Koning zelven niet geheel verzwegen. - Bij het oordeel van languet, door den Heer groen aangehaald, kunnen wij een ander voegen. Een Nederlander van adel en geleerdheid, een lotgenoot van willem in zijne ballingschap, sprak met diepe minachting van de ‘Tumida nobilitas, quae ignavis nominibus implevit tabulas foederum.’ Zoo eene oude MS. aanteekening waarheid behelst, was de schrijver dezer woorden de schrijver der Belgicae liberandae ab Hispanis ῾Υπόδειξις {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand anders dan marnix; marnix, door de meesten niet zonder waarschijnlijkheid voor den steller van het Verbond zelven gehouden (1). Wat bewijzen dergelijke uitspraken? Dat dit oordeel noch het Verbond, noch de Edelen geldt, die daarbij volhardden, maar zoovelen als zich door gunst of vrees lieten aftrekken, zoovelen als er tot handelen niet te bewegen waren, van hunne eigene stoutmoedigheid reeds verschrikt, zoodra zij hunnen ijdelen naam hadden nedergeschreven. Toen het Verbond verbroken lag, gevoelde men er dubbel de behoefde aan; gedeeltelijke pogingen, om het te herstellen, werden aangewend; maatregelen overlegd, om de resultaten te verkrijgen, die men met het Verbond had bedoeld. Het is thans tijd nog zoo beknopt mogelijk gade te slaan, welk deel Prins willem aan die pogingen nam; maar wij moeten, om plaatsgebrek, die beschouwing tot een volgend nommer uitstellen, onder belofte van dan tevens onze opmerkingen over brederode en onze aankondiging der beide strijdschriften, waartoe hij aanleiding gaf, te voltooijen. (Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.) {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Beschouwingen over de Nederlandsche marine in 1844. Te Leyden, bij H.W. Hazenberg en Comp. 1844. 109 blz. Marine, door F.C.O. (Met Bijlagen en Aanteekeningen.) Te Rotterdam, bij H.A. Kramers. 1844. 157 blz. Teregtwijzing betrekkelijk 's rijks zeewezen, door A.E.P. (Audi et alteram partem.) Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen, 1845. 36 blz. De beschouwingen over de Nederlandsche marine in 1844, beoordeeld door X.Y.Z. (J'appelle un chat un chat, etc.) Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1845. 82 blz. Als men nagaat, wat en hoeveel er tegenwoordig geschreven wordt over de zaken onzer Marine, komt men onwillekeurig tot de vraag: vanwaar eensklaps zoo veel belangstelling? Zij bepaalt zich echter tot te ondergeschikte zaken, en openbaart zich te hevig, om ernst en duurzaamheid te beloven. En wij kunnen de vrees niet onderdrukken, dat er, behalve belangstelling, minder edele bedoelingen in het spel zijn. Dat de benoeming van den Heer rijk door sommigen, die zelve aanspraken meenden te hebben, met leede oogen werd aangezien, is niet onnatuurlijk. Dat hij, dien men te ver van de hand waande, om in aanmerking te komen, toch gekozen werd, en alle wederzijdsche intrigues dus vruchteloos werden gemaakt, kon niet anders dan verbittering verwekken, - eene verbittering, die in zoo menig vlugschrift en dagbladartikel, met den genoegbekenden geest van dezen en genen mededinger, te zeer doorstraalt, dan dat men zou kunnen gelooven, dat louter belangstelling en niets anders de schrijvers bezielde. Wij erkennen gaarne te behooren tot diegenen, wien het genoegen deed den Heer rijk aan het hoofd der Marine geplaatst te zien. Zonder te dweepen met zijne bekwaamheden, zonder ander licht te miskennen, beschouwen wij hem als een' man van veelzijdige kennis, onvermoeide werkzaamheid, en vol ijver voor de zaken, hem opgedragen. Zoo zeldzaam vroeger het vertrouwen van het bestuur der Marine aan andere dan zeer ge- {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} wone menschen - zoo niet aan uilskuikens - geschonken werd. zoo verrassend was het in den Heer rijk eindelijk eens iemand van wezenlijke, van meer dan gewone bekwaamheden als hoog aangeschreven te ontmoeten. - Intusschen was, dit mag, dunkt ons, niet ontkend worden, de Heer R. gewoon aan bovenmatigen lof, gewoon gelijk te hebben boven zoo menigen hooggeplaatsten arme van geest, en, bij het daardoor aangekweekte gevoel van eigenwaarde, de man niet, om zich veel aan het oordeel van anderen te laten gelegen zijn. Vandaar eene overmatige zucht tot veranderen van bestaande inrigtingen en het invoeren van verbeteringen, zoo als hij ze zelf niet zonder ophef noemde. Met dat alles verheugden wij ons, dat de keuze gevallen was op een' der zeer weinigen, geschikt om de Marine te doen worden, wat zij onder de bestaande omstandigheden wezen kan. Volmaakte menschen zijn er niet; ieder ander had zijne eigene zwakheden en gebreken medegebragt, en, voorwaar, de keus zou alles behalve gemakkelijk zijn. Moeijelijk, hoogstmoeijelijk, was de betrekking als hoofd der Marine; er behoorde moed toe, om ze te aanvaarden, zoowel als het gevoel van kracht, om in den chaos licht en orde te scheppen. Geen mensch zou in staat geweest zijn, om die taak zoodanig te volbrengen, dat er geene aanmerkingen op zijne handelingen konden worden gemaakt, want er was te veel bedorven, te veel verkeerd aangevat, wat toch tot zeker einde gebragt moest worden, en waarbij men zich dus van zelven in eene valsche positie geplaatst zag. Bij de oprigting der Marine, in 1814, werd de administratie - hoe ook de Minister van der hoop vroeger gestemd was voor eene eenvoudige huishouding - op eenen zeer omslagtigen voet ingerigt; omslagtig zelfs voor de vloot van meer dan 20 linieschepen, die wij toen hadden, en gewis geheel niet in overeenstemming met de beperkte som, er jaarlijks voor toegestaan. De gevolgen waren dan ook die, welke te voorzien waren: uitputting van al het bestaande, algemeen verval, opoffering van de hoofdzaak aan hetgeen er aan ondergeschikt had behooren te zijn. Het bestuur van den Heer lantsheer, als Directeur der Marine, onder den Minister elout, was te kort van duur, om belangrijke resultaten op te leveren, ofschoon er veel gedaan, althans veel voorbereid werd tot verbetering, waarvan in het vervolg gebruik kon worden, en ook gedeeltelijk is gemaakt. Algemeen was echter het genoegen, toen Prins frederik, als {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Admiraal, en de Heer wolterbeek, als Directeur-Generaal, aan het hoofd der Marine werden geplaatst. Nu eerst vleide men zich, zou de hoofdzaak op den voorgrond worden gesteld. Men wist wat Z.K.H., ondersteund door de talenten van den Generaal trip, voor de Artillerie was geweest; wat dus had de Marine niet te wachten, want vooral de Admiraal wolterbeek was het, die luide zijne ontevredenheid over de handelingen zijner voorgangers plagt te uiten? Kort was echter deze schoone droom! Een paar goede en veel gewenschte maatregelen gaven, door de onberedeneerde wijze, waarop zij werden ten uitvoer gebragt, aanleiding tot klagten, welker gegrondheid men erkende, zonder het gepleegde onregt te herstellen. Een vergedreven nepotismus, dat niets te heilig achtte, zoo slechts gunstelingen en creaturen er door werden bevoordeeld, getuigde van eene minachting voor de hoofdzaak, welke weldra aanleiding gaf tot verwijdering tusschen de twee hoofden, die, in het belang der goede zaak, ééne lijn hadden moeten trekken. Zich op alle mogelijke wijzen zoekende staande te houden, slechts naar 's Konings gunst hakende, bitter teleurgesteld door diegenen zijner creaturen, welke hij had gemeend geheel als zijne werktuigen te kunnen gebruiken, liet de Directeur-Generaal de zaken der Marine op Gods genade drijven, liet hij toe, dat de voor haar bestemde sommen tot andere einden werden besteed, bemoeide hij zich voortaan slechts met zaken van ondergeschikten aard, wierp hij zich voor de rest in de armen der administratie, en - de vlag wapperde, ten slotte, hooger dan ooit van de pen! Was de vreugde groot, toen de Admiraal wolterbeek aan het bestuur kwam, veel grooter was zij, toen hij aftrad. Zijn opvolger, de Minister baud, in zijne jeugd zeeöfficier, had daardoor de Marine van eene te ongunstige zijde leeren kennen, om er veel mede op te hebben, en liet de zaken over aan den Directeur van den bosch. Dat bestuur was kort, en gelukkig dat het dit was, want wat er van de Marine zou overgebleven zijn. had het langer geduurd, getuigt het hol van de Waterloo, nog in het dok te Willemsoord voorhanden, een gedenkteeken van dien tijd van slooping, toen de bijl der nog te trage natuur te hulp komen moest, om het bewijs te geven van den korten duur, en daardoor van de nutteloosheid, der zware schepen. In zoodanigen stand van zaken werd de Heer rijk aan het hoofd des Marinebestuurs geroepen. Ter juiste beoordeeling van de taak, hem opgelegd, zal het van belang zijn, in eenige bijzonderheden te treden, en den toestand te schetsen, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} waartoe de Marine op dat oogenblik vervallen was. Om zich echter eenig begrip te vormen omtrent den staat der zeemagt, op eenig bepaald tijdstip, behoort men bepaalde denkbeelden te hebben van hetgeen zij voor den Staat wezen moet, zoo in oorlogs als in vredestijd. Wat den eersten betreft, komt dadelijk in aanmerking, dat ons land (evenmin als eene landmagt) geene zeemagt hebben kan, bestand tegen die van onze naburen, mogendheden van den eersten rang. Hieruit vloeit nu niet voort, dat wij ons zouden behooren te bepalen tot eene magt, berekend tegen die van de mogendheden van den tweeden rang, zoo als men welligt zou besluiten, want dat zou zich beperken tot eene bloote demonstratie, daar geene der groote mogendheden een' zee-oorlog tusschen die van den tweeden rang zou gedoogen, zonder er zoo veel deel aan te nemen, als hun belang zou vorderen. En een zee-oorlog tusschen twee kleine mogendheden zou dus niet anders zijn dan een voorpostengevecht van de grootere. De zeemagt, welke ons land in den oorlog moet kunnen ontwikkelen, behoort dus zoodanig te wezen, dat zij, bij eenen oorlog tusschen de groote mogendheden, zoo veel gewigt in de schaal leggen kan, dat elke van deze althans meer voordeel ziet in het bewaren van vrede, dan in het verklaren van den oorlog. Wij zeggen voordeel, want de laatste helft der vorige eeuw, en niet zij alleen, heeft ons geleerd, wat er van de eerlijkheid der groote mogendheden te wachten is; welk vertrouwen wij stellen mogen op onze bondgenooten, zoodra hun belang met het onze in strijd is; hoe natuurlijk hij, die de magt heeft, het vindt, traktaten te verbreken, zoodra zij ophouden hem het meest te bevoordeelen; ja, de zwakken te mishandelen en zich door hen te laten vergoeden, wat hij tegen de sterkeren verloren heeft. Hoe sterk de Nederlandsche zeemagt zou behooren te zijn, om in dat opzigt iets te beteekenen, is met geene pennetrek af te doen; zeker is het, dat zij het tegenwoordig niet is. Om haar tot dien toestand te brengen, moest de zeemagt aan regering en volk dezelfde belangstelling inboezemen, als de landmagt, die volgens een bepaald stelsel ingerigt is. Ook voor haar moeten de noodige geldmiddelen bestaan, om schepen, geschut en volk voor een' oorlog in gereedheid te hebben. De schepen behooren, met alles wat tot hunne wapening en uitrusting behoort, in de magazijnen, in genoegzaam aantal voorhanden te wezen niet alleen, maar in bruikbaren staal onder- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} houden te worden, om met het minstmogelijke tijdverlies tot hunne eigenlijke bestemming in gereedheid te kunnen worden gebragt. Op de wijze, waarop de schepen doorgaans worden beschouwd, als vaste panden, eenigzins uit hetzelfde oogpunt als vestingen, hebben zij het nadeel van aan bederf onderhevig te zijn, en, ondanks het zorgvuldigst onderhoud, te eindigen met onbruikbaar te worden. Het kostbare gevaarte, aan welks bouw en onderhoud zulke belangrijke sommen te koste zijn gelegd, verdwijnt geheel; en het gemeen oordeelt, dat die sommen nutteloos weggeworpen zijn geworden. Eene vesting kost, ja, onnoemelijk veel meer aan bouw en onderhoud; maar zij blijft toch bestaan! - Niet zoo, - zij wordt telkens gedeeltelijk vernieuwd, en na verloop van jaren is nagenoeg alleen de vorm oud gebleven. - Wij zullen hier niet onderzoeken, in hoeverre eene geheele vernieuwing, of verplaatsing, overeenkomstig met veranderde omstandigheden, wenschelijk zou wezen. Maar zoo een schip, dat, zonder ooit in dienst te zijn geweest, door ouderdom is vergaan, nutteloos is geweest, dan is hetzelfde waar met eene vesting, die nooit eene belegering heeft ondergaan, en zeker met die gedeelten, die, onder den naam van onderhoud, vernield zijn geworden. Gelukkig echter, voor wie de zaak goed inziet, dat onbruikbaar worden der schepen! - want zij zouden toch, bij de gedurige verbeteringen en veranderingen van de bouwwijze, eindigen met ten leste nutteloos te worden. Welk zeeöfficier weet, bij voorbeeld, niet, dat een driedekker van 80 stukken, van over honderd jaren, niet tegen een hedendaagsch fregat van 60 stukken bestand wezen zou? Om schepen te hebben, moet men bestendig voortgaan met bouwen, en dat, met toepassing van alles, wat wetenschap en kunst ter verbetering hebben aan de hand gegeven, en met onderhoud van het aangebouwde, zoolang dit onderhoud de kosten dekt, dat is, zoolang het schip meer waarde behoudt - met een nieuw vergeleken, - dan de onkosten vorderen. Maar de onkosten?! Toen wij, zoo even, voor de zeemagt dezelfde belangstelling vergden als voor de landmagt, was het om daarop terug te komen. Van waar komen, bij voorbeeld, de gelden voor het gedurig aankoopen van paarden voor de kavallerie in tijd van vrede? Men zal toch toestemmen, dat de afstand van een jong, ongedresseerd - en een kavalleriepaard, vrij wat kleiner is dan die van een eikenbosch - en {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} een linieschip. En het antwoord op de vraag, waarmede men, bij het uitbreken van een' oorlog, het eerst gereed zou kunnen zijn, en waartoe men zich dus het minst behoefde voor te bereiden, is dus niet twijfelachtig. Doch, zegt men, de stoom zal de zware schepen nutteloos maken: de Prins de joinville heeft het bewezen. Wij hebben een' ontzaggelijken eerbied voor alle Fransche Prinsen, en gelooven blindelings aan het alvermogen van den stoom, - bijna even zooveel, alsof wij eenig fortuin bezaten, en dat in eene stoombootmaatschappij hadden belegd. Genoemde Prins heeft met vele woorden bewezen, dat de linieschepen nutteloos zijn, maar met weinige daden aangetoond, dat hij zonder die, te Tanger en te Mogador, bitter weinig zou hebben uitgevoerd. Zoo ooit de stoom de voornaamste rol spelen zal in den zee-oorlog, is dit tot nog toe het geval niet, en er moet veel veranderen, eer het zoo ver zijn zal. Tegen dien tijd, zoo hij ooit komt, zal men moeten beginnen het bouwen van linieschepen te staken, ten zij deze, dat waarschijnlijker is, dan met hulpstoomwerktuigen zullen worden voorzien. Hoe dit echter zij, het gedurig aanbouwen en onderhouden van zoo vele bodems, als een staat van oorlog - in den boven opgegeven' zin - vereischt, zal dus altoos behoefte wezen. Wat het geschut en ander oorlogsmateriëel betreft, dit moet in genoegzamen getale voorhanden zijn, en van de beste soort, overeenkomstig met de eischen der hedendaagsche krijgskunde; en wat dit laatste zeggen wil, zal een ieder begrijpen, die de veranderingen en verbeteringen heeft nagegaan, in de laatste jaren gedurig bij onze veldartillerie aangebragt. Men kan zich behelpen, zegt men welligt, met het verouderde materiëel, dat wij bezitten en van onze vroegere schepen hebben overgehouden. Behelpen met geschut, waarop niet eens, of slechts zeer gebrekkig, de sloten kunnen aangeschroefd worden? behelpen met onbruikbaar materiëel? In den oorlog moet men, om geene schade en schande in te oogsten, zich niet behoeven te behelpen met wat gebrekkig is, anders dan in zeer onvoorziene gevallen. Maar de onkosten zijn groot! Heeft men, om de landartillerie te verbeteren, tegen de onkosten opgezien? Wat daar verworpen is, was nog veel bruikbaarder, dan het beste, wat de Marine bezit, althans, nog kort geleden, bezat. Wat, in de derde plaats, het scheepsvolk betreft, daarvan moet eene voortreffelijke kern voorhanden wezen, rondom wel- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ke zich, bij oorlog, het ongeoefende, zelfs onbevarene volk scharen kan, om een geheel te vormen. Zorgvuldig waakte de Grondwet voor het aanvullen der landmagt; op de zeemagt was geen der vaderlandslievende mannen, die haar zamenstelden, bedacht. Zoo kan, in Nederland, vaderlandsliefde met zorgeloosheid omtrent de zeemagt gepaard gaan! Maar, zegt men, bij oorlog staat de koopvaart stil, en hare matrozen vloeijen der zeemagt toe. En de koopvaardijmatrozen zijn toch veel beter dan de oorlogsmatrozen! Voor de koopvaart zeker; maar om er oorlogsmatrozen van te maken, hebben zij veel te leeren, en misschien nog meer af te leeren. En hoe zal dit mogelijk zijn, als er geene goede kern bestaat, met één' geest bezield, op dezelfde wijze geoefend, met onderofficieren, die het vertrouwen hunner onderhoorigen paren aan genoegzame kunde en bedrevenheid in hun vak? Wat onderofficieren zijn? och, lezer! vraag dit even aan uwen broeder of neef, in der tijd met de militie uitgetrokken, en bedenk dan, dat de betrekking van scheepsonderofficier nog tienmaal meer omvat. Even als de militie voor de schutterijen, moet een goed gesloten en ingerigt ligchaam oorlogsmatrozen de kern zijn voor het zamengevloeide scheepsvolk. De officieren - men kan zeer goed zeeman en toch zeer slecht zeeöfficier wezen, maar niet omgekeerd - behooren hunne wapens, dus ook de schepen, tegen den vijand te kunnen aanbrengen; maar moeten dit doen met die eenheid en zamenwerking, welke in den oorlog een zeer voornaam vereischte is. Zij moeten gevolgelijk goed geoefend zijn, om met batterijen, met schepen, op zich zelve en met andere vereenigd, behoorlijk om te gaan. Eene kunst, waartoe de een meer, de ander minder, maar een ieder veel oefening noodig heeft. Is het waar - en wie betwijfelt het - dat de tijd van vrede de geschiktste is, om zich voor den oorlog gereed te maken, dan vloeit, uit de beschouwing van de zeemagt in staat van oorlog, eene harer voornaamste diensten voort in tijd van vrede. Wie slechts eenigermate bekend is met de eigenaardige bijzonderheden der behandeling van en der dienst op linieschepen, zal, zoolang deze de hoofdmagt eener Marine blijven, de noodzakelijkheid inzien van zoodanige schepen in dienst te houden, tot oefening - al kan alles wat er werkelijk gedaan moet worden, door mindere charters worden ten uitvoer gebragt - zoodat ieder officier, ten minste ééns in zijn leven, bij ondervinding de dienst op een linieschip heeft leeren kennen. Er be- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} hooren zoodanige reglementen te bestaan, dat die kennis op alle bodems van hetzelfde charter even toepasselijk blijft. Om met andere natiën op gelijken voet te blijven, moeten de schepen daarheen gezonden worden - al eischt de vredestoestand ze daar niet onmiddellijk - waar vele schepen van verschillende natiën bijeen zijn, en wedijveren, om schepen en volk tot den hoogstmogelijken staat van volkomenheid te brengen - niet eene verwkwast- en verguldersvolkomenheid, maar die van echte oorlogsschepen. - Niet door negen maanden van het jaar te Port Mahon als paauwen te liggen prijken, maar door kruisen en gezamenlijk manoeuvreren - niet maar te hooi en te gras eene enkele manoeuvre de choix, - maar stelselmatig, het geheele seinboek door, even als de landmagt hare evolutiën van linie. De wapenen moeten gebruikt, en zoo het oude kruid en de oude kogels, ten nutte van den lande, verschoten worden, opdat men betere krijge. Laat de landartillerie ten voorbeeld strekken, die toch zoo veel gemakkelijker is dan de zeeärtillerie. Maar de onkosten! Is er geld, om de armee, de landartillerie, te oefenen, er moet geld zijn, om de zeemagt op gelijken voet van nut en voortreffelijkheid te brengen; waarom de eene boven de andere bevoordeeld? Is de landmagt, in vrede, nagenoeg geheel nutteloos, het is wel verre, dat men dit van de zeemagt zeggen kan, want voor haar bestaat de vrede nooit volkomen. En juist dat, wat in haar voordeel pleiten moest, strekt haar tot nadeel, omdat zoo velen niets verder zien dan de diensten, die in vrede van haar gevergd worden. En dit is niet vreemd, als een man, aan het hoofd der Marine staande, er zoo weinig kennis van heeft, dat hij zeggen kan de zeemagt niet noodig te hebben voor alles, waarvoor zij gebruikt wordt. De staat van vrede vordert meest kleine schepen, maar in grooten getale: om zich op vele punten tegelijk te kunnen vertoonen, en zeeroovers en dergelijk ontuig af te schrikken, te verjagen of te vernielen. In tijd van vrede is de wapening tamelijk onverschillig, en de bemanningen der schepen moeten vooral goede zeelieden wezen - ook de officieren. Maar deze laatste behooren het echter in een' hoogeren zin te zijn. Kan de koopvaarder zich vergenoegen met zijn schip over zee te brengen, de zeeöfficier niet. Deze moet geschikt, en dus voorbereid zijn, om, tegenover vreemden, eene houding aan te nemen, in overeenstemming met de staatkunde van zijn vaderland, en tevens de vertegenwoordiger zijn van de beschaafde klasse zijner {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} landgenooten. Hij moet, voornamelijk der zeevaartkundige, wetenschappen, maar deze niet alleen, de gegevens verschaffen, die enkel op verre togten te erlangen zijn, en dus wetenschappelijk gevormd wezen. De geheele wereld door moet hij zich vertoonen met die waardigheid, welke hem gelden doet, om zijnen landgenooten van dienst te zijn, of waar de koopvaarder aan willekeurige mishandelingen, knevelarijen van ondergeschikte gezaghebbers blootgesteld is. Over de geheele oppervlakte der wereld moet gevolgelijk van tijd tot tijd onze vlag getoond worden, opdat, wie het noodig heeft, geleerd hebbe haar te eerbiedigen, eer het tijd wordt daartoe geweld te gebruiken. Maar dat alles kost geld! - Ja, de kampementen en polygoonsexercitiën der landmagt kosten ook geld; waarom moet de zeemagt bij de landmagt achterstaan? Zoo wij nu aan bovenstaande eischen het bestaande toetsen, met name op het oogenblik, toen de Heer rijk aan het hoofd der Marine gesteld werd, vinden wij, aan zware schepen, de kern der zeemagt in staat van oorlog, zeven linieschepen, waarvan vier te water liggende; - zoo veel wat het getal betreft. Wat de bruikbaarheid dier bodems aangaat, behoeven wij slechts op te merken, dat geen van alle in de laatste jaren eenige herstelling, dien naam waardig, heeft ondergaan. Zoo veel is dus zeker, dat zij alle, het eene meer, het andere minder, maanden arbeids behoeven, alvorens in dienst te kunnen worden gesteld. Voor een' staat van onverstoorbaren vrede zijn zij onnoodig; voor een' aanstaanden oorlog, zoowel in getal als in toestand, onvoldoende. Het oorlogsmateriëel - schoon meerendeels, althans wat kanon betreft, in genoegzame hoeveelheid voorhanden, - was, ten gevolge van den volslagen' stilstand, gedurende de laatste vijf en twintig jaren, zoo verouderd en verachterd, zoo verregaand verwaarloosd, dat, welverre van met andere natiën op gelijken voet te staan - en bij eene kleine zeemagt behoort gewis alles het voortreffelijkst te zijn, omdat het getal de soort niet kan vergoeden - geen Nederlandsche bodem dezelfde weerbaarheid bezat als een Fransche of Engelsche van gelijke nominale kracht. Het beheer der marine-artillerie, in de handen van een' man, die - zijne kunde en geschiktheid mogen onbesproken blijven - geen zeeöfficier is, kon, al ware het alleen daardoor, niet aan de wezenlijke vereischten, vooral niet aan die van den tijd, voldoen. Al het materiëel werd vervaardigd in de werkplaatsen der land-artillerie, die waarlijk {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} niet beschuldigd worden kan van die zaken met bijzondere voorliefde behandeld te hebben, om niet meer te zeggen. Bij alle beproevingen van nieuwe zaken werden, met bijzondere zorg, de actieve zeeöfficieren geweerd. Het natuurlijke gevolg van dezen stand van zaken is, ook van de zijde der zeeöfficieren, eene verwaarloozing der zeeartillerie geweest. In plaats dat het bestuur zou gewerkt hebben, om de algemeene belangstelling op te wekken voor eene zaak, waarvoor de Marine eigenlijk bestaat, werd de geest nedergedrukt, zelfs bij diegenen, welke zich harer aantrokken, door de overtuiging, dat zij van hunne kennis nooit dienst, nooit iets anders hebben konden dan zielskwelling bij het zien van het gebrekkige, zonder iets tot verbetering te kunnen doen, zonder zelfs gehoor te vinden. Zoowel het physiek als het moreel der zee-artillerie was dus volslagen onvoldoende. Wij moeten echter, om billijk te zijn, bekennen, dat, onmiddellijk vóór het optreden van den Heer R., zich eenige schijn van verbetering begon te vertoonen. Als wij nu overgaan tot het personeel, vinden wij een corps officieren, waarin de kiemen aanwezig zijn tot alles, wat men er van vorderen kan, zoo als blijkt uit de wijze, waarop het steeds beantwoord heeft aan hetgeen er van gevorderd is. Bewijst echter het gouvernement niets hoogers te verlangen dan schepen over zee te brengen, en vergt het niets meer, dan is ook niet anders te verwachten, dan dat alle overige vereischten in eenen staat van theorie blijven sluimeren en al vaster en vaster inslapen, naar mate de oefening, die haar tot leven, tot praktijk brengen moest, blijft ontbreken. En de officieren gevoelden het vernederende van de rol, die men hen spelen liet. Zij waren getuigen van een verregaand nepotismus, overtuigd dat ijver noch kunde baten kon. Zij zagen overal gunstelingen in betrekkingen, waar zij niet op hunne plaatsen waren. Wie verwondert zich over de ontevredenheid, uit alles zoo blijkbaar, met al hare gevolgen van zorgeloosheid en ook naar beneden afdalende indiscipline; gevolgen, te natuurlijk, dan dat zij door eene enkele ministeriële resolutie zouden uit den weg te ruimen zijn? Wat de mindere schepelingen betreft: er bestaat geene kern van onderofficieren en matrozen, en ieder in dienst gesteld schip levert een' bonten hoop volks op, waar niemand den anderen kent; geen matroos weet, hoe hij op zijne aanvoerders, geen officier of onderofficier, hoe hij op zijne onderhoorigen {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrouwen kan. Zoo wordt men naar zee gezonden; en, al ware het, dat ieder man bekwaam was voor hetgeen, waarvoor hij scheep komt, laat ieder militair de vraag beantwoorden, wat er bij het ontmoeten van een' vijand te wachten is, vooral van een' vijand, geoefend als onze naburen zijn? Hoe zal de officier, hoeveel kunde en dapperheid men hem toeschrijve, met zulk een ongevormd personeel de eer zijner vlag, het belang van zijn vaderland handhaven?! En, of het niet genoeg ware, er bestaat geene algemeene dienstorde, geene eenheid; en de schepeling, die van het eene op het andere schip overgaat (en dit gebeurt dagelijks) - laat beide schepen in de volmaaktstmogelijke orde zijn - is er vreemd, zijne handen staan verkeerd, omdat de inwendige inrigting geheel van de inzigten, van de willekeur der kapiteins afhangt. En de onderofficieren? De kundigste bootsmans- of schiemansmaat kan, na volbragten diensttijd afgedankt, als de folio's der werving vol zijn, niet weder in zijne vorige betrekking als onderofficier dienst nemen, en komt alzoo niet zelden te dienen onder iemand, dien hij vroeger welligt als varsebalie gekend en als zeeman veracht heeft. Is er, bij zoodanigen stand van zaken, aan goede onderofficieren, van welke zoo veel afhangt, te denken? Hebben wij met eene te ruwe hand de diepe wonden onzer zeemagt opengelegd; zullen de flaauwerds ons verketteren, onzen naam uitvorschen, om ons in stilte te knijpen, waar zij zich niet in het openbaar durven vertoonen; willen onze landgenooten waarde blijven hechten aan al hetgeen er tot nog toe over de zeemagt en hare behandeling is geschreven - armzalige beuzelingen, bij de hoofdzaak vergeleken! - het zij zoo! Wij behoeven er niets meer bij te voegen, ten bewijze van den moeijelijken toestand, waarin een man als de Heer rijk, wien het inderdaad niet aan oordeel ontbreekt, aan het hoofd der Marine geplaatst is. Is de positie valsch, omdat de zeemagt voor een' staat van oorlog te onbeduidend, voor een' staat van onverstoorbaren vrede te groot is, zij is het niet minder, omdat de middelen ontbreken, om haar aan hare bestemming te doen beantwoorden. Aan de eene zijde zal de regering niet kunnen besluiten tot vermindering der uitgaven voor de andere departementen, ten voordeele der zeemagt, en aan de andere zal de Tweede Kamer geen grooter eindcijfer voor het geheele budget toestaan. De Tweede Kamer! Helaas! het is zoo ver gekomen, dat een harer leden zeggen durft niet te weten, waartoe wij eene Marine behoeven, dat is, openlijk durft bekennen, on- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} wetend te zijn omtrent eene zaak, die hij weten moet, zal hij zijn' pligt kunnen doen, waarop hij dus dag en nacht behoorde te studeren, zoo hij als eerlijk man aan zijne roeping wilde beantwoorden! Maar, als het zoo ver gekomen is, zal men dan nog mogen hopen de meerderheid dier Kamer van de noodzakelijkheid te overtuigen van meer voor de Marine te doen dan het gouvernement vraagt? Heeft een Minister, om deze of gene redenen, den moed niet, eene som aan te vragen, voldoende voor hetgeen de zeemagt behoeft, dan is het aan de Kamer de morele verantwoordelijkheid op zich te nemen, en door de verwerping van het geheele budget te toonen, dat op haar althans de schuld niet kleeft der verwaarloozing van een der hoogste belangen des volks. Zij heeft het regt van den Minister te vorderen, dat hij het stelsel blootlegge, hetwelk hij meent te volgen, niet om met advokaten-chicanes op kleinigheden te vitten, maar om zich op de hoogte te stellen, om te oordeelen in hoeverre dat stelsel aan de behoefte des lands voldoet, en in hoeverre het bestuur daaraan getrouw blijft. Daarvoor is echter studie noodig, en zoo menig lid, enkel door zijne collega's uit de Provinciale Staten naar de Tweede Kamer gezonden, om hem die vermeerdering van inkomen te gunnen, zal zich eenige meerdere moeite moeten getroosten, dan, bij voorbeeld, voor het budget van oorlog vereischt wordt, dat men slechts op te tellen heeft: optellen immers schijnt gelijkluidend geworden met beoordeelen. Daarvoor zijn vertegenwoordigers noodig, die - tranchons le mot - eerlijk genoeg zijn, om de pligten te volbrengen, aan hunne betrekking verbonden, en niet gelden in den zak steken, die zij niet verdienen. Eere den leden der Tweede Kamer, die aan hunne roeping beantwoorden, en niet eene onwaardige rust boven het volbrengen hunner pligten verkiezen; schande over een' ieder, die zijnen pligt niet betracht! Er is, zoo in als buiten de Kamer, veel gesproken over het te groot aantal marine-etablissementen; men oordeelde, door het intrekken van een gedeelte daarvan, belangrijke uitsparingen ten voordeele der actieve Marine te zullen erlangen. Het is niet te ontkennen, dat dit het geval is, maar op verre na niet in die mate als men zich verbeeldde, en tot grond van zijne redeneringen stelde, omdat de werkzaamheden, ook elders, haren gang moeten blijven gaan. Wat wij vroeger van de vestingen opmerkten, is eenigermate hier toepasselijk. De etablissementen hebben een blijvend bestaan, en de omstandigheden veran- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} deren. De vraag, welke etablissementen behouden, welke ingetrokken moeten worden, is gemakkelijk met eene pennetrek af te doen, maar niet te beslissen. Intusschen is het niet de geldkwestie alleen, die hier in aanmerking komt; er is eene hoogere, de verspilling van kracht, door op vele punten tegelijk te werken. Vraagt men, wat dit beteekent? de twijfelachtige uitkomst van den slag van Doggersbank, het ongeluk van 11 October, 1799, bij Kamperduin, die verhoed waren geworden, zoo de schepen uit de Maas zich met die uit Texel hadden kunnen vereenigen, mogen deze vraag beantwoorden; maar dit zijn zaken, die bij den heerschenden bekrompen' eentengeest niet in aanmerking komen, en waaraan niemand denkt! Ook de administratie is op een' te omslagtigen voet ingerigt, en de daarvoor bestede sommen behoorden ten voordeele der actieve Marine te worden verminderd. Maar deze wijze van administratie is een gevolg van bepalingen, voortvloeijende uit die, waarop hier te lande de constitutionnele vormen werden begrepen, - eischen van verantwoording, van contrôle. De ondervinding heeft geleerd, dat die omslag zoodanig is, dat bij eenige activiteit het schrijfwerk niet meer bij te houden is, maar tot gelegener tijd uitgesteld worden moet. De ondervinding heeft geleerd, dat deze wijze van contrôle ontoereikend is, om schurkerij tegen te gaan; want wie weet niet, dat, waar zoo veel aan vormen gehecht wordt, deze zeker het minst verwaarloosd of overtreden zullen worden door hen, die er hun voordeel mede doen? - Het is gemakkelijk table rase te maken; maar met al de bijzonderheden bekend te worden van eene administratie, juist daarom te ingewikkelder gemaakt, om het minst in de kaart gekeken te worden, dat is zoo gemakkelijk niet, en toch volstrekt noodzakelijk, waar verbeteringen moeten aangebragt worden. Doch ook bij de administratie bestaat een ander oogpunt dan de geldkwestie. Waar zij de vlag voert, treedt zij buiten hare rol, en belemmert zij de dienst, tot welker behulp zij daargesteld is, en de hoofdzaak wordt aan de bijzaak opgeofferd. Dat is bij de Marine lang het geval geweest, en schreeuwde sedert jaren om verandering. Liep dus alles te zamen, om de betrekking van den Heer rijk moeijelijk te maken, er was meer: met scherpen blik zouden de handelingen van den Directeur-Generaal worden gadegeslagen door hen, wie hij zoo onverwacht in hunne hoop was komen teleurstellen, en eene verschoonende beoordeeling had hij niet te verwachten. Door onregtvaardige, zoowel als {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} inconsequente, handelingen van zijne voorgangers al dadelijk in onderscheidene moeijelijkheden gewikkeld, zou herstelling van het onregt eene openlijke afkeuring worden van de handelingen dier voorgangers. En zeker zou hij, door het huldigen van het stelsel der faits accomplis, willen sparen, die hem niet sparen zouden, want men wist, dat hij, om den schijn te vermijden van in zijne betrekking zijne persoonlijke vijanden te willen tegenwerken, hun gunsten bewees, die anderen niet zouden hebben genoten. Wat te voorzien was, gebeurde. Met bezorgdheid zagen des Directeur-Generaals vrienden hem deze en gene maatregelen nemen, waaraan zij hunne goedkeuring niet konden hechten, en daardoor zijnen loerenden vijanden in de hand werken; en men voorspelde den storm, die ten laatste uitbrak. Hij werd met opzettelijke scherpte gelaakt omtrent zoodanige zaken, waarover men, bij vroegere besturen, zich stilhield, of slechts in geslotene kringen uitliet. Men verzweeg zorgvuldig, wat er goeds in zijne handelingen was, of trachtte de verbeteringen, die hij invoerde, in minachting te brengen. Was de verwachting, waaraan ook de eigene openhartigheid des Directeur-Generaals het hare toebragt, te hoog gespannen, om zoo spoedig vervuld te worden; blijkbaar was deze, hetzij dan wezenlijke, hetzij voorgewende, teleurstelling de eenige reden niet, welke zoo menige pen tegen hem deed scherpen. Wie al niet meer hopen durfde, om zijne plaats in te nemen, zou hem uit wraakzucht willen doen vallen - althans dit was de indruk, welken zooveel bitter, veeltijds onberedeneerd, schrijven, op zijne vrienden maakte. Wij zijn, dit herhalen wij, geene onbepaalde bewonderaars van den Heer rijk. Er is in hetgeen hij gedaan, meer in hetgeen hij nagelaten heeft, wat ons verkeerd schijnt te wezen, en wij hebben het betreurd, dat hij zich niet boven de omstandigheden wist te verheffen. Maar wij zouden zijne aftreding eene ramp voor de Marine noemen, zelfs dan nog, zoo hij vervangen werd door een' man, wiens naam op de tong van zoo menigen zeeöfficier is, wien ook wij hoogachten en eerbiedigen, en de bekwaamheid toekennen, om het roer in handen te nemen. Wij zouden het eene ramp noemen, zoo nu reeds, voordat het stelsel van den Heer rijk geheel in uitvoering is gebragt, een ander, al verdiende het de voorkeur, het kwame vervangen; want het uitgeputte ligchaam is niet meer in staat den schok van eene verandering van stelsel te ondergaan. Met dit woord plaatsen wij ons onwillekeurig midden op het {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein van den strijd, want de voornaamste der beschuldigingen, welke tegen den Admiraal rijk ingebragt worden, is die van stelselloosheid, en door dit woord zouden wij dus den schijn aannemen van ons in den kamp te mengen. Men vergunne ons echter daartegen aan te merken, dat dit onze bedoeling niet is. Wij zullen alleen de bewijzen wegen, door de schrijvers der vlugschriften bijgebragt, en, zoo ons die niet voldoen, ons oordeel vrijhouden. De brochures, waarover wij te handelen hebben, bepalen zich te zeer tot zaken van ondergeschikt belang, dan dat wij redenen zouden hebben, om ze met de hoofdzaak in verband te brengen. Wij zullen ze beschouwen, zoo als zij daar liggen, om onze lezers met hare strekking en ons oordeel er over bekend te maken, en hebben gemeend het bovenstaande te moeten opgeven, om elk in de gelegenheid te stellen te beoordeelen, in hoeverre het door ons ingenomen standpunt ons al dan niet in staat stellen kan tot een onpartijdig oordeel, en dus aan ons geschrijf al dan geen gewigt te hechten. De Beschouwingen over de Nederlandsche Marine in 1844 zijn blijkbaar afkomstig van iemand, die in de Marine hoog belang stelt, en omtrent vele zaken zeer goed ingelicht is, - doch tevens iemand, die zich als stellig opposant tegen den minister rijk op den voorgrond stelt. Waar dit te goeder trouw plaats heeft, mogen wij het niet veroordeelen. Blijken van opzettelijke kwade trouw hebben wij in dit geschrift niet aangetroffen, schoon de schrijver, getrouw aan het stelselmatige zijner oppositie, juist die oogpunten van beschouwing kiest, welke hem het meest dienen; en in dien zin bekennen wij gaarne, in onze taal zelden een vlugschrift te hebben gelezen, met meer kunst zamengesteld, behendiger ingerigt, om aan de betwistbaarste stellingen den schijn van bewezene waarheden te geven. Waar het hem onmogelijk is verbeteringen te ontkennen, doet hij ze voorkomen als geheel op zich zelve staande uitvloeiselen van eene oogenblikkelijke opvatting des ministers, zonder zamenhang of onderlinge betrekking. Dit moest hem te gemakkelijker vallen, daar de arbeid van den Heer rijk, op alle punten van zijn zoo veelomvattend terrein tegelijk gerigt, onmogelijk alleen uit de reeds verkregene resultaten kan worden beoordeeld door een' ieder, die niet met het algemeene plan genoeg bekend is, om het geheel te overzien: te meer, omdat er zoo vele punten bestaan, waar de zaken door zijne voorgangers zoodanig verknoeid zijn, dat de minister de handen {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vrij genoeg heeft, om te werken zoo als hij gaarne wil; waar bijzondere belangen in het spel zijn, welke eene welligt te ver gedrevene welwillendheid en goedhartigheid beletten te kwetsen. De schrijver vat zijne taak aan met de opgave van eenige maatregelen des ministers, welke verre zijn geweest van algemeene goedkeuring weg te dragen, en bereidt zich alzoo, door de algemeene opinie te baat te nemen, een' vasten grond voor zijne verdere argumentatie. Hij noemt deze maatregelen ‘pogingen, om het zedelijk gedrag der zeeöfficieren te verbeteren.’ Dat was een ongelukkig woord! De schrijver moet, met deze opzettelijke beleediging, het corps zeeöfficieren aangedaan, eenig plan hebben, dat ons te diep ligt. Wij gelooven niet, dat er eene verzameling van menschen bestaat, op wier gedrag over het algemeen minder gegronde aanmerkingen te maken vallen, dan op dat der zeeöfficieren, zoo als het tegenwoordig zamengesteld is. De bedoeling des ministers was blijkbaar eenige onregelmatigheden en misbruiken uit den weg te ruimen, onder vroegere besturen ingeslopen, en daaronder meenen wij te mogen rekenen een' geest van ontevredenheid en bedilzucht, waartoe niet het stelsel van bevordering door ancienniteit, als de schrijver vermeent, maar het overdreven nepotismus, en de miskenning van allen ijver en talenten, zoo als wij vroeger opmerkten, aanleiding hadden gegeven. Wij stemmen toe, dat de Heer rijk hierin, ook onzes oordeels, niet altoos gelukkig is geweest, en zijn overtuigd, dat eene herhaalde bedreiging, waar men dadelijke beteugeling wachtte, over het algemeen aangemerkt wordt als een bewijs van zwakheid, dat veel meer kwaad sticht, dan een onopgemerkt voorbijgaan; maar vooral, dat het niet gestand doen aan zoodanige bedreiging alle vertrouwen op de wezenlijk goede bedoelingen beneemt, en de gedachte opwekt, dat de bevelen alleen gegeven worden, om te bewijzen, dat men ze gegeven heeft, niet om ze met die strengheid te handhaven, welke eene goede orde vereischt. De schrijver gaat vervolgens, in onderscheidene bijzonderheden, des ministers handelingen na, vermeldt hetgeen gedaan is, maar blijft vooral stilstaan bij hetgeen niet is gedaan, om daardoor te bewijzen, dat de Heer rijk niet heeft beantwoord aan de verwachtingen, die men van hem koesterde, niet heeft voldaan aan zijne roeping. Wij zullen de beschouwingen niet in alle opzigten volgen, en bepalen ons alleen bij de opmerking, dat een schrijver, die zich ter taak had gesteld den mi- {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} nister in alle opzigten te prijzen, geen' anderen weg had behoeven in te slaan; alleen zou hij het eerste hebben doen strekken, om te bewijzen voor de onvermoeide werkzaamheid van het hoofd des bestuurs, en het andere, om de groote plannen te doen kennen, die nog op de uitvoering wachten, want, wil men billijk zijn, dan zal men erkennen, dat er tijd noodig is, om wezenlijke verbeteringen in een' uitvoerbaren vorm te brengen, en geld om ze te verwezenlijken. Niets is, b.v., gemakkelijker, dan te zeggen: neem voor de artillerie een percussiestelsel over van een' onzer rijke en magtige naburen (bl. 38); maar van wien zal men dat stelsel, en welke van de stelsels dan nog zal men overnemen? De ondervinding van vroegere jaren heeft immers genoeg geleerd, dat bij onze naburen ook niet alles, wat blinkt, goud is; dat wij met dat overnemen van deze of gene verbeteringen van vreemden ons maar al te vaak bedrogen hebben gezien. Wij voor ons zouden niet gaarne er den minister eene beschuldiging van maken, dat hij niet blindelings alles verwierp van binnenlandschen oorsprong, om aan het vreemde de voorkeur te geven. En zoo het waar is, dat vroeger de anglomanie en gallomanie elkander den zetel betwistten, hebben wij reden om ons te verheugen, dat de vaderlandsche partij hem ingenomen heeft. Een ander punt, waarop de schrijver der beschouwingen bij herhaling aandringt, is het benoemen van commissiën. De wijze, waarop deze commissiën vroeger doorgaans werden zamengesteld, uit eenige nagenoeg standvastige leden, heeft ons minder gunstig daarover doen denken. Geeft men aan eene commissie iets te beoordeelen, daarmede kunnen wij vrede hebben; doch om iets daar te stellen, zijn commissiën minder geschikt. Hoe vaak toch wil ieder lid ten minste iets van zich zelve zien in het resultaat van den arbeid, die ten slotte zelden iets anders wordt dan een verward en onzamenhangend zamenstel van al die ietsen, waaraan de hoofdzaak opgeofferd wordt, omdat die hoogstzelden iets is, waarmede men zoo bijzonder ingenomen is! Ten laatste komt de schrijver op het budget; het spreekt van zelf, dat het den minister ten kwade wordt geduid, dat budget te hebben verminderd, en die vermindering betreurt gewis de geheele marine. Wij gelooven echter niet, met den schrijver, dat de Tweede Kamer een hooger budget voor de zeemagt toestaan zou. Van waar zou het geld moeten komen? {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is gemakkelijk, in algemeene bewoordingen breedvoerig uit te weiden over het belang, dat men in eene welingerigte zeemagt stelt; vooral daar men weet, dat men er zich bij de groote menigte, om welker gunst niet zelden gebedeld wordt, aangenaam door maakt. Maar de jammerlijke onkunde, door zoo menigen spreker aan den dag gelegd, bewijst, dat die belangstelling niet groot genoeg is, om de zaken ernstig te leeren kennen, en dus zooveel als niets ten behoeve van de groote zaak afdoet. Ware het belang der marine door vroegere ministers beter gehandhaafd geworden, dan zou de Heer R. thans meer kunnen doen. In den tegenwoordigen staat der zaken is het blaffen naar de maan. En hiermede nemen wij afscheid van de beschouwingen, en resumeren ons. De schrijver heeft zijne rol van opposant met zeer veel beleid volgehouden, en zich doen kennen als een' man van talent voor eene stelselmatige oppositie, en veel belangstelling in de marine. Hij heeft bewezen, dat de minister rijk, in den korten tijd van zijn bestuur, oneindig meer tot opbeuring der marine heeft gedaan, dan al zijne voorgangers. Hij heeft bewezen, dat de minister mensch is, en als zoodanig zijne zwakheden en gebreken heeft. Hij heeft bewezen, dat er nog ongelijk veel meer zal moeten worden gedaan, om van de zeemagt te maken, wat zij wezen moet. Hij heeft beweerd, dat de minister dit had kunnen doen, en niet doen zal; doch de bewijzen daarvoor zijn ons onvoldoende voorgekomen, en, om deze uitspraak te wettigen, hebben wij ons genoodzaakt gezien in eenige bijzonderheden te treden, die wel den schijn zullen hebben van wederleggingen, maar door ons alleen zijn aangevoerd, om de zwakke punten van deze brochure te doen uitkomen. - Hetgeen wij vroeger van F.C.O. lazen, stemde ons gunstig voor zijn nieuw stuk; doch wij moeten bekennen, dat hij ditmaal onze verwachting heeft teleurgesteld. - Ook hij begint met de beschuldiging van stelselloosheid, en verdedigt de stelling, dat wij, al kan onze zeemagt zich niet met die onzer naburen meten, thans meer behoefte hebben aan eene goede marine, dan tijdens onze vereeniging met België, omdat toen (en waarom nu niet?) ‘de Britsche zeemagt onze koopvaardijvloot wel onder hare bescherming zou genomen hebben.’ Gaarne gelooven wij, dat Engeland zich daartoe nog wel zou willen laten vinden voor meer dan één land, onder voorwaarde dat het zijne zeemagt afschafte. Later zou die bescherming dubbel {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} vergoed worden. Sans comparaison, zal eene rooverbende ook zich zeker gaarne met de policie belasten. Vervolgens komt F.C.O. op de bewijzen voor die stelselloosheid, namelijk: 1o. De gebouwen, enz. zijn voldoende voor eene viermaal zoo groote zeemagt als de onze. 2o. Wij bezitten de magt niet, in 1828 door eene commissie van vlagöfficieren voorgesteld. Wij erkennen, dat het verwijt van stelselloosheid volkomen gegrond zou wezen, zoo het tegenwoordig bestuur die gebouwen had doen stichten, of het voorstel der commissie van 1828 had goedgekeurd. - Met bl. 25 vangt een nieuw stuk aan, welligt van eene andere hand, waarin het gebrek aan stelsel wordt gevonden in de nieuwe organisatie van het corps zeeöfficieren, en dat wel, omdat het personeel van matrozen en onderofficieren niet verbeterd is. Het aantoonen van het verband tusschen zoodanige verbetering en de organisatie van het vaste corps wordt achterwege gelaten; doch daarvoor in de plaats krijgen wij de klagt, dat het materiëel onzer artillerie ten achteren is, terwijl de beperktheid van het budget als de voorgewende reden van het gebrek aan oefening wordt aangegeven. ‘Waarom moet,’ wordt er gevraagd, ‘alle jaren de helft van het budget besteed worden aan aanbouw en reparatie van schepen, die toch nimmer naar zee zullen gaan, der vergankelijkheid ter prooi?’ De spreuk: ‘Gelukkig het land, dat in tijd van vrede op den oorlog bedacht is,’ schijnt F.C.O. dus niet te kennen; doch wij voor ons gelooven stellig, dat het voor ons land vrij wat gelukkiger is, het oorlogsmateriëel, hetzij dan oorlogsschepen, hetzij vesting- of veldaffuiten, ongebruikt, der vergankelijkheid ter prooi te kunnen laten - als alle wereldsche zaken - dan er gebruik van te maken. De vraag: of het met overleg handelen is (bl. 28), verouderde schepen en materiëel bij voorkeur te verbruiken, om het nieuwe te sparen, kan, meenen wij, door het gezond verstand niet dan bevestigend worden beantwoord, schoon F.C.O. er anders over denkt. Op bl. 33 begint de schrijver het nuttige eener marine voor den staat te bekrachtigen (hij heeft, bl. 2, gewaarschuwd, dat een sierlijke stijl aan zijn geschrijf ontbreken zou) door eenige denkbeelden van uitstekende mannen, doch zegt vooraf, dat het ongerijmd wezen zou, zich te wenden tot ambtenaren of met sedentaire posten bedeelden; maar dat men zich om in- {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} formatie bij deskundige onpartijdigen vervoegen moet. - In hoeverre een deskundige onpartijdig wezen kan (als hij eerlijk man is), zien wij niet in, maar zoeken naar de uitstekende mannen. Denkbeelden, althans gezegden, worden medegedeeld van de Heeren enschedé, bl. 35, menso, bl. 37, bruce, bl. 38; maar met deze is F.C.O. het niet eens; beter met de HH. v. goltstein, gevers, van dam, luzac, verwey mejan, van den bosch, van wie hij echter geene denkbeelden mededeelt; maar daarentegen komt hij vrij onverwacht (ook voor gebrek aan orde had hij reden gehad te waarschuwen) tot de vraag: ‘Waarom zou een Nederlandsch oorlogsschip niet even volmaakt zijn als bij eene andere mogendheid?’ welke vraag, zonder antwoord, hem alweder brengt op: 1o. verbeteringen in de artillerie, 2o. het onderwijs aan boord van jonge lieden, en 3o. het Instituut te Medemblik. Dit laatste is minder geschikt tot het vormen van kundige mannen en bekwame zeelieden, want - de adelborsten worden er te geleerd! Dat is een uitmuntend woord, om het domme - hooge en lage - gemeen in te nemen; het beteekent eigenlijk, dat iemand meer weet dan de superieur, die het hem verwijt. De voorbeelden van adelborsten, aan wie, binnen het jaar na hunne aanboordkomst, gerust eene wacht in zee werd toevertrouwd, zijn niet zoo zeldzaam, dan dat men gegronde vrees zou mogen hebben, dat zij, na vier jaren als adelborst te hebben gediend, geene genoegzame zeemanskennis zouden opdoen, om als officieren op te treden. En daarenboven, als het Instituut, volgens bl. 46, louter sieraden voor de Marine oplevert, kan het niet doelmatig zijn het af te schaffen, om eene zeer twijfelachtige besparing, want een instructiefregat (bl. 47), kost veel meer dan het geheele Instituut. Op dit voorbeeld van tegenspraak met zich zelven, volgt er (bl. 51), een van meer belang: ‘Met reden kunnen wij verwachten, dat Z. Exc. de minister, die alleen door Z.M. gekozen is, om de marine te herstellen, aan die grootsche bestemming zal beantwoorden.’ Daarmede vervalt het geheele verwijt van stelselloosheid, want waar die bestaat, kan geene reden aanwezig zijn, om een volledig herstel te gemoet te zien. Ook F.C.O. is een voorstander van commissiën, waarover wij reeds vroeger onze gedachten hebben gezegd. De schrijver verbeeldt zich genoegzaam te hebben aangegetoond, hoeveel er bij ons ontbreekt aan het bezit eener goede marine. Het is met dat aantoonen eveneens gelegen als met {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} het enkel voorval, (bl. 60) dat hij zegt te zullen bijbrengen ten bewijze van den geest van onverschilligheid en den grond van moedeloosheid, welke bij de marine heerschen, doch waarvan geen spoor te vinden is; zoodat wij betuigen moeten niet te hebben kunnen ontdekken, waarin het overleg en de overweging bestaan, waarmede hij, bl. 62, zegt geschreven te hebben. Als bijlage vinden wij: 1o. Het plan voor de inrigting der marine voor het koningrijk Holland (1808), hetwelk den schrijver, zoo hij zegt, de gelegenheid geven zal, om, bij wijze van aanmerking, zijne denkbeelden uiteen te zetten over de wijze, op welke onze marine tegenwoordig konde en behoorde te worden ingerigt. Zonderling inderdaad daartoe juist dit plan te kiezen, daar toch ‘onze positie thans zeer verschillend is,’ (bl. 81). Met zulk een' grondslag verwondert het ons intusschen, dat hij enkel over het materiëel spreekt en over de mariniers; hij, die de stelselloosheid o.a. daarin zag, dat het personeel van onderofficieren en matrozen, bij de organisatie van het corps officieren, niet in aanmerking gekomen was; hij zelf spreekt niet eens van onderofficieren en matrozen. Bij eene beschouwing van hetgeen er in de laatste jaren aangebouwd is, gelooft F.C.O. niet te dwalen, als hij zegt, dat dit alles alleen te Amsterdam had kunnen geschieden, en, na nog eens een uitstapje te hebben gedaan over het corps mariniers, is het hem onverklaarbaar, dat er met zoo veel volk zoo weinig uitgevoerd is van hetgeen de jaarlijksche werkorders voorschreven. Wien zoo iets onverklaarbaar is, dat is, wie niet weet, dat de arbeid op de werven niet uitsluitend, zelfs niet voor het grootste gedeelte, in den nieuwen aanbouw bestaat, kan wel weinig vertrouwd worden, als hij plannen tot organisatie opgeeft. Het te lang op stapel staan der schepen kan men veilig beschouwen als eene der hoofdoorzaken van den achteruitgang onzer marine, bl. 110, want F.C.O. heeft een' der kundigste Britsche constructeurs hooren zeggen: ‘dat het schip, door deszelfs zwaarte - gedragen wordende, op de onderste deelen geweldig drukt.’ Wij wenschen Brittannië geluk met zulke constructeurs. Het bovenschip drukt zoowel op het onderschip, wanneer het te water ligt, als wanneer het op stapel staat. En daar de schepen wel altoos der vergankelijkheid onderhevig zullen wezen, en dus van tijd tot tijd, met name bij het in dienst stellen, herstellingen noodig hebben, zou de stel- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} ling te verdedigen zijn, de zware schepen niet geheel af te bouwen, voordat men ze voor de dienst noodig heeft, omdat men ze op de helling het gemakkelijkst onderhouden kan, en voor het geheel afbouwen en afloopen niet meer tijd noodig is, dan voor de reparatie, welke de indienststelling voorafgaan moet. Dit is echter eene zaak, die nog van opinie afhangt, en de groote oorzaak van den achteruitgang der marine is door F.C.O. op verre na niet bewezen. Om omtrent dezen zijnen arbeid ons oordeel zamen te vatten, het is een verward, onbekookt voortbrengsel, verre beneden hetgeen vroeger, onder dezelfde initialen, in het licht gegeven is. A.E.P. treedt op als verdediger van het marinebestuur tegen den beschouwer, maar hoofdzakelijk tegen F.C.O., doch bepaalt zijne verdediging bij enkele punten, meer onmiddellijk onder zijn bereik gelegen. Hij verdeelt zijn' arbeid in vier afdeelingen, en handelt 1o. over de naamlooze schrijvers, op welk punt wij volstrekt niet met hem instemmen. Er wordt over het algemeen te veel met namen geschermd; menige zotheid wint veld onder het schild van een 'grooten naam; menige goede zaak wordt tegengehouden, omdat men den persoon, van wien zij afkomstig is, tegenwerken wil. Ten 2de beantwoordt de schrijver de vraag: wat is eene zeemagt? op eene allezins voldoende wijze, door de opgave der verschillende deelen, waaruit het geheel zamengesteld is. Wij stemmen met den schrijver niet in, dat de zoogenaamde courante artikelen van uitrusting voor de afgebouwde schepen niet in de magazijnen voorhanden behoeven te zijn, omdat zij daar nutteloos verouderen, en men ze altoos bekomen kan in den vorm en de soort, die men verlangt. Dit zou goed zijn, zoo de daarvoor bestemde sommen konden worden gespaard; maar wat er van de dienst van een jaar overblijft, vloeit in de schatkist terug, en gaat voor de marine verloren. Het is dus de vorm, die hier de zaak benadeelt, en dát, niet haar personeel, is de administratievloek, die op de marine ligt. Die vormen, welke massas nutteloos werk vereischen - volgeschrevene boekdeelen, die nooit worden ingezien -; de omslagtige en toch onvoldoende contrôle; het gedurig vermeerderende schrijfwerk - verbalen, die vóór twintig jaren nog ompalmd, thans naauwelijks meer omvademd kunnen worden - enz. enz. 3o. Over de uitbreiding der zeemagt. Hier bestrijdt de schrijver het gevoelen van F.C.O. en van den beschouwer, omtrent de activiteit, en beschouwt de uitbreiding der actieve zeemagt {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} als noodeloos. Wij zijn het hierin niet met hem eens, daar wij overtuigd zijn, dat er maar al te veel punten bestaan, waar het noodig zou zijn onze vlag te vertoonen; of weet men niet, dat het gezigt van een' wimpel alleen genoegzaam is, om eenige buitenlandsche subalterne authoriteit eene geheel andere wijze van spreken en handelen in te boezemen jegens den koopvaarder? Och, dat de financiën toelieten, onze vlag te toonen op alle kusten, in alle zeeën, niet voor de eer dier vlag alleen, maar tevens voor het belang des handels! - Maar, schoon wij dus de vermeerdering der actieve zeemagt verlangen, stemmen wij met A.E.P. voor het behoud eener goede reserve, die alle oogenblikken noodig worden kan; ook behalve het noodige materiëel voor een' staat van oorlog. Omtrent een vast corps onderofficieren en matrozen, ook door A.E.P. als noodig aangemerkt, is hij gewis de tolk van het algemeen; doch deze zaak staat te zeer in verband met de wetten op de militie, en daardoor ook met de grondwet, om zoo gemakkelijk af te handelen te zijn. Eene soort van maritime inscriptie wordt door sommigen doelmatig gekeurd; anderen verlangen vrijwilligers; zeker zal het niet gemakkelijk vallen de denkbeelden daaromtrent overeen te brengen, en, zoo als de zaak zich thans laat aanzien, zal de keus, waartoe de minister zich in het vervolg zal willen of moeten bepalen, wel die wezen, welke als de allerslechtste zal worden voorgesteld. Het verlangen, om deze faculteit te behouden, is, zoowel als het moeijelijke van de zaak zelve, waarschijnlijk wel de reden, waarom men tot nog toe met geene plannen deswege opgekomen is. 4o. Over de marinewerven. Deze afdeeling is voornamelijk gerigt tegen F.C.O., die blijkbaar genoeg zich hier op een terrein gewaagd heeft, waarop hij niet te huis is. Het is ons uit het schrijven van A.E.P. niet gebleken, of er omtrent de administratie veel veranderd is; wij zouden het denken, door de belangrijkheid, welke hij aan de betrekking van directeur toeschrijft, daar deze vroeger zeer gering was, en de directeur, wegens de onbeduidendste kleinigheid, het ministerie raadplegen en bevelen vragen moest, hetwelk de massa van schrifturen niet weinig aangroeijen deed. A.E.P. heeft, onzes oordeels, de beperkte taak, welke hij zich had opgelegd, met zeer veel orde en bedaardheid, en, zonder in nuttelooze uitweidingen te treden, goed volbragt. Veel uitgebreider is het plan van X.Y.Z., die zich als taak heeft gesteld, ‘de wederlegging van al het hatelijke, dat in {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} de beschouwingen tegen den Minister rijk wordt te berde gebragt,’ bl. 2, en zich in zijne verdediging even stelselmatig, als de beschouwer (dien hij met A.B.C. aanduidt) in zijne oppositie gedraagt. Een eerste punt van verdediging is, dat de Heer R. nooit pogingen heeft aangewend, om Directeur-Generaal of Minister te worden. Inderdaad, Z.M. heeft hierin een voorbeeld gegeven, waaraan het bestuur zich, bij het vervullen van belangrijke betrekkingen, zonder op kuiperijen of sollicitatiën acht te slaan, met vrucht zou kunnen houden. Als verdediging nemen wij het echter niet aan, want door de betrekking aan te nemen, nam de Heer rijk alle daaraan verbondene pligten zonder uitzondering op zich. Wij hebben vroeger, over de Beschouwingen handelende, ons met eenen pennetrek afgemaakt van eenige maatregelen, die welverre zijn geweest van algemeene goedkeuring weg te dragen. De verdediging quand même van X.Y.Z. dwingt ons thans daarop terug te komen. De eerste is de circulaire van 30 Junij, 1842, over de krijgstucht. Wij beamen niet al hetgeen de beschouwer daarvan heeft gezegd, maar zijn overtuigd, dat zij, ook bij anderen dan ‘bij die heeren, die zich niet zeer zuiver gevoelden,’ bl. 6, een' ongunstigen indruk heeft gemaakt. Met een enkel woord wezen wij vroeger op de nadeelige strekking van de ontevredenheid der zeeöfficieren; X.Y.Z. erkent met ons (bl. 5), ‘dat ieder het beter wil weten dan zijn chef.’ Als het gewoonte geworden is, de zaken zoo slecht te zien behandelen, dat iemand, die iets anders dan karnemelk in zijne aderen heeft, niet meer lijdelijk blijven en stilzwijgen kan, dan ontstaat die geest van beter weten uit een waarachtig gevoel van ijver en belangstelling voor de goede zaak. Het wegnemen der redenen tot ontevredenheid; het straffen van overtredingen tegen de krijgstucht, zonder aanzien van rang of persoon, zou den Minister op een veel vaster en hooger standpunt hebben gesteld dan deze resolutie. Hoevelen immers meenen, dat zij juist kwam op een oogenblik, dat er een voorbeeld moest worden gesteld, en dus bewees, dat ook thans weder woorden in de plaats werden gesteld van krachtdadige handelingen! Wat aangaat het besluit ten opzigte van de officieren, die zich aan de werkelijke dienst poogden te onttrekken, merkt X.Y.Z. te regt aan, dat hetgeen de beschouwer daarover zegt, uitsluitend tegen de voorgangers van den Heer ryk gerigt {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} is. Wij weten intusschen, dat velen dit besluit als een bewijs van zwakheid bij den Directeur-Generaal hebben aangemerkt. Het vragen, om van eene plaatsing ontslagen te worden, kan toch wel, op zich zelf, niet beschouwd worden als een misdrijf, dat straf verdient. Het bewijst alleen, dat men vroeger daardoor zijn doel bereikte, en het nieuwe bestuur kan, door een standvastig weigeren, er een einde aan maken. Spreekt X.Y.Z., bl. 7, van ‘ongelukkige bootafhouders,’ zijne woorden zouden meer indruk hebben gemaakt, zoo hij had aangetoond, dat zij, die vroeger de boot afhielden, voor wie opzettelijke baantjes geschapen werden, door den Heer R. ‘zonder consideratie dadelijk naar zee gezonden, of uit het corps verwijderd waren.’ En daarin is hij ten achteren gebleven. Betreffende de ‘misschien laakbare goedhartigheid,’ waartegen X.Y.Z., bl. 8, de liefde en gehechtheid van duizenden overstelt, meenen wij te moeten opmerken, dat het niet die goedhartigheid is, welke wij in een' Minister afkeuren; wel de goedhartigheid, welke onwaardigen begunstigt met datgene, waarop waardiger aanspraak maken; die de goeden van zich vervreemdt, de slechten stijft in het verkeerde. Eene der redenen van ontevredenheid der officieren had haren grond daarin, dat het bestuur juist de zoodanigen bevoordeelde, die zich op het medelijden beriepen, zoodat geen ijver of talenten, maar vooral medelijdenswaardige eigenschappen, de titels waren, waardoor men iets verwerven kon. De Minister is verpligt den inwendigen mensch te doen zwijgen, en mag de goeden niet voor de slechten doen achterstaan. X.Y.Z. meent den Minister te verdedigen door te zeggen, dat niet de officier, dien men er algemeen voor hield, maar een ander persoon, de aanleiding gaf tot de resolutie des Ministers omtrent het schulden maken. Wij moeten erkennen de kracht dier verdediging niet te vatten; de persoon is tamelijk onverschillig; maar als de zaak ernst is, zou men verwachten, dat de handeling van eene enkelen persoon wel diens straf, niet, in plaats daarvan, een' algemeen toepasselijken maatregel ten gevolge hebben moest, zoodat hier hetzelfde aan te merken valt, als vroeger omtrent de circulaire wegens de krijgstucht. Men meende namelijk, dat de Minister, niet tot straffen kunnende besluiten, toch gevoelde iets te moeten doen. Wij willen echter de resolutie, en wat er aanleiding toe gegeven had, daarlaten; doch toen zij eens bestond.... Inderdaad, X.Y.Z. heeft den officier, {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan hier de rede is, eene slechte dienst gedaan, met de zaak op te halen; was het met hem gebeurde al ‘vóór de komst van den Heer rijk aan het ministerie afgeloopen?’ (bl. 8.) - Men mogt verwachten, dat de eigenschappen, welke hem bij vroegere besturen aanbevalen, bij den Minister rijk deze gunst niet zouden vinden. Dat de resolutie omtrent de vrijwillige leening of bijdrage, van Maart, 1844, door de wijze, waarop zij in woorden was gebragt, het corps officieren griefde, is in de beschouwingen te regt aangemerkt. X.Y.Z. verdedigt, bl. 10, den Minister door eene geheime aanschrijving aan de directeuren en kommandanten, met de uitnoodiging, ‘om de officieren en ambtenaren onder hunne bevelen, door mondelinge aansporing en beroep op hunne vaderlandsliefde, tot de vrijwillige deelneming te doen toetreden.’ Wij willen X.Y.Z. op zijn woord gelooven; maar even stellig is het waar, dat aan deze aanschrijving niet - althans niet algemeen voldaan is, en dat vele officieren en ambtenaren geene andere uitnoodiging ontvangen hebben dan de gedrukte, zoo kwetsend voor hun gevoel. En kunnen directeuren en kommandanten nalaten aan de aanschrijving des Ministers te voldoen? Voorts beroept X.Y.Z. zich op vergissing en misverstand, ten gevolge van den toenmaligen ziekelijken toestand des Ministers. Doch deze kunnen alleen betrekking hebben op de wijze van verzending, niet op de redactie van het stuk, en deze - de clausule, dat de chefs moesten opgeven, wie al dan niet ingeschreven had, is het, waarop de oppositie haren aanval gerigt heeft. En zij kon dit te meer doen, omdat juist deze bepaling de grond is geweest, waarop een enkele, die wegens zijn inkomen niet verpligt was tot de inschrijving, daartoe door zijnen chef - gepersuadeerd! geworden is. Na deze zaken behandeld te hebben, gaat X.Y.Z. over tot de verdediging des Ministers tegen de beschuldiging van stelselloosheid. Uit hetgeen wij ten opzigte van den algemeenen loop der beschouwingen hebben opgemerkt, zal wel in het oog vallen, dat deze verdediging niet moeijelijk wezen kon. De aantijgingen des beschouwers waren onbewezen en onbewijsbaar: dit heeft X.Y.Z. niet alleen aangetoond, maar tevens heeft hij zeer veel bekend gemaakt, dat een beter inzigt in des Ministers wijze van handelen geeft, dan de beschouwer aan zijne lezers mededeelde. Bij dat een en ander kwam aan X.Y.Z. bijzonder de naauw- {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} keurige kennis te stade van zeer veel, waaromtrent niet ieder ingelicht is. ‘Wij hebben ons een recueil van zeeörders aangeschaft,’ bl. 19. Dat gaat anders zoo gemakkelijk niet, en, enkele uitzonderingen daargelaten, kan een officier wel soms eene enkele resolutie, met datum en nommer opgegeven, niet ligt het geheel te zien krijgen. Zoo is hij ook bekend met dat belangrijke gedeelte der memorie, door den Minister voorgelezen in het Comité-generaal der Tweede Kamer, van 30 Augustus, 1843, ‘waarbij het geheele stelsel, door den Heer rijk aangenomen, aan de vertegenwoordiging werd kenbaar gemaakt, doch hetwelk H.E.M. wijsselijk voor zich hebben gehouden en niet aan het algemeen medegedeeld.’ Het ging ons als den beschouwer, en ook wij zijn daarmede onbekend gebleven. Bij de oude constitutie waren juist zij, voor wie de zaken geheim moesten gehouden worden, de eersten, die er achter kwamen. Getuige dit de voorzorg, door de wit genomen, om aan de ruyter een geheim bevel te doen toekomen. Hoe het tegenwoordig met de geheimen gaat, weten wij niet. X.Y.Z. loopt niet hoog met de discretie van de leden der Tweede Kamer, als hij (bl. 20), vooronderstelt, dat de beschouwer dat geheime gedeelte dier memorie ‘eens onder de oogen’ zou hebben kunnen krijgen. Zoo is X.Y.Z. (bl. 22), bekend met den hoofdinhoud van memoriën, aan het departement ingediend, doch die geheim zijn moeten blijven, omdat een vijand daarin een volkomen plan de campagne zou vinden; hij is bekend met de sommen, die de exercitiën met scherp en een stoomscheepje voor het Instituut te Medemblik kosten zouden. Bij zoo veel kennis verwonderde het ons, bl. 44, te lezen, dat de adelborsten van het Instituut, volgens de bepalingen van den Heer rijk, op het instructievaartuig worden onderwezen. Dit onderwijs is reeds bepaald in het reglement bij de oprigting van het Instituut, art. 112, en het instructievaartuig was reeds ten minste een jaar, voordat de Heer rijk kommandant van die inrigting werd, in dienst. De bij dat zelfde reglement (art. 115), bepaalde kruistogten in het Kanaal, de Noord- en Oostzee, zijn nooit in werking gebragt. Waarom den Heer R. toegeschreven, wat hem niet behoorde? Zoo iemand, heeft hij geene geleende vederen noodig. Bl. 54 van het stukje van X.Y.Z. is dubbel merkwaardig; vooreerst door de stelling, dat men ‘iemands eerlijkheid niet mag verdenken, zoolang hij door zijne daden daartoe geene aanleiding heeft gegeven.’ Maar dat zou eene geheele om- {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} keering geven in de administratie, en de contrôle magtig ver eenvoudigen. Inderdaad, wil men de menschen vertrouwen doen verdienen, schenk hun dan vertrouwen; maar straf ze, dat er de lappen afvliegen, zoo zij er misbruik van maken. Had het bestuur het gevoel van kracht, dat daartoe vereischt wordt! Het tweede, wat op deze bladzijde ons in het oog viel, was de merkwaardige uitdrukking: ‘De Heer rijk vond en liet het zoo.’ Dat was onvoorzigtig, Mijnheer X.Y.Z.! Door de zaak te laten, zoo als hij haar vond, hechtte de Heer rijk er zijne goedkeuring aan, en hij had niet in last de zaken te laten, zoo als hij ze vond, maar ze te verbeteren. ‘Te handelen naar zijne beste overtuiging, en te doen, wat in de bestaande omstandigheden mogelijk is,’ was hetgeen hij, volgens bl. 4, aan den Koning beloofde. Op bl. 56 toont X.Y.Z., hoeveel de uitgaven van administratie, arbeidsloonen, jagten, enz. verminderd zijn. Wij willen gaarne bekennen, dat het tweede ons leed doet, want wij meenen het er voor te moeten houden, dat veel noodig werk ongedaan blijft; maar omtrent het eerste kunnen wij de aanmerking niet wederhouden, dat de plaatsing van actieve officieren in administratieve posten, als directeur en equipagiemeesters te Amsterdam en Willemsoord, verwarring geeft tusschen de uitgaven voor administratie en actieve dienst, waardoor de oppositie eenigen grond verkrijgt, om aanmerkingen te maken, als ware het bedrag der administratie verminderd, door de betaling van posten met gelden, voor de actieve dienst bestemd, en alzoo de stelling van bl. 63, ‘dat de tegenwoordige begrooting voor de Marine, van het begin tot het einde waarheid is,’ tegen te spreken. Op bl. 60 stelt X.Y.Z., dat er ‘meerdere inlichtingen aan de Kamer gegeven zijn, dan zij met regt eischen kon, zoolang de zorg voor zee- en landmagt, volgens art. 202 der Grondwet, aan den Koning en niet aan de Staten-Generaal is opgedragen.’ - Wij willen ons hier met de Grondwetskwestie niet inlaten, en zijn van oordeel, dat vooral de wijze, waarop met de oude Grondwet is omgesprongen, haar zoo slecht heeft gemaakt als zij is, en dat de beste Grondwet, op die wijze behandeld, al spoedig eene zeer slechte wezen zou. Wij kennen den aard dier geheim geblevene inlichtingen niet, maar houden het voor eene hoogstmoeijelijke taak, eene scheiding te maken van hetgeen de Tweede Kamer al dan niet eischen kan; zij die toch toestaan moet of weigeren, niet met een slaperig onbe- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} stemd gevoel, maar met volkomene kennis van zaken, de vrucht van ernstig en onverdroten onderzoek. En X.Y.Z. spreekt zich, dunkt ons, bij het vasthouden aan dat artikel 202, tegen op bl. 61, als hij zegt: de Kamer stemme ridderlijk af, omdat er geen geld genoeg voor de Marine aangewezen is. Wij zijn dit laatste volkomen met hem eens, doch het komt ons voor, dat, wil men op zulk eenen grond afstemmen, men toch met eene behoorlijke kennis van zaken dient toegerust te zijn. Op bl. 81 vraagt ook X.Y.Z.: ‘waartoe dat anoniem geschrijf?’ Zou hij of A.E.P. gaarne zien, dat men op hem toepaste, wat zij op andere naamlooze schrijvers hebben willen. Staan, als het om waarheid te doen is, aanval en verdediging niet gelijk? Willen zij, dat men zegge: ‘Er is geen mensch, die zijn' naam aan de verdediging van het bestuur der Marine durft prijs geven!’ - Wij doen dit niet; maar zoo eens een opposant dat als zijn thema kiest, aan wien zal de minister het anders dan aan zijne verdedigers te wijten hebben? En zoo de schrijver der beschouwingen, en F.C.O. zich verborgen houden uit vrees, waarlijk de toon van X.Y.Z. is niet geschikt hen gerust te stellen. Doch wij willen eindigen, en resumeren ons ook ten opzigte van X.Y.Z. Door het aannemen van een stelsel van verdediging quand même; door ook dat op te nemen, wat hij zelf bekennen moest althans verontschuldiging noodig te hebben; door het te baat nemen der stelling: ‘de minister vond en liet het zoo,’ heeft de schrijver meer bewijs gegeven van goede trouw dan van behendigheid. Immers door zijne verdediging te bepalen tot den hoofdaanval, de beschuldiging van stelselloosheid, had hij dien, met de wapenen, welke hij te zijner beschikking had, zegevierend kunnen afslaan, en daardoor eene overwinning behaald, die thans, door de weifelende houding op enkele punten, min volkomen schijnt. Hij heeft, niet altoos met bedaarde waardigheid en den eerbied, dien men aan de denkwijze van anderen, ook al deelt men dien niet, verschuldigd is, het ongegronde aangetoond van de beschuldiging van stelselloosheid, doch slechts in bijzonderheden, en geen algemeen stelsel opgegeven, om daaruit het bewijs te ontleenen, dat de minister daaraan getrouw blijft. Hij heeft vrij wat bekend gemaakt van hetgeen de Heer ryk met de beperkte middelen, die hem ter dienste staan, ten nutte van de Marine, meer dan zijne voorgangers, heeft gedaan en nog doet; doch tevens aangetoond - en hierin is hij het gewis eens met een' ieder, {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} die de zaak kent en het wel met haar meent, - dat er geld noodig is, om de Marine voor ons Land te maken, wat zij wezen moet. Wij eindigen met den wensch, dat men ophoude zich tot kleinigheden te bepalen, maar over de hoofdzaak schrijve - veel, opdat uit de wisseling van gedachten het goede voortspruite, en de aandacht des publieks levendig gehouden worde - anoniem, opdat de zaak zuiver en buiten inmenging van namen blijve. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Staatkundige Brieven aan een Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 's Gravenhage, bij A.J. van Weelden, 3de Brief. 1844. 50 bll. 4de Brief. 1845. 32 bll. 5de Brief. 1845. 37 bll. Nu of Nooit; een ernstig woord aan alle gezeten burgers van Nederland. Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1845. 27 bll. Een woord aan den Koning. Amsterdam, bij C. Kraaij. 1845. 16 bll. Het ontbreekt ons journalisme haast aan allen staatkundigen invloed of gezag. Dat het Handelsblad, zonder mededinger, de eerste plaats onder onze Dagbladen inneemt, is een afdoend bewijs voor onze stelling. Zij hier en daar al een provinciaal blad minder flaauw en kleurloos, geen enkel vereenigt de verschillende vereischten in zich, die moeten zamenloopen, om aan een dagblad het aandeel in de leiding van den volksgeest te geven, dat die litteratuur elders heeft. Is het bij onze talrijke maandschriften beter gesteld? De Reviews, die aan het hoofd der Engelsche driemaandelijksche letterkunde staan, dragen elk openlijk de kleuren van een der partijen, die zich voortdurend het staatsgezag betwisten. De Revue de Paris, de Revue des deux mondes, de Revue Indépendante leveren niet slechts, aan het einde hunner livraisons, telkenreize, uit een bepaald standpunt, beschouwingen van het in de laatstvoorgaande dagen gebeurde: ieder staatkundig vraagstuk, waardig de algemeene aandacht te wekken, wordt in afzonderlijke artikels besproken. Zelfs in Duitschland, zoo zeer ook de verbrokkeling van het territoor het belang der meeste staatkundige vragen of feiten verkleine, zoo zeer in de grootere Staten de censuur de vrije ontwikkeling der denkbeelden in den weg sta, geeft zich telkenmale en overal in de meest verschillende vormen, {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvoor de periodieke litteratuur vatbaar is, de behoefte aan staatkundig leven lucht. Zoo ge de mogelijkheid eener vergelijking met Engeland, Frankrijk, Duitschland, op grond van het verschil in uitgebreidheid, in bevolking, in invloed naar buiten ontkent, stel in onze eigene letterkunde de geringe plaats, aan de behandeling van staatkundige onderwerpen, in enkele tijdschriften gelaten, tegen de talrijke organen, waarin zich elke fraktie van iedere theologische partij vertegenwoordigd ziet, tegen de gretige opname, die het schijnt dat de armzaligste vertalingen van vreemde nouvelles en feuilletons vinden, tegen de betrekkelijke uitbreiding zelfs, die de periodieke litteratuur van menige speciale wetenschap verkregen heeft, over. Die schaarschheid van staatkundige mededeelingen staat met den mangel aan staatkundige belangstelling bij de Natie in eene evenredige verhouding, waarbij het haast onmogelijk wordt oorzaak en gevolg met juistheid te onderscheiden. De onbeduidendheid onzer politieke litteratuur is zeker een gevolg van de weinige belangstelling, die zij bij de Natie vindt; maar die weinige belangstelling verflaauwt almeer, naarmate haar minder voedsel wordt aangeboden en versmelt allengs tot volslagen onverschilligheid: wetgevende en uitvoerende macht beiden missen in de publieke opinie die warme belangstelling, die tot het goede aanspoort; die waakzame kontrole, die van het verkeerde terughoudt. Beider daden gaan onopgemerkt den weg ter vergetelheid op. Eene enkele maal echter, vooral waar het finantiëele onderwerpen - waar het konversie- of leeningsvragen - geldt, wordt de onverschillige rust soms voor eene wijl verbroken. Bij dergelijke gelegenheden zijn dan ook de hulpmiddelen, die het journalisme kan aanbieden, geheel onvoldoende, en wordt men gedwongen een' anderen weg te kiezen om zijne denkbeelden aan het publiek meê te deelen. Vandaar de zee van vlugschriften, die ons op zulke oogenblikken overstelpen. Het is er echter verre van daan dat hierdoor werkelijk aan de behoefte voldaan zou worden en het palliatief de leemte genoegzaam zou aanvullen. Het gemis aan politieke dagbladen en tijdschriften kan door geene vlugschriften vergoed worden. Reeds wat den inhoud aanbelangt, zijn de waarborgen voor kennis en gematigdheid zeker veel hechter bij dengene, die gewoon is de rij der opeenvolgende gebeurtenissen in de premiers-Paris van een dagblad, of de chronique van eene Revue uit {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} een bepaald standpunt te beschouwen, dan bij dengene, die, door eene trillende vrage van het oogenblik gedreven, de pen opneemt. Zal men niet bij dezen meest altijd slechts de opinions extrêmes van elke partij vinden? Maar vooral de waarborgen van goede trouw en oprechtheid zijn grooter bij het dagblad als bij het vlugschrift. Over de nadeelen der anonymiteit is dikwerf door velen geklaagd. Die nadeelen zijn zonder tegenwicht bij het vlugschrift, waar de schrijver volkomen vrij is de grootste ongerijmd- en onwaarheden in overredenden vorm aan den man te brengen, zonder immer ter verantwoording te kunnen geroepen worden. Treedt daarentegen de persona moralis van het journaal in de plaats van dien des schrijvers, dan rusten op dezen dezelfde verplichtingen, die hij niet dan ten koste van zijn' naam en, wat meer zegt, van zijn debiet, kan ontduiken. Altans echter wat den invloed betreft, dien beide oefenen, heeft eene periodieke litteratuur oneindig boven zulk een' gelegenheidsstroom van vlugschriften voor. De vlugschriften spreken in den regel slechts tot den belangstellende, het dagblad komt allen, ook den onverschillige, in handen; het eerste sterkt de geloofsgenooten, het tweede maakt proselieten; en vonden beide al evenveel en dezelfde lezers, er kan wel geen twijfel zijn over de keuze tusschen de voortdurende leiding, die een dagelijksch gelezen blad, en den plotselingen - sterken maar voorbijgaanden - schok, dien de bestgeschrevene brochure aan de publieke opinie geeft; zoo het immers niet eene bepaalde daad, maar eene blijvende richting geldt. Wij ontkennen echter den invloed niet, dien ook de vlugschriften kunnen oefenen, en gaven gaarne een uitvoerig verslag van de velen, bij de gelegenheid van het Herzieningsontwerp verschenen. Plaatsgebrek en onwil tot langer uitstel houden ons echter terug. We voegen dus slechts eene zoo kort mogelijk zaamgevatte karakteriseering van enkelen aan de bovenstaande aanmerkingen toe. Wij zeiden, dat de vlugschriften-litteratuur meest slechts de uiterste gevoelens kennen leert. De vóór ons liggende verzameling staaft onze stelling. Wij vinden er niets dan warme voorstanders of heftige bestrijders van het Voorstel, als twee vijandige legers tegen elkander over geplaatst. Men zou verwachten, dat, zoo het leger van het behoud al de uitstekendste strijders niet telde, deszelfs welgedisciplineerde benden evenzeer voor het andere uiterste zouden gevrijwaard zijn. Voor een {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} onhandig devouement was meer kans, zou men meenen, aan de zijde der hervorming, waar al ligt een ongeroepene in een oogenblik van opwinding de pen opnemen en een gevaarlijk medestander blijken mogt, of een anders bevoegde, uit wanhoop aan de verwezenlijking zijner theoriën, de grenzen der bezadigdheid mogt uit het oog verliezen. Maar bij de partij van het behoud, wier leden in hunne rustige en welverschanste houding kalm den aanval van den materiëel zooveel zwakkeren vijand kondenver wachten, mocht men verwachten, dat niemand zich uit zijne feitelijke zekerheid in het veld der theoretische diskussie zou wagen, wien zijne polemische talenten de overwinning niet toezegden. Zoo meenden ook wij, maar bedrogen ons; want wie, gelijk wij, de talrijke brochures heeft doorgeworsteld, zal het niet aan partijdigheid wijten, wanneer wij verklaren, dat de zaak, die het meest verdediging behoefde, de onhandigste kampvechters gehad heeft. Slechts ééne uitzondering maken wij op het algemeene vonnis, ten gevalle der Staatkundige Brieven, waarin een groote takt van polemiek doorstraalt, en wel van eene zoodanige, als de zaak van het behoud noodig heeft. Eene polemiek, die behendig het terrein van den strijd verplaatst en in 's vijands land overbrengt, die de argumentatie op het hoofdpunt ontwijkt, om de pijlen van het vernuft op bijomstandigheden en akcidenten te munten; die geene wapenen versmaadt, onverschillig personen en zaken aanvalt; passé maître in het citeeren, maar vooral in het verzwijgen; onder den sierlijken vorm het onbeduidende gehalte, onder de bevallige inkleeding de zinledige argumenten verbergende; eene polemiek met dat al, listig en geslepen en te gereeder om dupes te maken, naarmate zij openlijker op de zwakke zijden der menigte, vreesachtigheid en eigenbaat, spekuleert; eene polemiek echter tevens, die hare eigene zwakke zijde verraadt aan ieder, die zich door eene eerste lezing niet onherroepelijk liet medeslepen, maar zich tot de ontleding moeite gaf van wat bij ontleding aanstonds moest wegvallen. De derde brief, eigenlijk de eenige, die opgang maakte en eene dubbele weêrlegging uitlokte, werd door een' vierden en vijfden gevolgd, waarin dezelfde kunstmiddelen, maar met overdrijving en dus ook niet minder gelukkig gevolg gebezigd, den schrijver op het onafzienbare veld der personaliteiten lokten en deden afdwalen. Eene krijgslist, waarvan zich zoowel de schrijver der Staatkun- {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} dige Brieven als haast al zijne medestrijders bediend hebben, bestaat daarin, dat ze den plicht der verdediging van zich geschoven en zich als aanvallende partij gedragen hebben. Het is toch de vraag niet, of het Voorstel in al deszelfs deelen volkomen is; het is nog minder de vraag of de voorstellers altijd in al hunne uitdrukkingen konsequent zijn gebleven; allerminst of al, wie in ons land immer hervorming en vooruitgang hebben voorgestaan, het altijd met zich zelve, met elkanderen en met de voorstellers zijn eens geweest; en toch! bij de tegenspraak van dit een en ander hebben de verdedigers van het bestaande hunne taak bepaald. De vraag is of onze Staatsinstellingen, waartegen zich de stem van zoovelen verheft, tot wier hervorming het voorstel eene proeve is, verandering behoeven al dan niet. De plicht van wie die behoefte ontkent is verdediging; bewijs van de voortreffelijkheid van het bestaande. Zulk eene verdediging, wie heeft ze beproefd? Men wil het goede, het eerwaardige, het op eene wettige wijze verkregene, dat nog niet eens den tijd gehad heeft zich te ontwikkelen, aantasten,’ klaagt eene brochure (1), in den geest der Staatkundige brieven geschreven, met het enkele verschil, 'twelk er tusschen eene handige en onhandige verdediging derzelfde zaak, tusschen subtiliteit en logheid van voorstelling bestaat. Eilieve, men vergenoege zich toch niet voortdurend met woorden! Zoo onze Grondwet op eene wettige wijze verkregen is, wie verlangt ze anders dan op eene wettige wijze te zien opheffen? Het eerwaardige! ziedaar het groote argument: omdat wij dertig jaren de tegenwoordige Grondwet gehad hebben moeten wij ze ook behouden! En diezelfde staatsinstellingen, reeds door hunne oudheid - want waardoor toch anders? - eerwaardig, hebben nog niet eens den tijd gehad zich te ontwikkelen. Een vreemd kontrast! Zoo is eene staatsinstelling, eer ze nog oud genoeg is, om zich geheel te hebben kunnen ontwikkelen, reeds te oud om veranderd te worden. Volgens die leer zeker is elke Grondwet voor de eeuwigheid geschreven. Het goede: ja op dat terrein wenschten wij de partij, die de herziening tegenstaat, te ontmoeten. Maar vruchteloos wenschen wij het. Eene brochure (2), die den eerzuchtigen titel van Christen- {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} dom en Staatsregeling draagt, tracht den godsdienstigen zin van een deel onzer Natie ten voordeele van het behoud te exploiteeren. Wij zouden, op den titel af, eene aanwijzing van het verband verwachten, waarin Christendom en Staatsregeling tot elkander staan. Men bedriege zich niet! Bij den schrijver schijnt het denkbeeld van zulk een verband, het begrip dat het christelijk beginsel, waar het naar uitbreiding en volmaking streeft, ook het staatkundig element in zich zou moeten opnemen, zelfs niet opgekomen te zijn. ‘Het Christendom plaatst ons in ons beroep, in ons huisgezin, en draagt ons alleen buitendien op, te zorgen dat wij eens eene plaats (sic) in den Hemel bekomen.’ Ziedaar het geheele Christendom des schrijvers, het bekrompenste egoïsmus, dat alleen de zekerheid vraagt of er bij eene nieuwe staatsregeling oogenblikkelijk minder belastingen zouden te betalen zijn. Moeielijk, gelooven wij, zal men, na de lezing, er in slagen zich te overtuigen, dat wij hier met eene gemoedelijke overtuiging - zij het ook eene eenzijdige - te doen hebben. Te erger de onhandigheid! ‘Nooit welligt meer dan nu,’ zegt een ander schrijver (1), ‘is het zaak om op zijne hoede te zijn voor valsche redeneeringen.’ Wij mogen die exklamatie voor een cave canem houden voor zijn eigen boekjen, maar achten de waarschuwing onnoodig. Dat ‘willem II dertig jaren geleden bij den viersprong en later in de velden van Bautersem en voor de poorten van Leuven pal stond voor onze vrijheid en onafhankelijkheid,’ maakt, volgens den schrijver, elken nieuwen waarborg en vooral eene Grondwetsherziening glad onnoodig. Paix lui soit! Patricius richt aan Mr. dirk donker curtius de in monsterletters gedrukte vraag (2), ‘of hij denkt, door de invoering van rechtstreeksche verkiezingen en eene onbindbare Kamer, den Nederlandschen Staat weer tot eene Mogendheid van den Eersten Rang te kunnen verheffen?’ en is in dat geval gereed zijne adhaesie te teekenen. Patricius ziet het antwoord op die verpletterende vraag met ongeduld te gemoet. Nog ligt de zendbrief van ahasverus aan Neerlands volk (3) voor ons. Over de laffe inkleeding (de brief is gedagteekend {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} in den jare 5606) behoeven wij geene woorden te verliezen. Bij den uitgever der Staatkundige Brieven verschenen, is altans de gissing geoorloofd, dat wij hier een' pijl hebben uit denzelfden koker. In elk geval veroorlooft men zich, nu men tot een ander publiek rekent te spreken, een' geheel anderen toon. De acht leden der kamer, voor wier karakter en talenten men ginds verklaarde allen eerbied te hebben, zijn hier: ‘menschen, die alleen voor onrust en wanorde leven en ieder voorwendsel te baat nemen, om hunne zucht naar beroering bot te vieren.’ Het is evenwel een lichter taak, de aristokratie in 't geweer te roepen voor hare bedreigde voorrechten, dan den burger te beduiden, dat hij juist genoeg gezond verstand heeft, om in te zien, dat zijn voorraad niet voldoende is tot het doen eener rechtstreeksche keuze. Wij zijn de voornaamste vlugschriften, in den geest van het behoud geschreven, met een woord indachtig geweest. Het getal is aan de andere zijde veel geringer. Wij hebben reeds van de dubbele weêrlegging (1) (1) gesproken, die den derden staatkundigen brief ten deel viel. Refutatie van een vlugschrift is een ondankbare taak. De vluchtige lezing, die dergelijke geschriften bij het groote publiek te beurt valt, laat bij de meesten een' te onbestemden indruk na, om met belangstelling het tegen-pleidooi te volgen. Het was echter in het belang der vrijzinnige beginselen, dat de naaktheid eener brochure, die, dank zij der gelukkige inkleeding, bij velen misschien een' zekeren invloed geoefend had, volledig wierd in het licht gesteld, en daarom verdienen de pogingen der opstellers te grooteren lof, naarmate zij minder voor populariteit vatbaar waren. Die populariteit was in grooten mate het deel van het in den laatsten tijd zoo veelbesprokene Nu of Nooit. Het was een gelukkig denkbeeld van den schrijver, eene proeve te nemen om de politieke belangstelling te wekken, waar zij het meest sluimerde. De gezeten burgerstand, zoo dikwijls met emphase de kern van den staat genoemd en daarom waarschijnlijk zoo zorgvuldig van allen staatkundigen invloed of medewerking geweerd, ligt in den regel buiten het bereik der publicisten; en toch dáár moet de behoefte naar hervorming levendig, de wensch naar {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} hervorming luid worden, wil men die immer van de theorie in de werkelijkheid zien overgaan. Een algemeen bevattelijke voorstelling, een geringe koopprijs; hier en daar, zoo wij lazen, eene kostelooze verspreiding, moesten dienen om de brochure in handen te brengen, anders ongewend om de politieke geschriften van den dag te doorbladeren. Wij gelooven dat het doel van den schrijver, gedeeltelijk altans, door zijn werk bereikt is; dat zijn vlugschrift krachtig heeft medegewerkt ter vermeerdering der politieke belangstelling, ter verbreiding vooral van het petitionement, die eerstelinge van een' ontwakenden volksgeest. Nu of Nooit is een pamflet, in den zin door courier en cormenin aan het woord gegeven; bestemd om van hand tot hand te gaan, overal verspreid, in alle standen gelezen te worden. Geheel aan de eischen van het genre voldoet het zeker niet; de duidelijkheid is wel eens ten koste der kernigheid, de populariteit ten koste der keurigheid verkregen; de bezadigdheid der bedoeling - want het spoort tot niets dan tot een eerbiedig petitioneeren - niet altijd aan gelijke bezadigdheid van den vorm gepaard. Nog zouden wij meenen dat het denkbeeld der monopoliseering van alle staatsgezag door de aristokratie, overigens zoo helder uiteengezet, nog voor grootere uitbreiding en ontwikkeling, vooral ook in provinciale en plaatselijke aangelegenheden, was vatbaar geweest; dat den burger het onafscheidelijk verband tusschen zijn individueel- en het staats-belang nog duidelijker had kunnen gemaakt worden; wij willen liever echter erkennen in het veel gelezen boeksken duidelijkheid, oprechtheid en hart gevonden te hebben, terwijl de stijl, zoo ze soms eene wel wat overhaaste zamenstelling verraadt, bij de enkele nadeelen, ook al de voordeelen eener in de warmte der bezieling geschrevene opwekking paart. Meer echter nog, dan door Nu of Nooit, werd onze sympathie opgewekt en ook ons aesthetisch gevoel bevredigd door het Woord aan den Koning - in sierlijkheid van vorm, in helderheid van voorstelling, in gelukkige zamenvatting van feiten en argumenten een waar meesterstuk. Wij vonden er ook - buiten de voortreffelijkheid der uitvoering - eene ruimte van gezichtspunt in, die wij dikwerf bij de voorstanders der Herziening misten. Men heeft het belang der vraag verkleind door steeds de finantiëele zijde op den voorgrond te stellen, en in de openlijke erkenning der volksrechten slechts, of altans voornamelijk, een middel ter bezuiniging der Staatsuitgaven te zien. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} En tevens overdreef men die uitzichten op bezuiniging, en werd met zijne eigene wapenen geslagen, wanneer de tegenstanders der Herziening op goede gronden de onuitvoerbaarheid van deze of gene voorgestelde besparing, de betrekkelijke onbeduidendheid van allen vereenigd tegenover den verpletterenden last van het budjet, betoogden. Op eene geheel andere wijze wordt in het Woord aan den Koning de zaak voorgesteld. In breede trekken wordt de toestand des geheelen Lands geschilderd en de voorname grieven ontwikkeld, die op aller tongen zijn. Overal dezelfde oorzaak der kwaal, dezelfde reden tot beklag! Het grootsche voetstuk, waarop elk regeringsgebouw moet worden opgetrokken, de vaste grond, waarin iedere staatsregeling wortelen moet - de medewerking der Natie - ontbreekt. ‘De drang tot verbetering’ - besluit het vlugschrift - ‘ligt in de erkenning van het gebrekkige, al ware het ook, dat die verbetering eerst in eene verwijderde toekomst vrucht kan dragen. De ontdekking der kwaal omvat den plicht om terstond de genezing te beproeven.’ Het geldt geene berekening van mogelijke voordeelen, maar handhaving van stellige rechten. Maar, zoo men zich wachten moet in hersenschimmige becijferingen de materiëele voordeelen der Herziening te overdrijven, als konde zij met een' tooverslag welvaart en nijverheid terugvoeren en den druk van onzen schuldenlast opheffen, wie kan aan de andere zijde vooraf bepalen, welke rijke vruchten van elken aard een beginsel zoo bezielend en levenwekkend, als de toelating der Natie tot het staatsgezag - nu onder enkelen verdeeld - dragen zal? Wij zijn overtuigd dat de beide laatstgemelde vlugschriften een uitgebreiden en weldadigen invloed geoefend hebben. Naarmate zich echter de beslissing der herzieningsvrage uitstelt, naarmate de eerst gespannen aandacht begint te verslappen, doet zich te sterker de behoefte gevoelen aan eene vrijzinnige, grondige en vooral populaire dagbladslitteratuur, die niet slechts de vonk doe ontspringen, maar ook de vlam bij voortduring voede en beware. Zeeuwsche Volks-Almanak voor het jaar 1845. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier. ‘Gij doet wat ik deed,’ zeide ik, de kamer binnenkomende bij mijn' vriend R., die, gemakkelijk in zijne fauteuil gezeten, zijne aandacht verdeeld scheen te hebben tusschen den Zeeuw- {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} schen Volksalmanak en de Havannah, voor den eerste een' gevaarlijken mededinger. - ‘Hoe vindt gij ons jaarboekje?’ vroeg hij mij vervolgens met een gelaat, dat den medewerkers waarschijnlijk minder aangenaam zou geweest zijn. - ‘Beter dan vroegere jaargangen. Enkele stukjes laten zich met genoegen lezen, en schijnen in zulk een boekje juist op hunne plaats. Ik bedoel vooral De Kloosters te Goes, door r.c.h. römer; de Losse bladen uit de vroegere geschiedenis, medegedeeld door Dr. e.b. swalue, en de beide stukjes over Mr. jacob valcke, die door de HH. swalue en dresselhuis geschreven zijn. - Deze allen hebben althans plaatselijk belang.’ - ‘Gij stelt uwe eischen niet zeer hoog. In dit geval kunt gij er nog de Lotgevallen van eenige Zeeuwsche zeelieden, door Mr. a. moens van bloois, bijvoegen. Maar gij geeft mij toch toe, dat geen van deze stukjes uitstekend kan genoemd worden. Of wilt gij beweren, dat zich een dezer óf door nieuwheid, óf door levendige voorstelling gunstig onderscheidt? Stel die thesis, zoo gij wilt; wij zullen er ons warm over disputeren, welk voorregt ons heden eene wandeling wel niet zal verschaffen.’ - ‘Ik durf den strijd niet aangaan. Maar “quidquid inter vicina eminet, magnum est illic ubi eminet.”’ - ‘Hebt gij dan ook welligt moed, om vol te houden, dat het stukje van Dr. wap, over het zoogenaamd Reigerbosch onder IJzendijke, waarin niets anders staat, behalve dat de schr. daarvan niets weet, dan dat de reigers, hoezeer aldaar vereerd door het bezoek van den “Gouverneur van Zeeland met zijn gevolg,” thans zich te Groebe, “wel anderhalf uur verwijderd van hunne vroegere woonplaats,” ophouden, de moeite van het lezen beloont; of dat de Hr. j.c. de potter zich bij iemand anders verdienstelijk heeft gemaakt door zijne beschrijving van het Stadhuis te Hulst, dan bij zijne stadgenooten, die zich natuurlijk door deze verfraaijing zeer gelukkig gevoelen.’ - ‘Maar dit is toch ook niet alles.’ - ‘Verder volgt de Brief van twee afgestorvene kinderen aan hunne achtergeblevene ouders. Eilieve, geen dichterlijker, geen weemoediger voorwerp voor het gevoel en de verbeelding is er, dan een onschuldig kind, aan de aarde ontrukt, in de hemelsche zaligheid opgenomen, ik erken het; maar even zoo stuitend is het, dunkt mij, zulk een kind een' pedan- {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} ten brief te laten schrijven aan zijne ouders. Hebt gij dien brief gelezen, en begrepen, met welk doel de Hoogduitsche (!) schrijver dezen vorm van troostrede heeft gekozen, die zich door niets dan door onmogelijkheid en onnatuurlijkheid aanbeveelt?’ - ‘De mededeeler vond zeker de gronden van troost geldend.’ - ‘En wat oordeelt gij van het opstel over de geringe waarde van de uiterlijke voorregten des levens, door Mr. j. berman, waarin gij mij juist gestoord hebt?’ - ‘Ga er mede voort. Het is aardig en geestig.’ - ‘Aardig en geestig? Hoe zoo?’ - ‘Het is eene persiflage, die, geloof ik, actualiteit genoeg heeft, om opgang te maken. Het is eene zeer fijne persiflage op verhandelingen en soortgelijke zedekundige vertoogen, als er in vele vergaderingen van vele genootschappen gehouden worden.’ - ‘Onmogelijk!’ riep R. uit, al voortlezende. - ‘Ik zal het u bewijzen: 1o. Is niet zonder opzet een overdadig gebruik van dezelve gemaakt. Staat het in de eerste bladz. niet negen maal?’ - ‘Ja, in 25 regels,’ zeide R. tellende. - ‘2o. Dat aanhalen van allerlei mannen uit oudere en nieuwere geschiedenis voor eene zaak, die nagenoeg geen bewijs behoeft; 3o. die scherpe tegenstelling van het Heidendom en Christendom, dat ons den tijd in het geheugen roept, waarin men streed, of het mogelijk zijn kon, dat socrates der zaligheid deelachtig werd. 4o. Dat bizarre zich herinneren van een paar plaatsen uit plato en lucianus. 5o. eindelijk het onderwerp zelf, dat zoo zeer waar, zoo zeer bekend is, zoo volstrekt geen betoog te behoeven schijnt; - houdt gij dit ook voor goede bewijzen?’ - ‘Ik wilde, dat ik het gelooven kon,’ hernam R., die aandachtig en ingespannen voortlas. - ‘Maar wat mij daarin verhindert,’ zoo ging hij voort, ‘is dit, dat het gansche stuk niet oorspronkelijk is, maar uit het Hoogduitsch vertaald.’ - ‘Het staat er toch niet bijgevoegd?’ - ‘Maar dit verraadt toch, in de vertaling van lucianus gesprek, het woord teruglaten, bl. 146 (zurücklassen, in plaats van achterlaten), dat wel niemand voor Hollandsch zal houden; op bl. 147, de woorden: “en die ééne kus met twaalf honderd daalders is betaald,” maar, vergis ik mij niet, lucia- {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} nus moet διτάλαντον geschreven hebben (1). De Duitsche vertaler kende reeds weinig de waarde van het geld, maar nog erger wordt evenwel het abuis door het Hollandsch, waar wij niet gewoon zijn met daalders te rekenen. En op bl. 150 staat nog een argument in de gedaante van een onmogelijk schip, “dat vijftig roeren had”’ (2). - ‘Gij ziet vlug en scherp. Ik wenschte, dat ik tegen deze argumenten iets kon inbrengen.’ - ‘En ga nu evenzoo de poëzij, de verzen na.’ - ‘Geen enkel is er onder, waarvoor ik den handschoen waag op te nemen; ik zou het evenwel doen willen voor adama van scheltema, wiens “Gods stem tot Job” ik zou prijzen, zoo het mij niet voorkwam, dat een gedeelte van de meest verhevene poëzij der Hebreeuwen in een' Volksalmanak eene vreemde plaats inneemt.’ - ‘Dat is juist, wat het meeste afkeuring verdient. Geen enkele dezer stukjes heeft iets locaals. Elk kon in elk ander boekje staan, zonder schade; niemand zou het bemerken. Het zijn vertalingen; zij gaan algemeene onderwerpen aan. Zij schijnen proeven van knapen of jongelingen. Eene soort van thema's. Zulke moesten niet worden opgenomen door de redactie.’ - ‘Maar het vereischte getal bladzijden?’ ‘Wanneer er minder dezer boekjes waren, dan zoude de redactie scherper kunnen toezien; zij zou kunnen weigeren. Het zou eene eer worden gedrukt te wezen. Het ware voor alle partijen beter. De redactie had meer voldoening over haar werk, zoo zij het naar eisch vervulde, harer roeping getrouw kon blijven. De schrijvers zouden streven, om te worden opgenomen. Het publiek zou met genoegen zulk een boekje kunnen opnemen. - Waarlijk, zulke jaarboekjes zijn geen kwaad middel, om beschaving te verspreiden, maar zij moeten goed van inhoud zijn. Uit hun' aard komen zij in veler handen, ook dààr, waar welligt anders een boek slechts ter naauwernood toegang heeft. Zoo kunnen zij denkbeelden op- {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} wekken, indrukken versterken, smaak bevorderen. Zou Zeeland niet een' goeden almanak kunnen hebben! Heeft het geene punten van verschil genoeg met andere oorden? Waarom dan eenen afzonderlijken almanak uitgegeven?’ - ‘Wildet gij dan ons Zeeuwen ook daarvan berooven?’ - ‘Het zou wel niet behoeven. De eilanden hebben hunne eigene geschiedenis. Bevatten zij al geene oudheden, geen potten of pannen van Romeinen of Germanen, toch heeft voor ieder een onderzoek naar den vroegeren vorm der eilanden, den loop der stroomen, de verschillende bedijkingen, de aanslibbingen, den grond zelven, de verschillende planten en insekten, die hier gevonden worden en niet aan den vasten wal, genoegzame belangstelling, dat iemand er een stukje over schrijven kan, populair, maar toch gesteund op wetenschappelijk onderzoek, en zou kunnen rekenen op de belangstelling zijner lezers. - Was het hier niet de geschikte plaats voor dichters, om den landbouw waar te nemen, den indruk na te gaan, dien die op den stand van landman hebben moet, of werkelijk heeft? Kon het buitenleven, het leven der natuur, hier geene onderwerpen aan de hand geven, die voor velen onzer dichters, binnen de muren eener groote stad gevestigd een òf afgesloten, òf min bekend terrein zijn? Is er dan onder de Zeeuwsche letterkundigen geen enkele, die het zijne bij wil dragen, om kracht en energie te ontwikkelen bij eene provincie, die zeker niet meer is, wat zij eens was, die misschien nog jaren lang achteruit zal gaan?’ ‘Het komt mij voor, dat gij der redactie eene moeijelijke taak oplegt. Gij ziet pligt, dáár, waar zij, meen ik, genoegen vindt’ (1). - ‘Het woord genoegen is in den mond eener redactie een vreemd woord. - De redactie, die zijn' pligt begrijpt, omdat hij zijne roeping kent, zal wel op zoo vele zwarigheden stooten, dat hij het woord genoegen niet eer zal gebruiken, voor hij ziet, dat zijn arbied niet vergeefs geweest is.’ - ‘Gij hebt een zwarte bui. - Maar ik zal uwe aanmerkingen opschrijven en ze mededeelen aan het publiek, door middel van de Gids; die gewoon is te ijveren tegen al wat middelmatig is of minder dan middelmatig.’ - ‘Doe zoo.’ M. Dr. B. en R. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, uitgegeven door Dr. Doedes, Dr. de Geer, Dr. Kemink en Dr. van Oosterzee. Eerste Deel. Eerste Stuk. Utrecht, Kemink en Zoon, 1845, VI, 239 bladz. Door eene uitvoerige en, zoo wij vertrouwen, wetenschappelijke recensie zullen wij veel van het geduld en de inspanning onzer lezers vorderen. Geene algemeene beschouwing van den aard dezer Jaarboeken, geene lofspraak op de verdienstelijke poging, om onpartijdig onderzoek op te wekken en te bevorderen, mag daarom ons ophouden. Wij vangen terstond de beoordeeling van het eerste stuk aan, door Dr. van oosterzee geleverd, en bevattende eene Proeve over den tegenwoordigen toestand der Apologetische wetenschap en hare wenschelijke ontwikkeling in onze dagen (bl. 1-75). Een kort overzigt van den inhoud ga aan onze kritiek vooraf. ‘Bij den telkens hernieuwden aanval van het ongeloof, hernieuwt zich ook de roeping van den godgeleerde om dien aanval af te slaan en rekenschap te geven van zijn geloof, te meer nu die aanval niet meer ondergeschikte punten, maar den grondslag van het Christendom betreft. Sinds schleiermacher ontstond in de apologie een nieuw leven. Een nieuwe regtbank werd opgerigt, om over de waarheid van het godsdienstig geloof te oordeelen; in plaats van het verstand zou voortaan het gevoel uitspraak doen. Onzeker echter bleef de toestand der apologetiek (wetenschap der wijze van verdediging), zoo wat hare juiste bepaling en haar verband, als haren omvang en methode aangaat. Daarbij was hij in meer dan één opzigt werkelijk benard, deels door den hevigen aanval van strauss, deels door de dikwijls ongeschikte wijze van verdediging. Niet te min {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoont zich op haar grondgebied menig gunstig verschijnsel. Hare rigting werd door vergelijking met andere godsdiensten meer kritisch; door, in plaats van den geheelen inhoud des Bijbels te verdedigen, zich om christus als het middelpunt te scharen, meer christelijk. Bovenal verblijdend is het, dat het inwendige bewijs, de leer van het testimonium Spiritus Sancti, hoofdbewijs der apologetiek geworden is. Maar hoedanig moet in onze dagen hare ontwikkeling zijn? Vóór alles is het noodig haar begrip regt te vatten. Zij is de wetenschap van de beginselen en wijze der apologie. Haar karakter is zelfstandig; haar beginsel heeft zij in zich zelve, niet buiten zich in den vijandelijken aanval. Zij moet niet slechts de methode leeren der verdediging, maar vooral de positieve beginselen des christelijken geloofs ontvouwen en der dogmatiek een vasten grondslag verzekeren. Is zoo haar denkbeeld vastgesteld, haar omvang omvat het Christendom als godsdienst (door vergelijking van haren inhoud met dien van andere godsdiensten), als openbaring (door aanwijzing harer mogelijkheid, zekerheid, verhevenheid en erkenbaarheid), als kerk (door aantooning van haren goddelijken oorsprong, hare doelmatigheid, hare toekomstige heerschappij), en als leven (door regtvaardiging van zijn' goddelijken oorsprong, zijn' verheven aard, zijne weldadige strekking). Hare bronnen zijn wijsbegeerte, geschiedenis en innerlijke ervaring; hare plaats vindt zij, als men de theologie in exegetische, historische, dogmatische en praktische wil verdeelen, aan het hoofd der derde. Maar de gewigtigste vraag betreft hare toepassing, de wijze harer aanwending. Om deze te beantwoorden, geeft v.O. op: 1o. welke methode hij onvoldoende keurt. 2o. Welken weg hij meent te moeten aanprijzen. 3o. Waarom hij dien voor doelmatig en veilig houdt. De methode dan, die verworpen wordt, is de wijsgeerige en historische; de weg, die wordt aangeprezen, is die van innerlijke ervaring. Men onderzoeke bij zich zelven, of het gevoel van afhankelijkheid niet gerigt, de behoefte aan licht, verzoening en vernieuwing door het Christendom niet vervuld is. Men moge dit bewijs subjectief noemen, niet al het subjectieve is daarom onzeker; men moge tegenwerpen, dat deze laatste grond van zekerheid welligt op zelfbedrog rust, het bewijs der ervaring moet verheven worden tot een bewijs uit het getuigenis des H. Geestes. Het moet bewezen worden, dat de weldadige indruk van het Evangelie op ons verstand en hart uit God is, dat Gods geest in ons getuigenis {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft aan hetgeen de geest in het Evangelie spreekt. Maar wat zekerheid heeft daarvan de Christen? Deze vraag zou uitvoeriger andwoord vereischen, dan v.O. haar hier kon wijden. Hij zegt alleen, dat, naar de onmiddelijke uitspraak van het zelfbewustzijn, dat gevoel van den Christen uit God moet zijn, omdat hij in de dagen, waarin hij buiten God en christus was, vruchteloos zocht wat hij nu heeft gevonden. Op de bedenking, dat deze grond alleen voor den Christen zelven, niet voor den ongeloovige, bewijskracht heeft, wordt geantwoord, dat de apologetiek wetenschap is van de laatste gronden van de Goddelijkheid des Christendoms ook voor den Christen zelven, en het dus niet noodig is dat zij den ongeloovige overtuige. Om aan het Christendom te gelooven en er over te vonnissen, moet men met het hart Christen zijn, behoefte gevoelen aan licht, aan verzoening, aan vernieuwing. Is zoo het geloof aan het Christendom gegrond in de ervaring, het wordt door de historische bewijzen geregtvaardigd, wier beschouwing geenzins door de voorafgaande gemoedsstemming ophoudt onpartijdig te wegen, en het is eindelijk de taak der wijsbegeerte, zijne helderheid te bevorderen en zijne waarde in het licht te stellen. Maar wat voordeel heeft het, juist dezen weg van bewijsvoering in te slaan? Zoo eerst wordt de overtuiging van de goddelijkheid des Christendoms regt vast, regt vruchtbaar, algemeen verkrijgbaar.’ Het is ons voornemen niet, ieder gedeelte dezer verhandeling, welker hoofdinhoud wij beknopt opgaven, naauwkeurig te ontleden. Waar hare voorname strekking onze aandacht boeit, wijken de ondergeschikte deelen naar den achtergrond. Het was haar doel, mede te werken tot verzoening tusschen wijsbegeerte en godsdienst. Men zou, de zaak te voren beschouwende, geen' strijd tusschen beide verwachten. Beider doel toch is één: het goddelijk leven, dat ons denken, ons gevoel, onzen wil en ons handelen omvat, te vestigen en uit te breiden. Beider oorspronkelijke weg is dezelfde: den geheelen geest te rigten op het oneindige, en open te stellen voor de stralen van het goddelijke licht. Vanwaar dan is botsing en verdeeldheid ontstaan? Men wilde de godsdienst van het heden tot de godsdienst ook voor de verste toekomst maken, en men dwaalde, als men onder die godsdienst hare eerste opvatting en uitdrukking verstond; men had regt, als men hare eeuwige waarheden, onafhankelijk van historische vormen, be- {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} doelde. Meer en meer echter werd zelfs de strengste aanhanger eener godsdienst door het licht der wetenschap, die hem omringde, beschenen, en men kwam telkens meer tot de overtuiging, dat de godsdienst ons niet onbewegelijk aan ééne plaats vastnagelde, dat zij der ontwikkeling niet in den weg kon staan. De groote vraag moest worden: welke is de betrekking der wetenschappelijke ontwikkeling tot het positieve in de godsdienst? Maar is dat positieve het gewrocht eener hooge, heerlijke individualiteit, die zoo boven al wat haar omringt verheven is, dat zij het verlicht en verwarmt en tot zich trekt, dan wordt de vraag dus gesteld: welke is op het gebied der waarheid de betrekking van het individuële tot het algemeene? Het is de taak der geschiedenis en harer wijsbegeerte, den draad der wereldontwikkeling aan te wijzen, en dien telkens aan de uitstekende geesten vast te knoopen, die als gidsen op den grooten weg van het leven der menschheid ons ontmoeten. Hoe geringer het getal dier gidsen is, te grooter zal het gedeelte van den weg zijn, waarop elk hunner tot leidsman wezen moet; en hij, die in krachten de grootste, in volharding de kloekste, in moed de onversaagdste is, zal de talrijkste schaar van pelgrims naar hunne bestemming voeren. Maar als zijne krachten zijn uitgeput, zijn moed bezweken is, en een jeugdiger en sterker man zich aanbiedt, zal die schaar telkens kleiner worden en eindelijk verdwenen zijn. Zoo wijst dan wederom de wijsbegeerte der geschiedenis, door trouwe waarneming ondersteund, de ruimte van den kring aan, waarbinnen elke lichtende zon blijven moet. En passen wij dit alles op eene bepaalde godsdienst, op het Christendom, toe, dan wordt onze vraag deze: welke plaats bekleedt het Christendom in de ontwikkeling van het godsdienstig bewustzijn der menschheid? En welke plaats het godsdienstig bewustzijn in de ontwikkeling van den geheelen mensch? Hoe meer deze vragen eenstemmig worden beantwoord, te meer wordt de onnatuurlijke kloof gedempt, waardoor tot nog toe wijsbegeerte en Christendom waren gescheiden. Het was ons voornemen, geene theologische stukken voor het publiek te behandelen, vóór wij op het standpunt van onzen tijd deze vragen konden beantwoorden. En waarom hiervan afgeweken? Als zich eene rigting vertoont, die met de beste oogmerken wordt aangewezen, maar niettemin die verzoening van wijsbegeerte en Christendom in den weg moet staan, dan wordt het voor ieder, wien zij ter harte gaat, dure pligt met onomkoopbare gestrengheid naar het {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} regt van die rigting te vragen. Wanneer er, om den grooten strijd te beslissen, eene regtbank wordt opgerigt, die het Christendom niet mag erkennen, en waarop de wijsbegeerte spottend moet nederzien, dan wordt het pligt, die regtbank te wraken, want elke vruchteloos beproefde verzoening vermeerdert den haat der twistende partijen. En mogen wij de poging niet vruchteloos noemen, die wij ook hier aan Duitsche godgeleerden ontleend en met warmte aangedrongen zien? Is het Christendom waarheid of niet? Ziedaar wat sinds eeuwen de groote twistappel was. Van beide kanten bragt men wetenschappelijke bewijzen aan, om zijne stelling te handhaven. Zal het Christendom overwinnaar zijn, het mag zich aan dien strijd niet onttrekken. Het mag de kampplaats niet ontvlieden, en als de helden bij homerus van een' nevel gebruik maken, waarachter de vijand het niet meer zien of volgen kan. Het heeft (het zij te zijner eere gezegd) die verpligting ingezien en vervuld. Eeuwen lang onttrok het zich aan den strijd niet. Het stelde legermagt van bewijzen tegenover de magt van het ongeloof. Het zocht de gronden van den vijand te ondermijnen, en eigene vestingwerken te versterken en te verdedigen. Het zocht de waarheid zijner leer met vasten moed te handhaven; de oorkonden, waarop het steunt, van alle zijden te omschansen; de geschiedkundige feiten, waarop het gebouwd is, boven allen twijfel te verheffen. Eerst sinds den tijd van jacobi en schleiermacher verschool het zich zoo zeer in een' naauwen bergpas, dat de tegenpartij niet langer bemerken kon, waar het eigenlijk huisde, en alleen aan enkele uitvallen nog bespeurde, dat het niet opgehouden had te bestaan. Het verstand, dat aan beide zijden gemeen was, mogt niet langer tusschen beiden uitspraak doen. Die taak werd opgedragen aan een' regter, dien de ééne partij niet kon leeren kennen, vóór zij zich gewonnen gaf; wiens onkreukbaarheid zij niet kon beoordeelen; van wiens wijsheid zij nimmer had gehoord. Zijne uitspraak bestrijden mogt zij niet, omdat zij zijne competentie moest betwisten. En werd deze door het Christendom bewezen? Het verklaarde ze tegenover anderen niet te kunnen bewijzen. Het betuigde de waarheid zijner zaak te gevoelen, en vorderde van ieder, die haar be twijfelde, vóór hij over haar mogt oordeelen, eerst hetzelfde gevoel. De verstandelijke, redelijke mensch zou moeten bukken voor de uitspraak van het gevoel, en niet eens voor zijn eigen gevoel, maar voor dat van anderen. En waar men toch zelf {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} de ongerijmdheid van zulk een' eisch inzag, en het gul erkende, met datgene wat men als vasten en laatsten grond van zijne overtuiging beschouwde, tegenover den ongeloovige, den nog niet overtuigde, niets te kunnen bewijzen, had men daar den strijd met het ongeloof niet opgegeven? was men daar het strijdperk niet ontvlugt? Wel omhulde men zich, om niet den schijn te hebben, alsof men voor de heerschappij van het gevoel zich vernederd had, met de schoonklinkende woorden van gemoed en zelfbewustzijn, maar het mag niet baten. Niet om woorden is het ons te doen, maar om de zaak zelve, die zij moeten uitdrukken. De regter, dien men koos, verklaarde men ronduit, was niet het redenerend verstand, maar bestond hierin, dat men al zijne behoeften in het Christendom bevredigd voelde. Omdat de toestand, waartoe het Christendom ons gebragt had, een toestand was van bevrediging, daarom was er geen twijfel aan de waarheid van dat alles, waardoor het die bevrediging had veroorzaakt. De toestand alzoo van vervulling der behoeften, dien men aan het Christendom dankte, zou beslissen. Wij zullen later het woord gevoel in verband met eenige andere uitdrukkingen beschouwen, en als op psychologisch gebied synoniem met toestand leeren kennen. Wij aarzelen dus niet den toestand van vervulling der behoeften te noemen, het gevoel van vervulling der behoeften, en wij zullen niet alleen de wijsgeerige terminologie aan onze zijde hebben, maar ook de uitdrukkelijke verklaring van de voorstanders der ervaringsleer. Waar wij dus in het vervolg van gevoel spreken als grond dier leer, weet ieder wat wij aan hare voorstanders toeschrijven, en gebruiken wij het woord in den zin van individuëlen toestand. De onpsychologische verwarring van dit woord met andere termen zal ons vreemd blijven. Wij gaan daarom de leer, dat eenige godsdienst, welke dan ook, waartoe dus ook het Christendom behoort, zou gegrond zijn op gevoel, zoodat de apologetiek van daar zou moeten uitgaan, toetsen en met volle overtuiging bestrijden. Onze eerste grond is deze, dat zij empirisch onvoldoende is. Wij moeten vóór alles iets over den aard der apologetiek in het midden brengen. Gaarne stemmen wij het v.O. toe, dat zij eene zelfstandige wetenschap is, die niet als wachter op den muur der theologie staat, maar zelve binnen den ϰύϰλος behoort. De apologie moge zich rigten en wijzigen naar den vijandelijken aanval, de apologetiek is van dien aanval onafhankelijk. Zij is geroepen de beginselen der eerste en hare wijze van toepassing te ontwikkelen. Zij staat met haar in het- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde verband, als hermeneutiek met exegese, en homiletiek met prediking. Het zou een slecht ingerigte staat zijn, waar men zich dan alleen van wapenen en manschap voorzag, als zich de vijand aan de grenzen vertoonde. Het is ter geschikte verdediging noodig, ook in tijd van vrede, eene gewapende magt op de been te hebben, om niet, als de nood het vordert, met ongeoefende en aan krijgstucht ongewone benden in het veld te komen en het onderspit te delven. Maar nog slechter ingerigt, bij groote oorlogskosten, zou men den staat noemen, waarin al de vestingen werden versterkt en een talrijk leger werd bijeengehouden, en waar alles uitnemend tot verdediging was bereid, alleen niet - tegen eenen vijand. Maar tegen wien dan? Ik geloof, dat de staat op deze vraag het antwoord zou schuldig blijven. De apologetiek moet de gronden leggen van het christelijk geloof, maar zij moet het doen - ter apologie, ter verdediging naar buiten. Zij moet zoodanig zijn, dat die verdediging door haar mogelijk worde. Of wat zoudt gij denken van de hermeneutiek, die velerlei beginselen aan de hand deed, maar die ongeschikt was, om tot exegese te leiden? Wat van de homiletiek, die u vaste regels mededeelde, maar waarvan gij bij uwe prediking nimmer gebruik kondet maken? Het zou overtollig zijn dit uit te breiden, en welligt vragen reeds velen: Waartoe ons herinnerd, wat ieder onzer gemakkelijk zelf begrijpt? En inderdaad, ik zou het niet hebben vermeld, leverde het niet een krachtig bewijs voor de ongenoegzaamheid der gevoelstheorie. Immers v.O. erkent, dat de grond van het gevoel tegenover den ongeloovige geene bewijskracht heeft. Maar als nu de apologetiek den weg moet bereiden voor apologie, en deze met den ongeloovige, met den vijand te doen heeft, hoe kan dan de apologetiek een wapen gebruiken, dat zij zelve ongeschikt keurt, om den vijand te treffen? En wat wordt nu tegen die bedenking over de ongenoegzaamheid van het gevoelsbewijs tegenover den ongeloovige bijgebragt? Wij lezen het, bl. 59: ‘Ware Apologetiek in onze schatting slechts wetenschap van de verdediging des Christendoms tegen de bedenkingen des ongeloofs, dan baarde die bedenking billijk bezwaar. Is zij echter, gelijk wij haar idee construëerden, wetenschap van de laatste gronden voor de goddelijkheid des Christendoms, ook voor den Christen zelven, dan verontrust deze zwarigheid ons niet.’ Inderdaad, wanneer hier de woorden slechts en ook waren weggelaten, en de uitspraak dan nog waarheid werd bevonden, zoo ware de {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} bedenking opgelost. Thans is v.O. zelf, zonder het te willen, de sterkste getuige voor hare wigtigheid. Want is de apologetiek ook voor den Christen, dan is zij toch niet alleen voor den Christen, maar ook voor den ongeloovige; en is zij niet slechts voor den ongeloovige, zij is niettemin toch ook voor hem. En mogen wij dan niet met regt opmerken, dat haar grond niet datgene kan zijn, wat voor den ongeloovige volstrekt geene kracht heeft? dat daarin, in het gevoel, niet haar ‘laatste grondslag,’ haar ‘eenige weg’ kan gevonden worden? dat het gevoel voor de apologetiek ongenoegzaam is? Eene tweede aanmerking is deze: Waarom heeft v.O. het wijsgeerig en het historisch bewijs onvoldoende gekeurd? Omdat het niets kan bewijzen? Verre van dien. Bl. 61 volgg. wordt betoogd, dat het veel bewijst ook tegen den onchristen. Maar omdat het niet alles bewijst. Het philosophisch bewijs kan de zaak niet boven allen redelijken twijfel verheffen (bl. 42). En om dit te toonen, worden niet alleen Christenen aangevoerd, maar de Jood en Moslem met hun Monotheïsme, de Indiaan met zijne onophoudelijke menschwordingen (bl. 43). Het historisch bewijs wordt telkens (bl. 51-55) gesteld tegenover den ongeloovige, den pantheïst, enz. En omdat noch het historisch, noch het philosophisch bewijs tegenover dezen, naar het oordeel van v.O., een volledig bewijs kunnen geven, worden beide afgekeurd, en een ander in de plaats gesteld. Nu zou men toch verwachten, dat dan dit andere bewijs gelden zou tegen dien ongeloovige, dien Indiaan, dien Jood, dien Moslem en dien Pantheïst? Waartoe anders de andere bewijzen verworpen en dit als het eenige gekozen? Maar men bedriegt zich in zijne verwachting. V.O. erkent, het bewijst tegen hen allen niets. Is er wel eene grootere inconsequentie denkbaar? En bewijst zij niet de zwakheid van het stelsel? Leert zij ons niet, dat men zelf bewust is voor de apologetiek een bewijs noodig te hebben, dat tegen den onchristen gelden kan? Van niet minder gewigt rekenen wij eene derde aanmerking. Als uw bewijs niet gelden kan tegen den ongeloovige, tegen wien geldt het dan? Gij beweegt u op het gebied der wetenschap, eischt in alle bijdragen een wetenschappelijk karakter en noemdet uw tijdschrift: Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie. Gij hebt het met wieseler erkend, dat niemand, die aan den opbouw der hedendaagsche theologie medearbeidt, van twijfelingen verschoond blijft. Maar meent gij dan, dat een bewijs, hetwelk ongeschikt is om den ongeloovige te {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigen, geschikt zal zijn, om den eerlijken twijfel van den wetenschappelijken Christen op te heffen? Waarom dan de woorden van denzelfden schrijver toegestemd: ‘Sobald der Zweifel an ihm herangetreten ist, kann der Glaube für die Dauer nur im Wissen überwinden’? Men zal het toch geen bewijs willen noemen, wat noch voor den ongeloovige, noch voor den Christen, die door twijfelingen wordt aangevallen, van eenige kracht is; maar alleen door hem wordt aangenomen, in wien niet de minste twijfel oprijst. Inderdaad, voor dezulken de waarheid des Christendoms te willen bewijzen, zou nuttelooze tijdverkwisting zijn. Het komt, behalve voor den ongeloovige, alleen voor hem te pas, die uit den gemakkelijken, aangenamen droom op het kussen van autoriteit is wakker geschud, en thans, nog half droomend en ter helfte reeds ontwaakt, hetgeen hem omringt nog niet onderscheiden kan. Maar voor den zoodanige, wij zeggen het fichte na, ‘nichts entscheidet als die Tiefe der Wissenschaft.’ Hoe zal den man van kennis, die zich zelven twijfelend en onderzoekend de vraag voorstelt: vond ik de bevrediging mijner behoeften in het Christendom wel met regt? heb ik mij niet door betoovering, door bedwelming in slaap gewiegd? hoe zal hem het antwoord tevreden stellen: ‘Gij hebt immers in het Christendom uwe behoeften bevredigd gevonden’? Hieruit blijkt, dat ik, om de kracht van het gevoelsbewijs empirisch na te gaan, mij met volkomen regt op het standpunt van het ongeloof zou verplaatsen. Ik zou slechts het voorbeeld volgen van v.O., die hetzelfde deed ter toetsing van het historisch en philosophisch bewijs. Even gaarne echter zal ik mij alleen op het standpunt van den twijfelenden Christen, wien de wetenschap niet vreemd is gebleven, verplaatsen, te meer, omdat dezelfde gronden, waarvan de ongeloovige gebruik zou maken, ook door hem zullen worden gebezigd. ‘Men dale af in zijn eigen hart, en zende eene kritische beschouwing van zich zelven aan de kritische beschouwing van het Christendom vooraf.’ Deze eisch is billijk, niet alleen, om, waar men eens aan de waarheid van het Christendom begon te twijfelen, den oorsprong en voortgang zijner twijfelingen te ontdekken, opdat men, wanneer zij een' ziekelijken toestand aanduiden, den weg der genezing gemakkelijker leere vinden; maar ook om te onderzoeken, of het Christendom niet soms eene leer voordraagt, die in strijd is met hetgeen men in zich zelven door getrouwe zelfbeschouwing heeft waargenomen. ‘Men {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} verlevendige het onmiddellijk gevoel der afhankelijkheid van een hooger wezen, dat sluimert in onze borst.’ Het is mogelijk, dat dit gevoel (ofschoon, zoo als wij later zullen bewijzen, niet langs wetenschappelijken weg) het bestaan van God en de noodzakelijkheid der godsdienst in het gemeen weder levendig doe erkennen; maar den twijfel aan de waarheid des Christendoms verdringen, kan het nimmer. Omdat men afhankelijk is van een hooger Wezen, volgt daaruit, dat christus is opgestaan (als geschiedenis)? dat Hij de Zoon van God en onze Verlosser is (als leerstuk)? ‘Men late de ervaring spreken van hetgeen men in de gemeenschap aan christus heeft gevonden.’ De Christen erkent het, tot nog toe vond hij in die gemeenschap zijn heil, zijn leven, zijn alles. Maar sinds hij inzag, hoe de Fetischaanbidder zijne geheele zaligheid in den afgod vindt, dien hij vereert; hoe voor Jood en Mohammedaan alles in Jahve en Allah is; hoe menig wijsgeer betuigt zijn geluk buiten christus te erlangen; begon hij te twijfelen, of niet een hunner zich eenen vasteren steun had gekozen dan de zijne is, of zij misschien niet allen in jammerlijke dwaling verkeerden. Hij vond zijn hoogste goed in gemeenschap met christus; hij begon te twijfelen, of hij het met regt daarin vond; hoe zal zijn twijfel worden opgeheven, omdat hij het er in vond? ‘Men zag uit naar licht, en de vragen, die nergens anders beantwoord werden, heeft men in het Evangelie opgelost gevonden.’ Dat de Christen naar licht uitzag, is eigenlijk onwaar. In het Christendom geboren en opgevoed, meende hij altijd in het volle licht van den middag te wandelen, en de belangrijkste vragen, die hij over zich zelven, over een hooger Wezen, over onze toekomst kon doen, waren, naar hij geloofde, voldoende in het Christendom beantwoord. Maar de eerlijke twijfel rees bij hem op, of zij er wel naar waarheid werden beantwoord. Het Christendom deed uitspraken over de toekomst en haar verband tot dit leven, waartegen hij tallooze bedenkingen hoorde aanvoeren. Daarbij, meenden niet alle volken, ook die buiten het licht onzer godsdienst omdoolden, God en zich zelven en den onderlingen band volledig te kennen? Roept niet sinds eeuwen her de wijsbegeerte ons toe, dat wij in vele opzigten dwalen, en geeft zij niet op vele vragen een geheel ander antwoord, hetgeen door zoo vele edele geesten, door de grootste denkers van ons geslacht is aangenomen? Wat waarborg, dat juist het antwoord, door het Christendom gegeven, het ware is? En zal men dien waarborg, dat al die vragen naar waarheid zijn {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} beantwoord, daarin vinden, dat zij beantwoord zijn? Daarbij, hoevele vragen bleven onopgelost! Wat sluijer bedekt nog het godsbestuur, den vrijen wil, den oorsprong en de beteekenis van het kwaad, het lot, dat ons na dit leven verwacht! De wijsbegeerte beweert ook deze te hebben beantwoord. Indien het eens zoo ware, zou het Christendom niet beperkt en bekrompen zijn? ‘Men smachtte naar rust des gewetens, en in het geloof aan het kruis verkreeg men de heldere, de onomstootelijke bewustheid, dat men met God verzoend is door den dood zijns Zoons.’ Maar is die gewaande zekerheid geene ijdele inbeelding? De Christen gevoelt zich in het geloof aan het kruis met God verzoend; maar heeft hij regt aan dat kruis te gelooven? Wat moet hij er van gelooven, bij den verbazenden en bedroevenden strijd der meeningen, hier bovenal dagelijks merkbaar? Hij werd van God vervreemd door de zonden; kan de afzwering dier zonden alleen hem niet met God verzoenen? Kan een ander het doen? Vermag het de dood van een' ander'? Strijdt het niet tegen Gods eigen wezenheid (1), zoo als hij ze in het Christendom zelf leerde kennen? En daarbij, was dat smachten naar rust des gewetens niet eene dwaasheid? Had hij zelf niet het middel in handen, om zich door deugd, door liefde tot God en vereeniging met Hem, zonder eenigen tusschenpersoon, die rust te verschaffen? En wie smacht ooit naar hetgeen hij met zich draagt? - Maar hij verlangde bevrijd te worden niet alleen van de zonde, maar ook van hare straf, en dat vond hij in het kruis. Daar verheft zich alweder twijfeling. Was zijn denkbeeld van straf geene hersenschim, zijne hoop op kwijtschelding geen droombeeld? Is niet dit alleen de straf der zonde, dat zij ons slechter maakt dan wij zonder haar zouden zijn? En is van die straf, die zich als noodzakelijk gevolg vertoont, kwijtschelding denkbaar? En wat al volken rondom hem vonden die verzoening met God buiten het kruis! Wat al menschen zijn er ontslapen in de vaste overtuiging, dat zij met God verzoend waren, terwijl zij nimmer van het kruis hadden gehoord! Heeft hij dan alleen het vaste anker aangegrepen? ‘Men begeerde ernstig, heilig te worden, en Gods wil te doen, en na het Evangelie ter hand {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} genomen te hebben, ondervond men, dat het ons daartoe de beste leiding, den krachtigsten aandrang, de weldadigste ondersteuning schonk.’ Zeker, die naar het Evangelie wandelt, treedt op het spoor der geregtigheid. En ook nog waar de Christen aan zijne waarheid reeds twijfelt, is het hem, zoo dikwijls hij het opslaat, eene krachtige roepstem tot heiligheid, en wijst het hem den waren weg, om in deugd en liefde op te wassen. En hoe kan het anders? Het bevat zedelessen, die door alle volkeren, door alle wijsgeeren zijn omhelsd; het wijst op voorbeelden, die door ieder met bewondering worden beschouwd. Maar wat bewijst het voor de waarheid van het Christendom, dat iets anders is dan zedelessen en vrome voorbeelden? Hoevele andere geschriften zijn er, zoowel vóór als na de verschijning van het Christendom, waarin op heiligheid des levens wordt aangedrongen, en de middelen worden aangewezen, om haar te vinden! Alleen dan zou het Christendom onvatbaar zijn, om tot vromen wandel te leiden, wanneer het een zamenraapsel van verkeerdheden was. En wanneer heeft zelfs de grootste tegenstander zoo iets beweerd? En hoevelen zijn er te allen tijde geweest, die ook buiten het Christendom opwekking en krachten tot zedelijke grootheid hebben gevonden! Laat de ervaring hier, waar het haar gebied is, spreken. Van een' Heiden wordt gezegd, dat hij God vreesde en geregtigheid werkte (Hand. X), en wat Christen zal het wagen de getuigenis van christus grooten Apostel tot een' leugen te maken? Is dan leiding, aandrang, ondersteuning tot deugd wel aan het Christendom alleen eigen? Vindt men ze elders niet even goed, misschien voortreffelijker? Althans de wijsbegeerte, waarvan den Christen nog zoo veel zelfs onbekend is, zegt ze hem beter toe; indien zij eens waarheid sprak, wat werd er van zijn Christendom? Ja, als het Christendom waarheid was, dan zou hij er al zijne behoeften bevredigd vinden, omdat de waarheid den mensch genoeg is; maar niet omdat hij ze er bevredigd meende te vinden, is het ook waarheid. Waar zou de kranke beter bevrediging vinden dan in goede geneesmiddelen? Maar is daarom ieder middel, waarin hij bevrediging meent te vinden, ja, waardoor hij hersteld wordt, ook goed? Kan zijne herstelling niet voor een oogenblik zijn? Kan zij niet plaats hebben gehad niettegenstaande het middel? Dit alles zal bij den twijfelenden Christen opkomen, en hoe durft men hopen het door eene magtspreuk bij hem weg te ne- {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} men, zoo hij én met de geschiedenis, én met de dialektiek maar eenigzins bekend is? V.O. weet dan ook slechts één antwoord (bl. 57): ‘Het bewijs der ervaring moet verheven worden tot een bewijs uit het getuigenis des H. Geestes. Is het eenmaal bewezen, dat de weldadige indruk, dien het Evangelie maakt op ons verstand en hart, niet uit ons, maar uit God is, dat Gods geest in ons getuigenis geeft aan hetgeen de geest in het Evangelie spreekt, dan vindt men den laatsten zekerheidsgrond niet in zich zelven, maar in hetgeen door Gods geest in ons gewerkt is.’ Het is niet genoeg te zeggen, dat iets moet geschieden; er wordt een bewijs gevorderd, dat en hoe het kan geschieden. Daarbij zijn de uitdrukkingen duister en onnaauwkeurig. Waarlijk, men behoeft niet te bewijzen, dat de indruk, dien iets op ons maakt, niet uit ons is, omdat het niemand in het hoofd kan komen zulks te beweren. De indruk van iets anders op ons is geene rigting uit ons, maar op en tot ons, eene beweging naar ons toe. De indruk, dien het Evangelie op ons maakt, is niet uit ons, maar uit het Evangelie. Zal men alzoo bewijzen, dat die indruk uit God is, zoo moet men bewijzen, dat het Evangelie van God is, dat is, dat het goddelijk, dat is, dat het waar is. Maar kon dan niet het geheele bewijs uit gevoel en ervaring zijn weggelaten? Immers komt nu de bewijsvoering hierop neder: ‘Ik zal u bewijzen (1), dat ik gevoel en ervaar, dat het Christendom waar is; vervolgens, om u te bewijzen, dat mijn gevoel en ervaring geen zelfbedrog is, zal ik u bewijzen, dat het Christendom waar is.’ Zal u de twijfelende Christen niet verzoeken met het tweede bewijs te beginnen, daar hij u dan het eerste zal kwijtschelden? Of wil men met anderen niet in aanraking komen, maar alleen voor zich zelven den grondslag zijner overtuiging leggen, dan wordt de methode daartoe deze: ‘Ik gevoel en ervaar, dat het Christendom waarheid is; en om mij te overtuigen, dat mijn gevoel en ervaring geen zelfbedrog is, zal ik bewijzen’ (hier toch gebruikt v.O. dit woord; het zou ook wat vreemd zijn, nogmaals het gevoel ter hulpe te roepen), ‘dat het Christendom waarheid is.’ Maar dan hadt gij immers met het laatste kunnen aanvangen, zonder dat gevoel en die ervaring u nogmaals voor den geest te roepen; dan heeft het u immers geene haarbreedte verder gebragt, want gij moet nog, even als toen gij begonnen zijt, bewijzen, dat het Christendom waarheid is. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijkt het alzoo niet reeds uit de uitdrukking: ‘men moet bewijzen, dat de indruk van het Evangelie uit God is,’ hoezeer men zelf de zwakheid der gevoelsleer inziet, en hoe men zelf overtuigd is, dat de waarheid van het Christendom toch eigenlijk bewijzen noodig heeft buiten het gevoel? En worden dan de woorden: ‘het bewijs der ervaring moet verheven worden tot een bewijs uit het getuigenis des H. Geestes,’ wel iets meer dan eene klinkende phrase, waaraan beteekenis ontbreekt? En mag ik de uitdrukking: ‘Gods geest geeft in ons getuigenis aan hetgeen de geest in het Evangelie spreekt,’ terwijl hier bijna alles op haar aankomt, niet meer dan duister noemen? Behoort in het Evangelie tot spreekt of tot Geest? In het eerste geval, wat zegt het dan: ‘de geest spreekt in het Evangelie’? En welke geest wordt er bedoeld? In het tweede geval, wat beteekent dan ‘de geest in het Evangelie’? Wat zin heeft het, dat Gods geest aan dat gesprokene getuigenis geeft? Wat, dat hij het doet in ons? Had dit alles niet de naauwkeurigste bepaling noodig? Ik heb aangetoond, dat men, overgaande tot het bewijs, dat de indruk van het Evangelie uit God is, het bewijs uit het gevoel voor eeuwig vaarwel heeft gezegd, zoodat v.O., het eerste bewijs vorderende, het laatste zelf ongenoegzaam heeft verklaard, ja, op het gebied der wetenschap van geenerlei waarde. Maar als het eens mogelijk ware toe te staan, dat, waar dat eerste bewijs geleverd was, het tegelijk was gebleken, dat de gevoelstheorie den eenigen waren grondslag der apologetiek had gelegd, zou men dan dat bewijs niet met ongeduld verwachten, en eischen, dat het uitvoerig en wetenschappelijk gegeven werd? Zou men niet hunkeren naar het antwoord op de vraag: ‘Maar wat zekerheid heeft de Christen, dat het getuigenis, hetwelk hij in zich voelt, werkelijk dat des Goddelijken geestes is?’ En geeft nu v.O. dat antwoord, waarvan dan alles zou moeten afhangen? Hij houdt het terug, omdat het te uitvoerig zijn zou. Maar hoe kan voor den wetenschappelijken denker, hij zij schrijver of lezer, iets te uitvoerig zijn, wanneer zonder dat al het overige op een' zandgrond is gebouwd, en wanneer men twijfelen moet, of dat iets zelfs wel uitvoerig kan worden geleverd? Ééne kleinigheid wordt ons echter geschonken. ‘Die zekerheid hebben wij vooral in de onmiddellijke uitspraak van ieder Christelijk zelfbewustzijn, dat het licht, de troost en de kracht, welke de geloovige in zich voelt, niet uit hem zelven kunnen, {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} maar van God moeten oorspronkelijk zijn.’ Men late zich door deze wending niet misleiden. Zij heeft met het vorige, dat wij reeds beschouwden, dezen zin: ‘Ik gevoel, dat het Christendom waar is, en wel om het licht, enz., dat ik daaraan ontleende. Maar rust dit niet op zelfbedrog? Neen; want - ik gevoel, dat dat onmogelijk is.’ Zoo zijn wij alweder tot het oude teruggekeerd. Gij hadt mij het bewijs beloofd, dat uw gevoel niet op zelfbedrog rust, en tot dat bewijs geeft gij mij alweder uw gevoel op. Wel heeft het den schijn, alsof hier een nieuw element was aangevoerd, daar hier, in plaats van gevoel, van zelfbewustzijn gesproken wordt, en de bewijsvoering alzoo deze schijnt: ‘Ik gevoel, dat het Christendom waar is, en wel om het licht, enz., dat ik daaraan ontleende. Maar rust dit niet op zelfbedrog? Neen; want mijn zelfbewustzijn leert, dat dat onmogelijk is;’ maar ik moet hieromtrent tweeërlei doen opmerken; vooreerst, dat v.O. de woorden: gevoel, gemoed, bewustzijn, zelfbewustzijn door elkander als synoniem gebruikt, daar hij, bl, 6, r. 13, den grondslag zijner theorie gevoel; bl. 6, r. 4 v.o., binnenste heiligdom des gemoeds; bl. 6, r. 1 v.o., zelfbewustzijn noemt. Eveneens heet het bl. 18, r. 2 v.o., gevoel; bl. 19, r. 2, gemoed; bl. 21, r. 3 v.o., bl. 57, r. 3, zelfbewustheid (1), enz. enz. Men moet daarom aannemen, dat zelfbewustzijn in het laatste lid der bewijsvoering hetzelfde is als gevoel in het eerste, en er alzoo volstrekt niets nieuws bijgekomen is. De tweede opmerking is deze: had v.O. werkelijk een nieuw element bedoeld, en het zelfbewustzijn hier van het gevoel onderscheiden, zoo ware de taak, die hij zich had opgelegd, geheel onvoltooid gelaten. Immer zelfbewustzijn is (wij spreken er straks breeder over) het zijn in het weten van zich zelven, en omvat dan een weten. Leerde alzoo het weten van u zelven de onmogelijkheid van zelfbedrog, zoo zoudt gij verpligt zijn aan te toonen, hoe gij aan dat weten komt, dat is het moeten bewijzen. Maar daar is nog eene andere aanmerking, die van grooter gewigt is. Dat het licht, de troost en de kracht, die de geloovige in zich voelt, niet uit hem zelven kunnen zijn, is zonneklaar, want zij zijn uit het Christendom, en in plaats van uit hem, zijn zij in hem gebragt. Hier heeft dus hetzelfde plaats als vroeger. Daar dat licht, die troost en die kracht uit {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} het Christendom zijn, zoo moet gij, om te gevoelen, dat zij van God zijn, vooraf gevoelen, dat het Christendom van God is, dat is, dat het goddelijk, dat het waar is. En zoo is dan uw geheele betoog tot deze fraaije cirkelrede geworden: ‘Ik gevoel, dat het Christendom waar is, en wel om het licht, enz., dat ik daaraan ontleende. Maar rust dit niet op zelfbedrog? Neen; want ik gevoel, dat dat licht, enz. van God is; want ik gevoel, dat het Christendom waar is.’ Wij willen toch nog ten overvloede hooren, waaraan de geloovige het gevoelt, dat het licht, de kracht en de troost, die hij uit het Christendom ontving, van God oorspronkelijk moeten zijn. ‘De Christen kent namelijk ook bij ervaring de dagen, waarin hij buiten God en christus was, en vruchteloos zocht, wat hij nu heeft gevonden.’ Zal de stelling logisch eenig gewigt hebben, dan moeten de onbestemde woorden ‘buiten God en christus’ betrekking hebben op den onchristen, den ongeloovige, den Heiden, Jood, enz. Maar dan zal men ook wel toestemmen, dat zij geheel onwaar is, en de minste Christenen de dagen kennen, waarin zij ongeloovigen, Joden of Heidenen, of dergelijke waren. Daarbij twijfel ik zeer, of de Jood, b.v., die tot het Christendom is overgegaan, ooit zal erkennen, dat hij vroeger in zijne Mosaïsche godsdienst vruchteloos licht, troost en kracht heeft gezocht; dat hij ze nu eerst in het Christendom gevonden heeft. Ware dit zoo, de Jood zou al bijzonder gemakkelijk voor het Christendom te winnen zijn, terwijl de ondervinding bij ons het tegendeel leert. Neen, de bekeerde Jood zal erkennen, dat hij vóór en na zijne bekeering eveneens licht, troost en kracht gevonden heeft. Zal hij dan beweren, in het Christendom niets meer te hebben gevonden dan in het Mosaïsme? Dan zou hij een dwaas zijn geweest, die het laatste voor het eerste ruilde. Ook zou de warme ijver van zoo velen hunner (wie denkt niet aan da costa?) genoeg zijn, om het tegendeel te bewijzen. Hij zal erkennen in het Christendom waarheid te hebben gevonden, die hij vroeger ook in het Mosaïsme zich verbeeldde te zien, maar die een gestreng en onpartijdig onderzoek hem als slechts onvolkomen had leeren beschouwen. Vandaar, dat het tegenover den verstandigen Jood zoo veel moeite kost, hem het Christendom aan te dringen. Ik herinner de bekeeringsgeschiedenis van da costa en cappadoce. En zoo zal het gaan met den Jood, die Christen, en met den Christen, die Jood wordt; met ieder, die zijne godsdienst voor eene andere verwisselt. Hij zal erkennen, dat in beide licht, {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht en troost, maar alleen in de laatste volkomen waarheid te vinden was. Gebruikt daarentegen v.O. de woorden ‘buiten God en christus’ van hem, die in het Christendom geboren en opgevoed, zich er weinig om bekommert, en in plaats van naar zijn' Schepper te vragen, alleen voor zinnelijk genot alles overheeft, zoo beteekent zijn bewijs niet het minste. Dit toch zal wel geen wonder zijn, dat hij, die zijne godsdienst heeft laten varen, niet, om ze met eene andere, maar om ze met de wereld te verruilen, geen' godsdienstigen troost of kracht, geen godsdienstig licht kan ontvangen. De reden is duidelijk. Die de godsdienst vertrapt, kan door haar niet verlicht, opgebeurd, of gesterkt worden. Men kan van hem waarlijk niet zeggen, dat hij vruchteloos zocht, daar hij veel meer opzettelijk ontweek. Indien hij al ergens zijn heil zocht, het was in de zonde alleen. Voorwaar, hij zal een' goeden ruil doen, als hij, in plaats van haar, christus de hand toereikt, en voor den lafenisdrank van het Christendom afstand doet van den zwijmelkroes van den wellust. Hij zal wedergeboren worden tot een' anderen mensch. Maar zal niet hetzelfde plaats hebben, als hij voor Jahve de knieën buigt, of zich voor Allah geloovig in het stof kromt? Voert niet iedere godsdienst, de eene meer dan de andere, den sterveling tot God? Zal niet de mensch, die voor de dienst van God, hetzij in het Christendom, hetzij daarbuiten, de dienst der wereld prijs geeft, licht en troost en kracht erlangen, die hij vroeger missen moest, toen hij zich nog rondwentelde in het slijk der aarde? Is niet bij elke godsdienstleer bekeering mogelijk? En is de bekeering niet een waarachtig keerpunt des levens? ‘De vergelijking van het verledene met het tegenwoordige leidt hem alzoo van zelve tot de gevolgtrekking: niet uit u, maar uit God!’ Wij zullen hier over dat ongelukkige: ‘niet uit u’ niet weder spreken; maar mag men als een bewijs voor de waarheid des Christendoms aanvoeren, wat, naar wij aantoonden, in iedere godsdienst plaats heeft? Wel mogen wij, na al het voorgaande, na den geheelen aard van het gevoelsbewijs, zoo als het hier voorkomt, te hebben ontleed, dat bewijs ongenoegzaam noemen en empirisch van geenerlei waarde. En zelfs het uitvoeriger bewijs, dat hier, volgens v.O., zou vereischt worden, zal, al wordt het later door hem geleverd, en al wint het van de nu aangevoerde kleinigheid het niet in omvang alleen, ons bezwaarlijk van het tegendeel kunnen overtuigen, daar het altijd in een' {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} cirkel zal omloopen, en, zoo als wij vroeger bewezen, telkens tot ons stelsel terugkeeren. Zoo kan dan de gevoelsleer voor den twijfelenden en onderzoekenden Christen van geen gewigt zijn, omdat zij de vraag verschuift, niet oplost, en omdat zij in een' kring ronddraait. En dit alles heeft plaats, wanneer hij erkent in het Christendom dezelfde bevrediging met u en op gelijke wijze te hebben gevonden. Maar het is er ver af, dat ieder Christen, zelfs de vroomste en geloovigste, die getuigenis zou willen afleggen. Reeds vroeger heb ik doen opmerken, dat vele der gewigtigste levensvragen door de Christelijke godsdienst niet zijn beantwoord; en het zal inderdaad weinig baten, of men al de magtspreuk herhaalt, dat juist op deze vragen het antwoord voor den mensch onnoodig is. Waar men zoo veel vertrouwen stelt op ‘de onmiddellijke uitspraken van het gevoel of van het zelfbewustzijn,’ daar zal men toch die onbetoombare drift van onzen geest, waardoor wij ook van die vragen telkens de oplossing zoeken, niet voor geheel nietig verklaren, noch het oog sluiten voor de velerlei schriften over den oorsprong van het kwaad, de Theodiceën, de Eschatologiën, of voor den hevigen strijd over den vrijen wil, die jaren, eeuwen lang, de Christenkerk heeft beroerd. Maar al laten wij dit punt geheel ter zijde, zal ieder Christen betuigen, verzoening en vernieuwing te hebben gevonden, en, al getuigden zij het alle, zal hunne getuigenis eenparig zijn? Zal niet de eene een' afschuw hebben van zulk eene verzoening, als waarin de andere juicht, en van hetgene, waardoor hij zich van haar overtuigd gevoelt? Waren niet eenmaal moordschavot en brandstapel de blijken van het vernieuwde gevoel, Gode ter eere opgerigt? Voorzeker, ook waar, in plaats van het gevoel, het verstand regter is, wordt de strijd niet altijd beslist, maar blijven op het gebied der wetenschap de meest verschillende stelsels tegen elkander overstaan. Doch wat zal het tegen ons bewijzen? ‘Gij zult niet doodslaan,’ blijft waarheid, ook al baadde zich eens de Christenheid, om God te behagen, in het bloed der onschuld. De waarheid is onafhankelijk van de erkenning der menschen. Zij wordt uit eeuwige beginselen afgeleid en aan deze getoetst. Al twijfelde de geheele menschheid rondom mij, het onbetwistbaar regt van den mensch, om persoon te zijn, zou mij overtuigen, dat de doodslag een onregt is, en ik zou niet vreezen den twijfel der wereld te bestrijden, ik zou zeker zijn van mijne overwinning. Waar het verstand in staat is wederom {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} langs denzelfden éénen, eeuwigen weg de waarheid te vinden, daar blijft zij één en objectief, ook al wordt zij door niemand beleden. Maar geheel anders wordt de zaak, waar het gevoel van ieder individu, dat niet tot eeuwige beginselen kan opklimmen, maar een bepaalde toestand is en blijft, uitspraak zal doen over de waarheid. De beginselen, waaruit het verstand afleidt, staan boven den mensch, en zijn onveranderlijk dezelfde; de behoefte aan verzoening, op welker bevrediging het gevoel afgaat, is in iederen mensch bijna anders, en is in de Christenkerk veranderd van eeuw tot eeuw. Bestond er ééne geloofsbelijdenis, die door de geheele Christenheid werd erkend, en die ieder Christen als volkomene uitdrukking van zijne behoeften en van hare bevrediging beschouwde, waarin hij zijne op gevoel gegronde overtuiging wedervond, dan kon men met eenig regt van het gevoel des Christens spreken. Maar hoe het tegenwoordig uit te vorschen? nu er eene menigte van sekten bestaat met de meest verschillende geloofsbelijdenissen; nu die belijdenissen zelven, in vele genootschappen reeds eeuwen oud, volgens het oordeel en de schriften der meeste godgeleerden, de overtuiging der genootschappen, om niet eens van de overtuiging der leden te spreken, niet meer uitdrukken, volgens andere daarentegen ze nog volledig bevatten. Nemen wij onze hervormde kerk tot voorbeeld. Wat zal men als hare overtuiging opnoemen? Zijn er partijen denkbaar, die meer lijnregt tegen elkander overstaan, dan de partijen, welker verdeeldheid wij dagelijks betreuren? Of zal men als gemeenschappelijke belijdenis dier kerk de formulieren noemen? Heeft men dan het oog gesloten voor alles, wat over dit punt geschreven is? Bewijst niet de tegenstand, dien het ontwerp, ter laatste synodé voorgesteld, van alle kanten ondervindt, hoe weinig éénheid van gevoel en overtuiging er bestaat (1)? Maar zal men, om de algemeene overtuiging der Christenheid te leeren kennen, ons welligt naar de zoogenaamde apostolische belijdenis verwijzen, en voorgeven, dat de verschillende sekten, hoe ook in andere opzigten verdeeld, elkander hier de hand reiken? Misschien mag {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} ik zoo iets van v.O. verwachten, die reeds eenmaal van die belijdenis een dergelijk gebruik maakte. Maar hoe? Zal u de geheele Christenheid nazeggen: ‘Ik geloof in den Heiligen Geest,’ namelijk als afgescheiden van God, den Vader, den Almagtige, den Schepper des hemels en der aarde? Als geest van God toch zal wel ieder in den Heiligen Geest gelooven, maar dit bedoelt de belijdenis niet; of wie zal zich immer dus uitdrukken: ‘Ik geloof in God. Ik geloof in Gods liefde, enz.?’ Zeker de man van wetenschap niet. En zal ieder Christen het toestemmen: ‘die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria?’ Ik behoef slechts de dissertatie van v.O. zelven in te zien, om, zoo ik nog twijfelde, van het tegendeel overtuigd te worden. Gelooft de geheele Christenheid ‘wederopstanding des vleesches?’ Maar men zal zeggen: ‘de geheele Christenheid gelooft toch in christus.’ De vraag is, hoe zij in Hem gelooft? indien niet de geheele uitdrukking een ijdele klank zal wezen. Maar, zegt v.O., ‘de Christenheid heeft toch deze heldere (?), onomstootelijke bewustheid, dat zij met God verzoend is door den dood zijns Zoons.’ Ik twijfel of de geheele Christenheid dit onvoorwaardelijk zal toestemmen. De eene gelooft met God verzoend te zijn door den dood van Christus; de andere door een' heiligen wandel als gevolg van dien dood, en wat behoef ik al de schriften op te sommen, die zelfs maar in ons vaderland over dien dood en over onze verzoening in het licht zijn gegeven, en die van de verschillendste beginselen uitgaan? Neen, al konden wij het in theorie gedoogen, in de praktijk kunnen wij onmogelijk een gevoel van den Christen, als grond van het geloof der waarheid, aannemen, vóór de Christenkerk bepaald en duidelijk hare overtuiging, haar gevoel, heeft uitgesproken. Gaat men alleen van het gevoel van zich zelven, van sommigen, van velen uit, dan krijgt men slechts eene toenadering, die men op het gebied van begrippen en redewaarheden nimmer kan toelaten. En zegt v.O.: ‘het is het gevoel van alle ware Christenen’ (bl. 57, r. 1), dan vraag ik: wat is een waar Christen? En zullen dan alle ware Christenen de vroeger opgegevene vragen eveneens beantwoorden? En beroept men zich op het gevoel niet alleen van alle nu levende Christenen, maar ook van de reeds gestorvenen en van hen, die nog geboren zullen worden, zoo als men toch doen moet, wil men absolute, eeuwige redewaarheden op dat gevoel gronden, dan wordt de zaak nog lastiger; of wie zal ontkennen, dat de overtuiging der Christenheid, in de achttien vervlogene eeuwen, telkens heeft afge- {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} wisseld? Wie zal, b.v., de hervorming geen keerpunt in de Christelijke overtuiging noemen, dat een vóór zich en na zich, en in beide die tijdperken een anders heeft? Bovenal, wie zal bij magte zijn, een' profetischen blik in de toekomst te slaan? En indien wij het eens toegaven, dat het gevoel van alle Christenen ‘onveranderlijk en onmiddellijk’ (bl. 57, r. 3) hetzelfde was, en dat het gevoel de grondslag is van het geloof, dan zouden wij er dit gevolg uit moeten afleiden, dat dan ook aller geloof hetzelfde is. Zou ons de ondervinding niet tot leugenaars maken? Daarbij, het gevoel van elken Christen, ook den voortreffelijksten, ja, van alle bestaande kerkgenootschappen, is nog ver beneden de historische idee van het Christendom. Hoe zal het dan de grond van hare waarheid zijn? En moet men niet bij den besten wil daartoe vervallen, dat men, hetgeen thans in het gevoel bestaat en erkend wordt, door gebrek aan wijsbegeerte der geschiedenis tot het Christendom brengt, ofschoon het zeker beneden, welligt tegen den geest des Christendoms wezen zal? En wat leert ons nu wel eigene ervaring? Dat de kennis der Christelijke waarheid in ons toeneemt, naar mate het gevoel in ons stijgt; of wel omgekeerd, dat het gevoel hooger en omvattender wordt, naar mate onze kennis der waarheid helderder en zuiverder is? Mij dunkt, zij zal getuigenis afleggen voor het laatste. En mag ik het geen empirisch bewijs tegen de gevoelstheorie noemen, dat ik aan de bekeering der Heidenen ontleen? Als het Christendom den Heiden, wiens levendig gevoel van afhankelijkheid nog niet godsdienstig is, omdat het nog door geene kennis van den Oneindige wordt verlicht, tot God wil brengen, vangt het niet aan met hem eenig gevoel in te storten; maar het neemt zijn gevoel zoo als het is, en komt tot hem met de leer des Evangelies, overtuigd, dat de waarheid het gevoel wekken, den wil heiligen zal. En als men zegt, dat het Christendom toch niet zal aanvangen met de leer van christus dood en zijne betrekking tot God, maar eerst het gevoel van afhankelijkheid, dat den Heiden bezielt, tot een levendig gevoel van God zal verheffen, dan is mijn andwoord tweeledig: 1o. het zal dat levendig gevoel van God te weeg brengen, door hem te leeren kennen, dat hij niet van iets anders maar alleen van God afhankelijk is, en van de wereld slechts middellijk in en door God; door hem te leeren kennen, dat de gedachte van tallooze Goden eene ongerijmdheid is; door hem te leeren kennen, dat al het eindige zijn' grond heeft in iets, dat betrekke- {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk oneindig is, en men dus noodzakelijk moet opklimmen tot den éénen absoluut Oneindigen, door wien en in wien alles is. 2o. De leer van God is niet iets, dat buiten het Christendom ligt, en eerst voor zijne opneming vatbaar maken moet; maar zij is zelve leer, grondleer van het Christendom. Omdat zij leer is van het Christendom, wordt zij den Heiden door het Christendom medegedeeld; omdat zij grondleer van het Christendom is, begint het Christendom met haar de bekeering van den Heiden, om uit haar de overige leerstellingen te ontwikkelen en aan te dringen. De schriften van het N.T. ontwikkelen dan ook de Evangelieleer niet uit het gevoel, of gronden haar daarop, of prijzen ons hare gronding en ontwikkeling uit het gevoel aan, maar betoogen met verstandelijke redeneringen (1). Nimmer althans hebben christus en zijne Apostelen, nimmer heeft het Christendom, dat Jood of Heiden zocht te winnen, zich aldus uitgedrukt: ‘Neem het Evangelie aan. Neem er de proef van, en houd het eenigen tijd voor waar; dan zal uw gevoel, uwe ervaring u zijne waarheid leeren inzien, en gij zult er al uwe behoeften vervuld zien.’ De Jood en Heiden zou geene opzettelijke studie der logica behoeven, om te antwoorden: ‘Zulk een aanbod is ongerijmd. Indien ik het voor waar zal houden, zal ik er al mijne behoeften in bevredigd vinden; maar niet omdat ik er mijne behoeften vervuld zal zien, zal het ook waarheid zijn.’ Eindelijk vind ik nog een empirisch bewijs, hoe weinig het gevoel grondslag van de godsdienst en van de godsdienstvereeniging wezen kan, in de stichting der kerken, ook der Christelijke, der Katholijke, der Protestantsche (Luthersche, Hervormde, enz.). Geene kerk wordt tot stand gebragt door gemeenschap van gevoel, maar van godsdienstige overtuiging, van denken, van kennis van God, zijne eigenschappen en zijne betrekking tot ons. Daarom spreekt zich die gemeenschap terstond in geloofsbelijdenissen uit, die tot den geest en eerst door den geest tot het hart spreken; daarom wordt ook ieder nieuw lid door wetenschappelijk onderwijs voorbereid, en van de leeraars gevorderd, dat zij hunne kweekelingen onderrigten, opdat eerst door het onderrigt hun hart zou worden gevormd; daarom schrijven hare geleerden geene gevoels-, maar geloofsleeren, en verdeelen ze niet naar de dikwijls springende, zich onbewuste orde van het gevoel, maar naar de systematische orde der wetenschap; daarom eindelijk wordt zelfs van de geloofsbelijdenissen {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} en catechetische schriften eene duidelijke en wetenschappelijke verklaring voor onmisbaar gehouden, omdat een eenvoudig napraten het gevoel, den wil en het handelen onbestemd laat, en alleen helder inzigt en kennis tot die bestemming in staat is. Zijn wij wel te ver gegaan, toen wij het gevoelsbewijs empirisch onvoldoende keurden? Of zal men zich op sommige voorbeelden beroepen (v.O., bl. 49, en scholten, aldaar aangehaald)? Wij zouden er tegenstellen, wat onmiddellijk rondom ons wordt waargenomen, en alleen reeds voldoende is, om te leeren zien, hoe weinig gevoel en ervaring voor de goddelijkheid des Christendoms in de ondervinding bewijzen. Vanwaar komt de aanval op het Christendom? Van Jood of Heiden? In tegendeel, van Christenen, die het Christelijk gevoel hebben gekoesterd, wien de Christelijke ervaring niet vreemd is. (Vervolg in een volgend Nommer.) I. Hendrick graaf van Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid, verdedigd door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad, enz. Met Platen. Amsterdam, Johannes Müller, 1844. XVI, 241 blz. 8o. II. Antwoord aan mr. M.C. van Hall, staatsraad, enz. (over a. Hendrick, Graaf van Brederode; b. Uitgave van Brieven; c. Historische Kritiek), door Mr. G. Groen van Prinsterer. Leiden, S. en J. Luchtmans. 1844. 104 blz. 8o. (Vervolg en slot van bl. 361.) Wij zagen door de staatkunde der Landvoogdes het Verbond ontbonden. Met gelukkigen uitslag, zoo zij haar woord hield of konde houden, om voor nog gevaarlijker onlusten plaats te maken, zoo zij haar woord verbrak of daarvan den zin verdraaide. Zij deed het laatste, ten deele uit weêrzin tegen de afgedwongene toegeeflijkheid, ten deele uit ontzag voor de ongunstige beslissing van philips II. Kort na het oogenblik, waarop de Edelen zich verbonden hadden de wapenen neder te leggen, en alle verdere krijgstoerusting te staken, ontving de {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} Landvoogdes geld uit Spanje; vergunning, om volk, zoo veel zij noodig achtte, te ligten; toezegging van verderen onderstand; verzekering, dat philips van alle zijden in Duitschland troepen in dienst nam. Toen was het tijdstip, dat het den Edelen berouwen moest, al te voorbarig in de opheffing van het Verbond te hebben toegestemd; in plaats van de ontbondene vereeniging, moest men, door vrees gejaagd, naar nieuwe waarborgen van veiligheid uitzien, misschien minder strookende met wat men den pligt van onderdanen achtte. Wij hebben reeds gezegd, dat het de meening van lodewijk van nassau, van brederode, van rummen was, aan het oude Compromis nog zoo veel mogelijk vast te houden; maar inderdaad had het zijne kracht verloren, en de omstandigheden eischten verbindtenissen van minder omvang, van meer kern. Alle pogingen, om iets dergelijks tot stand te brengen, kunnen wij niet opgeven; slechts die, waarbij willem van oranje, naar onze meening, mede in het spel kwam, of niet zonder invloed bleef, willen wij aanstippen. Op drie gebeurtenissen, die het met de Landvoogdes geslotene verdrag in September en October volgden, willen wij de aandacht vestigen. Van de eerste gewaagden wij met een enkel woord: de poging van lodewijk, om egmont te bewegen eene afzonderlijke verzekering van de Heeren der Orde te teekenen, waarbij de Bondgenooten van alle aansprakelijkheid omtrent hetgeen door hen als leden van het Verbond was gedaan, werden ontheven. Die eisch was niet nieuw. Na de vergadering van St. Truijen had lodewijk hetzelfde geëischt, en der Landvoogdes verklaard: ‘que sont d'intention que S.M., lorsqu'elle donnera asseurance, face commandement aux chevaliers de l'ordre de faire le mesme avec S.M.’ (reiffenb., p. 145). Wij meenen aangewezen te hebben, hoe dit stuk er denkelijk hebbe uitgezien; wij moeten er bijvoegen, dat het echter waarschijnlijk ten gevolge der weigering van egmont alleen bij het ontwerp gebleven is. Maar hoe het zij, wij moeten vragen: droeg de Prins geene kennis van hetgeen lodewijk aan egmont voorsloeg? Of zoo hij dien voorslag had afgekeurd, zou lodewijk zich daarmede bij egmont hebben gewaagd? Het eene is zoo onwaarschijnlijk als het andere. Egmont (Arch., T. II, p. 280) zag in de zaak niets meer dan eene vraag van betamelijkheid of onbetamelijkheid; maar lodewijk's verlangen was van veel meer beteekenis, en lag geheel op den weg, dien 's Prinsen staatkunde bewandelde. De Landvoogdes had namelijk bij het verdrag van 25 Augustus den {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} Bondgenooten de verzekering gegeven, die zij verlangden: ‘en suyvant le consentement et volunté de sa Maiesté.’ Maar eigenlijk was deze verklaring van 's Konings wil slechts bij gevolgtrekking uit 's Konings woorden afgeleid, die alleen had toegestaan, dat de Landvoogdes des noods onder zeker voorbehoud eene algemeene vergiffenis kon aankondigen. Toen philips later den eisch der Edelen meer bepaaldelijk vernam, antwoordde hij, dat hij het bij de algemeene vergiffenis liet berusten: ‘ny,’ schreef hij, ‘est mon intention d'entrer dans ladicte asseurance par eulx prétendue, non plus en mon nom et vostre que des chevaliers de mon ordre’ (reiffenb., p. 164). Die brief echter kwam te laat. Door den nood gedrongen, had de Landvoogdes reeds toegegeven. Wanneer wij der gedachte het oor weigeren, dat de Prins zijne handelingen alleen door staatszucht hebbe laten besturen, dan moeten wij echter toegeven, dat het steeds zijn wensch gebleven is een nationaal aristocratisch tegenwigt tegen de despotieke beslissingen van Spanje te doen opwegen. Zijn ijveren voor het bijeenroepen der Algemeene Staten, zijne onderhandeling te Hoogstraten, waarvan de bedoeling later door het tweede Verzoekschrift der Edelen in woorden werd gebragt, hadden ten doel eene magt te voorschijn te roepen, welke het gezag des Konings contrôleerde. Eenigermate was dezelfde strekking in den voorslag van lodewijk, waarover wij thans spreken, opgesloten. Stelden zich namelijk de Heeren der Orde bij eed en woord persoonlijk voor de handhaving van het Verdrag verantwoordelijk, dan hadden zij het regt tevens toezigt te houden op alles, wat daarmede strijdig door Landvoogdes of Koning kon worden beproefd; ja het werd hun pligt iedere schennis van dien aard door alle middelen, welke getrouwen Vasallen ter dienste stonden, te keer te gaan, of, ware dit onmogelijk, gezamenlijk te protesteren, iets, dat de rust op nieuw en in erger gevaar dan te voren brengen moest. Viel ook van een' barlaimont, een' noirearmes niet te verwachten, dat zij zich willig in zulk een' maatregel zouden schikken, zoo slechts egmont ware overgehaald en anderen hem gevolgd waren, dan zoude die vereeniging der Ridders van de Orde, vooral door hare populariteit, sterk genoeg zijn geweest, om ten minste eenigen tijd den evenaar tusschen de eischen des Volks en den dwang des Konings te houden. Zoo wij iemand gaarne van het voetstuk zouden afrukken, waarop het vooroordeel, wij moeten bijna zeggen van tijdgenoot en nakomelingschap, hem heeft geplaatst, het zou die el- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} lendige egmont zijn, voor wiens roem alva welligt het beste gezorgd heeft, toen hij zijn doodvonnis onderschreef. Wij gelooven aan zijne krijgsdeugd; wij gelooven aan de persoonlijke eigenschappen, welke hem de genegenheid van allen verworven; maar als Staatsman in het openbare leven is zijn karakter onuitstaanbaar. De roekeloosheid van den tegenstand, vroeger door hem aan granvelle geboden, is even onverschoonlijk, als later zijne wankelmoedigheid, zijne kortzigtigheid, zijne zwakheid zijn. En hadde hij slechts voor zich zelven gezondigd, en voor zich zelven geboet. Maar het was zijne traagheid, waarop de kordaatste plannen des Prinsen en der Bondgenooten schipbreuk hebben geleden! Ook door hem liep de zamenkomst van Dendermonde zonder eenig gevolg af. Bentivoglio heeft over het daar verhandelde geschreven, als ware hij er zelf bij geweest; maar eigenlijk schuilt alles daaromtrent in het duister, en de sluijer zal wel nimmer geheel kunnen worden opgeligt. Toch heeft de uitgave der Archives ook nopens dit punt eenig licht verspreid, en wat de Heer groen aldaar (T. II, p. 343, 344) mededeelde, is het beste, dat over die zamenkomst tot dusverre werd geschreven. Uit dit berigt en uit het antwoord, door egmont in zijn verhoor gegeven (reiffenb., p. 327), blijkt overtuigend, dat de voorslag gedaan werd, om zich tegen eene mogelijke komst der Spanjaarden te verzetten. Niets stond, in des Prinsen geest, meer op den voorgrond; immers, hij verklaarde in zijne latere Apologie, dat het verwijderen der Spanjaarden reeds van het jaar 1559 af zijn wil en streven was geweest. Maar ook zijne andere hoofdgedachte, het vormen van een driemanschap, dat, tusschen het Volk en de Regering in het midden tredende, de zaken, eenigermate onafhankelijk, naar zijne beste inzigten zou besturen, was een der punten, welke de Prins nogmaals in overweging bragt (Archives, T. II, p. 325). Tegen den zin van egmont was lodewijk van nassau tegenwoordig: lodewijk, die zich zelven nog als het hoofd en den vertegenwoordiger van het Bondgenootschap beschouwde; lodewijk, wiens verwijdering uit de Nederlanden, om de verdenking, die op hem rustte, de Hertogin weinige dagen te voren had verlangd. Eilieve! om welke reden was hij tegenwoordig? Drong hij zich tegen den wil des Prinsen op aan de vergadering, in welke de schuwe egmont slechts noode had deel genomen? of verscheen hij welligt met goedvinden zijns broeders, die daardoor stilzwijgend het bondgenootschap erkende als geregtigd, om zijne stem te laten gelden in de ontwerpen, welke gesmeed werden; die ten minste {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} in het bondgenootschap een middel zag, dat bij de uitvoering dier ontwerpen te baat moest worden genomen? Was het niet misschien aan lodewijk dat de taak was opgelegd, om die stoute voorslagen te doen, welke de Prins doorgedreven wenschte, maar waarvoor de verantwoordelijkheid zijner staatsbetrekking tegenover den wankelmoedigen egmont hem niet vergunde zich openlijk te verklaren (1)? In dezelfde maand volgde eene derde gebeurtenis, waarbij het Bondgenootschap niet zonder invloed was; waarbij lodewijk van nassau en brederode aan het hoofd stonden; waarmede hoogstraten gemoeid werd, welke willem eindelijk nog rondborstiger goedkeurde, dan hij het der Edelen Smeekschrift had gedaan. Wij hechten aan die gebeurtenis minder staatkundig belang dan de Heer groen heeft gedaan. Maar juist omdat wij hem moeten wederleggen, en omdat de Heer van hall dit feit {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} ter sprake heeft gebragt, mogen wij er niet van zwijgen. In het laatst van October, 1566, werd aan hoogstraten een Verzoekschrift overhandigd, waarbij de Hervormden van den Koning vrijheid van Godsdienstoefening afsmeekten tegen betaling van 30 tonnen gouds. Dit Verzoekschrift werd door lodewijk van nassau en brederode ieder voor 10,000 kroonen geteekend; eenige andere Edelen, onder welke de uitstekendste leden van het bondgenootschap, zoo als tholouse en rummen, onderschreven voor mindere sommen. Groen (Archives, T. II, p. 416, 417) vindt die poging, om het geweten des Konings te koopen, zeer zonderling, dat wil zeggen, zeer aanstootelijk, en den toon van het Smeekschrift nu en dan onbetamelijk. Het laatste ontkennen wij, en dat op grond eener vergelijking met andere Smeekschriften, zoo als b.v. met het Adres der Staten van Braband tegen de Inquisitie (zie onder andere le petit, II, p. 100a) en meer dergelijken. Het is onmogelijk kunstiger en voegelijker te bemantelen, hetgeen op den eersten aanblik onbetamelijk schijnt, dan hier is geschied (1). Wat dit onbetamelijke betreft, men doe hierin den geest der natie regt, bij welke toen, zoo als later, ten gevolge van den eigenaardigen gang harer ontwikkeling, de begrippen van vermogen en regt zich in geldswaarde verstoffelijkten. Waarom zouden wij dit veroordeelen, zoolang niet het geld den man, maar de man {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} het geld beheerscht? Doch de Heer groen vindt nog meer in dit aanbod: eenen geheimen toeleg namelijk, om onder dien schijn zich met geld te voorzien, des noods tot den krijg tegen den Koning. De uitlegging, door groen aan het aanbod gegeven, is die der Landvoogdes en der Spaanschgezinde partij. Maar het is van belang te melden, dat de Prins voor geheel Duitschland daaraan eene gansch andere en zeer loffelijke verklaring heeft gegeven. In zijn Rescript et Déclaration van 1568, waardoor hij het opvatten der wapenen tegen den Hertog van alva verdedigde, roemde hij de welwillendheid en trouw, die de Nederlanders steeds jegens hunne Vorsten hadden betoond, en beriep zich ten slotte daarop: ‘qu'encore de brief ils ayent presenté à sadite Maiesté trois millions de Florins à fin d'obtenir permission de prêcher la Parolle de Dieu, et avoir l'exercice d'icelle, selon les Escrits des Prophètes et Apostres.’ In eene verantwoording, door de Nederlanders later in 1571 aan de Rijksvorsten overgeleverd, drukten zij zich op gelijke wijze omtrent dit Smeekschrift uit (1), ja te zelfder tijd werden er afschriften van dit rekwest aan sommige Duitsche hoven gezonden, opdat deze hun verzoek mogten ondersteunen (zie Archiv., T. II, p. 481) (2). Uit deze herhaalde verklaringen {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} besluiten wij, dat het Verzoek óf zeer onschuldig, óf het eigenlijke doel zeer listig verborgen gebleven zij. Het past in het stelsel van den Heer groen het eerste aan te nemen, en zijn' vroegeren argwaan op te geven; ons, die niet zoo hoog zweren bij de goede trouw des Prinsen, heeft de Heer van hall verontrust. Hij zegt, bl. 107, dat brederode de door hem geteekende som ‘met der daad had opgebragt.’ Intusschen hadden de requestranten slechts beloofd, dat zij van den dag der vergunning af borgtogt voor de betaling dier som zouden stellen. De vergunning kwam niet, derhalve ook niet de bijdrage. Behooren nu de aangehaalde woorden des Heeren van hall tot eene dier oratorische wendingen, welke groen (helaas! niet ten onregte) (Antw., bl. 14), aan zijn' tegenschrijver verwijt, waardoor diens aangevangen volzin met meer klem op zijne beenen te staan komt? of zijn zij eene werkelijke op oorkonden gegronde mededeeling? In het eerste geval heeft van hall niet berekend, tot welke gevolgtrekking hem zijns ondanks de behoefte van zijn' stijl verleidde; in het laatste moeten wij, onzes ondanks, het vermoeden van groen en van het Spaansche hof regtvaardigen, en tevens - toestemmen, dat willem I van het geheim wist en de zaak bevorderde. Onzes ondanks, zeiden wij. Want schoon wij reeds te kennen gegeven hebben, dat de waarlijk edele en beminnenswaardige Graaf van hoogstraten met de hoofden der verbondene Edelen op eenen goeden voet stond, wij zouden noch hem, noch hen willen beschuldigen, dat zij in zulk eene aangelegenheid met den Koning en zijne vertegenwoordigers hun spel hadden gespeeld. Het Verzoekschrift namelijk is opgedragen aan den Graaf van hoogstraten, en, zoo als groen schrijft, den 27sten October overgeleverd. Wij hebben echter eene uitgave gezien, die vroeger zal moeten gesteld worden. Want in de opdragt wordt het kloeke gedrag des Graven des vorigen daags, bij eene hernieuwde poging tot beeldenstorm gehouden, geroemd (egregia tua virtus hesterno die comprobata). Die poging had echter, volgens het Antwerpsch Kronykje (p. 99, 100), reeds op den zeventienden October plaats. Al gelooven {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} wij niet, dat het stuk later geantidateerd zij, dan blijft echter de wijze, waarop de verzoekers aan dit feit hunne bede aanknoopen, merkwaardig, en een bewijs, dat zij door hun aanbod den Koning houw en trouw wenschen te schijnen. De verdraagzaamheid, die de Katholijke hoogstraten later in het Protestantsche leger des Prinsen en op zijn sterfbed voor zich eischte, oefende hij zoo onbekrompen, als hem vergund was, jegens anderen, en, welke ook de bedoeling van het Smeekschrift der Hervormden in 1566 geweest zij, dat de Bondgenooten het ondersteunden, dat Prins willem en hoogstraten er genoegen in namen, blijft, dunkt ons, na al het gezegde onbetwistbaar (1). Gedurende dien tijd was brederode afwisselend in Holland en te Vianen geweest. Ook daar kwamen herhaaldelijk afgevaardigden uit Holland bijeen. Wat men ten hove van die onderhandelingen vermoedde, drukt viglius dus uit (ad hopper., Ep., XVI, 40): ‘Holland, Zeeland en Utrecht hebben op de moderatie niet geantwoord; de Prins heeft geene gelegenheid gehad derwaarts te gaan, en brederode en andere Bondgenooten hebben de gemoederen der Staten zoo zeer ingenomen, dat deze geen oordeel over de zaak van de Godsdienst willen uitspre- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dan in vereeniging met de Algemeene Staten.’ Half October vertrok de Prins zelf naar Holland, en hoe vond hij daar de zaken? ‘Brederode,’ schrijft groen (Antw., bl. 23), ‘is voor den Prins van oranje, waar deze met afgemeten' tred en welberekend overleg naar het doel zijner toen reeds naar Godsdienstvrijheid strevende wijsheid op weg was, telkens, indien ik het om der duidelijkheidswil zoo uitdrukken mag, een struikelblok geweest.’ Eilieve! waarmede wordt die uitspraak bewezen? Was het werkelijk brederode, die den Staten van Holland de gedachte inboezemde, welke viglius hun toeschreef, dan handelde brederode hierin geheel in den geest van willem. Op den 27sten October schreef brederode aan lodewijk van nassau: ‘Je ne veus lesser vous avertyr que j'ey tant fayct, que jé rey eu icy ceus d'Amsterdam lesquels j'ey contantés et feront tout ce que il plerat à Monsr. le Prince et s'offreront d'eus mesmes, comme il m'ont promis.’ Hetzelfde verzekert hij van Brielle, Delft en Leiden, en van de overige steden van Holland verwacht hij niet anders (Arch., T. II, p. 415). Zoo wij eenig gezag zullen hechten aan hetgeen in de Archives te lezen staat, dan noodigen wij den Heer groen dringend uit, op grond van deze verklaringen, het woord telkens terug te nemen, wanneer hij brederode als een struikelblok voor willem voorstelt. Of weet hij eene enkele ondubbelzinnige verklaring van willem van oranje aan te wijzen, waar deze zich over brederode's werkzaamheid zoo ongunstig uitlaat, als hij zelf het deed? Ik weet er geene. In tegendeel, volgens het merkwaardig dagverhaal bij te water (Dl. IV, bl. 322 volg.), kwam de Prins, op zijne doorreize naar Holland, den 18den October te Vianen. Van daar ging hij naar Utrecht, en den 1sten November was hij weder met Graaf lodewijk te Vianen. Beide reisden van daar des anderendaags met brederode naar de vergadering der Staten te Schoonhoven. Nogmaals vinden wij den Prins den 3den November te Vianen, en eindelijk heeft op den 17den November te Vianen eene ontmoeting van den Prins met zijnen broeder Graaf jan plaats. De man alzoo, die sedert September geen' voet meer in Brussel en aan het hof der Landvoogdes had gezet, schroomde niet zich door een gestadig verkeer met en bezoeken van den verdachten brederode te compromitteren. Maar de Prins kan brederode bij die gelegenheid vruchteloos lessen van bezadigdheid en gematigdheid hebben gegeven! - Waarlijk, de zaak is te ernstig, om met haar door dergelijke laffe uitvlugten den spot te drijven. Want die {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} lessen zijn wel zeer vruchteloos geweest. Men weet, dat brederode reeds sedert September Vianen versterkte en volk aanwierf. Welnu, in dien tusschentijd komt de Prins te Vianen; en wordt het begonnen werk door diens invloed gestaakt? Neen, acht dagen later werd het bolwerk ten zuidoosten aangevangen. Den derden November komt de Prins met brederode van Schoonhoven te Vianen terug, niet om verre weg te reizen, maar om nog te Utrecht te vertoeven, en des anderendaags werd het noordooster-bolwerk begonnen; en in eenen brief aan lodewijk van dien eigen' dag beroemt zich brederode hierbij zelf flink de handen uit de mouw te hebben gestoken (Arch., T. II, p. 428). Graaf jan van nassau had vroeger als plaats van bijeenkomst met zijn' broeder lodewijk Xanten, Buren of Grave voorgeslagen. De bijeenkomst ondertusschen had te Vianen plaats. Het moge zijn, dat willem en lodewijk zich op dit oogenblik zoo verre van Holland niet verwijderen konden, toch is het een nieuw blijk, dat de Heer van Vianen nog steeds in zijn vertrouwen deelde. Want terwijl hier de muren ter verdediging zijner vesting oprezen; terwijl in den omtrek de trommel zijner wervers werd geslagen, handelden voorzeker willem en lodewijk met hunnen broeder niet alleen, hoe men de opgewondene gemoederen kon nederzetten, maar veelmeer, hoe men zich toerusten moest tot den aanstaanden strijd. Want Graaf jan had zich ijverig betoond, om voor zijne broeders zoo veel volk als hem mogelijk was in Duitschland te werven, en de Graaf van wittgenstein, die eene week later insgelijks weder met Graaf lodewijk te Vianen kwam, was van eene geheime zending teruggekeerd, die geen ander doel had, dan om wegens den Prins te beproeven, of men het leger, dat zich in Gotha toenmaals had te zamengetrokken, niet geheel en al in de bestelling des Prinsen kon doen overgaan. Waarlijk, zoo de Prins brederode's werkzaamheid op dit oogenblik afkeurde, hij had geen' ongeschikter' getuige zijner geheime onderhandelingen dan dezen kunnen kiezen. Een brief, in het laatst van December, zoo het schijnt, door den Prins aan den Landgraaf van Hessen en aan den Keurvorst van Saksen gezonden, verraadt meer hevigheid, dan wij gewoonlijk in hem waarnemen; en verre er van, dat de Prins ditmaal den ijver zijner aanhangers zou hebben gestuit, schijnt hij veeleer door deze tot meerdere hevigheid, tot openlijker verklaring van zijne meening medegesleept (men zie dien brief bij groen, Archiv., T. II, p. 495). In November, zoo het schijnt, was eene ver- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} gadering van bondgenooten te Amsterdam gehouden. Groen heeft de twijfeling van te water overgenomen, ‘of die zamenkomst niet buiten weten van oranje plaats hebbe gehad.’ Te water ontleende die op zijne beurt aan strada, welke van eenen brief spreekt, waarin willem zijne onwetendheid omtrent die vergadering aan de Landvoogdes betuigde. De zaak is op zich zelve ongeloofelijk, daar de Prins zich in die dagen in Holland bevond, en zijn gouvernement op het oogenblik het eenige was, waarin, zonder dat men stoornis van den Stadhouder te vreezen had, zoo iets plaats kon grijpen. Maar de Heer groen zelf heeft de reden medegedeeld, waarom wij verklaren, dat de Prins, zoo hij dit aan de Landvoogdes schreef, eene onwaarheid heeft geschreven. Wij vinden die in eenen brief, waardoor Graaf van den bergh zich bij lodewijk verontschuldigt over het verwijt wegens zijne afwezigheid, hem door dezen gedaan, en dit was, schreef van den berg, ‘que deiniement vous auroye promis en présence de Monsr. le Prince de m'y trouver’ (Arch., T. II, p. 499) (1). {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar 1567 was aangebroken. Van hoevele onheilen en hoevele onlusten zwanger, heeft de Heer groen in den aanvang van het derde deel zijner Archives aangetoond. Beide partijen wapenden zich tot een' geduchten strijd. Onder degenen, die zich wapenden, was het brederode, die het meest in het oog liep. Op dien tijd maakt de Heer groen (Archives, T. III, bl. 1) de woorden van den Prins betrekkelijk, in zijne eerste verantwoording. ‘L'on nous accuse aussi, de ce qu'aucuns Confédérez (wij willen de woorden volgens den oorspronkelijken tekst aanhalen) se sont mis en armes, en divers lieux et campaignes, sans prendre regard que ne sommes tenus des respondre du faict d'autres, et que ne pouvons estre chargés de ce qu'aucuns Confédérés peuvent après estre devenus rebelles, puis qu'ils n'estoyent tels, ou pour tels reputez, du temps qu'ils hantoyent et frequentoyent nos maisons, et que tout ce qu'en ceste partie s'est faict, est passé, non seulement sans nostre adveu, mais aussi a nostre indicible regret et loing de nous (!) estans pour lors en Hollande.’ Het spijt ons, dat wij die verklaring des Prinsen kunnen en moeten logenstraffen, omdat hij daardoor in onze schatting verliest. Wij vereeren den Grondlegger onze Vrijheid vurig en opregtelijk; maar sinds lang beschouwen wij zijn beeld in een ander licht, dan waarin de Heer groen het plaatst. Maar het spijt ons, omdat wij overtuigd zijn van de grondigheid onzer bedenkingen en van de gemoedelijkheid, waarmede groen al het voor en tegen pleegt te wegen; het spijt ons, omdat wij vreezen, dat in zijne schatting willem moet dalen, en omdat wij ongaarne een' enkelen steen afbreken van den tempel der vereering, voor den Vader onzes Vaderlands, op welke wijze ook, opgerigt. De Prins was niet ver af. In Antwerpen, het brandpunt der op- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} roerige bewegingen, zoo zij ergens waren, was hoogstraten zijn gedwee werktuig. Vianen, de stad, die het meest gewapend werd, paalde aan Holland, ja, behoorde binnen de grenzen van willem's stadhouderschap. Evenwel, bijna als een nieuwjaarsgeschenk, werd op den 2den Januarij een stuk geschut uit Buren naar Vianen, op last van den Prins, gezonden. ‘Den XV (Jan.) quam Sander Turck van Utrecht metten schutters die dienden tot gaede (lees: garde) van mijn heer den prinche....’ Nooit is in onze dagen de Spaansche telegraaf verdachter afgebroken geworden, dan hier het eenvoudig dagverhaal van brederode's onnoozelen huisdienaar (te water, bl. 327). Ik wil echter op hetgeen niet uitgedrukt is, speculeren, en, zoo ik die plaats heb aangehaald, het is, omdat ik uit andere bescheiden weet, dat alex. turck in 1568 onder de hevigste aanvoerders van willem's leger behoorde; omdat ik weet, dat hij toen denzelfden rang, als welke hem hier toegekend wordt, bekleedde, die van kapitein van 's Prinsen lijfwacht (1). Het zij zoo, dat bij het bedenkelijke stuk geschut niet toevallig soldaten gevoegd zijn, om het te bedienen, de garde des Prinsen heeft ten minste niet gediend, om brederode's werk te storen. Was misschien de Prins verre van Vianen, de Heer van Vianen was niet verre van den Prins. Vóór den 21sten Januarij was brederode te Amsterdam, en terwijl hij in de buurt van Amsterdam was, zond hem de Regentes een deftig gezantschap, met den uitdrukkelijken last de begonnen krijgsrusting, het versterken zijner stad, het aannemen van krijgsvolk, te staken. De gezanten der Landvoogdes verweten hem, dat het land van Utrecht door zijne benden werd verontrust. Wie was daarvoor eerder aansprakelijk dan de Stadhouder van Utrecht, die op het oogenblik op zijnen post was? Zij beschuldigden hem, dat hij volk wierf in Antwerpen. Bij wien stond dit eerder te onderzoeken. dan bij den Burggraaf, op wiens wenk, schoon afwezend, de daar meest invloed hebbende personen, {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogstraten, v. stralen, van der noot, wesembeecke en grapheus vlogen? Brederode antwoordde den gezanten der Hertogin zoo beleefd en bescheiden, dat hij om dit antwoord de pligtpleging van een' Roomschgezinden Schrijver ontvangt (pontus heuterus, L. XVI, p. 418). - Ik gebruik liever het woord Roomschgezind, dan Spaanschgezind. Het eerste kan een eernaam zijn ook voor een' Nederlander; de blaam, die in de laatste benaming opgesloten ligt, verdient de brave heuterus, verdienen van der haer en zelfs hopperus niet. - Waarom moeten wij er bijvoegen, dat de Heer groen zelf, bij zijn vooroordeel tegen brederode, de gissing waarschijnlijk zal moeten vinden, waardoor heuterus brederode's zeldzame beleefdheid verklaart? Brederode was, wij herhalen het, nabij Amsterdam (1), toen hij de gezanten ontving: te Amsterdam was ook de Prins. ‘Haec,’ schrijft heuterus, ‘tam prudenter et moderate, non ex natura aut ingenio, quod Brederodio ferox, temerarium ac iracundum erat, sed Aurantii cura responderat.’ Was brederode's antwoord dubbelzinnig, zijne daad, die op het antwoord volgde, was het niet. Op den 21sten Januarij kwam hij uit Amsterdam te Vianen terug, en den 23sten begon hij een nieuw bolwerk ten noordwesten zijner stede. Niet lang na brederode moet ook de Prins Holland hebben verlaten. Althans den 4den Februarij was deze te Antwerpen terug; maar vóór dien tijd en sedert den 29sten Januarij moet hij te Breda zich hebben opgehouden, en wat daar uitgerigt werd is voor ons onderzoek niet onbelangrijk (vergelijk te water, Dl. IV, bl. 328, met bor, B. III, Dl. I, f. 104). In de Interrogatoires van den Graaf van egmont, door reiffenberg uitgegeven, komt de vraag voor: of egmont niet een' brief ontvangen had van den Prins van oranje, hoogstraten, brederode en den Graaf van nieuwenaar, namens hoorne, waarbij deze hem voorsloegen een nieuw verbond aan te gaan, waarbij zij beloofden, door het staken der openbare prediking, den Koning de oorzaak te ontnemen, om met magt van wapenen herwaarts te komen; maar tevens zich vereenigen wilden, om hem met geweld te keeren, indien hij des ondanks overkwam met het doel, om wraak te oefenen, en de vrijheden des Lands te vernietigen. Egmont antwoordde, dat hij van {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} zulk eenen brief zich niets herinnerde. Op de nadere vraag, of dan sedert hoogstraten niet gekomen was, om hem tot een verbond met den Prins, met hoorne en brederode persoonlijk uit te noodigen, verzekerde hij, dat hoogstraten hem werkelijk had uitgenoodigd tot een onderhoud met oranje, brederode en andere Heeren te Antwerpen; dat hoogstraten slechts in het algemeen over het doel dier bijeenkomst had gesproken, maar in geene bijzonderheden was getreden, dewijl hij zag dat egmont niet te bewegen was om naar Antwerpen te gaan, wegens de achterdocht, die zulk eene bijeenkomst zou na zich slepen (reiffenb., l.c., p. 321). Wat er van die poging, om een nieuw verbond aan te gaan, ook zij, geheel kwalijk onderrigt was deze reis de Spaansche Raad niet. Iets was er op til geweest, en de Prins van oranje, brederode en hoogstraten waren er in betrokken. Wij kunnen bijna stellig zeggen dat het gebeurde, in den tijd, dien wij aanwezen, hebbe plaats gehad. Volgens de eigene verantwoording des Graven van hoorne (Propre Réponse, p. 269 sq.), was hij in het begin des jaars 1567 in Breda met den Prins, met nieuwenaer en met brederode. Later kwamen daar hoogstraten en v. weesembeecke. Het is waar, hoorne maakt geene melding van de onderhandelingen met egmont; maar wat hij verzekert, dat hij toenmaals te ongesteld was, om zich met de zaken te kunnen afgeven, dat sedert nieuwenaer met hoogstraten naar Antwerpen was afgereisd, zijn kleine feiten, die aan de vragen van egmont's regters en zijne verklaring eenig gewigt bijzetten. Maar iets anders meldt hoorne uitdrukkelijk. Terwijl de Heeren zich te Breda bevonden, kwam brederode zich beklagen over de boodschap, die de Hertogin hem gezonden had, en het besluit, dat brederode andermaal naar Brussel zou gaan, werd daar, zoo niet bepaald, dan toch goed geheeten. Van Breda ging brederode naar Antwerpen: hier werden de onderhandelingen over het derde Smeekschrift der Edelen aangeknoopt (1), {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij zij de Landvoogdes over de nieuwe grieven der Hervormden en de onregtvaardige achterdocht, waarmede zij zelve bejegend werden, aanspraken. Brederode verzocht gehoor ten hove; de Hertogin weigerde het, en dreigde zelfs de poort voor hem te zullen sluiten. Brederode deed nog meer te Antwerpen. Hij wierf Waalsche soldaten voor de bezetting van Vianen; hij organiseerde, door het zenden van bombergen, eenigermate den opstand van 's Hertogenbosch tegen het gezag des Konings. Dit alles viel voor onder de oogen des Prinsen, die eerst te Breda, vervolgens, sedert den 4den Februarij, te Antwerpen, en misschien eene enkele reis te Brussel (Arch., T. III, p. 47) aanwezig was. En verhinderde de Prins brederode's bewegingen? De Prins, zoo schrijft hij zelf in zijne Justification, kreeg van de werving kennis, en verwittigde er de Magistraat en den Markgraaf (een' ijverigen tegenstander der Geuzen) van; de Markgraaf begaf zich in persoon naar de herberg, waar de werving plaats had, en vond eenige lieden aan tafel zitten, mengde zich onder hen, maar ontdekte niets. Ik weet niet, of dit hetzelfde geval is, dat hooft even onduidelijk verhaalt (IVde Boek, bl. 131): ‘de Prins ontboodt eenen edelman, van der aa genaamt, die berucht was van volk te werven, bij zich. Maar hij zich des hoedende ontging den Markgraave die op hem paste.’ Ik wenschte te kunnen verzekeren, dat de Prins hier geen dubbele rol heeft gespeeld. Zeker is het, dat de toe- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed van knechten naar Vianen altoos aanhield, en dat van der aa, ‘die over de voorz. soldaaten geboodt,’ den 23sten Februarij zelf bij brederode kwam. Ik wil niet aandringen op al de vermoedens, waarmede de Landvoogdes willem van oranje, in haren brief aan den Koning van den 23sten Maart, 1567, bezwaart (reiffenb., bl. 226 vlg.) Voor ons zullen die beschuldigingen te allen tijde wel onbewezen blijven; maar in ééne zaak trokken voorzeker de Prins en brederode dezelfde lijn, daarin namelijk, dat zij alles aanwendden, om het inlaten van nieuwe bezettingen door de Landvoogdes te voorkomen. De Prins had eenen goeden grond om dien wederstand te regtvaardigen, want te regt hield hij vol, dat niemand in de gewesten van zijn stadhouderschap, buiten zijne voorkennis, eene daad van oppermagt mogt volvoeren. Op dien grond vaardigde hij boxtel naar Zeeland af, en het gevolg dier zending was, dat de slotvoogd van Rammekens of Zeeburg aan een vendel, derwaarts door de Landvoogdes zelve gezonden, den toegang weigerde. Maar de Prins bediende zich tot dit doel ook van brederode, en hield met dezen, na diens vertrek uit Antwerpen, nog steeds eene gemeenschap, die van wederzijdsch vertrouwen getuigt. Bij hooft, wiens gezag de Heer groen, in zaken, die Amsterdam betreffen, zelf erkend heeft, lezen wij, dat een briefje van brederode, heimelijk in Amsterdam gebragt, de hoofden van den aanhang der Geuzen naar Vianen noodigde, om mondeling te vernemen, wat brederode aan geen' brief durfde vertrouwen. Reaal en teylingen gingen derwaarts en vernamen daar het berigt, dat ‘de Prins door eenen lakkay den Heer Brederode had doen zeggen, met orde om de Amsterdamsche gemeente te waarschuwen, hoe Burghermeisters meinden op 't heimelijkst vierhonderd soldaten in hunnen dienst te nemen.’ Is die boodschap van den Prins een verzinsel van brederode? Ik kan het tegendeel niet bewijzen; maar wie de brieven des Prinsen, in het begin des jaars aan de Duitsche Vorsten geschreven, raadpleegt, zal erkennen, dat hij hartelijk deel nam in het lot der steden, welke de Landvoogdes met hare krijgsmagt bedreigde, van Doornik, van het bitter geprangde Valenciennes. De woorden, waarmede hij in de brieven aan augustus van saksen en willem van hessen (Arch., T. III, p. 3, 37) de Landvoogdes beschuldigt, alle godsdienst, buiten de Katholijke, met het zwaard te willen uitroeijen, en de arme Christenen jammerlijk te willen verderven en ombrengen, strooken maar al te wel met de verzekering, {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede brederode zijne bovengemelde waarschuwing aan de Amsterdammers besloot: dat de Graaf van meegen plotseling voor hunne poorten zou staan, in opzet van een hondert burgheren oft twee den kop af te houwen (1). Wij willen over brederode's bedrijf te Amsterdam spreken; maar eer wij het doen, wenschten wij een feit in het gelid te zetten, dat nu eene jammerlijke breuk maakt. Hooft verhaalt dat brederode, door tusschenkomst van egmont, bij de Landvoogdes genade verzocht heeft; dat brederode eene verzoening gezocht heeft. Hooft heeft zijn berigt misschien uit strada, die de zaak toch met eenige wijziging voordraagt; maar zeker stemt hij overeen met viglius (Vita, p. 50). Zoo nu, gelijk hooft (niet strada) het voorstelt, die poging door brederode gedaan zij vóór zijn' aanslag op Amsterdam, weet ik deze laatste daad niet hooger te schatten dan, zoo als de Heer groen deed, als eene dollemansgreep, naauwelijks te verontschuldigen door de uiterste wanhoop. Wij vinden het inroepen van egmont's tusschenkomst op dit oogenblik zwak, lafhartig en zelfs valsch. Niet om het genoegen te hebben van den Heer groen te wederleggen; niet om brederode tot allen prijs te verdedigen, maar om den gang der gebeurtenissen zoo veel mogelijk uit haar zelve te verklaren, en vooral de zonderlinge onverschilligheid te regtvaardigen, waarmede willem een bedrijf aanzag, dat de hoofdplaats van zijn Stadhouderschap gold, zien wij om naar eene betere uitlegging. Wij stellen ons de zaak dus voor. Toen brederode naar Amsterdam toog, was hij nog verre van de gedachte, om het hoofd in den schoot te leggen. Zijn aanslag stond in verband met een stelsel van wederstand, dat gelukken kon, zoo oranje onderstand vond, hetzij in een nieuw {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} driemanschap, hetzij in de troepen, welke het ten einde spoedend beleg van Gotha te zijner beschikking zou stellen, wanneer de pogingen van zijne broeders jan en lodewijk (1) gelukten. Valenciennes hield nog stand, en een schemerschijn van mogelijkheid op ontzet bood de gesteldheid der partijen in Frankrijk aan. Meegen had, ja, Utrecht overrompeld; maar daarvoor had hij ook het beleg van 's Hertogenbosch moeten opgeven, waar bombergen fierder dan immer de partij der Geuzen staande hield. In het bisdom van Luik waren Hasselt en Maaseyk tegen den Bisschop van Luik, en, tegen het gezag van dezen zoowel als dat der Landvoogdes, het sterke Maastricht in opstand. Aan een' anderen uithoek des Lands stond Groningen onwrikbaar pal. Om zich van Zeeland te verzekeren, was een plan gevormd, dat zijne beslissing naderde. Wat, zoo ook Amsterdam in de magt der Bondgenooten bleef, en alle kansen te hunnen voordeele omsloegen? Wij vragen het den Heer groen in gemoede, of hij gelooft, dat dan oranje den degen in de vuist genomen en, met egmont, noirearmes, meegen en mansfeld vereenigd, alle getrouwe onderzaten des Konings zou hebben opgeroepen ter verdelging van eenen gewapenden opstand, die feitelijk bestond? Of zou oranje, om het woord, waaraan de Heer van hall zich zoo ergert, te gebruiken, den opstand als een fait accompli hebben beschouwd, en dien wel niet tot volslagen' afval van den Koning geleid, maar daaruit aanleiding genomen hebben, om voor het Land de voorwaarden, die hij wenschte, te bedingen, om met de Spaansche regering de puissance à puissance te onderhandelen? Ik geloof het laatste. Maar wat was in deze onderstelling het gedrag, dat de Prins te houden had? Door geene openlijke verklaring aan die stappen van geweld zijn zegel te hechten? Dit had zijne zaak onherstelbaar bij egmont, onherstelbaar bij de Duitsche Vorsten bedorven. Hij moest tijd afwachten en tijd winnen, en dit deed hij, door brederode drie weken lang geene enkele boodschap te zenden, {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} om Amsterdam te ontruimen, of in Vianen 's Konings troepen binnen te laten. Eerst na den 20sten Maart verklaarde hij omtrent het aan brederode door diens partij opgedragen, neen opgedrongen Stadhouderschap over de stad, dat hij door een' bode aan brederode daaromtrent zijne meening nader zou doen verstaan, brederode, die bij het verdrag, met de Amsterdamsche gemeente gemaakt, uitdrukkelijk alles had afhankelijk gesteld van de goedkeuring des Prinsen. Hij moest de gunstige kansen voor de Bondgenooten vermeerderen, en dat deed hij, door boxtel naar Zeeland te zenden, om het innemen van nieuwe troepen te voorkomen; een maatregel, die zeker gelijkelijk de troepen der Landvoogdes en die der Geuzen scheen te gelden, maar van welken het merkwaardig is, dat de eerste teleurstelling in Rammekens de Landvoogdes trof. De Prins heeft naderhand, even als de andere Protestanten, hoog de verzekering laten klinken, dat wanneer zij werkelijk afval van den Koning hadden bedoeld, niets hun gemakkelijker zou zijn gevallen, dan zich van vestingen en sterke punten meester te maken (zie de plaatsen, aangehaald bij groen, Arch., T. III, p. 50). Maar de Heer groen kent te wel den toestand dier dagen, om in dien schijn te berusten. Al had zulk een stap den Prins niet de ongenade van gansch Duitschland op den hals geschoven, waar waren de middelen, om dien uit te voeren? Uit brederode's geldheffing te Amsterdam laat zich dit ten minste afleiden, dat er voor het oogenblik geen geld meer voorhanden was, en als de Landvoogdes zelve over geldnood klaagde, die toch van tijd tot tijd uit Spanje onderstand ontving, die wervingen tot stand bragt, en vertroost werd met het geduchte leger, dat van de Alpen naderde, waar vonden, ten minste zoolang het beleg van Gotha gerekt werd, de Bondgenooten eene dergelijke toevlugt? Kommerlijk werd Vianens uitgeputte bezetting versterkt door een gedeelte der benden, aan de overgave van Hasselt ontkomen. De magt, waarmede tholouze zijn aanslag waagde, was eene hoop ‘ausquels’ (volgens 's Prinsen uitdrukking in zijne Justification) ‘personne ayant experience de la guerre, se eust voulu fier, en ung exploict d'importance.’ Tegenover hem zou egmont gestaan hebben, en alle beproefde krijgslieden zouden liever den overwinnaar van St. Quentin, dan den in den oorlog ten minste nog onbeproefden oranje hebben gevolgd. Het gold niet slechts de steden te krijgen, maar ook die te bewaren. Vlaanderen echter en Braband hadden reeds lang de afschaffing der openbare {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} preek gevorderd; vele Overheden, zoo als die van Amsterdam, Utrecht, de Markgraaf van Antwerpen, waren slechts door de vrees der menigte bedwongen, en loerden op eene tegenomwenteling, zoodra eene magt van buiten hen ondersteunde, en in Zeeland had welligt geen enkele Edele aan het Verbond deel genomen. In dezen stand van zaken waren maatregelen, als die van brederode, wel zwakke, wel gevaarlijke, maar toch de eenige mogelijke middelen, om nog iets te behouden. Had het willem niet verdroten, dat meegen Utrecht als onder zijne oogen had weggenomen? Had hoogstraten niet op dergelijke wijze eene maand vroeger alle gezag in Mechelen verloren (strada, L. VI) (1)? Deze plaatsen waren in geen geval te herwinnen; niet zoo Amsterdam, waar brederode bij herhaling verklaarde niets te willen doen tegen 't goedvinden des Prinsen. Het was een magtig voordeel voor de zaak der Geuzen, zoo alle kansen ten voordeele der Geuzen keerden. Zij sloegen alle tegen. Eerst werd tholouze geslagen bij Antwerpen. Wij willen het gedrag van den Prins in dat oogenblik niet beoordeelen. Wij willen alles laten gelden, wat de Heer groen, Archives, T. III. p. 48, 49, tot zijne verdediging heeft aangevoerd; maar wanneer de Prins {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} in zijne Justification daarop de wederlegging grondde, dat hij aan de aanslagen op Zeeland geen deel had, antwoordde hij slechts ten halve aan hetgeen zijne beschuldigers meenden. Uit een' brief der Regentes aan philips, van 23 Maart, zien wij dat er, afgescheiden van dien van tholouze, nog een andere aanslag tegen die provincie op til was, later van dagteekening, en voor welken rummen als de hoofdleider wordt opgegeven (reiffenb., p. 228). Op den dag van het bloedbad te Austruweel bezweek Hasselt, en tien dagen later was Valenciennes in de magt der Landvoogdes. Toen was alles verloren. De brief der Landvoogdes, dien wij hierboven aanhaalden, is ook daarom belangrijk, omdat hij ons doet zien, op welk tijdstip en in welk verband brederode's verzoek om genade plaats greep. In dien brief spreekt margaretha van een verzoek, door hoogstraten's moeder ingeleverd te zijnen voordeele, om den eed van trouw te mogen doen en van eene dergelijke verklaring van den Baron van boxtel (l.c., p. 233). Men ziet, het zijn personen van de naaste omgeving van oranje, hoogstraten, zijn vriend, boxtel, de luitenant zijner bende van ordonnantie. Hoe wel sluit zich daaraan brederode, zijn ijverige dienaar, opdat wij niet, tot ergernis van den Heer groen, zijn vertrouweling zeggen? Willen wij alle waarschijnlijkheden, die zich op den zamenhang, zoo als wij dien voorstelden, laten bouwen, opgeven, welnu, dan zal, met goedvinden van den Prins zelven (1), op het oogenblik, dat alles reddeloos scheen, door zijne verkleefdste aanhangers eene poging gedaan zijn, om zich met den Koning te verzoenen. Door het gemeenschappelijke dier daad vervalt de blaam van ontrouw of zwakheid, welke op die van een' enkele zou rusten. De artikels, rakende brederode, door groen, T. III, p. 60, medegedeeld, zijn dan waarschijnlijk niet zoo zeer de voorwaarden, die hem de Landvoogdes door de la torre deed voorslaan, gelijk groen, t.a.p., en van hall, Verded., bl. 96, meenen. Hun inhoud was te scherp, dan dat men zich op dit oogenblik daarvan eenigen uitslag zou hebben durven beloven. Ook in haren brief van 23 Maart rept de Landvoogdes nog geen enkel woord van {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} brederode's aanzoek om vergiffenis. Maar die artikels zijn waarschijnlijk het antwoord op een later door egmont ten voordeele van brederode gedaan aanzoek, wien het gebeurde met de la torre in een' toestand had gebragt, waarin hij naar zulk eene toevlugt moest uitzien; waarin hij welligt te goeder trouwe handelde, toen hij, volgens hooft, het ontwerp van het verdrag met de gemeente van Amsterdam weigerde ‘te hooren leezen, als gezint tot vertrekken.’ Ik ben er zeer verre van uit een staatsregtelijk oogpunt brederode's handelingen te Amsterdam te verdedigen. Maar evenmin als ik den Heer groen kan toegeven, dat zijne komst daar eene daad van wanhoop is geweest, evenmin kan ik dulden, dat al zijne handelingen beoordeeld worden naar al die punten van overweging, welke de kalmte eener pleitzaal kan laten gelden. Het waren tijden van onrust, waarbij elke dag een nieuw geweld bij de overmaat der vorige dagen voegde. Het gevangen nemen van de la torre had, volgens bor, op aandrang van brederode plaats; en volgens strada ontkwam de la torre alleen de hechtenis daardoor, dat de stedelijke regering hem, buiten weten van brederode, in stilte 's nachts hielp ontvlugten. Ik wenschte, dat de verdediger van brederode hem van die blaam had kunnen vrijpleiten, niet om den gruwel van het wegnemen en lezen van de la torre's papieren, een' gruwel, dien in die dagen willem van oranje (‘een echte staatsman,’ zoo wij hopen) zoo gruwelijk niet vond (1), maar omdat brederode's gedrag mij sedert die daad wankelmoediger schijnt dan vroeger, hetzij dat hem de la torre's geheimen onweêr hebbe geboodschapt, hetzij dat hem zelven, in een oogenblik van nadenken, de vermetelheid van het feit verlegen hebbe gemaakt. Had hij de daad niet bevolen, zijne aanhangers waren daartoe zeker aangemoedigd door de bejegening, waarmede hij de la torre ontving. Kwam de geheimschrijver der Landvoogdes misschien na tien ure voormiddags, wanneer, volgens heuterus, brederode niet wel meer te spreken was (2)? {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} F. verhaer, door den Heer van hall aangehaald, is een nietswaardig schrijver, die slechts vroegere schrijvers plunderde, en dikwijls onhandig zamenlaschte; wij zouden daarom op zijn gezag alleen niet durven aannemen, dat brederode zich zelven over het gebeurde met de la torre had ontschuldigd, indien daarmede niet strookte het antwoord, door hem 's anderendaags aan de Amsterdamsche gemeente gegeven, dat hij daar niet dacht te blijven; indien niet alles eindelijk zijn verzoek om vergiffenis aan de Landvoogdes ware gevolgd. Doch wij vervallen in eene beoordeeling van brederode's karakter, die wij voor het oogenblik wilden buitensluiten, omdat wij ons slechts voorstelden zijne werkzaamheid als hoofd des Verbonds in verband met willem I te beschouwen. Welnu, het tijdstip, waarin én Verbond én medewerking ten eenemale een einde genomen hadden, is daar. Prins willem verliet het land, en brederode volgde weinige dagen later. Wij moeten hier afbreken, om de slotsom van ons lang betoog in eenige hoofdpunten zamen te vatten. Wanneer de Heer groen ontkent, Antw., bl. 18, dat willem I de vereeniging der Edelen geweten, goedgekeurd, gewild, ontworpen, geleid heeft, dan is ons resultaat: willem heeft dat Verbond niet ontworpen, maar vroeg daarvan geweten; hij heeft het openlijk nu en dan afgekeurd, maar waarschijnlijk in het geheim gewild. Hij heeft het onder de hand zoodanig geleid, dat de openlijke stappen, die de Edelen deden, door hem werden gewijzigd, en hetzelfde doel daarmede bejaagd, wat hij, in overeenstemming met zijne betrekking, langs eenen anderen weg zocht te bereiken. Brederode is niet telkens, zoo als de Heer groen zegt, zijn struikelblok geweest, maar dikwijls zijn handlanger, altijd zijn openlijke vriend, somtijds zijn vertrouweling, onafgebroken zijn onderworpen dienaar, die hem naar de oogen zag, om zijne goed- of afkeuring. Misschien rekent de Heer groen de gebeurtenissen van het jaar 1566 geene grondlegging der Nederlandsche Vrijheid; misschien beschouwt hij zelfs het aandeel, dat de Prins daaraan nam, niet in dat licht. Wij willen over die beschouwing niet met hem twisten; in vele opzigten zijn wij het met hem eens. Geeft hij echter aan hetgeen in 1566 gebeurde dien hoogen titel; beschouwt hij ook op dien tijd de werkzaamheid van eenen lodewijk van nassau, {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen marnix in dat licht, dan weten wij niet, aan wien meer dan aan brederode de eernaam toekomt, niet slechts van medegrondlegger, maar zelfs van hoofdgrondlegger onzer vrijheid. Wij hebben willem's handelwijze beschouwd in een gansch ander licht dan de Heer groen; maar hij, hoop ik, zal willen toestemmen, dat naauwgezet onderzoek de grondslag onzer beschouwing is geweest. Wij hebben opregtelijk onze innigste overtuiging nedergeschreven, en zoo onze bewijzen over die des Heeren groen mogten zegevieren, niets zou ons meer leed doen, dan dat de Vader des Vaderlands daardoor in iemands achting daalde. Voor ons, wij verklaren het, is hij de groote man gebleven, dien wij altoos bewonderden. Maar wanneer de Heer groen zijne handelingen verklaart uit een zedelijk-godsdienstig - wij zeggen meer - uit een Hervormd-Christelijk beginsel - dan achten wij het standpunt dier beschouwing onhoudbaar. Sedert 1551 was in Duitschland eene partij ontwaakt, begunstigd misschien door ferdinand I, openlijk voorgestaan door maximiliaan, die allen Spaanschen invloed verdrongen wenschte. De geest, de verwachtingen, de voorstellingen dier partij leefden, zoo wij wel hebben, van den beginne af in willem. Hem plaatste het geluk op een' post, waarbij hij die gezindheid in al hare kracht, naar al hare rigtingen, had te ontwikkelen. Tusschen philips en hem bestond waarschijnlijk reeds vroeg meer dan weêrzin. Ziedaar, hoe wij zijne eerste oppositie verklaren. Dat eerst de omstandigheden willem's plannen bepaald hebben geteekend en tot rijpheid gebragt, gelooven wij even zeker als de Heer groen. Dat zelfs langzamerhand willem's tegenstand een zedelijk en ideaal karakter heeft aangenomen, is bij ons uitgemaakt. Beschuldig hem van staatszucht, zoo als leo gedaan heeft, er zijn eigenschappen, die hem van alle staatszuchtigen onderscheiden: dat in het midden der schrikkelijkste, der in vele opzigten buitensporigste omwenteling, zijne hand zich met geen onschuldig bloed bevlekt heeft, zijn geweten voor geen geld te koop is geweest. Zulk een lof wordt niet verkregen, ten zij die eerzucht zelve vast zij aan hoogere, aan heiliger beginselen. Herhaaldelijk merkten wij in hetgeen hij in 1566 openbaar en in vertrouwen schreef, den stelregel op: als het land verloren gaat, gaat de dienst des Konings en de Godsdienst verloren. Het is de stelregel van den Staatsman, maar een stelregel, eeuwig onvereenigbaar met dien van philips: Liever verlies ik al de Nederlanden, dan dat ik er één' ketter in dulde; de stelregel van den geloovigen, {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} maar bekrompen' zoon der kerk. Zoo de tegenstand, dien willem van oranje als Staatsman uit een staatkundig oogpunt begon en doorzette, de algemeen menschelijke, echt Christelijke belangen in zich opgenomen en verwezenlijkt heeft; zoo willem's werkzaamheid ten zegen voor ons Vaderland, ten zegen voor zijn vorstelijk geslacht, ten zegen voor hem zelven geweest is, wij erkennen daarin eerbiedig met den Heer groen de hand der Voorzienigheid, die alles aan hare oogmerken heeft dienstbaar gemaakt; maar om den wille van geschiedkundige waarheid en historische kritiek, men noeme willem van oranje in 1566 nog geen' geloofsheld; men zie in hetgeen hij deed of sprak, naliet of zweeg, niet de wankele stappen van eenen geroepene, niet de eerste schreden eens heiligen; men make hem niet tot een' josaphat, een' hiskia, een' daniël! (Vervolg en slot in een volgend Nommer.) {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Album. Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz. Verhandeling over Jezus Christus als de Openbaring Gods. Door A. van der Willigen, Predikant te Tiel. Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1844, 194 bladz. De prijsvraag van het Haagsch genootschap, welke in deze Verhandeling wordt beantwoord, luid