De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijHet Evangelie onder de heidenen. Overzigt van de Protestantsche Zendingen. Naar het Hoogduitsch van J.C. Wallman, met een Voorberigt van H. Hiebink, Director van het Zendelingshuis te Rotterdam. Uitgegeven ten voordeele van het Nederlandsche Zendeling-Genootschap. Amsterdam, bij S.J. Prins, 1844, 266 bladz. kl. 8o.
| |
[pagina 670]
| |
Christendoms is een noodzakelijk bestanddeel, behoort onafscheidelijk tot het wezen, tot het ware, volle leven der Evangelische kerk. De dagen zijn voorbij, toen velen het Christendom als een onverschillig voorwerp voor zich zelven en de maatschappij, als eene verouderde, afgesletene zaak meenden te kunnen beschouwen; toen men van het Evangelie geen heil meer voor de wereld meende te kunnen verwachten, en medelijdend spotte met Zendelingen en Zendelinggenootschappen. Overal begint het inzigt, de overtuiging in de Protestantsche kerk te ontwaken, dat de voortplanting des Christendoms geene onmogelijke, geene nuttelooze zaak, dat zij heilige roeping, dure pligt voor de gemeente, een natuurlijk gevolg van eigen geloof en liefde, eene noodzakelijke voorwaarde is tot haar eigen bestaan. De zendelingszaak is een voorwerp geworden, waarvoor geen bijzonder Christen, geene afdeeling der Evangelische kerk meer onverschillig kan zijn, waarbij allen het hoogste belang hebben, waartoe allen geroepen zijn mede te werken. De flaauwe uitvlugten, de ijdele tegenwerpingen en bezwaren, door eigene geringachting des Christendoms, door verkeerde inzigten en gebrekkige kennis der zaak, jaren lang in het midden gebragt, beginnen hoe langer hoe meer te verstommen; zij hebben de beste wederlegging, die der ondervinding en der geschiedenis, gevonden, en steeds helderder gaat daaruit het bewustzijn op, dat de Christelijke kerk eerst in de drievoudigheid van grondvesting, hervorming en uitbreiding haar geheele wezen uitdrukt. Eens ontstaan, moet de Christelijke gemeenschap zich steeds reinigen en volmaken, en waar dit door traagheid, door eigene ontaarding of invloed van buiten wordt verzuimd en verhinderd, daar zijn groote omwentelingen, daar is hervorming noodig. Maar wat zij voor zich zelve gewonnen heeft, moet ook naar buiten werken, en na de groote vernieuwing, die de Christelijke kerk vóór drie eeuwen heeft ontvangen, mogen wij in de zendelingszaak het derde groote element der ontwikkeling des Christendoms aanschouwen. Gelijk zij, van weinigen uitgaande, de vrucht is geweest van een dieper ontwaakt godsdienstig leven, zoo heeft zij bij voortduring reeds merkbaren invloed bij velen in de Protestantsche kerk op de opwekking, reiniging en uitbreiding van dat leven uitgeoefend. Wij behoeven slechts te herinneren aan de duidelijke werking der zendelingszaak op het streven naar toenadering en vrije eenheid des geestes onder de verschillende afdeelingen der Evangelische kerk, hetgeen niet slechts in scherpe | |
[pagina 671]
| |
tegenstelling staat met de vaak vroeger heerschende scheiding en uitsluiting, maar hen reeds door den ijver des geloofs en der liefde inderdaad vereenigt tot gemeenschappelijke werkzaamheid voor de uitbreiding des Evangelies. Schijnt in de laatste dagen de kerkelijke vraag die toenadering in Duitschland te bedreigen, zoo is dit deels aan het nog niet bereikte hoogere inzigt der eenheid, deels aan de moeijelijkheid der historische herinneringen en overleveringen, deels aan den invloed van buiten en den strijd der partijen toe te schrijven. In ons vaderland hebben soortgelijke pogingen tot heden, gelukkig voor de heilige zaak, die niet van den geest van strijd, maar alleen van liefde moet uitgaan, schipbreuk geleden. Maar ook in alle gemeenten, waar de zendelingszaak bekend is geworden, is het duidelijk te bespeuren, hoe bij de leden niet alleen het besef der groote Christelijke eenheid, maar ook de geloovige ijver tot iets anders nog dan onderhouding, tot uitbreiding van Gods waarheid krachtig wordt opgewekt; hoe de zorg voor verwijderde broeders de pligten voor die bij ons wonen niet doet vergeten, maar veeleer versterkt en aanvuurt; en al zagen wij slechts op deze duidelijk zigtbare, onmiddellijk tot ons terugkeerende vruchten, op de hartelijke verbroedering, op vermeerderd geloof en liefde, op versterkten ijver en trouw onder Evangelische Christenen, dan nog moeten wij in het werk der heidenbekeering een' heerlijken zegen voor de Christelijke kerk onzer dagen erkennen. Maar ook voor de toekomst laat zich nog niet berekenen, welke veelzijdige gevolgen de Evangelieverspreiding hebben zal. Wij behoeven slechts te herinneren, welke heerlijke vruchten het Christendom zelf heeft gedragen, sedert het op den Germaanschen volksstam is geënt geworden. Wat laat zich niet verwachten, als het woord van christus bij rijkbegaafde volkeren, b.v. in Indië, een nieuw leven opwekt, en in die vruchtbare, maar onontgonnen velden nieuwe ontwikkelingsvormen doet ontstaan; als zoo vele volkeren, door Gods geest uit hunnen doodslaap ontwaakt, uit hunne staatkundige en zedelijke slavernij vrij geworden, behoefte zullen gevoelen mede te arbeiden aan de vervulling van het doel van Gods liefde in christus, aan de grondvesting en volmaking van zijn rijk op aarde? Vernieuwend, louterend moet steeds de terugwerking zijn van de nieuw gestichte op de oude gemeente, en ook nu wij nog slechts aan den drempel staan van die groote toekomst, bij de eerste pogingen tot uitbreiding des Christendoms zelven, is reeds eene rijke bron tot leering en verbetering voor | |
[pagina 672]
| |
de bestaande kerk geopend. Wij moeten het toch dikwerf erkennen, waar die pogingen vruchteloos, de bezwaren onoverkomelijk schijnen, daar hebben wij niet alleen aan onvatbaarheid te denken, maar daar kunnen wij ook vaak onjuiste beginselen, verkeerde proefnemingen, ongeschiktheid in de werktuigen, gebreken in de wijze van uitvoering zelve ontdekken. Dit wijst ons op twee bijzonderheden, die ons hierbij voor het tegenwoordige bovenal gewigtig en noodig schijnen. De eerste is de noodzakelijkheid, om de zendelingszaak meer algemeen te maken. Hiermede bedoelen wij in het bijzonder, dat zij meer aan alle Christenen bekend, in bijzonderheden en naar waarheid gekend, en daardoor ook geacht en geliefd, eene zaak des harten mogt worden. Hoeveel daartoe reeds, vooral in de laatste jaren, door eenige verdienstelijke directeuren te Rotterdam en door den arbeid van anderen is beproefd, nog is hier veel, vooral door de pogingen der leeraren, maar ook door bijzondere personen in elk kerkgenootschap, in iedere gemeente, bij alle leden te doen. Dit geldt niet het minst voor ons vaderland, waaraan het bezit van uitgebreide koloniën onder de Christelijke volkeren eene zoo natuurlijke roeping, eene zoo heilige verpligting geeft tot voortplanting des Christendoms; waar geheel de natie, aanzienlijken en geringen, doordrongen behoorden te zijn van het heilig verlangen, van den ijver des geloofs en der liefde, om de hoogste goederen, Gods waarheid en genade in christus, mede te deelen aan zoo vele millioenen, die door staatkundige banden met ons zijn verbonden. Maar met zulk eene bekendheid zouden wij ook eene meer algemeene discussie van alles, wat met de zendelingszaak zamenhangt, wenschelijk achten. Daardoor zou niet alleen de belangstelling van ons publiek levendig, maar ook veel licht verspreid kunnen worden over hetgeen vaak duister is, veel verkeerds voorgekomen, veel gebrekkigs verbeterd kunnen worden. Wij moeten het toch erkennen: nog heerschen in ons vaderland bij zeer velen niet alleen volslagene onkunde, schandelijke laauwheid en onverschilligheid voor de verspreiding des Christendoms; maar ook de zonderlingste meeningen, de ongerijmdste vooroordeelen tegen de zendelingszaak, maken nog velen van haar afkeerig en vijandig. Wij eerbiedigen de wijze inrigting, dat het opperbestuur over Nederlandsch Oost-Indië niet aan de mistastingen en willekeur van velen, maar aan de hooge regering is opgedragen; voor het Christelijke hart is het echter eene droefenis, voor het Christelijk Europa is | |
[pagina 673]
| |
het eene schandvlek, die ons dikwerf genoeg wordt aangewreven, dat het Nederlandsche Bewind, de regering van een Christelijk volk, zich om de verspreiding des Christendoms in zijne bezittingen niet schijnt te bekommeren, maar zelfs gedeeltelijk haar zoekt te verhinderen. Op Java en Sumatra, de twee groote eilanden, die het meest aan het gezag van Nederland onderworpen, door de algemeenheid van het Islamisme het best voorbereid zijn voor de zegeningen des Evangelies, wordt niet alleen niets door het gouvernement daarvoor gedaan, de pogingen tot prediking des Evangelies onder de inlandsche bevolking zijn er uitdrukkelijk verboden! In de oogen van sommigen moge dit hooge staatkunde zijn, de Christen ziet daarin eene verblinding en dwaasheid, die onvermijdelijk de verderfelijkste gevolgen moet na zich slepen. Men vreest, dat de prediking des Christendoms de dweepzucht der Mohammedanen opwekken, hen tot onrust, oproer en strijd aanzetten zal. Maar waar heeft ooit eene regte, verstandige, liefderijke Evangelieprediking die vruchten gedragen? Men schijnt niet in te zien, dat juist door dit tegen te gaan, hetgeen men vreest, geboren moet worden. De Javaan is geen dweepende Mosleem; hij heeft eerbied, achting, liefde voor een opregt Christen, en wie vroom van zin is, zijn geloof door liefde en regtvaardigheid bewijst, heeft niets van hem te vreezen; maar in zijn hart veracht, verfoeit hij die Europeanen, welke, zonder van God en zijn gebod te weten, als Heidenen onder hem leven; wier eenig streven is den Mammon te dienen, wier eigenbaat, onmatigheid, wellust en heerschzucht hij dagelijks ziet en ondervindt; daarvan moet hij wenschen ontslagen, verlost te worden. Wij behoeven het niet te herinneren, geen arbeid van zendelingen, het schandelijke gedrag van eenige landsambtenaren, de buitensporigheden en gruwelen van naam-Christenen, deden den vreesselijken oorlog ontstaan, die zoo vele jammeren over Java bragt, en het Nederlandsche Bewind met den ondergang bedreigde. Vraagt het aan hen, die vele jaren in de bovenlanden verkeerden, die de Javanen regt hebben leeren kennen, en gij zult overtuigd worden, dat zij den geloovigen Christen achten, maar den ongeloovigen verachten; dat geene Evangelieprediking, maar onderdrukking, onregt en knevelarij, van hen tegenstand heeft te duchten. Eene geringe kennis van het Oosten moest het ieder doen gevoelen, hoe dwaas, hoe verkeerd de verhindering, zelfs de onverschilligheid voor de Evangelieverspreiding, juist voor de inlandsche bevolking is. De Ja- | |
[pagina 674]
| |
vaan kent onze afgetrokkene, nieuwmodische theoriën van een' staat, van een staatsbestuur zonder godsdienst, niet; een bewind, dat geene godsdienst uitdrukt, voorstaat, bevordert, aanbeveelt, moet hem eene volstrekte ongerijmdheid of goddeloosheid, volslagen heidendom zijn; daaraan moge hij zich onderwerpen, achten kan hij het niet, en zoolang de innigste band, die menschen met menschen verbindt, die de bitterheid en het onregt der vreemde overheersching verzacht en veredelt, eenheid van godsdienst, de bevolkingen onzer koloniën niet aan het Nederlandsche Bewind heeft gehecht; zoolang het bestuur niet zelf het Christendom voorstaat en bevordert, de Christenen hun geloof niet door woord en leven aanbevelen, zal vroeg of laat die bevolking het vreemde juk afschudden, waarvan het den hoogeren zegen niet heeft ontvangen, dien het regt had te eischen. Het is eene treurige waarheid: het Christendom laat zich uit onze koloniën uitsluiten; maar beschaving, maatschappelijke ontwikkeling, materiële voortgang, industriële vorderingen, laten zich niet afweren; en heeft men niet aan de naderende Nemesis gedacht, beseft men niet, wat de laatste moeten uitwerken, zoo het eerste, de veredeling des volks, door het Evangelie, is nagelaten; gevoelt men niet, dat dit noodzakelijk voeren moet tot hetgeen het meest wordt gevreesd, omverwerping van Nederlands gezag in Indië? Wij zijn er verre van daan, dat wij zouden verlangen, hetgeen trouwens niemand in ernst kan wenschen, dat ons Bestuur het Christendom met geweld zocht in te voeren; wij gelooven veeleer, dat het voor de zaak zelve wenschelijk ware, dat geene staatkundige magt zich openlijk, door regtstreeksche middelen, daarmede inliet; maar zoo veel te meer achten wij het in het belang onzer koloniën noodig, dat het Nederlandsche Gouvernement op alle wijzen de pogingen tot uitbreiding des Christendoms in onze koloniën, vooral op Java en Sumatra, zoeke op te wekken, te ondersteunen en aan te moedigen. Het Bewind heeft aan vreemde zendelingen daartoe de vergunning geweigerd, misschien niet ten onregte, als wij zien, waartoe elders de zendelingszaak somtijds als dekmantel en middel moet dienen; maar als die vreemde bemoeijing wordt afgewezen, dan geeft zij geen regt de zaak zelve te smoren. Aan Nederland is de roeping. op onze vaderlandsche kerk rust de heilige pligt, door den staat gemagtigd en ondersteund, dat werk des geloofs en der liefde te aanvaarden. Men heeft zich weleens beroepen op traktaten met inlandsche vorsten, die de vrijheid van zulk een' arbeid | |
[pagina 675]
| |
niet zouden gedoogen. Maar wat behelzen die traktaten? Heeft het Nederlandsche Bestuur zich verbonden de handhaver te zijn van het Mohammedanisme, den Islam te verdedigen tegen het Christendom, of slechts beloofd, geene vreemde godsdienst op te dringen, den inlander niet te zullen noodzaken tot aanneming des Christendoms? Het eerste kunnen wij niet vooronderstellen; het zou eene eeuwige schandvlek zijn voor Nederland; ware dit mogelijk, ons vaderland zou moeten uitgeschrapt worden van de rij der Christelijke volkeren, en het fabeltje zou waarheid worden, dat de vreemden vertellen van de Hollanders, die, om met den handel wat te kunnen verdienen, op Japan het beeld van christus met voeten moeten trappen. Het laatste houden wij voor de eenig mogelijke beteekenis van die traktaten, maar dat is juist, wat wij wenschen; geene staatsmagt moet eene godsdienst opdringen, tot aanneming van eenig geloof dwingen; zij moet den Christen-Zendeling vrijheid geven om te verkondigen, den Mohammedaanschen inlander vrijheid laten om aan te nemen of af te wijzen. De Evangelieprediker is nergens, ook in Oost-Indië niet, de ambtenaar van het Bewind; de Javaan kent zeer goed het onderscheid tusschen een' godsdienstleeraar en een' resident of ontvanger, die belastingen heft, en waar het Evangelie hem in den regten geest wordt gepredikt, daar zal hij, de ondervinding van zoo vele jaren bewaart hem daarvoor genoegzaam, niet op de gedachte komen, dat het Nederlandsche Gouvernement hem wil noodzaken, om het Christendom aan te nemen. Zeker komt hier veel aan op de wijze, waarop de uitbreiding des Christendoms het doelmatigst zou te beproeven zijn, en het is hier, dat alle onberadene pogingen, alle ijver zonder verstand, zoo die in ons land te vreezen ware, met regt geweerd moeten worden; dat het koloniaal bestuur alle billijke waarborgen eischen, maar ook de zendelingszaak alle waarborgen geven kan. Het is ons nog eene duistere, onverklaarbare zaak, waaraan die afkeerigheid der regering tot ondersteuning der zendelingszaak moet worden toegeschreven. Engeland, op welks voorbeeld men zich in andere opzigten zoo gaarne beroept, en dat zeker geen gebrek aan groote voorzigtigheid en zorg in de behartiging der belangen zijner koloniën betoont, geeft aan de Evangelieverspreiding de meest mogelijke vrijheid. Groot, magtig zijn daar de vereenigingen, ijverig, uitgebreid de pogingen tot uitbreiding des Christendoms in zijne bezittingen, en zoo het Ministerie in staatkundige redenen een voorwendsel mogt zoeken, om dien arbeid te belemmeren, het zou in de | |
[pagina 676]
| |
publieke opinie, in den godsdienstigen zin der natie, een' tegenstand vinden, waarvoor het spoedig zou moeten bukken. Maar Engelands koloniën, zegt men, zijn niet in dezelfde omstandigheden als onze Archipel. Wij zouden meenen, zoo ergens bezwaren te vreezen waren, zij moeten op het vasteland van Indië, waar de oude godsdienst zoo vast in alles ingeweven, zoo diep geworteld is, waar de Islam zijn vuur nog niet heeft uitgedoofd, veel grooter zijn dan op Java en Sumatra, waar het ingevoerde Mohammedanisme wel algemeen, maar verflaauwd en krachteloos is. Wij hebben echter een alles afdoend bewijs: op dat zelfde Java en Sumatra is gedurende de vijf jaren der Engelsche overheersching meer gedaan tot bevordering des Christendoms, dan gedurende de derdehalve eeuw, dat het Nederlandsche Bewind daar zijne magt heeft uitgeoefend, en nimmer hebben die pogingen eenigen tegenstand ontmoet bij de inlandsche bevolkingen. Wie zou dan nog de ongerijmdste aller meeningen durven voorstaan, dat Java en Sumatra nog niet rijp zouden zijn voor de zegeningen des Christendoms? Wat is dat toch, nog niet rijp te zijn voor het beste, heerlijkste middel tot ontwikkeling en volmaking van den mensch? Waren de woeste horden van Zuid-Afrika, de Kannibalen der Stille Zuidzee, nog niet rijp voor dat Evangelie, dat hen herschapen, veredeld, gezaligd heeft? Wij twijfelen, of aan die bewering een redelijke zin gehecht kan worden, maar moeten het daarentegen als onze volle overtuiging uitspreken: de bevordering van het Christendom op de genoemde eilanden is voor het Nederlandsche Bewind niet alleen heilige pligt, het is ook, wat in de oogen van sommigen welligt meer zal beteekenen, de roeping eener wijze, gezonde staatkunde, het eenige middel, om deze gewigtige bezittingen, met elken dag van verschillende zijden meer bedreigd, vaster aan Neêrlands koningskroon te hechten. Mogt het slechts daartoe niet reeds te laat en de straffe des uitstels, spoediger dan iemand mogt verwachten, ophanden zijn! Op de andere eilanden wordt iets, hoe weinig ook, door het Nederlandsche Bewind gedaan tot ondersteuning der zendelingszaak; maar als wij de behoeften beschouwen, dan is dit weinige zoo verre van hetgeen moest gedaan worden, dat het slechts te meer de traagheid en onverschilligheid doet gevoelen. Maar hier rust eene niet minder zware schuld op de natie, en het is vooral ook daarom, dat wij de meeste openbaarheid, discussie van al hetgeen tot de zendelingszaak betrekking heeft, zoo noodzakelijk achten. Onbekendheid met de bestaande behoefte, | |
[pagina 677]
| |
vooroordeelen tegen de wijze van den zendelingsarbeid, moeten toch, behalve de algemeene van laauwheid des geloofs en gebrek aan menschenliefde, als de bijzondere oorzaken beschouwd worden, waarom nog zoo weinig wordt gedaan tot vervulling van Neêrlands heilige roeping. Is niet in het wereldbestuur door Gods Voorzienigheid aan ons vaderland de bestemming aangewezen, om de zegeningen des Christendoms tot zoo vele millioenen te brengen, en wat heeft het tot hier toe daarvoor gedaan? Op hoevele eilanden heeft het gewerkt? Hoevele Evangelieboden zijn onder al die volkeren werkzaam? Aan hoevelen, in de diepste barbaarschheid verzonken; aan hoevele millioenen, op den laagsten trap der menschheid gezonken, aan het verslinden hunner natuurgenooten, aan dierlijke woestheid en wreedheid overgegeven, heeft - welk Nederlander schaamt zich niet het te erkennen - noch het Nederlandsche Bewind, noch het Nederlandsche Zendelinggenootschap gedacht? En geen wonder, dat dit laatste het niet heeft gedaan, niet heeft kunnen doen; wat zijn nog deszelfs middelen in vergelijking der behoeften? Hoe gering is nog de belangstelling en deelneming, hoe klein het aantal leden, als wij nagaan, dat geen Christen zich daaraan moest willen onttrekken, ieders hart moest bidden: Uw Rijk kome! ieders hand moest medewerken tot het heil van zoo vele zijner broederen! Al heeft het Nederlandsche Zendelinggenootschap schier eene halve eeuw bestaan; al heeft het ijverig, met den besten wil gewerkt, nog is het eene teedere plant, die in zeer beperkten kring hare levenskracht openbaart; maar zoo die heilige zaak meer bekend, de bezwaren medegedeeld en onderzocht, de vooroordeelen meer beleden en bestreden werden, wij kunnen het van het Christelijke Nederland niet anders verwachten, het zou een krachtige boom worden, die zijne takken wijd en zijd zou uitspreiden over al onze koloniën; het zou verkwikking, troost en vrede schenken aan zoo vele millioenen, en de eilanden, die op den Heer wachten, zouden vrolijk zijn en Hem aanbidden onder de Heidenen! De tweede bijzonderheid, die vooral in onze dagen de opmerkzaamheid te vestigen verdient, is de behoefte, om over de beginselen en wijze van uitvoering der Evangelieverspreiding tot duidelijke en grondige inzigten te komen. Wanneer wij denken aan de vele wijze, geleerde, godvruchtige, ijverige mannen, die sedert jaren op het zendelingsveld gearbeid hebben; aan de rijke veelzijdige ondervinding, door hen in verschillende landen, onder allerlei | |
[pagina 678]
| |
volken opgedaan, dan kunnen wij misschien te regt beweren, dat er voor het oogenblik genoegzame praktijk is opgedaan, terwijl het aan de theorie nog bijna ten eenemale ontbreekt. Wat tot nu toe is gedaan, is meestal toch slechts als proefneming te beschouwen, dikwerf met een' heerlijken uitslag bekroond, maar waarbij ook vaak de grootste ijver, de edelste gaven en krachten zonder vrucht zijn gebleven. Wij behoeven slechts te herinneren aan de bekende verschijning, dat dikwerf de zendelingsarbeid het bestaand bijgeloof heeft uitgeroeid, maar geen nieuw geloof heeft kunnen voortbrengen; dat dikwerf het Christendom spoedig aangenomen, maar zonder kracht en leven gebleven, of door anderen invloed weldra bijna geheel verdrongen is. Wij behoeven slechts te wijzen op de overdrijving van het beginsel, om het Christendom door scholen voort te planten, waarvan toch de gevolgen, daar de boven alles sterke invloed der ongeloovige en zedelooze ouders voortduurt, en het onderwijs alleen als middel tot uiterlijke beschaving en tijdelijk voordeel wordt gezocht, zoo dikwerf vruchteloos zijn. De beginselen na te gaan, waardoor niet slechts in bijzondere landen, bij dit of dat volk, maar in het algemeen de voortplanting des Christendoms bestuurd moet worden; de bezwaren en hinderpalen, die daarbij voorkomen, de wijze en middelen, waardoor dezelve overwonnen kunnen worden; hoe het Christendom niet slechts overgeplant, maar tot zelfstandige aanneming, tot levendige bewaring, tot eigene, krachtige, duurzame ontwikkeling gebragt moet worden; dit alles, ook door de ondervinding voorgelicht, te ontwikkelen en na te gaan, houden wij tegenwoordig voor een der gewigtigste en noodzakelijkste vraagstukken der zendelingszaak. Tot hetgeen wij het eerst noemden, de meerdere bekendheid met den zendelingsarbeid, heeft de waardige director van het zendelingsinstituut, te Rotterdam, door de uitgave der eerste aan het hoofd dezer aankondiging vermelde vertaling eene belangrijke bijdrage geleverd; mogt hij, boven velen daartoe geschikt, ook de roeping gevoelen aan de theorie der zendelingszaak zijne krachten te beproeven! Het was geene gemakkelijke taak, die de schr. van het eerstgenoemde werk met zijn Overzigt van de Protestantsche Zendingen op zich heeft genomen. Wanneer wij de groote uitgebreidheid, de rijke verscheidenheid, de veelvuldige vruchten van den zendelingsarbeid, gadeslaan, de moeijelijkheid overwegen, om daarvan een beknopt en toch in de hoofdzaken volledig, een waar en duidelijk overzigt op eene eenvoudige, algemeen ver- | |
[pagina 679]
| |
staanbare en toch aangename en onderhoudende wijze te geven, dan moeten wij bekennen, dat dit werk de daaraan verbondene bezwaren meestal gelukkig overwonnen, en op eene uitstekende wijze in eene groote behoefte, zoowel voor meer als minder beschaafden in ons vaderland, heeft voorzien, terwijl ook de vertaling over het algemeen zoo is uitgevallen, dat zij doorgaans aan een oorspronkelijk geschrift doet denken. Hierdoor zullen velen, die daarvan nog zeer onjuiste begrippen hebben, duidelijk inzigt kunnen verkrijgen; zal ook het opkomend geslacht belangstelling en liefde leeren gevoelen voor die gewigtige en heilige zaak. Wij twijfelen niet, of daartoe zal ook dit geschrift krachtig medewerken, en door zijn' beknopten omvang, door zijn' eenvoudigen en boeijenden schrijftrant, door zijn' rijkdom aan gewigtige mededeelingen, en, mogen wij er bijvoegen, zelfs door zijn' geringen prijs, zeker eene zeer uitgebreide verspreiding vinden. Het geheel is voegzaam in drie deelen gesplitst. Het eerste geeft ons een overzigt van den godsdienstigen toestand der vijf werelddeelen, waarbij de lezer in gedachten de verschillende landen der aarde doortrekt en de verschillende godsdiensten, meestal wat te bloot uiterlijk, in algemeene trekken leert kennen. Zoo is daar afgeschilderd, hoe het er uit een godsdienstig oogpunt op aarde uitziet, hoe groot de geestelijke behoeften van een groot deel der stervelingen zijn, en nu stelt het tweede deel ons de pogingen voor, die ter voldoening aan die behoefte, ter uitbreiding van het Evangelie, door de zendelingen zijn beproefd, waarbij de aanvang dier ondernemingen en de verschillende genootschappen, thans daartoe werkzaam, worden vermeld, terwijl het laatste deel ons de gevolgen schetst der pogingen, tot dusverre tot uitbreiding van het Evangelie aangewend, en wij dus de vruchten van dien arbeid des geloofs en der liefde vernemen. Natuurlijk kon dit alles in zoo beperkten omvang slechts in algemeene omtrekken behandeld worden, en toch hebben wij zelden eene gewigtige bijzonderheid gemist. Wat bovenal in dit geschrift opmerking verdient, is, bij de eenvoudige, ongekunstelde voorstelling, de echt Christelijke geest, die, even ver van dweepzuchtige overdrijving als van koude onverschilligheid, het geheel met de warmte des geloofs, met den ijver der liefde bezielt. Het is ons om deze redenen, maar tevens als een bewijs van de toenemende belangstelling in de zendelingszaak, hoogst aangenaam, dat wij onzen lezers kunnen berigten, dat de eerste druk van dit werkje reeds bijna is uitverkocht, en de uitgever | |
[pagina 680]
| |
op het punt is eene tweede uitgave ter perse te leggen. Wij hopen, dat onze lezers het ons ten goede zullen houden, dat wij ons uit dien hoofde genoopt gevoelen in eenige bijzonderheden te treden, en eenige aanmerkingen, ons bij de lezing voorgekomen, aan den geëerden bewerker bescheiden ter overweging voor te stellen. Het Overzigt van den godsdienstigen toestand der vijf werelddeelen begint met Europa, en handelt, nadat met een woord over de Christenbevolking gesproken is, in de eerste plaats over de Joden, vervolgens over de Heidenen, en eindelijk over de Mohammedanen, die tevens den overgang tot Azië uitmakenGa naar voetnoot(1). Bij hetgeen van de eersten gemeld wordt, konden wij onzen twijfel niet onderdrukken aan de naauwkeurigheid der opgave, dat Brody, in Gallicië, 150 synagogen telt. De uitdrukking, op bl. 4: ‘deze Talmud is een werk in 12 dikke deelen,’ is vrij zonderling. Ook had behooren vermeld te worden, welke Talmud daarmede bedoeld is. Van meer belang zijn onze bedenkingen tegen hetgeen, bl. 6 en volgg., ter kenmerking van het Islamisme voorkomt. In het algemeen is het moeijelijk het wezen van eene bepaalde godsdienst, wat zij naar haar wezen zijn wil, in onderscheiding van de wijze, waarop zij zich bij hare belijders openbaart, in weinige woorden te schetsen; maar het minst wordt dat doel bereikt door bloote vermelding van eenige legenden. Hier vooral ware eenige meerdere juistheid en uitvoerigheid wenschelijk, niet alleen omdat het Islamisme na de Joden het naast aan het Christendom komt, maar vooral omdat het, door zijne veelvuldige aanraking met Christenvolken, ook in onze koloniën, meerdere bekendheid verdient. Het beweren, dat bovenaan in den Koran staat (bl. 8): ‘Er is slechts één God, en mohammed is zijn Profeet,’ geeft zeker eene geheel verkeerde voorstelling, ofschoon het waar is, dat de hoofdleer van den Koran daarop nederkomt. Vreemd is ook de opgave (bl. 8), ‘dat de Moslemen wel zoo iets van zonden weten.’ Het is bekend, hoeveel sedert de eerste eeuwen der Hedjra over de zonden is getwist tusschen | |
[pagina 681]
| |
de Soenniten en de Khawaridj, of orthodoxen en heterodoxen, terwijl de eersten leerden, dat de groote zonden het ongeloof niet in zich sluiten, en de laatsten beweerden, dat ieder boosdoener tevens een ongeloovige is. In de Verhandeling over de groote zonden, van ismaël hakki, in 1841 te Konstantinopel uitgegeven, komt eene merkwaardige lijst voor van hetgeen tot de doodzonden gerekend wordt, welker getal tot zeventig beloopt, terwijl het uit de werken van birgueli, vooral uit zijn Tharicat-namé, en uit de onlangs door w.f. thompson uitgegevene Akhlak djelali blijkt, dat de zedeleer bij de Moslemen niet weinig beoefend is. Misschien wil onze schrijver met zijne zonderlinge uitdrukking dan ook slechts te kennen geven, dat de kennis van den waren aard der zonde, zoo als het Christendom ons dien leert kennen, bij de Mohammedanen niet wordt aangetroffen. Eene meer naauwkeurige en uitvoerige vermelding hunner hoofdsekten, dan bl. 10 voorkomt, ware misschien in het belang van Nederlandsch Oostindië wenschelijk geweest. Vervolgens gaat de schrijver tot Azië over, en schetst de verbreiding van den Islam en van het Joden- en Christendom in dat werelddeel. Na eene korte vermelding der Parsen of Guebers, gaat hij over tot de godsdiensten van brahma en boeddha. Zonderling is het, dat deze beide elkander vaak zoo vijandige godsdiensten, op bl. 11, in de woorden: ‘het is de brahma- of buddha-godsdienst,’ zoo geheel worden gelijkgesteld. Later (bl. 27) worden zij wel eenigzins, maar niet naauwkeurig genoeg onderscheiden. De bewering (bl. 26), dat de volgelingen van brahma, in Oostindië, 114 millioenen bedragen, is in strijd met de opgave van montgomery martin (History of the British Colonies, I, p. 434), die het geheele getal aanhangers der verschillende Hindoesche godsdienstvormen slechts op 60 à 70 millioenen, en dat der Mohammedanen op 15 millioen begroot. Dat de heilige boeken in Indië aan eene vrouw, na hare bevalling, gedurende vijf dagen het gebruik van alle spijs en drank zouden verbieden, schijnt ons zeer twijfelachtig; zulk een gebod is ons ten minste nog nergens daarin voorgekomen. Ook hier vinden wij (bl. 24), dat de Hindoes in hunne taal niet eens een woord hebben, om geweten aan te duiden, eene bewering, die door onbekendheid met de taal en de Indische psychologie telkens wordt nageschreven; wij behoeven slechts de woorden ahankâra, abhimâna, enz. te vermelden, en die belang stellen daarvan meer te weten, te wijzen op de Sânkhya Kârikâ, van den geleerden h.h. wilson. | |
[pagina 682]
| |
In het voorbijgaan merken wij nog op, dat bij Indië de vermelding ontbreekt van het Nanekisme of de godsdienst der Sikhs, die vooral in den laatsten tijd zoo bekend zijn geworden. Na nog een' blik geworpen te hebben op de overige Heidensche godsdiensten in Azië en den Indischen Archipel, gaat de schrijver, op bl. 38, over tot Afrika, aan welk werelddeel hij, zeker niet zonder overdrijving, ‘de schoonste landen van het zuiden, die men vinden kan,’ toekent. Ook hier wordt in de eerste plaats over de verbreiding en den toestand van Christendom, Jodendom en Islamisme gesproken. De uitdrukking, die wij, bl. 41 en elders, aantreffen, ‘de groote woestijn van Sahara’ is eene herhaling, gelijk porte-brisée deur en dergelijke. ‘De geheele onmetelijke streek lands tusschen Nubië en Senegambië,’ lezen wij op bl. 41, ‘staat onder den invloed van twee kleine Mohammedaansche priesterstaten, waarvan de eene in Nubië, de andere in Senegambië ligt. De eerste, Damer geheeten, is eene ware kweekschool voor het Islamismus in Binnen-Afrika, en wordt alleen door priesters, onder het bestuur van eenen opperpriester staande, bewoond.’ Wij moeten hierbij opmerken, dat, althans wat Damer betreft, bepaaldelijk van godsdienstigen invloed had moeten gesproken worden. Staatkundig behoort Damer thans onder het gebied van Egypte; ook heeft de priesterheerschappij, naar het schijnt, aldaar reeds lang opgehouden. - Vervolgens gaat de schrijver tot den godsdienstigen toestand der Negervolken, en ten slotte tot dien der Hottentotten en Kaffers over. Van de verschillende stammen dezer beide laatste volken lezen wij, bl. 50: ‘even als bij de Negers, zoo bestaat ook bij al deze volken een denkbeeld van eene Godheid.’ Naar de berigten van vele naauwkeurige onderzoekers, b.v. van moffat, is dit te veel gezegd, gelijk het dan ook op de volgende bladzijde gedeeltelijk wordt teruggenomen. De beschouwing van den godsdienstigen toestand van Amerika begint met een' blik op de Christenlanden van dat werelddeel. Vervolgens wordt uitvoeriger over de nog overgeblevene Heidenen, de Eskimo's in de Noordpoollanden, en de Indianen in Noord- en Zuid-Amerika gehandeld. Dat al de Indiaansche stammen, van Canada af tot aan de groote (?) Patagoniërs, van één en hetzelfde menschenras zijn (bl. 58), zullen velen zeer betwijfelen, evenzeer als de meening, dat zij meestal edele volken zijn geweest. Dit laatste wordt zelfs reeds wedersproken door hetgeen, bl. 61, van hunne gruwzame wreedheden | |
[pagina 683]
| |
vermeld wordt. Wij hadden daarbij eenige meerdere ethnographische berigten en naauwkeuriger opgaven omtrent den toestand der godsdienst wenschelijk geacht. De laatste bladzijden van het eerste deel zijn gewijd aan den godsdienstigen toestand van Australië. Zonderling is de op bl. 63 gebezigde uitdrukking, dat ‘de Godenleer der Australiërs nog die van Hindostan overtreft.’ Op bl. 69 lezen wij: ‘wat paulus van de Heidenen gezegd heeft: “hunne voeten zijn snel, om bloed te vergieten,” geldt in den letterlijksten zin van de bewoners dezer eilanden.’ Doch deze uitspraak des Apostels (Rom. III: 15) ziet, in navolging van de woorden van den Profeet, wel niet op de Heidenen, maar op de Joden. Het tweede deel, getiteld pogingen, ter uitbreiding van het Evangelie door de zendelingen, behandelt, in weêrwil der algemeenheid dezer uitdrukking, overeenkomstig het doel van het werkje, uitsluitend de zendingen der Protestanten. Van de Roomsche zendingen komen (bl. 77) slechts de volgende zinsneden voor: ‘De Roomsch-Katholieke kerk heeft altijd zendelingen voor de bekeering der Heidenen gehad; ja zelfs zoodra de Evangelischen zich van Rome scheidden, ontstond er in deze kerk een geest van algemeene werkzaamheid, ten opzigte der zendingen, welke geest, hoezeer in lateren tijd verflaauwd, in onze dagen weder met kracht schijnt ontwaakt te zijn. Voorheen was te Rome de Propaganda de voornaamste inrigting voor zendelingen. Dezelve is echter in de laatste tijden zeer verarmd en in werkzaamheid verminderd. De Roomsch-Katholieke inrigting te Parijs is tegenwoordig de bedrijvigste. Gedurig voegen zich andere kleine inrigtingen dezer kerk onder die van Parijs als haar hoofd, zoodat zij weldra de leiding der zaak geheel zal in handen hebben. Dit zij genoeg omtrent de verrigtingen der Roomsche kerk met betrekking tot het zendelingswezen.’ Wat hier van de Propaganda te Rome, als de voornaamste inrigting voor het zendelingswerk, met bijvoeging van het woord voorheen gezegd wordt, geldt toch ook nog zeer van den tegenwoordigen tijd. Behalve de inrigting te Parijs (van pic-pus), aan wie de Paus de zending in de Stille Zuidzee heeft opgedragen, die reeds zoo vele wrange vruchten heeft gedragen, had ook inzonderheid die van Lyon genoemd moeten worden, en het ware vooral met betrekking tot de gebeurtenissen van den laatsten tijd wenschelijk geweest, daarvan iets meer te berigten. In het algemeen missen wij hier ongaarne alle nadere mededeelingen omtrent de zendelings- | |
[pagina 684]
| |
zaak in de Roomsch-Katholieke kerk, waarop zij zich zoo vaak als op een harer schoonste sieraden beroemt, en welke nader te kennen, b.v. in China, Japan, Siam, Paraguay, enz., ook tot leering en waarschuwing der Evangelische kerk niet overtollig is. Wij moeten echter erkennen, dat de titel van het werkje ons geen regt geeft zulke mededeelingen te verwachten. Op het historisch overzigt der Evangelische zendingen, dat nu volgt, hebben wij slechts zeer weinig aan te merken. ‘Eene Tamoelsche vertaling van het N.T.,’ lezen wij, bl. 80, ‘kwam in 1773 te Colombo in het licht, en eene Cingalesche in 1783.’ Naar wij meenen, is de Tamoelsche vertaling des Nieuwen Verbonds reeds in 1769, de Cingalesche van 1771-1780 gedrukt, terwijl reeds in 1741 het Evangelie van mattheus in het Malabaarsch, en in 1739 een catechismus en gebedenboek in die zelfde taal te Colombo het licht zagen. Van ‘de zwartgallige Leumund’ (!), bl. 84, willen wij liefst niets zeggen; hier heeft de Heer hiebink de vertaling zeker niet nagezien. Bij het berigt aangaande het Nederlandsche zendelinggenootschap, bl. 99, hadden wij ten minste eenige melding van het instituut te Rotterdam verwacht, hetwelk bij degenen, die het nog niet kennen, inderdaad wel bekend verdient te worden. Het derde deel, of de schets van de gevolgen der pogingen, tot dusverre ter uitbreiding van het Evangelie gedaan, volgt weder de orde der vijf werelddeelen, en der verschillende godsdiensten, die men daarin aantreft. Bij Europa wordt in de eerste plaats het oog gevestigd op de werkzaamheid der bijbel- en traktaatgenootschappen onder de Roomsch- en Grieksch-Katholieken, dan achtervolgens van de verrigtingen der zendelingen onder de Joden, Heidenen en Mohammedanen. Ruimere stof ter beschouwing levert Azië op, waar mede achtervolgens de zendingen onder de Mohammedanen, de Joden, en de verschillende Heidensche bevolkingen vermeld worden. Voor velen ware misschien, bl. 125, eene omstandiger mededeeling aangaande het vóór eenige jaren te Jeruzalem opgerigte Evangelische bisdom wenschelijk geweest, daar deze hoogstgewigtige zaak in ons vaderland minder algemeen ter sprake is gekomen. Bij de Parsen, bl. 134, misten wij eenig berigt omtrent de merkwaardige bewegingen, die vooral in den laatsten tijd door den ijver van den geleerden j. wilson onder hen hebben plaats gehad. De bewering (bl. 156) eener tot dus ver onovertroffene kennis der Chinesche taal bij den geleerden gutzlaff zal velen, die aan den | |
[pagina 685]
| |
arbeid der vroegere Roomsche en latere Engelsche zendelingen denken, vreemd schijnen, en niet minder de 80,000 teekens, wier kennis noodig zou zijn, om de Chinesche taal goed te kunnen schrijven. Het groote Chinesche woordenboek, door de zorg van den Keizer khang-hi in 32 deelen in 8o. uitgegeven, bevat slechts 42,000 karakters; maar zelfs in China is er waarschijnlijk geen enkel geleerde, wiens geheugen sterk genoeg is, om die van buiten te kennen. Dit is dan ook volstrekt niet noodig, om die taal goed te lezen, te spreken en te schrijven. Na aftrek der verouderde, thans ongebruikelijke teekenen, der namen van menschen, plaatsen, bergen, rivieren, enz., en der technische termen, blijven er omtrent 6- à 8000 overig; in de heilige boeken komen er slechts 2400 voor. Onder de dynastie der han werd van dengenen, die rijksgeschiedschrijver wilde worden, de kennis van ten minste 9000 teekens gevorderd; maar een Europeaan behoeft er lang zoo veel niet te leeren, om de taal voldoende magtig te worden. Wij meenden dit te moeten aanstippen, omdat het ook bij ons tot de overleveringen schijnt te behooren, dat het bijna onmogelijk zou zijn, de Chinesche taal zich eigen te maken. - Dat de taal der Dajakkers (bl. 171) tot dusverre nog niet is geschreven geworden, is minder juist, daar de Rijnsche zendelingen reeds in 1842 de vier Evangeliën daarin overgebragt, en ook reeds eene Bijbelsche Geschiedenis in die taal uitgegeven hebben. Wat verder nog over het werk der zendingen in Afrika, Amerika en Australië voorkomt, gaan wij, daar het ons tot geene bijzondere aanmerkingen stof gaf, met stilzwijgen voorbij, om alleen nog den wensch uit te drukken, dat, bij hetgeen, bl. 229, over de Westindische eilanden voorkomt, ook bijzonder bij de Hollandsche bezittingen ware stilgestaan, en dat ook in het volgende Suriname met omstandiger berigten ware bedeeld. Voor het overige moeten wij ons vergenoegen de lezing van dit werkje dringend aan te bevelen. Wilden wij van den geheelen rijken inhoud daarvan een volledig overzigt geven, wij zouden genoodzaakt zijn het schier geheel af te schrijven, daar reeds de schrijver zelf de meestmogelijke beknoptheid, die met duidelijke en aangename voorstelling bestaanbaar is, heeft in acht genomenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 686]
| |
Het doet ons leed geene gunstige getuigenis te kunnen geven van het andere werkje: de Bijdragen tot de geschiedenis van de bekeering der Heidenen, door j.h. brauer. Het was geen ongelukkig denkbeeld, om, in navolging van andere gedeelten der geschiedenis, ook die der Evangelische zendingen in levensschetsen te behandelen, en daartoe uit den eersten tijd twee merkwaardige beelden, dat der familie mayhew en van den uitstekenden ziegenbalg, te kiezen, terwijl dat van elliot reeds vroeger naar onzen schrijver zeer goed bewerkt en uitgegeven is van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap. In dit stukje echter vinden wij eenen te bepaald Duitschen geest, te veel nevelachtigheid en mysticisme, dan dat wij eene zoo slaafsche overbrenging kunnen goedkeuren. Bovendien heeft de uitgever deze vertaling aan iemand toevertrouwd, die blijkbaar daarvoor niet berekend was, en niet genoegzaam met de zaken bekend, meestal onhollandsche denkbeelden in onhollandsch heeft wedergegevenGa naar voetnoot(1). Even slordig is taal, spelling, inter- | |
[pagina 687]
| |
punctie; ieder blad wemelt van stootende onnaauwkeurigheden. Had de uitgever voor eene goede omwerking zorg gedragen, wij gelooven, dat zijne onderneming goede vruchten zou gedragen hebben; nu mogen wij, ook bij den op ƒ 1 verminderden prijs, weinig daarvan verwachten. h.c. millies. |
|