| |
Cesar en zijne tijdgenooten, door P. van Limburg Brouwer. Iste Deel. Groningen, van Boekeren. 1844.
Het plan van dit werk van den door zijne vele schriften bekenden Groninger Hoogleeraar, wordt door deze woorden, in de voorrede, bl. vii, kortelijk aangetoond: ‘Mijn oogmerk is in cesar's geschiedenis den overgang te schetsen van de republiek tot de monarchie, en rondom het beeld, dat ik van hem heb trachten te ontwerpen, die der andere uitstekende mannen van dit tijdvak te groeperen, die óf zijne ontwerpen min of meer tegenwerkten, of met hem om den prijs dongen.’ Alzoo eene bewerking als die van w. drümann, Geschichte Roms in seinem Uebergange von der republikanischen zur monarchischen Verfassung, oder Pompejus, Caesar und ihre Zeitgenossen. Maar reeds de vorm verschilt aanmerkelijk in beide werken, doordien de Heer L.B. zijn verhaal ook heeft ingerigt voor degenen, voor wie de toegang tot de bronnen zelve gesloten is, in één woord, hoopte, dat het dienen mogt voor het geheele beschaafde publiek, waarom de noten, waarin de geleerde rekenschap zijner voorstelling zou gegeven vinden, afzonderlijk achter den tekst zijn geplaatst. Wij laten dien vorm geheel voor rekening van den schrijver, die daarmede het nut zijner historische bewerking meer algemeen wenschte te maken; de aanmerking is toch ook reeds meermalen geopperd, dat wetenschappelijke onderzoekingen van
| |
| |
dezen aard moeijelijk voor het geheele beschaafde publiek tegelijk kunnen ingerigt worden, om de eenvoudige reden, dat men niet tegelijk kan voldoen aan de eischen, die lezers en geleerden (als men dat publiek gemakshalve maar eens zoo verdeelen mag) elk op hunne beurt zullen maken. Maar het schijnt, dat de schr. zelf de moeijelijkheid eener dergelijke dubbele bewerking zeer duidelijk inzag, en om slechts niet vruchteloos zijnen tijd daaraan besteed te hebben, voor het minst een goed leesboek wilde geleverd zien, als grootere verdiensten aan zijn werk ontzegd werden. ‘Mogt het hun,’ leest men op bl. viii, ‘die er over oordeelen kunnen, voorkomen, dat mijn werk ook elders verdient bekend te worden, des te meer voldoening zal ik hebben van mijnen arbeid. Mislukt het mij, het mij voorgestelde doel te bereiken, dan is dit boek nog altijd een goed leesboek voor den kleinen kring, binnen welken onze niemand bijna dan ons zelve bekende taal het bepaalt.’ Niet iedereen zal zoo maar dadelijk weg die zelfde gevolgtrekking willen maken, in weêrwil van de hooge achting, waarop de Hoogleeraar aanspraak maken mag, en in weêrwil van de vrij zonderlinge vertroosting, die wij op het voorgaande zien volgen: ‘- de Nederlandsche lezer (hier durf ik voor instaan) krijgt hier in alle geval een werk in handen, dat in zijne letterkunde nieuw mag genoemd worden.’ Een leesboek even als ieder ander, in welken vorm ook voorgedragen, moet het allereerst door zijnen inhoud voldoen, wil het goed mogen heeten; zulks onvoorwaardelijk aan te nemen, is onwetenschappelijk, de schr. kan dit onmogelijk gewild hebben. Of het thans aangekondigde werk
die aanspraak maken mag, wilden wij hier onderzoeken, bij welk onderzoek wij ons (vooreerst althans) alleen bepalen tot de inleiding. Deze beslaat trouwens, met de aanteekeningen daarachter, ruim honderd twintig bladzijden, ongeveer een derde van het gansche eerste deel, en verdient wegens de belangrijkheid van hetgeen zij behelst - het overzigt over de inwendige geschiedenis van het oude Rome - ruimschoots de afzonderlijke aandacht. Daarbij kan men deze inleiding als een op zich zelf staand geheel beschouwen, en kan eene beoordeeling der karakterschetsen eerst dan geschikt plaats grijpen, wanneer zij allen voltooid zijn, en de geschiedenis van het belangrijke tijdperk, hetwelk zij moeten voorstellen, in haar geheel voor ons ligt. Wat daarenboven wel het meest nog de afzonderlijke beoordeeling dezer inleiding regtvaardigt, is, dat zij, wegens de partijdige beschouwing
| |
| |
der patriciërs, en de systematische minachting, die daarin heerscht, als van het plebs en de tribunen gesproken wordt, tot eene opvatting der vroegere Romeinsche geschiedenis aanleiding geeft, die geheel tegen de voorstelling indruischt, welke na niebuhr's genialen arbeid daarvan moet gegeven worden. De schr. verklaart wel is waar kortweg (voorr., bl. v), dat geen der nieuwere schrijvers over Rome hem voldaan heeft, en vaart daarop meer dan eens scherp, vooral tegen niebuhr, uit, doch heeft ons althans, door het meer ex tripode dan wel kritisch wederleggen van de gevoelens van dezen laatste, geenszins overgehaald, om de Romeinsche geschiedenis op te vatten, zoo als zij hier wordt voorgesteld. Tot staving van dit verwijt mogen de volgende aanmerkingen dienen, waaruit tevens blijke, in hoeverre deze bewerking op naauwkeurigheid aanspraak maken mag.
Op bl. 4 wordt gezegd: ‘De patriciërs waren waarschijnlijk afstammelingen van vorstelijke familiën uit andere streken, aanvoerders van min of meer groote legerbenden, groote goedbezitters, boven de overigen verheven door geboorte, door magt, door rijkdom en zelfs door meerdere beschaving, waaruit zij het dierbaarste hunner voorregten ontleenden, den hun alleen veroorloofden omgang met de goden.’ Deze voorstelling moet zeker dienen, om de patriciërs dadelijk in het gunstigste daglicht te plaatsen tegenover het plebs, waarvan geen oorsprong wordt aangewezen, en hetwelk, zeker niet tot duidelijkheid voor den lezer, eerst slechts als burgerij, vervolgens door elkander onder de namen van smalle gemeente, het volk, gemeen, vrije gemeente, enz. tegenover de patres gesteld wordt. Maar het is jammer, dat wij dien fraaijen oorsprong der patres nog als waarschijnlijk moeten aannemen, vooral hier, waar men zich zoo beklaagt (bl. 92), dat het grootste gedeelte der hedendaagsche schrijvers over Romeinsche geschiedenis de ouden niet raadpleegt, maar uit eigene vinding put, waardoor het komt, dat men bij ieder genoegzaam weder eene andere geschiedenis krijgt. Dit werd hier gezegd, dewijl göttling van niebuhr verschilt omtrent den tijd van het ontstaan van het plebs. De gevolgtrekking is zeker wat overijld; men geeft geene andere geschiedenis, dewijl men op sommige punten verschilt, en göttling houdt zich voor het overige aan niebuhr. De uitval over het niet raadplegen van de ouden is inderdaad, voor zooverre zulks niebuhr geldt, om bij hem maar te blijven, hoogstonbillijk. Niebuhr had, vóór hij
zijne Romeinsche geschiedenis schreef, meer schrijvers gelezen, dan welligt
| |
| |
iemand vóór of na hem met dat oogmerk gedaan heeft. Zijne uitkomsten waren voor een groot gedeelte nieuw en verrassend; dat was voor sommigen reeds genoeg, om zich tegen hem te verklaren. Schlegel's kritiek, die nu reeds vergeten is, werd door die van vele anderen gevolgd. Uit al die vooren tegenspraak, waartoe niebuhr's geschiedenis aanleiding gaf, kwamen wel teregtwijzingen voort van enkele punten; doch in het algemeen werden niebuhr's voorstellingen als juist erkend, en zijne school mag men als gevestigd beschouwen. Hier wordt die althans geenszins omvergeworpen door aanmerkingen als de volgende. De plebejers hadden, volgens niebuhr, geene stem in de comitia curiata. Daarvan zegt de Hr. L.B. (bl. 92, a. 3): ‘Zoo iemand nog verlangen mogt de tegen alle geschiedkundige waarheid aandruischende stelling van niebuhr, dat het woord populus oudtijds niets anders beteekende dan de patriciërs, wederlegd te zien, dan kan ik hem aanraden te lezen hullmann, enz. Ik vergenoeg mij een paar door hem aangehaalde plaatsen over te nemen: In populo omnis pars civitatis, omnesque eius ordines continentur, plebes vero ea dicitur, in qua gentes civium patriciae non insunt. Capito ap. Gell. X, 20, etc. - Ik voeg er nog het volgende bij. Niebuhr zegt: men leest populus plebsque Romana; dus is populus als de patriciërs onderscheiden van de plebs. Maar men leest ook socii nomenque Latinum; wil dat dan ook zeggen, dat de Latijnen onderscheiden waren van de socii?’
Hetgeen hier aan hullmann wordt toegevoegd, ware beter achterwege gebleven. Wij worden, naar het schijnt, geleerd, populus plebsque Romana voor niet onderscheiden aan te nemen, evenmin als socii nomenque Latinum. Beide is onwaar. Hetgeen de socii en nomen Latinum onderscheidt, heeft niebuhr voldingend aangetoond op bl. 614 en vervolgens van het IIIde deel zijner Rom. geschiedenis. Niemand zal zulks als wederlegd beschouwen door hetgeen hier ter loops gezegd wordt. Dat populus en plebs Romana onderscheiden waren, blijkt reeds uit de plaats zelve, door hullmann aangehaald, die wij mede hier afschreven. Zoo de schr. nogtans wilde zeggen, dat hij slechts populus niet in den zin van niebuhr onderscheiden wil hebben van plebs, maar die woorden zoo verstaat, als capito ze onderscheidt, dan blijft de vraag, die gedaan wordt, altijd nog verkeerd op hetgeen vooraf ging toegepast, behalve dat in die vraag op zich zelve reeds eene valsche stelling ligt. Dit is zeker, dat, zoo men door populus met capito altijd het geheele
| |
| |
volk zou moeten verstaan, de uitdrukking populus plebsque Rom., die meermalen voorkomt, welke uitlegging men er ook aan zoekt te geven, geenen voldoenden zin kan opleveren. Het blijkt duidelijk, dat het woord populus, zoo men het al niet in de oudste tijden voor de patriciërs alleen wil aannemen, op zijn minst eene dubbele beteekenis moet gehad hebben, namelijk, dat het én collectief voor het gansche volk gebruikt werd, én, met plebs verbonden, natuurlijk voor het volk zonder het plebs, dus voor de patres. Maar wij willen nog liever met niebuhr aannemen, dat populus oudtijds alleen de patriciërs beteekende, maar die beteekenis allengs te loor ging, of, zoo men wil, zich uitbreidde, doordien de oudste schrijvers van Rome het strenge onderscheid, dat eerst tusschen de namen populus en plebs bestond, in hunnen tijd niet meer in wezen zagen, waardoor zoo ligt de uitdrukking, zoo als zij toenmaals gemeenzaam was, op vroegere tijden verkeerd werd toegepast. Evenzoo werkte de latere beteekenis van plebs, gemeen, klaarblijkelijk ongunstig terug op de voorstelling, die men gaf van de vroegste geschiedenis van Rome, waarin plebs geen scheldnaam was, en alleen de nietpatriciërs aanduidde, ofschoon aangenomen mag worden, dat in de annalen van patriciërs, waaruit men naderhand putten moest, den naam van politische tegenstanders doorgaans niet veel luister werd bijgezet. Het over het hoofd zien van den juisten tijd, waarin staatkundige partijen en instellingen zich in veranderde vormen vertoonen en eene nieuwe voorstelling vorderen, heeft meermalen, vooral in de
Romeinsche geschiedenis, zoo rijk aan staatshervormingen als daar immer eene was, tot de schromelijkste verwarring en verkeerdste opvattingen aanleiding gegeven, van welke gebreken wij de inleiding, met welker beoordeeling wij ons willen bezig
houden, geenszins kunnen vrijspreken. Ook niebuhr moet daarvoor hier boeten. Toen deze leerde, dat het plebs in de comitia curiata niet stemmen mogt, en dat populus en patriciërs dáár hetzelfde zegt, waarschuwde hij er evenwel uitdrukkelijk tegen, daarom niet overal bij de Romeinsche schrijvers, waar populus voorkomt, er patriciërs onder te verstaan. Hij wees aan, dat populus zelfs wel voor plebs staat; eenige voorbeelden daarvan gaf hij in de 993ste aant. van zijn eerste deel (4de uitg.), waarbij men vergelijke bl. 171 en volgende van het derde. In deze inleiding vinden wij niettemin achter eene plaats van cicero (waar het blijkt, dat onder populus mede plebs bedoeld wordt) deze woorden (bl. 96, a. 15): Men zie eens, in welken
| |
| |
‘zin hier populus genomen wordt, en dat zouden de patriciërs zijn, zoo niebuhr wil.’ Immers niebuhr, zoo als wij aanwezen, wilde zulks niet overal. Hij wilde slechts, dat de comitia curiata de vergaderingen der patriciërs alleen waren, en zulks wordt reeds genoegzaam bewezen uit de identiteit van de auctoritas patrum en de lex curiata de imperio. De schr. noemt die stelling ongerijmd, en belooft dit onderwerp op eene andere plaats uitgebreider te behandelen, waarop hij de aanteekening sluit met deze woorden: ‘Zeker, als men eene Romeinsche geschiedenis uit zijn eigen brein schept en construëert, is er geene dwaasheid, welke men geen' schijn van waarschijnlijkheid geven kan. Te regt noemt hullmann het: Ein Misston in dem Einklange der Staatenverfassung des Alterthums.’ Moest men dien bombast nog aanprijzen?
Nog eene aanmerking op deze zelfde aanteekening. Wij lazen daar onder anderen: ‘niebuhr heeft ons niet uitgelegd, wat beteekent civitatem dare plebi, patres in primores legere. Tullus hostilius wordt gezegd dit met de overwonnen Albanen gedaan te hebben (liv., I, 18).’ Oppervlakkig zoude men mogen vragen, waarom die woorden dan hier niet uitgelegd worden; maar waarschijnlijk heeft daar eene misvatting, een verschrijven plaats gehad, want behalve dat deze uitdrukkingen op de plaats, waarop verwezen wordt, niet voorkomen, noch in C. 30 van dit boek van livius, waar van tullus en de Albanen gesproken wordt, gelooven wij naauwelijks, dat zij aldus bij eenigen Romeinschen schrijver gevonden worden. Het eerste zoude, wanneer men het als plebi Albanae beschouwt, altijd oneigenlijk gezegd zijn; de tweede uitdrukking levert geenen zin op, wel primores in patres legere.
In de hieropvolgende aanteekening vinden wij niebuhr's resultaten omtrent de cliënten in weinige woorden geheel verworpen. Algemeen wordt erkend, dat de behandeling van dit zoo gewigtig punt, waarover hij zoo veel lichts verspreidde, eene van niebuhr's grootste verdiensten is. De schr. noemt dat alles kortweg gissingen, eene stelling, waarvoor men geen bewijs vindt, en wij lezen daarbij: ‘Ik moet bekennen, dat de oude schrijvers mij hier weder te stellig schijnen te spreken, dan dat wij hun getuigenis voor onze gissingen zouden behoeven te ruilen.’ Vreemd genoeg mag dit heeten, want dat de ouden zelve zulke stellige berigten omtrent de cliënten gaven, heeft zeker tot heden toe nog niemand kunnen inzien. Intusschen wordt, weinige regels verder, reeds op dionysius verwezen,
| |
| |
als met zich zelven omtrent dit punt in tegenspraak. Geene eigenlijke wederlegging van niebuhr heeft hier plaats. Vraagt men, waarop de schr. dan nederkomt? ‘Waarschijnlijk,’ zegt hij, ‘waren de cliënten armere en minvermogende plebejers, die dan ook natuurlijk meest de zijde kozen van hunne begunstigers, terwijl de overige hunne eigene vrijheid en onafhankelijkheid niet voor de bescherming van den adel veil hadden.’ Zeer behoedzaam nog met dat waarschijnlijk; voor het volgende kon zulks weggelaten worden. ‘Dit zal zeker ieder erkennen, dat de cliënt een minder, de patroon een meerder persoon was.’ Welke wapenen tegen niebuhr! - Eene vrij groote dwaling ontmoet men hierbij. ‘De vraag is dus slechts,’ volgt er, ‘of er, behalve die cliënten der patriciërs, niet ook oudtijds plebejers waren, die geene cliënten waren?’ Weinig hooger was gezegd, dat het uit de getuigenis der oude schrijvers ten stelligste blijkt, dat, hoewel er onder de cliënten ook vreemden kunnen geweest zijn (dit kunnen vervalt reeds door de geschiedenis van de aankomst van appius), de meeste cliënten plebejers waren, maar niet alle plebejers cliënten. Daarmede was de vraag hier dus reeds opgelost; maar in weêrwil daarvan, volgt nu nog: ‘En om dit te beantwoorden, vervallen wij weder in de oude questie, of de patriciërs alleen burgers waren, dan wel of er buiten de edelen ook nog eene vrije gemeente bestond? Het eerste beweert niebuhr, het tweede livius, enz.’ Alsof
niebuhr buiten de patres geene vrije gemeente erkende!
Over servius tullius leest men (bl. 95, a. 5): ‘Merkwaardig is het, hoe bijna alle tegenwoordige schrijvers der Romeinsche geschiedenis daarin overeenkomen, dat zij servius tullius als een' voorstander van de volksregering en een' vijand der aristocratie voorstellen. En zeker, indien niebuhr de bron ware, uit welke wij onze kennis van het oude Rome moesten ontleenen, liever dan uit cicero of livius, dan behoefde er niet aan getwijfeld te worden. - Wij voor ons nemen de vrijheid de voorkeur te geven aan de getuigenis van dionysius, livius en cicero, en aan geschiedkundige daadzaken.’ Meer dan die ironie tegen niebuhr, bevreemden ons deze laatste woorden. Het ontbreekt toch geenszins aan geschiedkundige daadzaken, om ons servius juist als een' volksvriend voor te stellen. Het is genoeg daarvoor op de instelling van den census te verwijzen, waarbij het plebs genoegzaam gelijkgesteld werd met de patres. Als dionysius zegt, zoo als de schr. aanhaalt, dat servius het volk daarbij een rad voor de oogen draaide, ziet zulks alleen op de
| |
| |
allergeringste burgers, hetgeen dionysius zelf verder uitdrukkelijk verklaart: τοὺς πένητας ἀπελάσας τῶν ϰοινῶν. Deze, in de onderste klasse ingedeeld, konden beschouwd worden slechts in schijn stemgeregtigd te zijn, daar de beurt toch nooit aan hen kwam. Even als solon, redde servius zich hierbij door de grootste voorzigtigheid. Voor de gegoede burgers had hij intusschen ruimschoots gezorgd. Hoe onzeker voor ons de som ook wezen moge, waarmede men in de eerste klasse kwam, zoo blijkt het nogtans reeds dadelijk uit het groote aantal centuriën, dat die klasse bevatte, - bijna zoo veel als al de overige te zamen, - dat niet slechts de rijken, maar zelfs alle gegoede burgers, de kern van den staat, daartoe moesten behooren. Aristoteles zeide: Δῆλον ἄϱα ὅτι ϰαὶ ἡ ϰοινωνία ἡ πολιτιϰὴ ἀϱίστη ἡ διὰ τῶν μέσων
Solon had zóó gedacht; servius handelde niet anders. Hij was ten volle de vriend des volks, zoo als zijne staatsverandering aanwijst, maar daarom niet van het gemeen. Met dit magteloos te maken, betoonde hij juist zijne goede gezindheid jegens de gegoeden, in wier handen hij het bestuur grootendeels komen liet; zoo hij een onbepaald voorstander der aristocratie geweest ware, had hij geheel andere instellingen gemaakt, of alles althans maar liever bij het oude gelaten. Uit al hetgeen hij nu verrigt heeft, wordt het onbegrijpelijk, hoe zich nog iemand verklaren kan tegen de gewone en zeer natuurlijke voorstelling, welke zoowel bij de ouden als nieuweren van servius gegeven wordt. De schr. beroept zich, voor hetgeen hij van servius zegt, mede op de getuigenis der ouden zelve, ofschoon hij later verklaart (bl. 99, a. 29), dat dionysius hem als den gunsteling des volks voorstelt, die tegen den wil der patriciërs zich het bewind aanmatigde. Uitdrukkelijk toch ook zegt deze onder andere nog: ὁ δὲ Τύλλιος οὐϰ ἐν μόνοις τούτοις τοῖς πολιτεύμασι δημοτιϰὸς ὢν ἐδήλωσεν, ἐν οἷς ἐδόϰει τήν τε
βουλῆς ἐξουσίαν ϰαὶ τὴν τῶν πατϱιϰίων
δυναστείαν ἐλαττοῦν, ἀλλὰ ϰαὶ ἐν οἷς τὴν βασιλιϰὴν ἀϱχὴν ἐμείωσε, τὴν ῆμίσειαν τῆς ἐξουσίας αὐτὸς ἀφελόμενος. IV, 25, p. 228. Cicero stelt de zaak evenzoo voor. Dat zulks slechts schijnbaar is, gelijk hier beweerd wordt, kunnen wij niet aannemen; de uitlegging daarbij van de plaats van cicero, de Re Publ., II, 21, is in ieder geval onvoldoende, want de woorden: (servius) non commisit se patribus, die daar voorkomen, bewijzen, dat servius althans de vriend van de patriciërs niet was. Toen hij later hunne comitia verzamelde, en daarin tot koning verkozen werd, moest men zulks als eene gedwongene concessie van hunnen kant beschouwen, dewijl hij toch reeds de
| |
| |
regering aanvaard had voluntate atque concessu civium. Hiertoe behoorden ook de patres, zegt de schr. Het waren dus, volgens hem, dezelfde patriciërs, die in het begin de regering aan servius weigerden en toestonden. Dan had hij immers dadelijk wettig kunnen te werk gaan. Eene zonderlinge tegenspraak voorzeker, waarin men wel vervallen moest, zoo men de plebejers tevens in de comitia curiata wilde gebragt zien.
De ongelijkheid der bezittingen wordt verder opgegeven (bl. 5 en volg.) als de oorzaak der beroerten in den staat, waarbij verwezen wordt op Athene, Megara en Sparta, mede daardoor op den rand van het verderf gebragt. Het eerste is in de hoofdzaak waar; maar zonder eenige toelichting omtrent den eigenaardigen toestand der landerijen bij de Romeinen, waarnaar men hier te vergeefs uitziet, kan de daarmede onbekende lezer, door die verwijzing naar de Grieksche staten, van de gansche zaak geene andere dan onvolkomene of valsche denkbeelden opvatten. Het Romeinsche volk bestond daarbij uit staatsbestanddeelen, die hier geene geschikte vergelijking toelaten. Wat ager publicus en privatus eigenlijk was, had moeten aangewezen worden bij het spreken over de bezittingen. Over de leges agrariae wordt heengestapt; toch zijn zij grootendeels als de spil te beschouwen, waarop alle inwendige beroerten te Rome ronddraaijen. De armen, wordt eenvoudig weg gezegd, werden door opgehoopte schulden dagelijks armer. Daarbij had de oorsprong dier schulden moeten worden aangewezen, en de wijze, waarop zij natuurlijk moesten vermeerderen, door het bijschrijven der hooge renten en de partijdige toelating tot de landerijen van den staat, waarvan de patriciërs alleen vruchtgebruikers mogten zijn. Rome's inwendige toestand kan zonder aanwijzing van een en ander onmogelijk duidelijk worden voor iemand. De onmenschelijke gestrengheid der patriciërs ten opzigte hunner schuldenaars wordt te regt hier gelaakt; maar dit was de eenige grieve niet, en het waren de armen niet alleen, die naar den Mons Sacer trokken; in dat geval had de schr. welligt gelijk, met de instelling der tribunen eene dwaasheid te noemen, en te beweren, dat men, in plaats van hun te kwader ure eigene overheden toe te staan, hen liever met toegevendheid had moeten zoeken in bedwang te houden. Dit gezigtspunt nu is onjuist, en sleept
daarenboven eene geheel verkeerde beschouwing van Rome's toenmaligen en daaropvolgenden toestand met zich mede. Als men in de instelling der tribunen slechts het gevolg eener noodlottige zwak-
| |
| |
heid ziet, waarmede men een' armen hoop volks onvoorzigtig te wille was, is men natuurlijk geneigd, om in de verdere vorderingen dier volksklasse, in het voorwaarts streven der tribunen naar meerdere gelijkheid voor hunnen stand, altijd, zoo als hier geschiedt, slechts oproer en onregt te zien, dewijl hunne vroegste magt reeds daarvan uitging. Zoo moet de Romeinsche geschiedenis niet meer voorgesteld worden. Het plebs maakte reeds in het begin de helft der gezamenlijke burgers van den staat uit (livius, I, 30; val max., III, 4, 1). Toen Alba's bevolking naar Rome werd overgebragt, werden maar zes of zeven geslachten onder de patriciërs opgenomen; al de overigen werden plebejers. Moet men nu aannemen, dat er te Alba toen niet meer gevonden werden, welke op die zelfde onderscheiding hadden mogen aanspraak maken? Immers neen: voorzeker kwam eene groote menigte aanzienlijken en vermogenden onder het plebs. Het bevoorregten van sommigen geschiedde, om te groote verbittering voor te komen, waarbij men waarschijnlijk het dividere et regnare mede wel op het oog had. De dubbele bevolking, waaruit Rome bestond, was zeer onderscheiden: de eene, de patriciërs, had alle magt en gezag in handen; de andere was van de minste bedieningen, van de comitia, van alle voordeelen, die nieuwe veroveringen telkens aanbragten, kortom van alles, uitgesloten, - behalve van opbrengsten en krijgsdienst. Ofschoon de toestand der eersten dus evenzeer in kracht moest toenemen, als die der laatsten achteruitgaan, zoo waren deze echter weinige jaren na de koningen nog krachtig genoeg, om zich van de baatzuchtige patriciërs te kunnen afscheuren en elders eenen eigenen staat te gronden. Ware het anders geweest, dan hadden de patriciërs zich veeleer geluk gewenscht met zich van eenen grooten hoop armen zoo gemakkelijk ontslagen te zien; men had zulks als eene aderlating van den staat
beschouwd, waarvoor zoo dikwijls eene kolonie werd aangelegd. Doch de instelling der tribunen was eene dringende noodzakelijkheid, wilde men den staat niet plotseling ontzenuwen en aan zijne vijanden prijs geven. Men mag daarom hier geen verwijt inbrengen tegen de staatkundige wijsheid der Romeinen; veeleer moet men hunne inwendige geschiedenis altijd beschouwen als den strijd tusschen twee magten, waarvan de eene zoekt te behouden, de andere gelijk te komen; waarbij het voorwaarts streven van den een' geen oproer, het toegeven van den ander' geene zwakheid, maar noodzakelijkheid heet.
| |
| |
Dat daarbij van beide kanten dikwijls onregt in het spel zal komen, spreekt van zelf.
Dat de tribunen, uit het gezigtspunt, waaruit de Hoogleeraar hier reeds hunne instelling beschouwt, ook verder geenszins in een gunstig daglicht voorkomen, zal niemand verwonderen. Te regt, heet het (bl. 9), mogt appius claudius
hunne magt eene furie en kanker van den staat noemen; eene weinig afdoende getuigenis voorwaar, als men bedenkt, dat de verregaandste trots en verachting en haat jegens al wat plebejer heette, de leden van dit geslacht te allen tijde kenmerkten (liv. II, 56; IX, 33, enz.; verg. ook suet. in tib., 2). Men behoorde daarbij onderscheid te maken tusschen de vroegere en latere tribunen. Hunne magt was groot, maar zoo onbeperkt, als hier wordt opgegeven, in het begin althans niet; daarenboven hadden de patres toch ook tegenmiddelen, waarmede zij vaak de tribunen te keer gingen, de intercessie, waarvan men zich zoo menigmaal met vrucht bediende, en waarvoor men slechts één' tribuun behoefde over te halen. Bij livius (IV, 48) zegt de kleinzoon van den decemvir: proavum suum appium claudium ostendisse Patribus viam unam dissolvendae tribuniciae potestatis per collegarum intercessionem. Zoo leest men daar verder (VI, 35), dat bij de opschuddingen, door de Leges Liciniae veroorzaakt: Conterriti patres quum trepidassent, publicis privatisque consiliis nullo remedio alio, praeter expertam multis iam ante certaminibus intercessionem, invento, collegas adversus tribunicias rogationes comparaverunt. Het valt ligt te begrijpen, waarom door toedoen der patres het getal der tribunen van twee op vijf, en vervolgens op tien werd gebragt; hoe grooter hun aantal was, hoe gemakkelijker er een, die zich liet overhalen, kon gevonden worden. - Later kon men de leges Aelia en Fufia als een tegentribunaat beschouwen (over het gedwongen verblijf der tribunen te Rome biedt zich straks de gelegenheid aan even te spreken). De geheele beschouwing der tribunen is hier eenzijdig. Alhoewel later in eene aanteekening wordt toegestemd, dat er meermalen edeldenkende mannen onder hen gevonden werden, is alles, wat in het verhaal van hen gezegd wordt, tegen
hen. Uit enkele plaatsen worden daarbij gevolgtrekkingen gemaakt, die niemand zoude willen verdedigen. Zoo leest men b.v. op bl. 9: ‘Ongestraft kon het volk (na de instelling der tribunen) de lictoren der consuls beleedigen en mishandelen; hoe driester het geweld was, hoe schitterender de belooning.’ Uit het geval van publilius volero,
| |
| |
waarop wij hierbij verwezen worden, zulks als in den regel geschied vast te stellen, is ongegrond. Dan zoude men even goed mogen schrijven: de magt der tribunen werd met voeten getreden; als men geene andere middelen tegen hen vond, verdreef men hen met geweld van het forum, enz. enz., waarbij men insgelijks op plaatsen verwijzen kon, als liv. III, 11; cic., pro Sextio, XXXV, 76; ib., XXXVII, 79 en op meer andere, waaruit blijkt, dat, in weêrwil dat zij sacrosancti waren, hun leven weleens bij hunne ambtsoefening in gevaar was; want als verder gezegd wordt, op bl. 98, a. 19: ‘de vrees voor den toorn der goden, die hem treffen moest, die de onschendbare tribunen durfde aanraken, was bij de patres even goed gemeend als de eerbied voor hunne eigene auspicia,’ zoo valt het niet te ontkennen, dat de tribunen evenwel nog al eens voelden, dat er onder de patriciërs ook vrijgeesten waren. De magt der tribunen of dezer roervinken, zoo als zij hier heeten, in de bijzonderheden te vervolgen, acht de schr. onnoodig. De patriciërs, die door geboorte en stand en verdiensten doorluchtige mannen, worden genoegzaam als weerlooze slagtoffers voorgesteld. Zoo leest men onder andere (bl. 10) van de eenige verzachting, die hun lot onderging, enz., waarbij men aan slaven zou denken. Maar de schr. gaat eenmaal van de onwettigheid der instelling van de tribunen uit, en, daarop voortbouwende, zegt hij, dat ons gevoel van billijkheid en regtvaardigheid pijnlijk aangedaan wordt, niet zoo zeer door de uitbreiding dier magt, als wel door de schreeuwende en tergende onregtvaardigheid, met welke men daarbij te werk ging, en door de laagheid en kleinmoedigheid der patriciërs, die zich op deze wijze lieten behandelen. Vergelijkt men deze uitdrukking met hetgeen weinig verder gezegd wordt (bl. 14): ‘dat Rome bijna drie honderd jaren bestaan had voor men aan
beschrevene wetten dacht, en dat, toen men daartoe zou overgaan, de patriciërs, die natuurlijk er hun belang in vonden den ouden sleur te volgen, het tegenwerkten,’ dan zal men gedwongen zijn te erkennen, dat het voortstreven der plebejers geen onregt was. Hunne verovering van het consulaat, de dictatuur, enz. was het natuurlijke gevolg van hun pogen naar gelijkstelling; - veroveringen, geenszins op kleinmoedige tegenstanders behaald, maar vruchten van een' strijd, waarin aan beide zijden list noch geweld gespaard werd. Ofschoon, zoo als ligt te begrijpen is, juist niet alle voorstanders van het plebs uit edele inzigten handelden, maar ook eigenbelang
| |
| |
weleens hun prikkel was, mag men daarom hun oorspronkelijk regt, waarmede zij tegen de patres optraden, niet ontkennen, hun pogen niet ten eenemale onwettig of strafbaar heeten. Eerst na de gelijkstelling van het plebs met de overige burgers krijgt de geschiedenis van Rome een ander aanzien: heerschzuchtige oligarchen uit beide standen beheerden van toen af den staat, en, met uitzondering van eenige edeldenkende mannen, mag men de tribunen van dien tijd als woelzieke volksleiders beschouwen. Die onderscheiding hadden wij hier gaarne gemaakt gezien, eene onderscheiding tusschen de beginselen van den inwendigen strijd van vroegere en latere dagen, waarbij het karakter der eerste tribunen, als geheel verschillend van de meesten van lateren tijd, onder eene afzonderlijke meer gunstige beschouwing zoude gekomen zijn.
Omtrent de staatsregeling der Romeinen, waarmede de schrijver niet zeer ingenomen is, wordt opgemerkt, vooreerst: dat de attributen van het volk en den senaat niet behoorlijk waren afgescheiden noch bepaald; vervolgens, dat men zich verwonderen moet over eene staatsregeling, waarvan de voornaamste bepalingen konden ontdoken worden. Dit laatste wordt gezegd, dewijl, aangezien de magt der tribunen over de duizend schreden buiten de stad ophield, cincinnatus daarom eens het volk bedreigde eene door auspicia gewijde vergadering, in weêrwil van de tribunen, buiten de stad te houden. De vraag: waarom, indien deze bepaling bestond, de consuls dit niet meermalen deden, of ten minste beproefden, is hier eenigzins bevreemdend, doordien in de aanteekening (bl. 99-26) reeds gezegd wordt, dat het waarschijnlijk is, dat dit alles niet gemakkelijk zou gegaan zijn, hetgeen van dit voorval ook bevestigd is door niebuhr, II, 335, enz. Wij vinden evenwel vermeld, dat de consul duizend schreden buiten de poort zijn tribunaal opsloeg, om de dienstpligtigen op te roepen tot eenen onwettigen krijg, waartegen zich de tribunen wilden verzetten, bij dionysius, VIII, 87, p. 554, enz.; echter zien wij, dat zulks maar niet altijd zoo ging, uit livius, IV, 30 en 55, en meer andere plaatsen. Deze beperking intusschen van de magt der tribunen was gewis door de patres niet zonder opzet gemaakt, ofschoon dezelfde bepaling tevens kan gerekend worden zeer heilzaam te zijn geweest voor de plebejers. Het misbruik, dat men daarvan kon maken, kon zich, naar men aannemen mag, niet tot de hoogste aangelegenheden uitstrekken; in ieder geval zal voor zijwegen, die men zoude kunnen inslaan, om eene alge-
| |
| |
meene bepaling te ontduiken, of zich daardoor niet gehinderd te zien, wel geenerlei staatsregeling altijd kunnen vrijwaren.
Bij de bewering, dat de magt van volk en senaat niet behoorlijk gescheiden waren, worden wij verwezen naar deze aanteekening (bl. 98-25): ‘In het geval van kaeso quinctius, die voor het volk teregt stond, wordt door het volk aan den senaat overgelaten, te bepalen hoeveel geld men voor elken borg zal vorderen, en aan de tribunen, hoeveel borgen er zullen gesteld worden, Liv. III: 13. Naderhand zag men soms den senaat en het volk ieder afzonderlijk over de provinciën beschikken, b.v.: dio cassius, XXXVIII, 8.’ De lex Icilia bepaalde, dat hij, die de tribunen in hun ambt gestoord had, borgen stellen moest voor de boete, welke men hem daarvoor zoude opleggen, enz. (dion. hal., VII, 17, p. 431). Met het getal der borgen, of hun equivalent in geld, had het volk juist niets te maken; het was slechts jury. De woorden van livius: summam pecuniae quantam aequum esset promitti, veniebat in dubium: id ad senatum reiicitur, verstaan wij daarom niet, zoo als de schr., van het volk. Dat de senaat zich verder in deze gansche zaak met de tribunen verstond, is zeer natuurlijk: het veto, dat deze hadden, verklaart zulks reeds. Men vergelijke voor het overige over dit voorval niebuhr, II, 263 en verder 324.
Eene onwettige en geheel willekeurige handeling van lateren tijd kan niet als bewijs aangevoerd worden, dat bij de oude staatsregeling geene grenzen bestonden tusschen de magt van het volk en den senaat. Dio cassius berigt, in de plaats, waarop wij verwezen worden, dat het volk aan caesar Gallia Cisalpina en Illyrië, de senaat hem daarenboven Gallia Comata als provincie toewees. Zulks bewijst zelfs niet, dat toen beider magt grenzenloos in elkander liep. Alleen het regt van den sterkste gold, hetwelk van het hier gebeurde daarenboven uitdrukkelijk wordt gestaafd door deze woorden van suetonius: Galliam Cisalpinam Illyrico adiecto (caesar) lege Vatinia accepit; mox per senatum Comatam quoque, veritis patribus ne si negassent populus et hanc daret. caes., 22. De senaat oefende hier dus slechts eene schijnvertooning van magt uit. De geheele handelwijze was reeds onwettig, want de tribuun vatinius had, met verzaking der daarop bestaande wetten, tevens doorgedrongen, dat die provinciën aan caesar voor vijf jaren gegeven werden. Uit dergelijke voorbeelden kon hier niets bewezen worden. Bovendien moet men in de Romeinsche geschiedenis in het algemeen in het oog houden, dat bij de zoo onvolledige
| |
| |
kennis, die wij nog van zoo vele inrigtingen en staatsbedieningen van dat volk bezitten, dikwijls in ons oog de attributen van verschillende magten als niet genoegzaam afgescheiden kunnen voorkomen, waar evenwel voor de Romeinen zelve gewis geene zwarigheid bestond. Evenzoo doen zich somtijds aldaar gebeurtenissen op, die in strijd zijn met vroegere wettelijke bepalingen, waarbij men vrijelijk kan aannemen, dat inmiddels plaats gehad hebbende veranderingen in het staatbestuur óf met stilzwijgen door de schrijvers zijn voorbijgegaan, óf ons althans, door het verloren gaan der schrijvers, onbekend zijn gebleven. Als bewijs hiervoor haalt niebuhr onder anderen aan (in het onlangs verschenen vervolg op zijne geschiedenis, IV, 400, - vert. van Dr. zeiss - alhoewel wij vroeger reeds op dit punt bij hem werden opmerkzaam gemaakt), dat achter de namen der consuls van 580 in de Fasti vermeld staat: ambo primum de plebe, van welke verandering nogtans livius niet berigt. Men kan toch niet aannemen, dat eene zaak als deze gebeurd zij, zonder eene voorafgaande verandering in de wet op het consulaat van licinius en sextius. Het tribunaat heeft evenzoo vóór den tijd van tib. gracchus gewigtige veranderingen moeten ondergaan, waardoor sommige handelingen der vroegere tribunen moeijelijk te beoordeelen zijn. In weêrwil van des schr. vermaning tegen het uit eigen brein scheppen en construëren van niebuhr, zullen altijd velen geneigd blijven, stellingen als deze aan te nemen, wanneer de geheele geschiedenis daarvóór, en niets bepaaldelijk daartegen pleit.
Aan het slot der behandeling van dit onderwerp vraagt de schr. zich af: waardoor dan Rome dien top van magt bereikt heeft, indien het niet door de wijsheid van zijne instellingen was? Daarop vinden wij geantwoord: dat het geluk hier meer gedaan heeft dan het verstand; vervolgens (bl. 16): ‘Rome is gelukkig geweest - wie zou het ontkennen, doch er is meer. Rome is groot geworden, niet door de wijsheid van deszelfs inwoners, maar door hunne deugd.’ Zoo lezen wij verder (bl. 34): ‘Rome werd magtig door eerlijkheid en goede trouw,’ waarvoor een vers van ennius wordt aangehaald: Moribus antiquis res stat Romana virisque. Wij zijn van dit alles niet genoeg overtuigd, om het volmondig te kunnen nazeggen. De meest gevierde deugd der oude Romeinen was eenvoudigheid, en, hoe hard zulks klinken moge, die eenvoudigheid was gedwongen. Later, toen zij weelde leerden kennen, blonk dat schoone der eenvoudigheid alleen - in de schriften der wijsgeeren, of bij dichters; altijd verwijst
| |
| |
een later geslacht op eenen voortijd van janus. Als de schr. nogtans in de deugd van het Romeinsche volk den grondslag wil zien van hunne grootheid, vervalt hij in vrij sterke tegenspraak met de voorstelling, die hij van hunne vroegere geschiedenis geeft. Wanneer wij toch daarin, meer dan bij eenig ander volk, nationale deugden ontdekken, zoo valt het niet te ontkennen, dat het altijd zeer republikeinsche waren; en welken lof kent men die toe, als men in het standvastig volharden bij dezelfde beginselen, in het voortstreven der plebejers naar republikeinsche gelijkheid, niets dan overweldiging ziet? Liever zien wij met machiavelli (Discorsi, I, 37) de steeds toenemende magt van Rome geboren worden uit den naijver der beide standen, uit de middelen, die zij elk afzonderlijk zochten, om zich uit te breiden, waardoor de staat, die de beide strijdende magten in zich vereenigde, bij voortduring in krachten toenam. De latere grootheid van Rome was inderdaad voor het allerminst het gevolg van goede trouw en eerlijkheid. De geschiedenis leert zulks. Wij vereenigen ons daarom veeleer met hetgeen hier verder gezegd wordt, op bl. 43: ‘de Romeinen hadden eene staatkunde, die zoowel van hunne hooghartigheid getuigt als van hunne slimheid. Zij gelieten zich altijd, of alle volken, met welke zij in eenige betrekking stonden, hunne beschermelingen waren. De minste twist tusschen deze en derzelver naburen was eene aanleiding tot een' nieuwen oorlog, en weldra tot eene nieuwe verovering,’ en vervolgens, op bl. 46: ‘Rome heeft veel te danken gehad aan deszelfs staatkunde, en deze was de staatkunde der overweldiging.’ Intusschen waren straks de middelen anders. - Van de gehoorzaamheid der Romeinen aan hunne overheden worden verscheidene voorbeelden bijgebragt; daarbij wordt tevens gezegd (bl. 20): ‘Het Romeinsche gemeen was, het is waar, meermalen onredelijk zoo als alle gemeen;
maar het gebeurde toch ook meermalen, dat het weigerde aan de oproerige taal der tribunen gehoor te geven; vooral bleek dit dikwijls in het beslissen der vraag, of er tribuni consulares dan consuls zouden gekozen worden.’ Insgelijks lezen wij verder (bl. 29): ‘Hoe kwam het, dat het volk, hoe ook opgestookt, vaak patricische magistraten (consuls) in plaats van plebejische (tribuni consulares) verkoos?’ Vooreerst zij hierbij opgemerkt, dat de uitdrukking van plebejische magistraten voor consulaire tribunen minder juist is; deze tribunen werden zoowel uit de patres als uit het plebs gekozen. Ten andere hing de keus tusschen consuls en tribunen in het ge-
| |
| |
heel niet van het plebs af, van welks grootmoedigheid in dit opzigt dus niets te zeggen valt. Toen de patres eindelijk moesten toegeven aan de eischen van hunne tegenpartij, en die laten deelen in het oppergezag, hadden zij, slim genoeg, zich voorbehouden, dat telkens een senaatsbesluit bepalen zou, of er in het volgende jaar consuls (van welke het plebs nog uitgesloten bleef) of consulaire tribunen zouden gekozen worden. Men vergelijke Liv. IV, 12 en 43, V, 29, enz. Welligt heeft de schr. zijne verkeerde voorstelling van deze zaak onbedacht getrokken uit de woorden van livius, voorkomende in diens IVde boek, C. 6, alwaar van de eerste comitia, waarin men consulaire tribunen verkiezen zou, gezegd wordt: Eventus eorum comitiorum docuit alios animos in contentione libertatis dignitatisque, alios secundum deposita certamina incorrupto iudicio esse: Tribunos enim omnes patricios creavit populus; contentus eo, quod ratio habita plebeiorum esset. Hanc modestiam aequitatemque et altitudinem animi, ubi nunc in uno inveneris, quae tunc populi universi fuit? Een schoone lof voorwaar, en dat in den mond van livius! Ten slotte zij hier nog opgemerkt, dat livius woorden aan het einde van C. 30 van hetzelfde boek: in eo quoque plebs superior fuit, quod tenuit ne consules in proximum annum crearentur, natuurlijk van de tribuni plebis moeten verstaan worden, die wederom door hun veto het te geven senatus-consultum eenigzins konden dwingen; ofschoon gedurende het tijdvak dezer tribuni consulares nog vaak genoeg consuls voorkomen. Een weinig hooger leest men nog: controversia fuit, utrum populi jussu indiceretur bellum, an satis esset senatusconsultum. Men vergelijke over deze plaats van livius wederom niebuhr, II, 481. De schr. maakte mede hieruit de verkeerde gevolgtrekking (in de 38ste aant. op bl. 100), dat men het er soms niet
over eens was, of de zaak bij den senaat dan bij het volk behoorde.
Omtrent de gehoorzaamheid aan de wetten en de burgerdeugd der Romeinen wordt onder andere gezegd (bl. 22), dat, hoe onbeperkt de magt ook ware, die de dictator had, het gemeenebest vier honderd jaren bestond, zonder dat men iemand dit uitgestrekte gezag had zien misbruiken. Zoo veel is althans waar, dat die onbeperkte magt zelve meermalen in dien tijd als een argumentum a baculo tegen het plebs gebruikt was; ja de gansche instelling kan men beschouwen als te Rome in het aanzijn geroepen, opdat men zich daarvan als een alles afdoend middel ter onderwerping van het plebs zou kunnen bedienen. Uit
| |
| |
livius is dit reeds genoegzaam blijkbaar; uitdrukkelijk wordt het erkend bij zonaras, Annal., II, 13. Op de volgende bladzijde leest men: ‘dezelfde soldaten, die zonder een oogenblik bedenkens de hun door een' wettigen veldheer gegevene bevelen uitvoeren, weigeren te gehoorzamen, zoodra hij niet op de door de wet gevorderde wijze en met de gewone godsdienstplegtigheden zijn bewind aanvaard heeft.’ De aanteekening hierop verwijst op liv. XLI, 10, alwaar de soldaten gehoorzaamheid weigeren aan c. claudius pulcher. Doch het geheele verhaal bij livius wijst duidelijk aan, dat zulks wel het allerminst geschiedde om de reden, hier opgegeven; maar dat de soldaten in tegendeel dit verzuim als een geschikt voorwendsel aangrepen, om zich aan het gezag van den razende te onttrekken. Dat de soldaten zoo naauwgezet niet waren op dit punt, zou men eerder kunnen bewijzen uit het gebeurde met c. flaminius, die insgelijks zonder de gewone plegtigheden zijn bewind in stilte aanvaardde en toch gehoorzaamd werd. Liv. XXI, 63.
Wij houden het er voor, dat de schr. in het algemeen te ver gaat met den eerbied der Romeinen voor hunne godsdienst. Zelf erkent hij (bl. 28): ‘Nergens in de geheele oudheid was godsdienst en staatkunde zoo naauw verbonden als te Rome;’ in het verdwijnen van de gehechtheid aan de auspicia moet men dus mede volksontwikkeling erkennen; zij waren later niet meer bestaanbaar; eene godsdienst als die der Romeinen kon geen' stand houden. De auspicia waren langen tijd het scherm, waarachter zich de patriciërs verscholen, om de plebejers van het consulaat te weren. Het uitsluitend regt intusschen, dat zich de patriciërs in zaken van godsdienst aanmatigden, had geen' hechteren steun dan al hunne overige regten. De plebejers eischten ook hier gelijkheid; het uitsluitend voorregt van eenen stand, om uit zijn midden wigchelaars te kiezen, moest verdwijnen, even als de aanspraak, diede patriciërs maakten, om alleen het oppergebied te voeren. Wanneer men nogtans beweren wil, dat het voor de rust en het behoud van den staat gevaarlijk kon zijn den ouden band ontijdig los te scheuren (en alzoo eigenlijk minder de godsdienst als zoodanig, maar wel de staatkunde in gevaar ziet), dan mag men nog daarom niet aan de woelingen der tribunen de oorzaak van 's volks minachting voor de aloude denkbeelden toeschrijven. De aanvoerders van het plebs waren in dit opzigt niet minder kortzigtig dan de patres; in plaats van de auspicia in minachting te brengen, waaraan zij slechts aandeel zochten, breidden zij de
| |
| |
priesterkollegiën uit. Ten bewijze hiervoor halen wij slechts de lex Licinia et Sextia, de decemviris ex parte de plebe creandis, en de lex Ogulnia aan. Als cicero, die stoutweg het bestaan der divinatie ontkent, evenwel gewigt hecht aan de kunst der Augurs, pleit zulks, zedelijk beschouwd, eerder tegen cicero dan voor het behoud der auspicia; daarbij valt het niet te ontkennen, dat hij, die zelf den grootsten spot dreef met het lezen der voorteekenen, als staatkundig verdediger daarvan mede weinig gezag verdient. Doch mogt men al in zijnen tijd de vroegere zeden terugwenschen, in ernst aan het herstel daarvan gelooven kon niemand. Onzes inziens laat zich nogtans de gansche houding van cicero, omtrent de wigchelarij, vrij natuurlijk en gemakkelijk verklaren. Dio cassius verhaalt (XXXVIII, 13, enz.), dat clodius, om geenen tegenstand te ontmoeten bij de wet, die hij voornemens was tegen cicero voor te dragen, eerst de wet doordreef, dat geene auspicia de comitia meer in den weg zouden mogen staan; dat cicero zulks wel doorzag, maar zich evenwel door clodius om den tuin liet leiden. Hieruit kan men ligt begrijpen, waarom cicero gewoonlijk zoo tegen het opheffen der leges Aelia en Fufia uitvoer. Wanneer de schr. verder zegt (bl. 30): ‘hoe toch kon men eenige waarde meer hechten aan de auspicia, waar men veldheeren ten oorlog zag uittrekken, die dezelve niet hadden?’ en daarbij in de aanteekening deze woorden van cicero aanhaalt: Quam multi anni sunt quum bella a proconsulibus et propraetoribus administrantur qui auspicia non habent (de Div. II, 36), zoude het den schijn kunnen hebben, alsof die veldheeren onwettig handelden. Die quam multi anni hier, waren de dertien jaren, die tusschen het schrijven der boeken de Divinatione en de wet van clodius verloopen
waren. Het weglaten der auspicia in dien tijd was alzoo op zijn minst even wettig als de vroegere toepassing. Bovendien kan men de weinige waarde, die men toen aan de auspicia hechtte, niet eens als het gevolg der wet van clodius beschouwen, daar, omgekeerd, juist de gereede aanname dier wet genoegzaam bewijst, dat op dat oogenblik geene waarde daaraan meer gehecht werd. En kon zulks anders, als zij, wien de besturing der auspicia was opgedragen, openlijk daarmede den draak staken? Van marcellus wordt hier aangehaald, dat cicero van hem verhaalt, dat hij, om niet door de auspicia in zijne plannen gehinderd te worden, in eene overdekte draagbaar ging zitten (dicebat (marcellus) ne impediretur auspiciis lectica operta facere iter se solere, staat er nog wel); en
| |
| |
op die zelfde plaats wordt nogtans marcellus door cicero optimus augur genoemd. De vroegste schending der auspicia ging daarenboven van patriciërs uit. In één woord, om het verdwijnen der voorvaderlijke gehechtheid van de Romeinen aan hunne godsdienst, uit welk oogpunt men hunne leer, ad opinionem vulgi zamengesteld, ook beschouwe, aan der tribunen streven naar burgerlijke gelijkheid voor hunnen stand toe te schrijven, is eene onbillijkheid, die zich slechts uit opzettelijke vooringenomenheid verklaren laat. Dat voor het overige de comitia tributa, zoo als in de aanteekeningen voorkomt, zonder auspicia gehouden werden, is niet volkomen juist; men had daar de auspicia minora, de spectio.
Over het verzoek van regulus om zijn ontslag, daar zijne landhoeve door de arbeiders verlaten was (bl. 31), vergelijke men niebuhr, III, 689, en IV, 159, enz., alwaar onder andere verwezen wordt op hetgeen polybius daaromtrent opmerkt. Uit het Liviaansche berigt omtrent regulus (waarvan mede melding gemaakt wordt bij seneca ad Helv., XII), is ook nog elders dezelfde verkeerde gevolgtrekking afgeleid.
In de 91ste aant., op bl. 105, wordt van de boete, waartoe de zoon van menenius agrippa veroordeeld werd, 2000 assen, eenvoudig gezegd: ‘Neemt men schultze's berekening aan, dan zou dit ƒ 780 zijn. Deze is zeker te hoog.’ Daar zal niemand tegen zijn. Volgens de gewone berekening - wij begrijpen niet, waarom wij hier daarmede niet zouden kunnen volstaan - bedroeg deze boete ongeveer ƒ 66, de som, die een ridder jaarlijks kreeg voor het onderhoud van twee paarden. Men vergel. gronovius, de pecun. Vet., p. 124 (alwaar wij eigenaardig vinden aangehaald, dat in het jaar 1395 aan de raadsheeren van Deventer, voor het onderhoud van één paard, aan elk eene jaarlijksche som van ƒ 15 uit de stadskas werd toegelegd).
Dat hannibal de kunst van steden innemen niet volkomen verstond, nemen wij gaarne aan; hij leverde althans geene groote blijken daarvan. Wij gelooven echter niet, dat hij, volgens het oor deel van deskundigen, meer een slim roover dan een groot generaal was (bl. 112, aant. 163). Omtrent zijne opeisching wordt, in de 168ste aant., het verhaal van nepos (Hannib., XII) als het waarschijnlijkst aangenomen. Niebuhr's opmerking, dat de Romeinen toch wel zullen geweten hebben waar hannibal zich ophield, dien zij gewis niet uit het oog verloren, komt ons intusschen zeer gegrond voor.
Algemeene beschouwingen over het karakter eens volks te geven,
| |
| |
is zeer moeijelijk. Men heeft daarbij gewoonlijk het oog op enkele personen gerigt, waarbij eene voor het overige wel te vergeven vooringenomenheid zoo ligt binnensluipt. Daardoor wordt de voorstelling, die men geeft, weleens minder juist. Van de vroegere eenvoudigheid der Romeinen zeiden wij, dat die vrij gedwongen was. Men wachte zich evenwel nog, uit de voorbeelden van eenen cincinnatus, curius en anderen te spoedig tot de zeden van het gezamenlijke volk te besluiten. Zoo die voorvallen geene excepties geweest waren, had men ze waarlijk niet opgeteekend. Wie zal het volgende volmondig kunnen toestemmen? (bl. 35): ‘Ook in dit opzigt is Rome zoo bekend, dat de naam alleen van Romein ons dadelijk alle de deugden, waarover wij spraken, voor den geest brengt. Wie is er, die zich daarbij niet de Camillussen, de Fabriciussen, de Marcellussen, de Scipio's, de Paulussen herinnert?’ Als het algemeene karakter zoo geweest was, dan had men niet zoo sterk met prodigia daarop behoeven te werken, van welke in de Punische oorlogen, en juist altijd dan, als de gevaren de grootste zijn, de meeste voorkomen. Daarbij waren al de hier opgenoemde namen niet eens geheel vlekkeloos. Zoo wordt, op bl. 31, van de goedhartige voorschriften van cato, in zijn werk over den landbouw, gesproken, en verder gezegd, dat hetzelfde boek van hem weder een sprekend bewijs is van de eerlijkheid der oude Romeinen; terwijl wij later (bl. 70) op meineedige handelingen van dien zelfden cato verwezen worden, die, hoe ook daar beschouwd, niet worden weggecijferd. In dergelijke tegenstrijdigheden vervalt men ligt bij die algemeene beschouwingen; de lezer weet soms niet, waaraan zich te houden; ten bewijze schrijven wij nog een paar plaatsen af. Op bl. 58 staat: ‘om zich te overtuigen van de ruwheid en hevigheid van het Romeinsch karakter, is het alleen genoegzaam te doen opmerken, welke ongure straattaal de vader der Romeinsche
welsprekendheid uitbraakte jegens degenen, welke het ongeluk gehad hadden van hem te mishagen: cicero, de man, die zeker zijne landgenooten ver vooruit was, schaamt zich niet in eene openbare redevoering iemand op eene wijze ten toon te stellen, die inderdaad walging en afkeer verwekt; en, wat uit een zedelijk oogpunt beschouwd nog erger is, hij aarzelt niet te verklaren, dat hij niet zoo verheugd zou geweest zijn als hij piso en gabinius aan het kruishout had zien hangen, als het hem nu genoegen doet, dat zij zelve zich door hunne schanddaden van de achting der weldenkenden beroofd hadden. Ja,
| |
| |
demosthenes en eschines konden elkander ook grove beleedigingen toevoegen, maar dit geschiedt daar altijd als in 't voorbijgaan en is volstrekt niet met deze doorgaande woede te vergelijken.’ En nu heet het verder, op bl. 115, aant. 187 (eerst was gezegd: dat er eene bijzondere wijziging in het gevoel van welvoegelijkheid aan de Romeinen eigen was, die meer bestond in eene zekere schaamachtigheid dan in een fijn gevoel of in eenen gekuischten smaak): ‘dat cicero zelf dikwijls - bewijzen geeft van een gevoel van welvoegelijkheid, dat voor dat der Grieken in niets behoeft te wijken, zal men wel niet als een tegenbewijs aanmerken. Cicero was een Romein, zoo als er weinige waren.’ - Vrij vreemd klinkt het hierbij, als wij op de eerste der hier aangehaalde plaatsen onmiddellijk zien volgen: ‘Maar de Romeinen waren niet alleen van nature gestrenger en deftiger dan de Grieken,’ enz.
Als een blijk van de weinige geestbeschaving der Romeinen wordt onder andere aangehaald het gebeurde met de boeken, die kort vóór perseus bij den Janiculus gevonden werden. Het voorval wordt hier aldus verhaald (bl. 60): ‘Kort voor den oorlog met perseus werden er eenige boeken in eene kist gevonden, begraven bij den Janiculus. Alleen op de getuigenis van eenen Pretor, die ze gelezen had, en van wien weder als iets zeer bijzonders vermeld wordt, dat hij daarvan hield, laat de senaat deze boeken ongelezen verbranden, uit vrees dat zij tot nadeel van de godsdienst zouden kunnen strekken. Dit gold echter alleen van de Latijnsche, die men lezen kon; de Grieksche, die misschien niemand verstond, werden meê verbrand.’ Daarbij wordt aangehaald Liv. XL, 29. Behalve dezen, maken daarenboven van deze zaak nog melding plutarchus, valerius maximus, plinius en festus. Livius, aan wien de Hr. L.B. zich hier houdt, maakt, even als val. max., melding van twee kisten, hetgeen trouwens weinig afdoet; maar als de schr. zegt, dat van dien praetor, die de boeken gelezen had, als iets bijzonders vermeld wordt, dat hij daarvan hield, gaat hij zeker te ver, daar livius eenvoudig berigt: Primo ab amicis, qui in re praesenti fuerunt, libri lecti. Mox pluribus legentibus quum vulgarentur, Q. Petilius praetor urbanus studiosus legendi eos libros a L. Petilio sumpsit. Om verder van de Grieksche boeken te zeggen, dat misschien niemand ze verstond, moest men uit het oog verliezen, dat de Grieksche letterkunde, blijkens de vele annalen, die in die taal geschreven waren, reeds vroeg bij de Romeinen beoefend en later algemeen werd; de schr. zelf er-
| |
| |
kent daarvan op de volgende bladzijde: ‘de Romeinen zelve, als zij met vreemden omgingen, spraken Grieksch, zoo als wij Fransch.’ Valerius maximus zegt bovendien: Latinos (libros) magna diligentia adservandos curaverunt. Graecos quia aliqua ex parte ad solvendam religionem pertinere existimabantur, Q. Petilius praetor urbanus ex auctoritate senatus per victimarios igne facto in conspectu populi cremavit, I, I, 12. Het is niet onwaarschijnlijk, dat wij, in dit gansche voorval, met de beaufort (Incertit. de l'hist. Rom., T. I, 4) niets anders moeten zien dan de vrees, om de kunstgrepen der priesters te zeer aan het daglicht te zien gebragt.
Van c. gracchus wordt gezegd (bl. 74): dat hij de Liciniussen en Volero's verre, zoowel in onbeschaamdheid en heerschzucht als in bekwaamheid, overtrof. Het zij genoeg hierop te verwijzen. Het onbillijke, dat in deze uitspraak gelegen is, valt den slechts eenigzins in de Romeinsche geschiedenis ervarenen van zelf in het oog. Zoo wordt verder jugurtha een verwaten koningje genoemd; naar hetgeen hij te weeg bragt, mogt hij wat meer gelden.
De schr. nadert daarop tot het tijdvak, waar zijne geschiedenis aanvangt en onze taak alzoo eindigt. Zij werd ongevoelig reeds uitgebreider dan wij aanvankelijk dachten. Enkele drukfouten, die ons onder het lezen in het oog vielen, halen wij nog even aan. Op bl. 95 staat: ϰατεστϱατηγήσε, voor ϰατεστϱατήγησε; op bl. 102, Liv. XLI, 41, 10, voor: Liv. XLI, 10; op bl. 103, Cic. Leg. II, p. 36, voor: C. 36; op dezelfde bladz. staat vooraan 60 voor 90, even als op bl. 117, 112 voor 212; op bl. 166, schoonvader, in plaats van schoonzoon; op bl. 189, waarszhijnlijk; op bl. 249, huunen voor hunnen; op bl. 304, vooraan, 71 voor 86. Wij vragen nog, waarom, als men dan Cesar schrijft, in plaats van het gewone, even als Pretor, Equers, Pheniciërs, Emilius, enz., men niet insgelijks de woorden asses, classes, edilitas, enz. in een meer Hollandsch gewaad kleedt? Doch genoeg: de gansche inleiding heeft, om uit al het voorgaande eene slotsom te trekken, bij ons, na het lezen der laatste woorden: ‘zietdaar het Rome, over hetwelk wij moeten spreken,’ de betuiging uitgelokt, dat wij het oude Rome althans er niet in herkend hebben.
H........
c.a.e.
|
|