| |
| |
| |
I. Iets over ons hooger onderwijs. 's Gravenhage, P.C. Dill. 1845. 38 bl. 8o.
II. Brief aan den schrijver van iets over ons hooger onderwijs. Leiden, H.W. Hazenberg en Comp. 1845. 32 bl. 8o.
III. Bedenkingen tegen het koninklijk besluit van 23 mei 1845, door Mr. J. van Lennep. Amsterdam, P. Meijer Warnars. 1845. 47 bl. 8o.
De kleurlooze titel van het eerste der aangekondigde vlugschriften vindt zijne duiding in het dreigende motto: Quaqua tetigeris, ulcus. Eene vreeslijke teekening van den toestand van ons Hooger Onderwijs; en gaarne wenschten wij ons in gemoede te kunnen vereenigen met hen, die de banbliksems tegen den ongeroepenen aanklager geslingerd hebben. En toch heeft het boeksken, welks hooggestemde toon waarlijk niet beneden het motto gebleven is, bij de meerderheid der onbevooroordeelden eer instemming gevonden dan tegenspraak, en, zoo men den schrijver hier en daar te bits heeft gevonden, zoo men altans geoordeeld heeft dat over de personen der Hoogleeraren met onverdiende geringschatting werd uitspraak gedaan, het bestaan der ulcera, met zoo onzacht eene hand door den schrijver aangeroerd, wordt door de minsten in twijfel getrokken.
Het is altijd moeielijk en dikwerf onmogelijk instellingen te gispen en personen ongedeerd te laten. Toch gelooven wij dat de schrijver van het Iets altans eene poging daartoe had kunnen wagen. Schoon hij al de lichtgeraaktheid van de voorstanders, onzer tegenwoordige instellingen van Hooger Onderwijs moeielijk geheel had kunnen ontzien, hij had den schijn van partijdigheid en persoonlijke verbittering kunnen vermijden, die tans zijne welgeschrevene bladzijden eenigzins ontsiert. Te meer ontsiert, daar zijne diatribe zich voornamelijk tegen de theologische fakulteit te Leyden richt, en de Hoogleeraren dier fakulteit zich dus met eenigen grond beschuldigingen zouden kunnen aantrekken, die luide worden weêrsproken door de algemeene achting, die ze in zoo vele opzichten verdienen en genieten. Zal het ons gelukken ons voor de beschuldiging van hatelijkheid en persoonlijkheid te vrijwaren, wanneer wij openlijk verklaren dat, overtuigd als wij zijn van de ondoeltreffendheid
| |
| |
en verderfelijkheid onzer akademische instellingen, wij gaarne erkennen dat de doodende invloed dien zij oefenen dikwerf getemperd, meermalen geheel wordt weggenomen, door de verdiensten, de bekwaamheid en den ijver dergenen aan wie dat onderwijs is opgedragen.
In zooverre dan ook de miskenning der vier Leydsche Hoogleeraren de pen in handen heeft gegeven aan hunnen verontwaardigden discipel, den schrijver der tweede brochure, kunnen wij deze misschien als eene verontschuldiging laten gelden voor de ongepaste en onhandige verdediging; eene verdediging, gesteld in den toon der walgelijkste grofheid, en op elke bladzijde blijken dragende eener bekrompenheid, die niet gevoelt dat instellingen verkeerd blijven, zelfs wanneer de nadeelige werking door de individueele verdiensten der personen wordt weggenomen, met derzelver handhaving belast; eene verdediging, die de beschuldiging, alsof de Leydsche Professoren hunne gevoelens zochten te bewimpelen, niet gelukkiger weet te weêrleggen dan door op den reuk van heterodoxie te verwijzen waarin zij staan zouden, en bij herhaling zijne lofspraak op die Hoogleeraren in den ploertigen vorm resumeert, dat hunne lessen niets te wenschen overlaten - termen tot nog meer gebruikelijk en zeker meer geschikt om de inrichting eener kermistent dan die van een wetenschappelijk onderricht te kenschetsen; eene verdediging, die den verdedigden in de openbare meening meer schade zou doen dan al de aantijgingen van den schrijver van het Iets, wanneer wij niet overtuigd waren dat zij de eersten zouden zijn om er tegen op te komen, wanneer men hen voor den geest wilde aansprakelijk stellen, die in de brochure doorstraalt, over welker onwaarde wij reeds te veel woorden verloren.
Ruim drie jaren geleden werd in het Tijdschrift, waarvoor wij ook deze aankondiging bestemmen, ter gelegenheid eener Latijnsche brochure: de mutandae academicae disciplinae in patria nostra necessitate, de zaak van het Hooger Onderwijs besproken. De te vroeg aan vaderland en wetenschap ontrukte schrijver dier beoordeeling voelde de leemten en gebreken van dat onderwijs zeker niet minder diep dan wij, en gaf zijne afkeuring op beslissenden, schoon op hoogstbescheidenen en sparenden toon te kennen. ‘In de eerste tien jaren,’ eindigde hij, ‘zal men aanmerkingen maken over de akademiën; het tweede tiental zal de zekerheid hebben aangebragt, dat ver-
| |
| |
anderingen noodig waren, en zal worden besteed tot ontwerpen, enz., en over vijf en twintig jaren zal er misschien eene inrigting bestaan, zoo als nu te Pruissen. Want wat hier ook zetelt, zeker geene kloekberadenheid en vlugheid.’
Toch mogen wij ons niet ontveinzen dat, sedert de aangehaalde beoordeeling - type zeker van gematigdheid en bescheidenheid - misschien nog velerlei wrevel opwekte, de openbare meening reuzenschreden gedaan heeft, en de ontevredenheid niet slechts in de groote maatschappij, maar ook aan de akademiën zelve, meer algemeen is geworden en wortels heeft geschoten. Behoeven wij te verwijzen naar den toon, die in de laatste jaren in de Studenten-Almanakken, met name in de Leydsche, werd aangeslagen? Behoeven wij ons te beroepen op de getuigenis dergenen, die de akademie verlieten en zich maar al te vaak onvoorbereid en ontoegerust gevoelden in de maatschappij, waartoe hun bij de overreiking van het diploma de slagboom geopend was.
‘Geene de minste belangstelling,’ zegt de schrijver van het Iets, ‘geene achting, geene opgewondenheid voor de akademie bij hen, die ze verlaten hebben. Het hart hangt niet aan haar, als aan de liefderijke moeder, die hen gevoed en gekoesterd heeft, maar het walgt van haar als van de boeleerster, met wie zij de beste jaren des levens hebben verdarteld, en die niets in de plaats gaf dan een' doctoralen lauwerkrans, wier bladeren verflenst en verdord zijn.’ Schoon u het beeld te sterk gekleurd moge dunken, is er niet iets van dat gevoel bij velen, die, ja, zich zelven niet volkomen vrij kunnen pleiten van een verzuim, dat hun met looden zwaarte op het harte weegt, maar zich tevens met bitterheid herinneren, hoe weinig ter hunner opwekking en leiding werd aangewend in een' tijd des levens, waar men zoo veel opwekking en leiding behoeft om de sirenenstem der verleiding te versmaden en vast te blijven houden aan studie en wetenschap?
Men sla de veelgelezen scènes uit de studentenwereld nog eens op, door klikspaan geteekend, en waaraan zelfs zijne heftigste tegenstanders geene waarheid van voorstelling durven ontzeggen. Zoo zij aan de eene zijde een tantaliseerend tafreel van de gulle vrolijkheid en oprechtheid des studentenlevens hebben opgehangen, zij hebben het aan den anderen kant niet verheeld dat de wetenschappelijke ontwikkeling met de gezellige in geenerlei verhouding staat. Zij hebben u den student geschetst in een tijdperk des levens, waarin de stem eener duizendvoudige verleiding
| |
| |
het verlokkendst klinkt en inspanning het moeielijkst valt, geheel op zich zelven staande en aan zich zelven overgelaten, en zij hebben in naam dier schildering het vonnis uitgesproken over ons Hooger Onderwijs. Is het wonder, dat zulk eene beschouwing, aangedrongen met al de kracht van een uitstekend talent, algemeenen en diepen indruk gemaakt heeft, en dat de ouders en voogden, wien het boek werd opgedragen, terug gebeefd hebben, minder nog voor die bladzijden schuimende van levensgenot, dan voor den toestand eener akademie, die zoo weinig tegenwicht opleverde tegen zooveel gevaar.
Stellig heeft zich de overtuiging van het gebrekkige en ondoeltreffende onzer akademiën in de laatste jaren uitgebreid en versterkt, en wij gelooven dan ook dat de heftige brochure, schoon dan al soms te hevig en niet van alle overdrijving vrij, niet slechts vele waarheden, maar ook de algemeene overtuiging uitspreekt, in de strenge veroordeeling die zij zich veroorlooft.
Een eerste bezwaar des schrijvers geldt de onvolledigheid van het programma, waarnaar de theologische studiën zijn ingericht; eene onvolledigheid, waarvan de enkele aanwijzing voldoend bewijs is, hoezeer zij dan ook hier en daar door de onverplichte pogingen der Hoogleeraren worde aangevuld.
Wij zouden niet schroomen een gelijk vonnis ook over de programmata der overige fakulteiten uit te spreken. Wat de juridische belangt, wij zouden daartoe de lijst der lessen, zelfs zoo als zij te Leyden, de rijkstbegaafde nog onzer drie akademiën, gehouden worden, tegen die van de geringste der Duitsche universiteiten behoeven over te stellen. Tot in 1839 behoorde tot dat programma Handelsrecht, Burgerlijke Rechtsvordering noch Strafvordering. Toen eerst heeft men begrepen dat die vakken misschien van genoegzaam belang waren om ze onder het rechtsgeleerd onderwijs op te nemen. Waaraan wij het te danken hebben dat er geen onderwijs in de Grondwet gegeven wordt, durven wij niet beslissen. Met dien naam zal men toch de bijkomstige vermelding van dat staatsstuk in een kollegie over Algemeen Staatsrecht niet willen stempelen; een kollegie dat daarenboven slechts om het andere jaar wordt gegeven. De Staatkundige Geschiedenis van ons land acht men waarschijnlijk onnoodig dat langer gekend worde, sints wij na zoovele staatsstormen den konstitutioneelen haven zijn ingedraaid, en wij, volgens de ministerieele publicisten, in de Grondwet van 1815 niet slechts een toonbeeld van staatkundige volkomenheid, maar ook het punt gevonden heb-
| |
| |
ben, waarvan alle Nederlandsche ontwikkeling moet uitgaan. Van de bronnen, waaruit ons tegenwoordig recht zijnen oorsprong genomen heeft, worden slechts de Romeinsche wetboeken onderwezen, en dat nog op eene hoogstonbevredigende wijze. Of mag het bij eene wetenschap, zoo veelomvattend voor wie slechts eenigzins in hare diepten wil doordringen, voldoende heeten, dat men na de voorbereidende lessen over Instituten en Romeinsche Rechtsgeschiedenis - wier verplichte gelijktijdige bijwoning daarenboven al het nut der laatste weg neemt, die slechts verstaanbaar is voor wie eenig konpendium van Romeinsch Recht in het hoofd heeft - slechts één kollegie vindt aangewezen ter beoefening der Pandekten, waarin, daargelaten dat Codex en Novellen geheel worden ter zijde gelaten, exegese en dogmatiek moeten vereenigd worden; waarin men zich of bij de lezing van enkele plaatsen, bij de behandeling van enkele rechtspunten bepalen, of eigenlijk op nieuw een vluchtig overzicht des geheels, op nieuw Institutenrecht geven moet? Men stelle die schrale behandeling eens over tegen de Duitsche universiteiten, waar niet zelden in tien of twaalf verschillende kollegies over Pandektenrecht gehandeld wordt. Het Fransche Recht blijft onbesproken. Van Oud-Hollandsch Recht, in zoovele opzichten, niet slechts uit een wetenschappelijk, maar ook dikwerf uit een praktisch oogpunt belangrijk, wordt niet gerept. Bij Strafrecht heeft men even als bij Staatsrecht de wetenschap met de verklaring van het gebrekkige Code Pénal in één kollegie zaamgesmolten, alsof het niet hier van dubbel belang ware zich een' vasteren grond te zoeken
dan men in een wetboek vindt, de gebrekkigste en minst volledige vrucht der Napoleontische kodifikatie, en waarvan de eindelijke opheffing zoo niet aanstaande, dan toch toegezegd is. Dat er geene enkele inrichting aanwezig is om den student tot de praktijk meer dadelijk voor te bereiden, opdat hem de handen niet al te vreemd staan, wanneer hij, terstond zich in eene kleine provinciestad vestigende, of tot rechterlijke betrekkingen geroepen, die leemte in de eerste jaren na zijne promotie niet kan aanvullen; en dat hij aan de massa van wetten en besluiten, die de lijvige deelen van het Staatsblad vullen, in zoover ze niet in de eigenlijkgezegde wetboeken zijn opgenomen, vreemd blijft, zijn bij dit alles de minste bezwaren niet. Voeg daarbij het gemis van een' echt wijsgeerigen grondslag, waarop men in Duitschland begrepen heeft de studie van elke wetenschap te moeten bouwen, en die bij
| |
| |
ons voor elke wetenschap ontbreekt, en ge zult u een denkbeeld maken van de volledigheid, waarmeê de wetgeving de opleiding van den toekomstigen rechter en pleiter geregeld heeft.
Maar de juridische fakulteit kan daarenboven niet geacht worden enkel tot vorming van eigenlijke rechtsgeleerden daar te zijn. Men heeft de regeeringsvormen van onzen tijd weleens le règne des avocats genoemd, en het is zeker waar dat veelal de staatsman, de hooge ambtenaar, de vertegenwoordiger, de gezant zal gekozen worden uit hen, die de volkomenste opleiding genoten, d.i. die aan het Hoogste Onderwijs deel hebben genomen, en even zeker zullen de zoodanigen, die, niet ter wille van eenig speciaal vak, maar om zich in het gemeen een' hoogeren trap van wetenschappelijke beschaving te verwerven, de akademische lessen bezoeken, in de meeste gevallen leden zijn der juridische fakulteit. En wat biedt de Hoogeschool hun aan? Op welke wijze worden daar Nederduitsche taal en voordracht, inlandsche en uitheemsche geschiedenis, Europeesche litteratuur en litterarische geschiedenis, staathuishoudkunde en finantiewetenschap, statistiek en handelsgeschiedenis, diplomatiek en volkenrecht en vooral de administratieve wetenschappen beöefend.
Hoe de akademiën tot nog vreemd zijn gebleven aan de latere ontwikkeling der Nederduitsche taalstudiën behoeven wij niet te herinneren. Om te toonen hoe overtuigd men is dat de vaderlandsche geschiedenis alleen pro forma onder het onderwijs wordt opgenomen, zal het wel genoeg zijn te herinneren, dat men aan de eerste onzer universiteiten gemeend heeft het onderwijs daarin - in eene geschiedenis, zoo naauw aan die der godsdienst-hervorming verwant - veilig aan een katholiek geestelijke te kunnen opdragen. Volkenrecht wordt, wederom theoretisch en bestaand tevens, slechts om het andere jaar gedoceerd. Statistiek en nieuwere (alleen politieke) geschiedenis van Europa zijn, als eene overbodige luxe, alleen aan de Leydsche universiteit gegund; en dus is elders een enkel kollegie in staathuishoudkunden de eenige bijdrage, ter ontwikkeling van den aanstaanden staatsman door de Hoogeschool geleverd.
Het minst van allen zal men aarzelen om hetzelfde vonnis van onvolledigheid ook over de medische faculteit, en de met haar zoo naauw verbondene fakulteit der wis- en natuurkunde uit te spreken. Te luide en te algemeen werden van alle zijden de klachten vernomen, dan dat zij niet overal zouden doorgedrongen zijn. Niet slechts waren het grieven geüit door hen,
| |
| |
die, niet aan onze akademiën verbonden, volgens sommigen ongeroepen, volgens ons oordeel juist door hunne onafhankelijkheid te beter in staat waren om den stand van zaken te beoordeelen: te midden van het gedrang des strijds merkte men ook Hoogleeraren op, waarvan sommigen met eene edele onafhankelijkheid niet aarzelden het gebrekkige der instellingen openlijk te belijden, en op verbeteringen aan te dringen; terwijl anderen, die uit zucht om de akademische instellingen te verdedigen zich in het strijdperk begaven, bij hunne bedoeling om het goede van het bestaande te verheffen, toch schier huns ondanks genoopt waren de vele leemten en gebreken te bekennen. Die stem der geneeskundigen, zij heeft weerklank gevonden bij de beste en verlichtste vertegenwoordigers in 's lands vergaderzaal, en, zoo de lang gewenschte verbetering der Geneeskundige Wetgeving niet tot stand kwam, het was voornamelijk omdat men, bij het onvoldoende van het aangeboden ontwerp, tevens op de noodzakelijkheid verwees eener verbeterde organisatie, welke onmisbaar geacht werd indien men zich eenige goede vruchten van eene nieuwe geneeskundige wetgeving, welke men tot stand zou brengen, wilde belooven.
Zoowel in het algemeen als in verschillende bijzonderheden lijden die instellingen aan groote gebreken. Een bekrompen personeel en dien ten gevolge een naauw afgeperkt pad, hetgeen de studeerende hier betreden moet, is schadelijk voor zijne vrije en krachtige ontwikkeling, is schadelijk zelfs voor de richting der wetenschap hier te lande. Wilt gij bewijs, wij behoeven u ook hier weder slechts de Series lectionum van onze akademiën ter vergelijking voor te leggen met die van andere landen. Het is hier niet te doen om de dorre vermelding der vakken waarin onderwijs gegeven wordt, maar om den geest waarin men het denkbeeld van wetenschappelijk onderwijs elders opvat. Bij voorkeur richten wij ook hier het oog op de Leydsche akademie, omdat deze, bevoorrecht boven onze andere Hoogescholen, het meest geschikt is om te doen beoordeelen wat van staatswege noodig geacht wordt voor het Hooger Onderwijs. En wat kunt gij dan anders uit de lijst der kollegiën welke aan onze akademiën gegeven worden besluiten, dan dat men niets dan het streng onmisbare daarin vermeld vindt. Bij de anatomie en fysiologie zoude men met het meeste regt histologie, fijnere en mikroskopische anatomie, pathologische anatomie vorderen; en toch wordt hier niet meer beloofd dan de voordracht van quaedam capita anatomes microsco picae. Te verlangen dat anthropologie en psychologie in de nom-
| |
| |
vang, waarin zij voor den medicus noodig zijn, onderwezen worden, zoude misschien te veel gevergd zijn van eene Hoogeschool, waar de leerstoel der filosofie sints jaren ledig staat. Aan bijna alle Duitsche universiteiten wordt Encyclopedie en Methodologie als een onmisbaar kollegie beschouwd; bij ons schijnt men te gelooven dat het overtollig is den ongeoefende een overzicht over zijne studie te geven, opdat hij wete waarheen hij zijne schreden richten zal. Om kort te zijn kunnen wij bij de zoogenaamde praktische vakken met de enkele opmerking volstaan dat hier aan de behandeling van specialiteiten hoegenaamd niet gedacht wordt; aan de universiteiten wordt daarvoor eene ernstige minachting geprofesseerd, zonder te vragen of de geneeskundige bij zijne intrede in het werkelijke leven daardoor niet in zijne handelingen verlamd wordt, en zich genoodzaakt ziet willig het veld te ruimen voor de Charlatans die het gouvernement met eene ongelooflijke liberaliteit beschermt.
Na deze vluchtige aanwijzing van de bekrompenheid der instellingen zullen wij slechts met een enkel woord van de bijbehoorende inrichtingen behoeven te spreken. Wanneer gij de musea aan onze akademiën bezocht, kan het niet missen of gij waart getroffen door de orde en netheid, die in deze stille en rustige bewaarplaatsen van het wetenschappelijk materiaal gevonden wordt. Zij zijn meerendeels goed voorzien; sommigen zelfs kunnen op den roem van volledigheid rechtmatige aanspraak maken. Zoo iets geeft der akademiën eenen zekeren glans, en is uitmuntend geschikt om het inwendige gebrek, het gebrek aan leven, te verhelen; want indien men vraagt welk gebruik door de studeerende jeugd van die musea gemaakt wordt, zult gij spoedig ontwaren dat het slechts een glinsterend vernis is, waardoor de wezenlijke toestand onzer Hoogescholen bedekt wordt. Maar er zijn inrichtingen die voor den student in de geneeskunde onmisbaar zijn, die hij dagelijks bezoeken moet: de anatomiezalen en het gasthuis. Daar is het geheel anders gesteld, en wat men ook tot lof van onze nette musea met hunne blank geschuurde vloeren, met hunne fraai gebruineerde en geschilderde kasten, moge kunnen aanvoeren: daar, waar gij den student in de geneeskunde dagelijks ontmoet om door studie der natuur zijne kennis te verzamelen, vindt gij bekrompene en hoogst onvolledige inrichtingen. Wij zijn, misschien wat lang, op het gebied der speciale wetenschappen verbleven om een tegenhanger te leveren tegen de schilderij, door den schrijver van het Iets van de theologische fakulteit opgehangen. Zoeken wij een meer
| |
| |
algemeen standpunt bij de behandeling der vraag, hoe die programma's in werking gebracht, hoe de kollegies gegeven worden.
Wij stellen op den voorgrond dat wij, zoo door eigen ervaring als door den algemeenen roep, schitterende uitzonderingen kennen en dankbaar erkennen. Wij zoeken daarenboven den grond van het kwaad niet in de personen maar in de instellingen; en, daar wij zelfs den lichtsten schijn van persoonlijkheid zoeken te vermijden, willen wij niet eens naar de gevallen vragen, waar de Hoogleeraar zijn vak óf nimmer meester was, óf verleerd heeft, óf achter is gebleven bij den vooruitgang der wetenschap. Wij onderstellen alle Hoogleeraren wetenschappelijk gevormde mannen, op de hoogte van hun vak; wij vragen slechts, hoe zij die wetenschap aan anderen meêdeelen, hunne discipelen tot hun vak inleiden.
En eischen wij nu te veel, wanneer wij vergen, dat het kollegie aan den hoorder iets anders, iets meer geve, dan wat hij uit eigen studie, uit de lezing van eenig wetenschappelijk werk, zou kunnen erlangen. Men getroost zich verplaatsing, afzonderlijke woning - in vele huisgezinnen een werkelijk bezwaar -; de akademische lessen zelve vorderen nieuwe onkosten, die voor velen altans niet gering zijn te achten. De akademische omgang, het zamenleven met zoovelen, die zich op hetzelfde vak van studie toeleggen, is niet voldoende om die bezwaren op te wegen. Hoeveel hij toe moge brengen tot vorming en ontwikkeling van het karakter, voor eigenlijke studie is die omgang misschien even vaak een klip als een spoorslag. Het moet de voortreffelijkheid der akademische lessen zijn, die ouders en voogden nope den jongeling, in het gevaarlijkste tijdperk des levens, dikwijls met en trots velerlei bezwaar, van huis te zenden en aan zich zelve over te laten. En wat nu, wanneer die akademische lessen geene andere vruchten opleveren, dan die men evenzeer van eigen studie in het stille studeervertrek, aan den huiselijken haard, zou kunnen plukken? - Wij zijn zoo vermetel niet, de wijze aan te willen geven, waarop het akademisch onderwijs zijn doel het gemakkelijkst bereiken zou; wij zijn het te minder, omdat die wijze zich naar de individualiteit van elken Hoogleeraar moet veranderen en schikken; want dit juist is de opgave: die individualiteit, de individualiteit van een wetenschappelijk gevormd, in zijn vak uitstekend man, vrij en bezielend te laten inwerken op de jongelingschap, die zich aan den voet van zijn' leerstoel verzameld heeft. Bij enkele vakken, met name medische en filosofische, waar studie zonder bepaalde, persoonlijke
| |
| |
voorlichting haast onmogelijk is, waar niet slechts gesproken, maar gedemonstreerd en geëxperimenteerd wordt, waar theorie zich aan praktijk huwt, is het zeker gemakkelijker de scheidslijn in het oog te houden, die de akademische les van het leerboek, dat ieder zich koopen en naar huis nemen kan, zonderen moet. Bij juridische en theologische, vooral dogmatische en historische wetenschappen, is het veel moeielijker de klip te omzeilen; maar ook haast des te noodiger, omdat bij velen dier vakken, min aantrekkelijk uit zich zelven, te meer aan de opwekkende en bezielende voordracht des Hoogleeraars behoefte is. Achten wij het echter onmogelijk hier algemeene regelen vast te stellen, hoe onderwezen moet worden, lichter valt het te zeggen, hoe het niet geschieden moet. Wij eischen in allen gevalle meer dan de bloote voorlezing van een voorafgesteld manuskript. En wat zal men meenen van de zoogenaamde dikteerkollegies, waar de geest zich teruggevoerd vindt in den alouden tijd, toen nog geene drukpers was uitgevonden, en zich de kostbare handschriften slechts door den onvermoeiden, maar geestdoodenden arbeid der monniken vermenigvuldigden? Of mag zij Hooger Onderwijs, mag zij opvoeding en leiding heeten van denkende, reeds ten deele wetenschappelijk gevormde wezens, die afmatting der vingeren bij uitdoving der hersenen, welke in die kloosterzalen gepleegd wordt? Zien wij wat er van het nut dier zoogenaamde lessen zijn kan. Dat men onder het snelle dikteeren, bij het werktuigelijk voortrennen der vingeren en het rondzwerven der gedachte, dikwijls zelfs de flaauwste herinnering van het geschrevene niet bewaart, zullen de wakkerste diktatoren, zoowel als hunne getrouwste volgelingen, gelooven wij, gereedelijk
toegeven. In dat geval heeft men - wanneer zich de gunstige omstandigheden vereenigen, dat men geene enkele professorale les oversla, en kalligrafie en stenografie tevens voldoende meester zij om een leesbaar diktaat zonder hiaten, op het eind van den kursus, zwart op wit mede naar huis te brengen - vier uren 's weeks, dat is, vier maanden voor vakantiën afgerekend, honderd vier en veertig uren en dertig gulden te koste gelegd om het bezit te erlangen van een manuskript, met welks inhoud men in de meeste gevallen nog onbekend is, of slechts ten koste van nieuwe tijdsoffering bekend geworden is. Is het manuskript nu van gelijke waarde met een of ander der bestaande kompendiën, dan staat men slechts gelijk met hem, die zulk een kompendium, zeker voor veel geringeren prijs en zonder tijd verlies, ge-
| |
| |
kocht heeft. Is het minder uitstekend - en met allen eerbied voor onze Hollandsche geleerden ligt dit toch binnen de grenzen der mogelijkheid - dan is hij, die de onwaardeerbare gave van het Hooger Onderwijs genoten heeft, van eene nog slechtere konditie. En is het diktaat nu eens zoo voortreffelijk, dat er geen gedrukt boek bij kan halen? De Hoogleeraar, die het zamenstelde, zou inderdaad verraad plegen aan de wetenschap door het achterwege te houden, alsof zijne geleerdheid eene kabbalistische was, die slechts aan ingewijden mocht worden meêgedeeld! Hoe wij zulk een' Hoogleeraar een' discipel zouden toewenschen, taai genoeg van geduld om op al zijne dikteeruren te verschijnen, en genoeg vriend van verlichting en verspreiding van kennis om den vloek te trotsen, die den arcanorum vulgator bedreigt, zijn duur verkregen handschrift door den druk verkrijgbaar te stellen ook voor hen, wier ijver voor de wetenschap niet door gelijken schrijflust gesteund werd, en zoo de schroomvallige achterhoudendheid des Hoogleeraars voor het vervolg onschadelijk te maken! Dat er echter naar ons weten nimmer zulk een verraad gepleegd is, lokt de gisting uit, óf dat de geest der geheimhouding van den Hoogleeraar op zijne discipelen overgaat, óf dat het nog niemand gelukt is een volledig diktaat bijeen te krijgen, óf eindelijk dat diktaten van zulke voortreffelijkheid, als wij in den aanvang vooronderstelden, altans uiterst zeldzaam zijn.
Geenerlei produktie, geen ambacht, geene fabrikaadje, waar zich in de laatste eeuwen de wijze van werken niet veranderde, verbeterde, vereenvoudigde. In alles zien wij vooruitgang, ontwikkeling; de wetenschap alleen, waarvan die ontwikkeling als van eene eeuwigvloeiende bron uitgaat, wordt nog heden ten dage medegedeeld, gelijk zij het in den duisteren nacht der middeleeuwen werd. Om aan het nog ongevormde kind de eerste beginselen van het weten bij te brengen, wordt telken reize de methode volmaakt en gezuiverd; en voor de mededeeling der hoogste wetenschappen vond men nog geen' anderen weg dan het dikteeren. Eene leerwijze, thuis behoorende in de kindschheid der beschaving, toen de wetenschap slechts in het bezit was van enkelen, en voor den onbemiddelden beoefenaar niet anders te verkrijgen, dan door de gulden woorden uit hunnen mond op te schrijven en zich zoo doende een schat te verzamelen, waarmede hij voor zijn overig leven, uit het brandpunt der beschaving in den duister zijner woonstede teruggekeerd, volstaan moest; beneden het ongerijmde, sedert
| |
| |
aan den nieuweling, in ieder vak van wetenschap, in elke taal en vorm, kompendiën en kommentariën ten dienste staan, en men voor eene matige som meer letters erlangt dan men, zelfs met ijzeren vingeren en stalen geduld, gedurende den ganschen akademischen kursus zou kunnen schrijven.
‘De loop van vele Professoren,’ zegt de schrijver van het Iets, ‘is deze: kort na de inaugurele Oratie is het diktaat gereed. In jeugdige kracht (het zij zoo) rukt het eerste beestje van stal. De moedige ruiter plaatst zich er op, en bereikt zijn doel. Met de jaren wordt het ouder en zwakker; inmiddels gaat de geest des tijds onophoudelijk voort; stoombooten en spoorwagens worden als zoo vele betere middelen van vervoer uitgevonden. De Professor bemerkt het niet; hij rijdt nog immer op zijn bruintje, dat nu een waardige slepersknol geworden is, voort: voort met eene geheele schaar van leerlingen eerbiedig achter zich, die van verlangen branden om verder te komen: - totdat eindelijk ruiter en paard te zamen in het graf storten.’
Bedriegen wij ons, wanneer wij voor die verouderde leerwijze eene machtige bondgenoote zien in de Latijnsche vormen, waarin ten onzent het Hooger Onderwijs gedrongen is. Dat akademische Latijn, zoo statig het klinke, tot in den mond der pedellen toe, is de wachter, die aan den geest der nieuwere beschaving, den geest der natuurlijkheid, der eenvoudigheid, der vrije mededeeling, halstarrig den ingang weigert, en aan de stroefste, zinledigste en wijdloopigste gebruiken en zeden eene veilige woning verzekert. Men versta ons wel: het geldt hier de veelbesprokene vrage niet, in hoeverre de klassische studiën ten grond aan elke wetenschappelijke opleiding moeten gelegd worden; er is sprake, niet van de beoefening der Latijnsche en Grieksche talen om haar zelve, maar van de Latijnsche taal als vorm, waarin de andere wetenschappen zouden moeten beoefend worden. Dat eene voordracht in de Latijnsche taal, tenzij dan, waar het oude letteren en rechten geldt, reeds daarom te misprijzen is, omdat men de verstijfde vormen eener doode taal moeielijk buigt en bekwaamt termededeeling van gedachten, ter verklaring van zaken en feiten, die tijdens haren bloei nog niet bestonden; dat daarenboven de studie der taal zelve bij zulk een gebruik eer verliest dan wint, en de behoefte aan honderden nieuwe woordvormingen en woordvoegingen zelfs den geoefenden Latinist meestens verre uit het spoor lokt, door de voorbeelden uit den klassischen tijd
| |
| |
gebaand, is reeds meermalen ten overvloede bewezen. Maar het groote kwaad ligt, dunkt ons, elders. Niet slechts dat het gehalte dikwerf wordt opgeofferd aan den vorm - aan een' vorm daarenboven, veelal wanstaltig als gekleurd marmer -; maar het hoofdvereischte van alle onderwijs, juiste, bevattelijke, levende, bezielende mededeeling van denkbeelden, wordt onbereikbaar. Aan eene zuivere voorstelling der feiten eene heldere ontwikkeling der bewijsgronden te paren; zich op het standpunt zijner hoorders te plaatsen; de zwarigheden te voorzien, die bij hen zullen opkomen, de behoefte te gissen, die ze hier hebben aan heldere uiteenzetting, ginds aan korte en kernige zamenvatting; die mededeeling daarenboven te kleuren met een gloed en warmte, die tot belangstelling opwekt, tot inspanning noodigt en leven en ronding geeft, tot aan de meest hoekige vormen der meest stelselmatige wetenschappen toe: te onderwijzen, in één woord, in de hoogste en edelste beteekenis; niet slechts eigen weten, maar ook eigene overtuiging, eigene ingenomenheid over te brengen in de ziel zijner hoorders, eischt reeds eene inspanning van alle krachten en vermogens der ziel, die men waarlijk niet opzettelijk behoeft te verzwaren, vordert eene heerschappij der taal, die men op geene dan op zijne eigene, die, waarin onze denkbeelden het eerst ontstaan en zich ontwikkelen, verkrijgt. Ware het mogelijk dat de spreker zijne eigene taal zoo geheel vergat, dat de eerste gedachte reeds in Latijnsche taalvormen bij hem opwelde, hij zou nog de vatbaarheid, om elke nuance te voelen, elk woord aanstonds in de veelheid zijner beteekenissen te vatten, daarenboven in gelijke mate bij zijne hoorders moeten veronderstellen. Behoeft
het bewijs dat er in onzen tijd, al wilde men de beste jaren zijns levens er aan wijden, om zich in stede van den vorm, waarin de natuur wilde dat wij onze denkbeelden kleeden zouden, eene nieuwe te kiezen, aan de verwezenlijking dier utopie niet te denken valt. En daar nu die volkomene assimilatie eener vreemde, doode taal eenmaal onmogelijk is, is de vrucht van haar gebruik deze: dat de individualiteit van den spreker, in stede van levendig op den hoorder te werken, zich verliest en verloochent in een' stereotypen vorm, die, zelfs wear feiten en gronden met genoegzame duidelijkheid worden weêrgegeven, reeds vooraf allen gloed, alle overtuiging, alle gemeenzaamheid van voordracht afsnijdt en onmogelijk maakt. Maar er is meer: reeds het enkele uit het hoofd spreken in het Latijn is ook voor de in hun
| |
| |
vak uitstekendste Hoogleeraren vaak eene onmogelijkheid, en zou voor hun gehoor dikwijls onverstaanbaar, altans onduidelijk zijn. Van daar, dat men zich tot geheel of gedeeltelijk dikteeren verplicht voelt; en de Latijnsche taal, aan welke men het offer der vrije rede bracht, leent tevens een zeker bedriegelijk vernis van wetenschappelijkheid en geleerdheid aan eene methode, die, waar ze zich van de Hollandsche taal bedienen moest, het daglicht niet verdragen zou. Die rol speelt de Latijnsche taal in alle stadiën van het akademisch onderwijs. Bij het afleggen der examina, bij het schrijven der dissertatie, bij de zinledige plechtigheid der promotie, lokt, ja dwingt zij aan de eene zijde haast tot oppervlakkigheid, vreemd en onbuigzaam als zij toch altijd voor de groote meerderheid blijft, en werpt zij van den anderen kant over die oppervlakkige mediokriteit een' sluier, die haar verbergt voor het oog der oningewijde wereld, wier gezond verstand anders alras die schijnbare geleerdheid der vormen tot eene bespotting zou gemaakt hebben.
Wij behoeven naauw te gewagen van de vruchten, welke zulk eene leerwijze daarenboven voor onze eigene taal oplevert, misdeeld als zij reeds is in een land, waar de behoefte aan wetenschappelijke, uitspannings-, ja zelfs dagelijksche dagbladen-lektuur zich meest uit vreemde bronnen laaft; waar gebrek aan belangstelling in de gemeene zaak staatkundige bijeenkomsten verbiedt, en zoowel de vergaderzaal der vertegenwoordiging als de pleitzaal leêg laat aan toehoorders; waar allerlei bezwaren de uitgave van een wetenschappelijk werk tot eene zeldzaamheid maken: die taal zal daarenboven nog verstoken blijven van den invloed, dien de openbare leerstoelen nog op haar hebben konden. Zoo zal zij weldra in ieder vak vreemd worden; wij zullen bij haar voor geene wetenschappelijke denkbeelden meer woorden vinden, en dus ten laatste wel gedwongen zijn onze toevlucht te nemen, niet tot de Latijnsche taal, die als taal van aktueel gebruik weldra van den Europeeschen bodem zal zijn weggevaagd, maar, ten koste onzer nationaliteit, tot de talen onzer naburen, in dien tusschentijd door veelvuldig gebruik gevormd, geslepen, verrijkt, en nu voor ieder gebruik dienstig, tot elke mededeeling berekend.
En welke zijn nu de vruchten van een Hooger Onderwijs, dat zijne roeping vergat en achterbleef bij de eischen van den tijdgeest? De wet dwingt tot de bijwoning der verschillende lessen, op straffe van een examen. Die lessen zijn geen middel om zich tot een onderzoek voor te bereiden, maar integendeel een middel
| |
| |
om het te ontwijken. En toch, wanneer men streng op de bijwoning van vele dier geestdovende en doodende voordrachten stond, wellicht zoude wie altans eenige energie had zich des noods aan het examen blootstellen; maar: Il est avec le ciel des accommodemens. Men komt tot transaktiën; hier vraagt men om des schijns wille dat de student zich voor het minst van tijd tot tijd in de kollegiezaal vertoone; ginds wordt zelfs dat niet gevorderd: het professorale testor adfuisse wordt eene valeur de convenance, die het kollegie vervangt, gelijk dit het examen; en eindelijk wordt de geheele zaak tot de stipte betaling der dertig gulden gereduceerd.
Zoo komt men door eene rij van examina, die echter, vooral in de juridische fakulteit, slechts over een gering deel der eigenlijk gevorderde vakken loopen, tot promotie en dissertatie - eene duperie, een spiegelgevecht, waar wederom veelal de palm niet door grondigheid van kennis, maar door klassicisme van vormen behaald, niet den man der wetenschap, maar den Latinist gereikt wordt.
Wij hebben de sterkstsprekende gevallen ter teekening gekozen. Een Latijnsch dikteer-kollegie, van welks bijwoning men zich daarenboven door eene bloote betaling bevrijden kan, is zeker de sterkste antipode van wat een kollegie zijn moest, en in de meeste fakulteiten aan de meeste akademiën eene uitzondering. Dat zich echter hier en daar de zaak aldus toedraagt, zal niemand durven ontkennen; dat elders het kwaad in meerdere of mindere mate bestaat, dat, zoo goede, grondige, wetenschappelijke kollegies de regel zijn, die regel aan velerlei uitzonderingen lijdt, zal men, gelooven wij, wel moeten toegeven. Maar de vraag is hier dan ook niet, in welke verhouding regel en uitzondering tot elkander staan. Wij spreken niet over of tegen personen, maar over en tegen instellingen. Bij de slechtste en verwerpelijkste instellingen ter wereld zal de uitstekende man wel uitstekend blijven; maar de wetten zijn daar om waarborgen te geven, onafhankelijk van personen, om als het ware een zeker minimum van volkomenheid daar te stellen, dat bij iedere individualiteit bereikt moet worden. Verantwoordelijkheid, kontrôle, mededinging zijn zeker niet voldoende om het voortreffelijke te scheppen, maar wel om het verwerpelijke te voorkomen; willekeur en monopolie mogen al geene onoverkomelijke hinderpalen zijn voor het goede, zij rukken de palen uit, die het kwade in den weg staan, en, wat meer is, effenen de glooiing, waarlangs men van
| |
| |
werkzaamheid tot dommeling, van ijver tot verslapping afglijdt.
Het beginsel nu, dat aan onze wetgeving op het Hooger Onderwijs ten grondslag ligt, is een volstrekt monopolie. Monopolie niet alleen van eene bepaalde instelling tegenover de ondernemingen der bijzondere burgers; maar volstrekt monopolie van iederen Hoogleeraar in de vakken van zijn onderwijs. Niet slechts is zijn geldelijk belang onafhankelijk van de wijze, waarop hij zijne betrekking waarneemt; maar zelfs kan hij, door met eene matige gestrengheid de opkomst op zijne lessen te vorderen, zijne ijdelheid voor de beschaming vrijwaren, waaraan voortdurend onbezochte gehoorzalen haar zouden blootstellen. Geenerlei verantwoordelijkheid, geenerlei kontrôle - men zal wel niet in ernst volhouden dat het toezicht der kuratoren er eene zijn zou - geenerlei mededinging. En van daar dan ook - men ware vreemdeling in de menschelijke maatschappij, zoo men zich verwonderde - bij velen al de nadeelen, die ieder monopolie met zich brengt; van daar dat de katheder zoo vaak een gemakkelijk kussen wordt; van daar het insluimeren, des noods op wezenlijke verdiensten; of altans het kalm doorwandelen van den lusthof der wetenschap, zonder groote belangstelling in de jongelingschap, die aan de poorte wacht dat men haar die ontsluite.
Monopolie, zeiden wij, en dat niettegenstaande de vrijzinnige bepaling van het derde artikel der wet op het Hooger Onderwijs, dat aan ieder het recht verleent onderricht te geven in de vakken, waartoe hij zich berekend acht! Monopolie, dat vooral in drie bepalingen der wet op het Hooger Onderwijs een' hechten en onwrikbaren steun vindt!
De eerste dier bepalingen is de ongelukkige splitsing in drie verschillende universiteiten; eene splitsing in een land zoo klein van bevolking en omvang als het onze zonder eenige dan bloot plaatselijke nuttigheid en van nadeelen overvloeiende. Een onvermijdelijk gevolg dier splitsing is eene noodlottige rivalisatie tusschen onze akademiën. Reeds a priori kan men het als zeker stellen, dat zoodanige mededinging tusschen inrichtingen, welke gebrekkig zamengesteld, schaars met hulpmiddelen voorzien en door de regering op geene ernstige wijze in hare pogingen tot wetenschappelijke ontwikkeling geschraagd, wat zeggen wij! op eene dikwijls illoyale wijze beknibbeld worden, tot geene gelukkige uitkomsten kan leiden. En de ondervinding! waarlijk zij logenstraft deze ongunstige verwachting niet.
| |
| |
Het doellooze dier drievoudige splitsing valt vooral bij sommige fakulteiten duidelijk in het oog. Het aantal predikanten, rechtsgeleerden, geneeskundigen en praeceptoren, die voor ons land vereischt worden, is zeker groot genoeg om de fakulteiten, waarbij deze hun onderwijs moeten ontvangen, behoorlijk te vervullen. Maar in de wis- en natuurkundige, zoowel als in de filosophische fakulteiten, is het waarlijk ongerijmd, wanneer men ziet, hoe gering een aantal studenten men aan iedere onzer hoogescholen aantreft. Het gevolg hiervan is, dat men, om het aantal Hoogleeraren niet buiten alle verhouding tot dat der studeerenden te brengen, deze fakulteiten slechts zeer schaars kan bezetten, zoodat de verschillende vakken, die hier onderwezen moesten worden, óf geheel achterwege blijven, óf aan eenen enkelen persoon opgedragen worden. Zoo verkwijnt het onderwijs, en mist men aan onze akademiën de gelegenheid om zich in de verschillende richtingen naar zijne behoeften en zijnen aanleg te ontwikkelen.
En de privaat-docenten! zoo het voor hunne onbestaanbaar heid geen bewijs te over is dat er zich in zoo vele jaren haast geen enkele heeft opgedaan, zal de vluchtigste blik op de wetgeving daartoe voldoende zijn. De meerderheid toch der kollegies is verplicht in dien zin, dat men slechts de keuze heeft tusschen hunne bijwoning en een examen in het vak, waarover zij gaan. Men oordeele of er veel kans is, dat er onder de gemengde massa der studenten aan iedere akademie een genoegzaam aantal zijn zal, gereed zich aan den last van zulk een examen te onderwerpen, om den privaat-docent eene eenigzins voldoende schadeloosstelling voor moeite en tijdverlies te verschaffen.
Misschien echter zouden toch enkelen zich de meerdere moeite getroosten; er zijn daarenboven nog verschillende vakken, waarin altijd een examen moet afgelegd worden, en de privaat-docent dus van gelijke konditie zou zijn met den Hoogleeraar, ware het niet dat het monopolie een' nieuwen en sterkeren steun vindt in de uitsluitende bevoegdheid tot het afnemen der examina, aan de professoren bij elke akademie toegekend. Hoe men bij zulk een examen afhankelijk is van de min of meer gunstige stemming der Examinatoren, valt licht te gissen voor wie het niet bij ondervinding weet. Bij de uitgebreidheid der wetenschap tegenover de nog weinig ontwikkelde kennis van den examinandus ligt het in de hand van den ondervragenden Hoogleeraar, of het examen voor dezen een
| |
| |
triomf dan eene nederlaag zijn zal; en, zelfs zonder den schijn van onrechtvaardigheid, kan hij ieder afwijzen, bij wien niet zoo zeer de gebrekkigheid der kennis, als wel de wijze waarop zij verkregen werd, gewraakt wordt. Zoo beveiligt die laatste bepaling het professoraal onderwijs, reeds voor de mededinging van ambtgenooten en privaat-docenten gewaarborgd, tegen iedere andere mededinging, van welken aard ook, en dwingt dengene, die een' akademischen graad verlangt, wil hij niet aan allerlei lasten en bezwaren zijn blootgesteld, zich in het gareel der akademische instellingen en verplichte kollegiën te voegen.
Gaarne gelooven wij dat vele Hoogleeraren ten eenenmale vreemd zijn aan de onbillijkheid, die vereischt zou worden, om het laatste hulpmiddel te bezigen of liever te misbruiken; maar wij vragen weder wat men van eene wetgeving moet denken, die ten slotte alles aan de edelmoedigheid des Hoogleeraars overlaat en op zijne bekwaamheid laat aankomen, zonder voor de eene of de andere waarborgen te leveren; en gerustelijk gelooven wij het besluit te kunnen trekken, dat wij reeds in den aanvang op den voorgrond stelden: dat, zoo de individueele verdiensten der enkele Hoogleeraren niet dikwerf aan het Hooger Onderwijs eene wezenlijke nuttigheid bleef verzekeren, de wetten, die het regelen, voor ieder misbruik eene deur openstellen, wijd genoeg om het ergste te doen vreezen.
Wij zien geene afdoende redding en verbetering dan in de opheffing van dat monopolie, en vragen dus de wijziging der verschillende bepalingen waarop het steunt.
Wij vragen dus vooreerst: afschaffing van het uit ieder oogpunt onhoudbare stelsel der verplichte kollegies. In stede van een examen in eenig vak slechts het bewijs te vorderen dat men de lessen in dat vak heeft bijgewoond, is in dubbelen zin ongerijmd, zelfs wanneer die testimonia altijd zuivere waarheid behelsden. Welken waarborg toch kunnen zij opleveren: vooreerst dat het kollegie op eene voldoende wijze gegeven is; ten anderen dat het op eene voldoende wijze, met vrucht, werd bijgewoond? Men vordere strenge examens en late het aan het belang der studenten over de gelegenheid te zoeken, langs welke zij de gevorderde kundigheden het best verkrijgen zullen; aan het belang der Hoogleeraren, des noods door mededinging, ook van privaat-docenten, gescherpt, hun die gelegenheid te verschaffen.
Om voorts bij gestrengheid der examina waarborgen te hebben voor strikte onpartijdigheid, kunnen zij niet langer aan de Hoogleeraren blijven overgelaten, die, soms wellicht opzettelijk,
| |
| |
haast altijd huns ondanks, vooringenomen zijn zullen ter gunste der leerlingen door hen zelve gevormd, met hun stelsel en hunne leerwijze vertrouwd en reeds daardoor meer dan anderen in staat hunne vragen te vatten en te beantwoorden. Daarom vragen wij ten tweede dat de examina door eene staats-kommissie worden afgenomen.
Al moge onze derde eisch voor eene utopie worden uitgekreten, toch kunnen wij ons gevoelen niet verzwijgen, dat die beide waarborgen nog onvoldoende zijn zullen zonder eene zamensmelting der drie Hoogescholen in eene enkele. Wij wenschen dat privaat-docenten eene uitzondering blijven en zien liefst het onderwijs, volgens een uitgebreid en volledig programma door van staatswege ingestelde Hoogleeraren gegeven. Behoeft het bewijs dat zulks in den tegenwoordigen toestand onmogelijk, dat het getal van drie of vier Hoogleeraren voor de meeste fakulteiten onvoldoende is? En zoo verdere aanbeveling noodig ware, is, in onzen tijd van bezuiniging altans, zulk eene vereeniging niet het eenige middel om de verschillende akademische inrichtingen, gasthuizen en kruidtuinen, musea en bibliotheken op eene waardige en voldoende wijze zaam te stellen en bij te houden, en eene reddende hand te reiken aan wat anders verkwijnt en versterft?
Maar het is vooral met het oog op den geest, op de krachtige levensontwikkeling, dat wij deze ineensmelting wenschelijk achten, dat wij haar in naam der wetenschappen vorderen. Men vindt onder ons een' zekeren eerbied voor oude instellingen, en vreest den vernielenden haat van hen, die in den vorm en het wezen dier instellingen hervorming voorstellen. Wij hebben van onze ouderen universiteiten geërfd, en het zoude zonde zijn indien eene daarvan te niet gedaan werd! Ja, in het oog van velen grenst het voorstel, om twee onzer hoogescholen op te heffen, aan wetenschappelijk vandalisme. Doch men bedenkt niet dat die universiteiten, wanneer zij behouden zullen worden, dan ook werkelijk aan het schoone begrip van universiteiten moeten beantwoorden; dat men niet voor het behoud dier scholen mag ijveren, wanneer zij slechts bestemd zijn om de jonge lieden zoover op te leiden dat men, met eenigen schijn van recht, aan hen den titel van doktor in het een of ander vak kan toedeelen. Neen zij moeten, wanneer zij als het erfdeel onzer ouderen behouden zullen worden, zich kenmerken als echte palladia der wetenschap; wij zullen ze als zoodanig erkennen, wanneer men ons kan aan-
| |
| |
wijzen dat zij die algemeene beschaving, die algemeene achting en liefde voor de wetenschap, aan de studenten mededeelen, welke men van eene inrichting behoort mede te nemen, waar de band der wetenschappen onderling ten naauwste toegeknoopt wordt. Een dergelijk droombeeld moge hem voor oogen zweven, die van buiten af onze akademiën beschouwt, niemand, die als akademieburger zijne studiejaren daar doorgebracht heeft zal durven beweeren, dat zij daaraan beantwoorden. De theologant, de jurist, de medicus, de litterator houdt hoogstens de kollegies, die hem door de wet voorgeschreven worden, maar bekommert zich om hetgeen door de Hoogleeraren buiten zijne fakulteit gedoceerd wordt niet het minste. Vraagt het den rechtsgeleerde, of hij, om zich in de gerechtelijke geneeskunde en de geneeskundige politie te bekwamen, eenig ander kollegie gehad heeft dan dat der medicina forensis, waarvan hij meestal niets begreep, en dat hij slechts om het testimonium bijwoonde. Vraagt het den theologant, of hij er wel aan dacht dat anthropologie, fysiologie, enz. hem dienstig konden zijn, ten einde daaruit de noodige kennis voor de psychologie te verzamelen? Vraagt het den geneeskundige, of hij van de spekulatieve filozofie, van chemische en fysische wetenschappen, van geologie, meteorologie, plantenfysiologie, mikroskopie, vergelijkende ontleedkunde, zich die kennis aan onze universiteiten vergaard heeft, welke hij voor zijne wetenschappelijke ontwikkeling zoude behoeven? Vraagt het eindelijk aan allen zonder onderscheid, die aan onze akademiën gestudeerd hebben, of zij immer belang gesteld hebben in voorlezingen buiten hun vak; eene belangstelling, die wij in zoo ruime mate te Parijs en aan de Duitsche
universiteiten aantreffen, waar de gehoorzalen van hen, die onderwerpen behandelen, tot algemeene beschaving behoorende, door talrijke hoorders uit alle fakulteiten bezocht worden, wanneer zij slechts door de verdiensten hunner voordracht de algemeene belangstelling weten op te wekken? Deze flaauwheid voor al wat wetenschappelijke ontwikkeling betreft doet zich ook buiten onze akademiën gevoelen; de kwaal, die aan die inrichtingen kleeft, plant zich op de maatschappij over, en zoo gebeurt het dat de Regeering ongehinderd aan de instellingen van Hooger Onderwijs de gevoeligste slagen kan toebrengen, zonder dat zich daarover eene enkele stem doet vernemen buiten de klachten dergenen, die onmiddellijk in hunne belangen te kort gedaan worden.
Intusschen heeft de Regeering toch een Besluit genomen, door
| |
| |
velen als eene toenadering ter verbetering van ons Hooger Onderwijs luide begroet, en dat van eene zijde heftigen wederstand ontmoet heeft, waaruit anders zelden een oppositiewind waait, van de zijde der ultra-konservatieven.
Op dit terrein ontmoeten wij de derde brochure, waarin de geoefende pen van Mr. j. van lennep de bezwaren dier partij heeft voorgedragen en toegelicht.
Het bedoelde besluit - van den 23sten Mei 1845 - schaft zoowel het jus promovendi der Latijnsche scholen als het recht van toelating, tot nog toe door de enkele akademiën geoefend, af, en onderwerpt daarentegen elk, die aan eene der akademiën als student verlangt ingeschreven te worden, aan een examen, voor allen gelijk, en door eene staats-kommissie af te nemen. Of de plotselinge afkondiging van het besluit niet eenige hardheid inhad, voor hen vooral, die den eerstvolgenden kursus meenden bij te wonen, en op de gewone wijze hoopten te worden toegelaten; of de betrekkelijk geringe tijd, welken de examinatoren - mannen in werkzame betrekkingen geplaatst - aan het onderzoek zullen kunnen wijden, genoegzame waarborgen voor de volledigheid van dat onderzoek oplevert; of de wijze van stemmen voor partijdigheid of overmatige gestrengheid niet eene te wijde deur openzet, willen wij niet onderzoeken. Wij zijn er verre van als lofredenaars van het Besluit op te treden; slechts in zooverre verdedigen wij het tegen den aanval van Mr. van lennep, als deze, naar ons oordeel, juist die zijde met de meeste hevigheid aanvalt, waardoor het zich gunstig onderscheidt: de afschaffing namelijk van het monopolie der Latijnsche scholen. Men versta ons wel: wij zijn er verre van, den ondergang der Latijnsche scholen te wenschen. Wij zijn dan ook overtuigd, dat die ondergang slechts het gevolg van het gelaakte besluit zijn zal, in zooverre de Latijnsche scholen beneden hare roeping mochten gebleven zijn en blijven, en achten in dit opzicht de verdediging van Mr. van lennep inderdaad verre van vleiend voor instellingen, wier voortdurend bestaan hij onafscheidelijk verbonden acht aan
den voortduur van een onrechtmatig privilegie. Wij willen voor Hooger noch Lager Onderwijs vrijheid in dien zin, dat inrichting en vorm, dat geheel het bestaan, aan den willekeur hange der enkele burgers en de winzucht der spekulanten. De Staat zij de eerste onderwijzer; het is zijn heiligste recht en plicht tevens. Wij beamen alles wat Mr. van lennep van de voortreffelijkheid der openbare instellingen boven privaat onderwijs en partikuliere
| |
| |
instituten beweert, en billijken alle geoorloofde middelen, dienstig om aan die instellingen overwicht en bloei te verschaffen. De Staat zij niet verplicht de kosten, die zij veroorzaken, uit de minervalia der leerlingen goed te maken, maar vinde die uit de gezamenlijke opbrengst der burgers. Dat er van staatswege onderwijs gegeven worde, is niet slechts in het belang dergenen, die op het oogenblik aan dat onderwijs deel nemen, maar in het belang van allen, en daarom moeten de kosten vereenigd gedragen worden. Zulks is dan ook tot nog bij de Latijnsche scholen altans grootendeels het geval, schoon die instellingen hier van stads- in stede van van landswege onderhouden worden. Van daar, buiten den meerderen kans op bekwaamheid der onderwijzers om den hoogeren rang, dien de openbare meening aan den Rektor of Praeceptor boven den gewonen onderwijzer toekent, eene geringheid van prijs, die geene partikuliere inrichting kan evenaren. Voordeelen te over om bij gelijke verdiensten de zege aan de openbare instelling te verzekeren, voor welke de mededinging der bijzondere inrichtingen slechts een prikkel te meer is! Men vermeerdere des noods die voordeelen, verhooge de bezoldiging der onderwijzers, vermindere de minervalia of heffe ze op, ontvonke de eerzucht der discipelen: slechts hiervoor zorge men, dat bij het eindonderzoek volkomene gelijkheid voorzitte. De leerling der openbare instelling, die reeds zoo veel boven de anderen voorhad, worde niet tevens op een lichter examen aangenomen. Het doel en voordeel eener openbare instelling moet zijn: betere leerlingen te vormen dan eene partikuliere inrichting doen kan; in het oog harer warme voorstanders zal zij dan ook dat doel ongetwijfeld
bereiken; het kan, dunkt ons, naauwelijks een voor recht heeten, wanneer aan hare scholieren dat bewijs van meerdere of altans van gelijke bekwaamheid wordt kwijtgescholden, en zoo het Besluit in waarheid de waarborgen oplevert, die men er zich van voorstelt, dan zien wij juist in de algemeene mededinging, die wordt toegelaten, en de gestrengheid van het onderzoek, die wordt voorgeschreven, een krachtig middel ter verlevendiging van het onderwijs aan de Latijnsche scholen, zoo hier en daar al eene dier instellingen eens mocht ingesluimerd zijn op de gemakkelijke zekerheid, dat slechts zij zelve over de vorderingen harer leerlingen, dat is, over hare eigene resultaten, zou hebben te vonnissen.
Zoo ons het Besluit, in dit opzicht altans, onberispelijk dunkt, wij vereenigen ons evenmin met de theorie der verkregen rech-
| |
| |
ten, die door het Besluit zouden geschonden zijn. Volgens Mr. van lennep heeft ieder leerling, die zich aan de Latijnsche scholen heeft laten inschrijven, een verkregen recht, om zonder verder onderzoek naar de Hoogeschool bevorderd te worden. Wij kunnen niet bevroeden, op welken grond de vooronderstelling van zulk een stilzwijgend kontrakt berust. Volgens die redeneering zou daarenboven de staat evenzeer gedwongen zijn, ook in de latere examens geene enkele wijziging te maken of te gedoogen - eene voorwaarde, die men nog onlangs zou geschouden hebben, toen men ook handelsrecht, rechts- en strafvordering bij de vroegere vereischten van het juridisch doktoraalexamen voegde. Even onschendbaar zou elk bijzonder voorrecht, tans aan den graad der verschillende doktoraten verbonden, blijven moeten. Ja, wat meer is, waarom zou niet evenzeer als de discipel der Latijnsche scholen ieder burger een verkregen recht hebben om te vorderen, dat hij, welk bedrijf of vak hij kieze, aan geenerlei nieuwe verplichting onderworpen worde, die niet bestond op het oogenblik dat hij zijne keuze bepaalde? Haast geene nieuwe wet, haast geene verandering toch, die niet aan een deel der burgers, óf nieuwe verplichtingen oplegt óf vroegere voordeelen ontneemt. Zoo zouden wij in onze theorie van onaantastbare verkregen rechten een bezwaar vinden tegen elke verandering en verbetering, en ons niets overblijven dan: ontwikkeling in Nederlandschen zin, dat is te zeggen, ons met hand en tand aan het bestaande vast te klampen, om toch in Gods naam niet met den stroom van beschaving en vooruitgang te worden weggevoerd.
Nog eene aanmerking tegen de brochure van Mr. van lennep; zij betreft een' verdedigingsgrond, hier voor de Latijnsche scholen, en zoo vaak in het algemeen voor al het bestaande aangevoerd: op die Latijnsche scholen ontvingen vossius en de groot, bynckershoek
en de witt, boerhaave en schultens, van swinden en van heusde
hunne opleiding. Wij weten wel dat Mr. van lennep die opsomming niet in den eigenlijken zin als een argument voor de naar zijne meening, bedreigde instellingen gebruikt; maar er ligt toch in opgesloten: eene leerwijze, onder welke zulke mannen zich gevormd hebben kan niet slecht, niet verkeerd zijn! Behoeven wij te zeggen dat wij de gevolgtrekking met alle krachten ontkennen? Alsof zulke mannen zich niet onder alle omstandigheden en toestanden ontwikkeld zouden hebben! Alsof er eenig bewijs geleverd is dat zij dank en niet misschien trots hunne opleiding de hoogte bereikten waarop zij stonden! Be-
| |
| |
driegelijker toetssteen dan zulke exceptioneele menschen kan er wel niet zijn om instellingen naar te beoordeelen, die voor het algemeen werken moeten. Verlangt men het onderwijs in Latijn en Grieksch, zoo als het ten onzent gegeven wordt, a posteriori, uit de resultaten, te beoordeelen: men lette op den grooten hoop, de gemengde massa. En is het dan niet overbekend dat, buiten den eigenlijken literator, de meerderheid het haast nimmer tot het ad primam aperturam lezen van een' Griekschen auteur brengt, terwijl men in het Latijn, waaraan zoo veel tijd te koste gelegd wordt, al zeer zelden die vaardigheid erlangt, welke men zich schamen zou in de nieuwere talen, met name de Fransche, te missen; zoodat, zonder met alphonse karr te zeggen: ‘qu'on dépense les cinq plus belles années de la vie à ne pas apprendre le Grec et le Latin,’ wij altans twijfelen mogen, of het onderwijs in die talen inderdaad zoo volkomen en uitstekende zijn zou, om reeds a priori alle poging ter verbetering noodeloos te maken?
Wij, voor ons, hebben een ander bezwaar tegen den geest, waarvan het Besluit is uitgegaan, in verband vooral met de staats-examina, die, naar men zegt, ook weldra ter verkrijging van akademische graden zullen vereischt worden. Zulke staatsexamina wenschen wij, maar in vereeniging met eene hervorming van ons Hooger Onderwijs. Eerst hebben wij gevraagd: waarborgen voor beter onderricht, en dan tevens strenger examina. En nu maakt de regeering zich gereed ter voldoening aan het tweede verlangen met voorbijzage van het eerste. Zij moge hierin aan hare verplichtingen voldoen, in zooverre de maatschappij vordert dat de titel van doktor in eenig wetenschappelijk vak haar voor de bekwaamheid van dengene borg sta, die dien voert; maar wat wordt er van de verplichting om aan den burger het middel te verschaffen zich voor elke betrekking te bekwamen? Gaat het stelsel der staats-examens zonder gelijktijdige hervorming van ons Hooger Onderwijs door, wat wordt er van onze akademiën, tans door een monopolie gesteund, dat haar plotseling ontvallen zou? Eigen vorming, privaat-onderricht, wellicht verblijf aan vreemde akademiën zullen alras de plaats innemen van een akademisch onderwijs, dat door tijdige tegemoetkoming zoo licht in vroegeren glans ware te herstellen geweest.
Wat hiervan zij, wij zijn in dezen onderworpen aan het bon plaisir eener regeering, die zich tot nog toe weinig belangstellende toonde omtrent de intellektuëele vorming der
| |
| |
Natie. Waar het de uitspraak geldt over onze materiëele belangen, worden wij altans in naam vertegenwoordigd: over onze zedelijke belangen, over de heiligste rechten der Natie, wordt, zonder eenige ruggespraak, met eene enkele pennestreek beslist. De sleutels onzer geldkisten worden, altans schijnbaar, in onze handen gelaten; de sleutelen der toekomst moeten wij blindelings overgeven! Maar die bepaling, waarbij de vertegenwoordiging van allen invloed op de zaken van het onderwijs wordt uitgesloten, is zeker ook een van die beginselen, in onze zeden ingeweven, die de voorstellers van het ontwerp ter herziening zoo roekeloos hebben willen opofferen aan uitlandsche theoriën, voor wier verderfelijken invloed ons de meerderheid der Kamer genadig bewaard heeft!
|
|