De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Boekbeoordeelingen.Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, uitgegeven door Dr. Doedes, Dr. de Geer, Dr. Kemink en Dr. van Oosterzee. Eerste Deel. Eerste Stuk. Utrecht, Kemink en Zoon, 1845, VI, 239 bladz.(Vervolg van bladz. 496.)De derde grond onzer bestrijding is deze, dat de gevoelsleer der godsdienst en het Christendom onwaardig is. Ik begin met op den aard der godsdienst en van het Christendom opmerkzaam te maken. Het Christendom is eene zelfstandige godsdienst. Niet blindelings wil het zich aan elken invloed van buiten onderwerpen. Geheel er zich aan te onttrekken, vermag het niet. Gelijk het zelf de stralen van zijn licht tot aan de verste einden der aarde zoekt uit te breiden, vangt het ook de lichtstralen op, die door het geheele leven der menschheid worden uitgezonden. Zoo staat het dan met de godsdiensten, die het omringen, in wederkeerige betrekking. Zal men beweren, dat het door haar zijne zelfstandigheid verliest? Geenszins. Op God alleen kan door niets worden gewerkt; Hij alleen is van allen invloed onafhankelijk. Al het andere werkt onderling op elkander. Alleen dan zou de zelfstandigheid van het Christendom verdwijnen, wanneer het iederen invloed opnam, om het even van welken aard die mogt zijn. Om tegen dien toestand te waken, moet het in de godsdiensten, die het omringen, naauwkeurig onderscheiden, wat tegen het Christendom, wat onwaar, onzedelijk is, van hetgeen neven het Christendom, en, ofschoon in andere vormen om andere personen en andere behoeften, even waar en even zedelijk van inhoud is. Maar hoe zal het | |
[pagina 566]
| |
die onderscheiding beproeven zonder wetenschappelijk verstand van de eeuwige idee der godsdienst? De godsdienst zoekt den mensch onder het leed der aarde een' krachtigen troost te bieden, en hem op de reis door het leven een' vasten staf in de hand te geven. En welk waarachtig vroom, Christelijk gezind mensch zal zich de oogenblikken van smart en beproeving niet herinneren, waarin het gevoel van wrevel en tegenzin tegen zijn lot bij hem opkwam? Het gevoel, zeide ik, en wat zou ik anders noemen? Het zinnelijk gevoel wordt hevig aangedaan en geschokt; het verstand moet ter hulpe komen, om het tot rust te brengen. Te regt luidt het in ons kerkgezang: ‘Kwaad, zegt somtijds ons gevoel op uw godlijk doen en willen.’ Zullen wij ons aan dat gevoel overgeven? Morren en opstand tegen God, onzedelijkheid en ongodsdienstigheid zullen het gevolg zijn. Nergens is redding dan bij de kennis alleen. Wanneer wij de goddelijke wezenheid en het doel des levens, het goede, leerden kennen; wanneer wij inzien, dat de individuële vorming van ons leven door God ten goede moet worden bestemd; dat al, wat ons treft, alleen van God is, en het levensdoel alleen in God kan worden gesteld, dan is er geen twijfel meer, of wij zullen al wat ons smarte doet, als middel tot bereiking van dat doel erkennen. De kennis van God zal het smartelijk zinnelijk gevoel verdooven, en het godsdienstig gevoel van het eenig goede in de plaats stellen. Maar heeft dan niet het (bovenzinnelijk) gevoel de redding bewerkt en het (zinnelijk) gevoel verdreven? Neen. De kennis, die het (bovenzinnelijk) gevoel schiep, dreef het (zinnelijk) gevoel uit; en al schreef men het eens aan het (bovenzinnelijk) gevoel zelf toe, welken anderen grond heeft het dan kennis? Ook daarom kan de godsdienst, die ons staande moet houden in het leed, niet op gevoel zijn gegrond. De godsdienst zoekt liefde, algemeene liefde tot allen, uit te breiden over de geheele wereld. Maar hoe zal zij het vermogen, als gevoel haar grondslag is? Ik mag mij beroepen op de geschiedenis. Waren niet die tijden van het Christendom, waarin het gevoel, ten koste van het verstand, ten toppunt was gevoerd, ook de tijden van vervolging? Werd het den gevoelenden Christen niet onverschillig, of zijn medemensch al godsdienstige kennis bezat, welligt hooger dan de zijne; of al een godsdienstige wil in hem woonde, die tot godsdienstig handelen hem aandreef? Genoeg, hij kwam niet overeen in gevoel; hij gevoelde de waarheid van het Christendom niet en vond er | |
[pagina 567]
| |
zijne behoeften niet vervuld. En nemen niet de vervolgingen en partijschappen te meer af, hoe meer de godsdienst op kennis is gegrond? Is niet het protestantisme, de godsdienst der kennis, ook tegelijk de godsdienst geweest van gewetensvrijheid, verdraagzaamheid en algemeene liefde? Maar ik behoef met een beroep op de geschiedenis niet te volstaan. De liefde, die de godsdienst in ons hart ten troon wil verheffen, kan onmogelijk algemeen zijn, als in plaats van kennis gevoel de hefboom is. Alleen de kennis is in staat het algemeene te omvatten; maar het gevoel schiet daartoe te kort. Algemeene menschenliefde kan alleen uit de kennis ontstaan, dat, daar het begrip: mensch, in iederen mensch is verwezenlijkt, ook ieder mensch tot hetzelfde geslacht met ons behoort. De godsdienst zoekt deugd en heiligheid, liefde voor het goede, afschuw van het kwaad, in te boezemen en voort te planten. Hoe zal zij het beproeven, zonder naauwkeurige onderscheiding van hetgeen goed en kwaad is? Bij de menigte kan die onderscheiding slechts onwetenschappelijk zijn, en zich alleen op den eersten trap der kennis, op het besef, bewegen. Maar de grondsteen is gelegd; als men er op voortbouwt, zal het gebouw worden voltooid, de tempel des Christelijken levens opgerigt. Hoe meer de wetenschap veld wint, te meer zal zelfs de menigte opklimmen tot hoogere trappen van kennis; en het is de taak der verlichte geesten van ons geslacht, haar in het opstijgen behulpzaam te zijn. Zij zelven althans moeten boven haar staan, en zich niet met het laagste standpunt tevreden stellen. De zoogenaamde populaire geschriften mogen voor het volk geschikt zijn, ja, er uitnemend toe bijdragen, om den resultaten van het onderzoek der geleerden, door eenige bewijzen gestaafd, algemeenen ingang te verschaffen: de wetenschappelijke man, die in zulke voortbrengselen de bronnen zijner navorschingen ziet, is den naam, dien hij zich aanmatigt, onwaardig. In het gebied der wijsbegeerte heeft de vorige eeuw getoond, wat heerlijks populariteit der geleerden weet te stichten. Hoe het zij, de onderscheiding tusschen goed en kwaad, zonder welke de deugd eene ongerijmdheid is, kan alleen door kennis, meer of min ontwikkeld, meer of min boven het besef verheven, tot stand worden gebragt; het gevoel blijft geheel buiten het spel. Het drijft evenzeer aan tot het booze als tot het goede: tot het laatste als het door de kennis van het goede wordt opgewekt en ontvlamd; tot het eerste, als het door dwaling op een' verkeerden weg wordt geleid. Waar het | |
[pagina 568]
| |
niet door zuivere kennis is gewekt, maar zonder haar het rigtsnoer van den mensch zal wezen, is het de voorname bron van dweepzucht en bijgeloof. Ik mag de woorden overnemen van den Apostel: ‘Ja, ik kende de zonde niet dan door de wet. Want ook had ik de begeerlijkheid niet geweten, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeeren.’ En hoe zal men nu de wet leeren kennen, door gevoel of door verstand? Niet minder komt de omvang van godsdienst en Christendom in aanmerking. Het Christendom vertoont zich, volgens v.O., bl. 33 volg., als godsdienst, als openbaring, als kerk, als leven. In de drie eerste opzigten beweegt zich de apologetiek, wederom volgens des schrijvers eigene getuigenis, op het gebied van wijsbegeerte en geschiedenis, en moet daaraan hare bewijzen ontleenen, terwijl zij (bl. 37) alleen in het laatste opzigt op innerlijke ervaring is gegrond, en van daar hare bewijzen ontvangt. Wanneer wij alles volkomen toestemmen, zoo kunnen wij er slechts één gevolg uit trekken, namelijk dit, dat de apologetiek, die op ervaring, op gevoel, is gebouwd, en door bewijzen, daaruit geput, zoekt te bevestigen en te overtuigen, ook alleen van het Christendom als leven de goddelijkheid kan bewijzen, maar oneindig te kort schiet, om het Christendom te bewijzen; dat de Christelijke godsdienst slechts in eene bepaalde gestalte, nimmer in haar geheel, in hare wezenheid, den laatsten grondslag kan hebben in de ervaring; ja, dat het Christendom, waar het als godsdienst en openbaring ter sprake komt (zoo als het geval is, waar men over zijne waarheid handelt), met ervaring en hare bewijzen volstrekt niets te maken heeft. Maar wij mogen het beweren van v.O. niet eens volkomen toestemmen. Het ligt buiten het doel dezer recensie, breede aanmerkingen te maken over de orde der vierledige beschouwing van het Christendom, en aan te wijzen, hoe de godsdienst, vóór zij tot den mensch als genootschap, als vereeniging, komt hem allereerst als individu aangrijpt, zoodat het Christelijk leven aan de Christelijke kerk zou moeten voorafgaan; hier hebben wij iets anders op het oog. Het moge toch waar zijn, dat de verheven aard en de weldadige strekking van het Christelijk leven door de ervaring kan worden bewezen, zij schiet te kort om te bewijzen, dat de oorsprong van dat leven uit God is. Wie zal den verheven' aard en de verhevene strekking van menigerlei godsdienst, en menigerlei wijsgeerig stelsel, en van het leven, dat zij te voorschijn riepen, ontkennen? Waarom zal het Christelijk leven alleen en bijzonder uit God zijn? Zal de | |
[pagina 569]
| |
ervaring het aantoonen? Mij dunkt, daartoe wordt meer gevorderd. Daarvoor is noodig kennis van God, kennis van onzen geest en van ons gemoed, kennis der betrekking en werking van God op ons. Mogt v.O. ons tegenwerpen, dat hij zich zelven gelijk is gebleven, en niet het geheele Christendom uit ervaring alleen wil bewijzen, maar, bl. 38, als bronnen der apologetische wetenschap uitdrukkelijk noemde: ‘wijsbegeerte, geschiedenis en innerlijke ervaring,’ en bl. 55 verklaarde, van ervaring slechts te willen uitgaan, om dan zich tot wijsbegeerte en geschiedenis te wenden, ons antwoord is gereed: wilt gij uw bewijs van ervaring doen uitgaan, het beproeve dan niet verder te reiken dan het reiken kan, en verstoute zich niet iets te willen aantoonen buiten den verheven' aard en de weldadige strekking van het Christelijk leven. Het bewijs van hetgeen hier ons voorname doel is, de waarheid van het Christendom als godsdienst en openbaring, late het alleen aan geschiedenis en wijsbegeerte over. Daarbij, hoe onderscheidt gij het Christelijke leven van het Joodsche, het philosophische leven? Alleen door onderscheiding der Christelijke godsdienst van de Joodsche en van de philosophie. Gij zult toch bij de zeker door u niet betwiste voortreffelijkheid van het leven, dat vele Joden en wijsgeeren leiden, niet het verschil tusschen Christendom, philosophie en Mosaïsme opmaken uit het verschil tusschen Christelijk, Mosaïsch en philosophisch leven? Mag het wetenschappelijk heeten, als men, terwijl het Christelijk leven gevolg is der Christelijke godsdienst, en geenszins hare oorzaakGa naar voetnoot(1), tot het bewijs der Christelijke godsdienst wilde komen uit het Christelijk leven? En zou, al kon eens uwe redenering voor allen overtuigend zijn, deze analytische weg een waarachtig bewijs zijn? En al beschouwen wij slechts een gedeelte van dien omvang, de kerk, zoo als hare opvatting bij v.O. voorkomt, en door ons wordt toegestemd, als ‘het middel ter opvoeding der menschheid’ (bl. 36), als ‘in verband staande met de zedelijke opvoeding der menschheid en met hare ontwikkeling voor de toekomst’ (bl. 69), het zou reeds bewijzen, hoe weinig de godsdienst op het gevoel kan gegrond zijn. De kerk | |
[pagina 570]
| |
bedoelt niet de reiniging en vorming van het gevoel, maar van den mensch, dat is, van kennis, gevoel, wil en handelen. De godsdienstige kennis uit zich en wordt medegedeeld in onderwijs; het godsdienstig gevoel in gebruiken, gebaren en spraak; de godsdienstige wil in verklaring aan anderen; het godsdienstige handelen in stichting van het goede. Omvat zoo de kerk als godsdienstvereeniging meer dan het gevoel, dan moet ook de godsdienst meer omvatten. Grondt daarentegen deze zich alleen op het gevoel, zoo komt ook de kerk niet verder, en het eenige, waarin zij zich uit, is gebruiken, gebaren en spraak. Inderdaad, zoo is het in onze meeste kerkgenootschappen, en het zou moeijelijk zijn, den ongeloovige, die ons vroeg, wat dan toch eigenlijk de Christelijke kerk doet, daar zij de stichting van al het goede aan afzonderlijke vereenigingen buiten haar overlaat, een bevredigend antwoord te geven. Het is onze overtuiging, dat het anders wezen moest; zij wordt gedeeld door v.O.; zij werd met warmen ijver uitgesproken door mijnen geachten vriend des amorie van der hoeven. Maar dan wordt het tijd, ook de godsdienst zelve niet op het gevoel te gronden. Men zal mij tegenwerpen, dat dit argument ook tegen mij bewijst, die de godsdienst op kennis grondt, dus evenmin op den geheelen mensch, die ook uit gevoel, wil en handelen bestaat. Mijne verdediging is gemakkelijk. Ik grond de godsdienst allezins op kennis, maar niet om daarbij te blijven, in tegendeel, om er op voort te bouwen. De godsdienst moet door kennis het gevoel bewegen, den wil rigten, het handelen bewerken. En dat kennis gevoel, wil en handelen kan en moet veroorzaken, alzoo hun grond is, is bewezen. Kon men mij bewijzen, dat gevoel de grond is van kennis, wil en handelen, dan zou ik toestemmen, dat men de godsdienst op gevoel kon gronden, opdat zij door het gevoel de kennis zou verlichten, den wil besturen, het handelen tot stand brengen, en dat de kerk als vereeniging dier godsdienst toch den geheelen mensch zou omvatten. Maar dit bewijs is men schuldig, en het zou niet alleen wederlegging van al het vorige vorderen, maar tevens eene psychologische ontwikkeling en metaphysische deductie. Met de geschiedenis der godsdienst is de gevoelsleer evenzeer in strijd. Of beval niet de Stichter van het Christendom: ‘onderwijst alle volken?’ Heeft niet het protestantisme godsdienst en vroomheid op leer en verstand gebouwd? Is het niet allen leden onzer kerk door ervaring bekend, dat het lidmaatschap | |
[pagina 571]
| |
niet door belijdenis van gevoel, maar van geloof, van verstandelijke overtuiging verkregen wordt? Of zal men de bewering herhalen, dat deze handelwijze slechts ten opzigte van hen geldt, die nog geene leden der Christelijke kerk zijn geworden, maar dat, waar het Christendom eenmaal in de overtuiging is opgenomen, deze hare vastheid erlangt door gevoel en ervaring alleen? Ik wil in dat geval doen opmerken, vooreerst, dat de apologetiek bezwaarlijk den naam van wetenschap, waarmede zij door v.O. wordt versierd, kan verdienen, zoo zij te kort schiet, om den ongeloovige te overtuigen. Immers al wat in wetenschappelijken zamenhang wordt voorgesteld, zal en moet, als het waar is, den nog ongeloovige tot geloof brengen. Onwaar is het daarom, wat bl. 49 wordt beweerd, dat het geloof eene daad is van menschelijke vrijheid. Het schijnt v.O. eene bijzondere voortreffelijkheid van het geloof te zijn, dat de bewijzen, waarop het steunt, onvoldoende en ongeschikt zijn, om, zonder aarzelen, toestemming en overtuiging te weeg te brengen. Er moet eenige speelruimte overblijven voor de vrijheid. Waar men b.v. de stelling van pythagoras zonneklaar heeft bewezen, daar is het weinig verdienste haar als waarheid te erkennen; eerst dan wordt dit schoon en voortreffelijk, als er voor haar slechts een half, ontoereikend bewijs is geleverd, zoodat men zeggen moet: ‘ik zou nog wel veel kunnen inbrengen tegen de kracht en het verband der sluitredenen; ik kan mij wel niet opdringen, dat zij bijzonder veel beteekenen, maar toch wil ik de stelling omhelzen. Misschien omdat ik zelf andere, voldingende bewijzen kan aanvoeren? Och neen! eenvoudig omdat ik het wil. Ik verlangde slechts een proefje te geven van mijne menschelijke vrijheid.’ Ware daarentegen het bewijs der stelling volkomen sluitend, dan zou, naar v.O. meening, de daad harer aanneming niet meer vrij zijn, maar gedwongen. Zou het mogelijk zijn, vreemder begrippen te koesteren omtrent zedelijke vrijheid en zedelijken dwang? Hoe! de mensch, die een voldingend, onwedersprekelijk bewijs óf zelf uitvorscht en zamenstelt, óf van anderen vrijwillig aanhoort, en die zelf vrijwillig naar overtuiging zoekt, zal, omdat zij door dat bewijs moet worden gevestigd, zijne vrijheid hebben verloren? De wet verbiedt den doodslag; zijne onregtvaardigheid is door de schrijvers met onomstootelijke zekerheid betoogd; ieder, die vrijwillig hunne schriften nagaat, zal ze moeten toestemmen. Maar heeft hij daardoor zijne vrijheid aan banden gelegd? en was het beter en voortreffelijker, die schriften nimmer in te zien? | |
[pagina 572]
| |
Men zal het moeten beweren, wanneer men een onomstootelijk bewijs voor een dwangmiddel aanziet, want zonder zedelijke vrijheid is immers voortreffelijkheid ondenkbaar. En blijft men, niettegenstaande het beste bewijs, niet de vrijheid behouden, om er gevolgen aan te geven, het met geestdrift op te nemen, en in het leven te toonen, hoe zeer men er door overtuigd is? Of is thans ieder ingezetene, omdat hij de onregtmatigheid van den doodslag moet erkennen, ook gedwongen dien na te laten? Zijn dan al de statistieke opgaven der misdaden leugenachtig? Daarom, wij huiveren niet den mensch, die zelf bewijzen zoekt of aanhoort, vrij te noemen, en toch de stelling uit te spreken, dat het geloof, zal het niet de onzinnigheid zelve zijn, een noodzakelijk product is van de werking van verschillende argumenten. Maar eens toegestaan, dat het eene daad is van vrijheid, dan valt de gevoelsleer terstond. Is het geloof eene vrucht van den wil, en bevat de wil de beide momenten van weten en willen, zoodat het eerste moet voorafgaan, omdat men slechts willen kan, wat men weet, en de eigenlijke daad van het willen juist daarin bestaat, dat de wil door het aangrijpen van een' bepaalden geweten' inhoud werkzaam wordt, dan moet toch wel het geloof den laatsten grondslag in het weten hebben. ‘Ein nicht gewusstes kann nicht gewollt werden,’ zegt christiansen, en zal men ook in staat zijn het tegendeel te bewijzen? De tweede opmerking, die ik bedoelde, is deze: Mag de apologetiek den naam van wetenschap dragen, wanneer voor den Christen haar grondslag ervaring is, terwijl deze bij den Onchristen, bij wien zij niet bestaat, haar grondslag niet is? Heeft dan de wetenschap, die, naar ons oordeel, al moge zij zich in verschillende rigtingen uitbreiden, altijd van denzelfden grondslag moet uitgaan, tegenwoordig reeds meer dan éénen grond? Dan zal men ze toch zeker niet in systeem kunnen brengen, want een systeem zonder éénheid van grond is iets ongehoords. Of zal men, om zich gelijk te blijven, de ervaring voor den eenigen grondslag erkennen, zoodat men van de overtuiging der ongeloovigen, bij wie die grondslag niet te vinden is, geheel zou moeten afzien? Maar waarom zendt dan het Christendom zijne gezanten naar alle einden der aarde uit, om de uitgestrektheid van zijn gebied te vergrooten? Of zal men de Heidenen geene ongeloovigen noemen, zoodat men aan hunne overtuiging durft arbeiden, maar alleen sommige geleerden, binnen het Christendom geboren, met dien naam be- | |
[pagina 573]
| |
titelen, en van hunne teregtbrenging de handen afhouden, omdat zij te moeijelijk zou zijn? Boven alles bijna moet ik gewagen van de waarheid der godsdienst. Ik zou niet gaarne noch den eenvoudigen burger noch den wetenschappelijken regtsgeleerde, die mij de regtmatigheid van den eigendom betwistte, of wel het geoorloofde van het geweld verdedigde, met het antwoord afwijzen: ‘gij moet het verkeerde van uwe meeningen gevoelen, en hare ongerijmdheid ontdekken, óf door eigene ervaring, óf door de ervaring van een zoodanige maatschappij, waar het geweld toegelaten, en de eigendom niet bevestigd is.’ Voorwaar, ik zou bij eene al te openhartige belijdenis mijner eigene onkunde in mijn vak geringen eerbied toonen voor het oordeel van anderen, die, ofschoon hun gevoel evenzeer geopend was voor waarheid, regt en billijkheid, welligt met beteren aanleg en meerdere jaren van studie, de ongerijmdheid van den eigendom als het resultaat hunner onderzoekingen mij opgaven. Maar meer dan tegen mij zelven of tegen anderen, zou ik meenen tegen mijne wetenschap zelve te zondigen. Ik eerbiedig haar als objectieve waarheid, die van aller gevoel volkomen onafhankelijk is, en ik tracht niet alleen hen, die mijne inzigten deelen, daarin te versterken, maar ook anderen daarvoor te winnen, en zoo dikwijls ik voor hare uitspraken de pen heb opgevat, zoo dikwijls verlangde ik, dat de wetenschappelijke lezer van mij zelven en van anderen den blik zou afkeeren, en dien alleen naar de eeuwige beginselen des regts gewend houden. Ik zou daarom mijne partij naar die beginselen zelve terugvoeren, hare bewijzen trachten te ontzenuwen, en de mijnen zoeken aan te dringen en te handhaven. En zal dan de belijder van het Christendom anders doen? Zal de wetenschappelijke godgeleerde een' anderen weg kiezen? Zal hij, in plaats van de objectieve waarheid zijner overtuiging te bewijzen, met een beroep op het gevoel volstaan? Zal hij, in plaats van wetenschappelijke grondslagen te leggen, zich vergenoegen met op het gevoel, het karakter zijner tegenpartij eenige vlekken te werpen, en den eenen tegenstander van zedeloosheid, den anderen van onverstand te beschuldigenGa naar voetnoot(1)? Zal hij niet met warmen ijver terugvoeren tot de beginselen der godsdienst, tot het eeuwige Godsbegrip, om | |
[pagina 574]
| |
zijne overtuiging daaruit af te leiden en aan te dringen? Zal hij, in plaats van op de beginselen, op de gevolgen wijzen, die ook elders worden aangetroffen, en die men aan zoo vele bijkomende oorzaken kan toeschrijven? Waag het eens den vromen Christen toe te voegen: ‘Uw geloof, dat christus onze Verlosser is, is ongerijmd,’ met heilige geestdrift zal hij u antwoorden: ‘Heeft dan niet christus zelf geleerd, dat niemand tot den Vader komt dan door Hem. Was Hij dan een ijdele grootspreker, Hij, wiens karakter nederigheid was en ootmoed? En heeft de Vader niet zelf het zegel op zijne leer gedrukt, toen Hij Hem opwekte uit de dooden?’ En als gij herneemt: ‘die opstanding is eene fabel, óf door dweepzucht, óf door bedrog opgesteld,’ het antwoord zal gereed zijn: ‘Maar wat dweepzucht is het dan, die elf mannen van het verschillendste karakter overmeesterde? Zoo heeft dan niet alleen de vurige petrus gedweept, maar ook de zachte johannes, de twijfelende thomas, die met eigene oogen zien moest, eer hij geloofde? Wat kunstig zamenhangend bedrog is het, dat door elf mannen van de verschillendste gemoedsstemming, maar allen van beproefde deugd, is verzonnen? Het beeld, dat zij verdicht hebben, is het beeld van volkomene heiligheid; maar is niet de werkmeester meer dan het pronkstuk, dat hij vervaardigt? Zoo rukt dan den troon omver, Christenen! waarop christus in uw gemoed gezeteld was, en rigt elf troonen op voor de discipelen, die u zijn beeld hebben geteekend. Of liever, plant elf kruisen voor de ellendige bedriegers, die het menschdom reeds achttien eeuwen lang in een' tooverkring van dwaling hebben rondgevoerd’Ga naar voetnoot(1). Dit antwoord bevat wetenschappelijke bewijzen; zij mogen al, naar het oordeel van v.O., voor den geleerde geheel onvoldoende zijn, zij bewegen zich toch binnen het gebied der kennis. Maar nimmer zal de geloovige, verontwaardigde Christen met een' glimlach antwoorden: ‘Ja, vriend! dat christus onze Verlosser is, dit leerstuk moet gij gevoelen, en dat christus is opgestaan, deze geschiedenis moet gij ook gevoelen. Vóór dien tijd kan ik u niet overtuigen, en ná | |
[pagina 575]
| |
dien tijd behoef ik u niet meer te overtuigen.’ Welk een heerlijk en goedkoop middel, om alle theologische disputen uit de wereld te helpen! Eindelijk maak ik, wat het Christendom uitsluitend betreft, op zijne historische verschijning opmerkzaam. De geschiedenis der menschheid staat hooger dan de geschiedenis van het individu, of van een bepaald gedeelte, hoe groot en ruim ook, der menschheid; vandaar is in alles, wat zich in der tijd voordoet, het eeuwig-wezenlijke hooger dan de tijdelijk-individuële, eigene vormen, en in de Christelijke dogmatiek zijn de eeuwige waarheden van God en zijne betrekking tot de wereld, den enkelen mensch en de menschheid, daar zij van al het historische en historisch-individuële onafhankelijk zijn, het hoogere, ofschoon ook het geschiedkundig eigene, waarin zij in de wereld moeten verschijnen, niet toevallig, maar (gelijk wij vroeger aantoonden) in haar eveneens wezenlijk is. Zal de Christelijke theologie eene theologie in het gemeen zijn, zoo moet dat algemeene op den voorgrond staan, zonder hetwelk het historisch-individuële, aan het Christendom alleen eigene, niet eens verstaan, veelmin gewaardeerd kan worden. Is het Christendom eeuwige waarheid, en zijn verschijnen in de geschiedenis verschijning en voorstelling der eeuwige waarheid, zoo zal de leer van het Christendom in wetenschappelijken zamenhang met de eeuwige uitspraken van reden en wijsbegeerte overeenstemmen. Ook kan alleen die zamenhang leeren, wat de wezenheid des Christendoms is, welke de ondergeschikte punten zijn; wat van het geschiedkundige de eeuwige grond is; om alzoo het verstand tot zijne waardering voor te bereiden. In dit opzigt alzoo heeft het Christendom van de wetenschap niets te vreezen. Daarbij, hoe kan zich het Christendom, in tegenoverstelling met andere geschiedkundige voorstellingen van het eeuwige godsdienstbegrip, in welker verschijning men toch ook wel den vinger Gods zal erkennen, aan eene wetenschappelijke beoordeeling naar dat eeuwige begrip onttrekken? Ontkent men het onvoorwaardelijk en eeuwig ware, hetwelk op het ééne goddelijke, als eersten grond van alles, en het algemeen menschelijke gebouwd is, en als zoodanig binnen den omtrek der wijsbegeerte valt, die zich met het ééne goddelijke en met het algemeen menschelijke bezig houdt, dan ontkent men tegelijk het Christendom, want het algemeen Christelijke is dat eeuwig ware zelf, en het eigen Christelijke is dat eeuwig ware in historische, individuële verschij- | |
[pagina 576]
| |
ningGa naar voetnoot(1). Het Christelijke geloof ontstaat als de zuivere erkenning van dat eeuwig ware, dat van iedere stemming des gemoeds geheel onafhankelijk is. Leerden wij zoo de gevoelsleer kennen als empirisch ongenoegzaam, philosophisch onverdedigbaar, der godsdienst en het Christendom onwaardig, wat werd dan wel door v.O. tot hare ondersteuning bijgebragt? Hij begon met de wederlegging van eenige bedenkingen te beproeven. De eerste bedenking betrof den subjectieven aard van het gevoelsbewijs. Tegen haar wordt de uitroep gesteld: ‘Alsof subjectief en onzeker woorden van dezelfde beteekenis waren! Alsof niet, op elk gebied, de onomstootelijke bewustheid van het ware te hebben gevonden, iets subjectiefs ware’ (bl. 56)! Wij stemmen het gaarne toe, dat niet al, wat subjectief is, daarom ook onzeker is; maar wij meenen toch ook, dat niet al wat subjectief is daarom ook zeker is. Wanneer dan is het zeker? wanneer onzeker? Al wat objectief is, vertoont zich ook subjectief, omdat het door het individu wordt opgenomen; maar niet al wat zich subjectief vertoont, is daarom ook objectiefGa naar voetnoot(2). Het subjectieve is dan onzeker, wanneer het alleen subjectief is; het is zeker, wanneer het ook objectief is. Wil men dus weten, of het subjectieve zeker is, men moet navorschen, of het ook objectiviteit heeft. Het subjectieve op zich zelf bewijst voor de zekerheid of onzekerheid, de waarheid of onwaarheid, niet het allerminste. Nog bestaat bij velen de overtuiging van het bestaan en de verschijning van spoken; zullen zij op uwe wetenschappelijke gronden, op uwe aanmerking, dat die overtuiging toch bijzonder subjectief is, met den uitroep kunnen volstaan: ‘Alsof subjectief en onzeker woorden van dezelfde beteekenis waren!’? En wat het laatste betreft, dat op elk gebied de onomstootelijke bewustheid van het ware te hebben gevonden, subjectief is, dit spreekt wel van zelf. De waarneming van het individu, de bewustheid, die niet buiten het individu kan uitgaan, moet wel subjectief zijn; mijne bewustheid zal wel altijd louter mijne bewustheid blijven. Maar is daarom ook op elk gebied de waarheid, van welker ontdekking ik mij bewust ben, mijne waarheid, iets geheel subjectiefs? Zijn daarom ook | |
[pagina 577]
| |
de bewijzen, waardoor ik tot die waarheid geraakte, subjectief? Wij willen het eens met een voorbeeld, aan het gebied der regtsgeleerdheid (dat toch wel tot ‘elk gebied’ zal behooren), beproeven. Als ik tot iemand zeg: ‘gij moogt niet stelen,’ en op zijne vraag: ‘waarom niet?’ tot antwoord geef: ‘omdat de wet het uitdrukkelijk verbiedt,’ zal hij mij dan ook toevoegen: ‘dat bewijs is bijzonder subjectief.’? V.O. gaat aldus voort: ‘Alsof datgene, wat door alle ware Christenen in levende gemeenschap aan christus, niet nu en dan, maar met onveranderlijke en onmiddellijke zelfbewustheid, wordt waargenomen, niet juist daarom voor ontwijfelbare, objectieve waarheid gehouden moest worden!’ Ik zou bijna kunnen volstaan met alleen de woorden van schleiermacher over te nemen: ‘Zu sagen, dasjenige, worin die meisten oder die angesehensten Lehrer übereinstimmen, müsse das wesentliche seyn, wäre leer und gehaltlos. Die Menge aber, wenn auch ihre Ueberzahl noch so gross wäre, kann nichts bestimmen.’ Ik zou het ‘das Urtheilen gelingt ihr [der Menge] miserabel’ kunnen aanvoeren, zonder een beroep op het ‘vox populi vox Dei,’ of de woorden van ariosto te vreezen. Ik zou kunnen vragen: Van welke Christenen zal men uitgaan? Van onze geleerden? Van de eenvoudigen? Van het tegenwoordige of van vroegere geslachten? Inderdaad, de Christelijke geloofsleer, die als redewaarheid wil erkend worden, en als zoodanig op onvoorwaardelijke geldigheid uit objectieve gronden, voorgesteld volgens de overtuiging van het ééne of andere individu, aanspraak maakt, mag niet steunen op eenig historisch gezag, noch van een kerkgenootschap, noch van den voorsteller, noch van eenig ander individu, maar alleen op den inhoud zelven en zijne objectieve gronden. Ik zou mij kunnen beroepen op de tijden, waarin het geloof aan gezigten en verschijningen zich heinde en ver uitstrekte; waarin allerlei menschen zich gelukkig gevoelden in het genot van goddelijke openbaring en ingeving. Ik zou de Christenkerk kunnen aanvoeren, gelijk zij hare behoefte aan verzoening geheel bevredigd vond in den kwijtbrief der zonden, door Rome's bisschop afgegeven. Maar waartoe zou ik zoo ver behoeven te gaan? Waar is het metaphysische bewijs geleverd, dat de vereeniging van ontelbare subjectiviteiten ééne objectiviteit kan vormen? En wat er voor het overige van die uitdrukking ‘ware Christenen’ is; wat de levende gemeenschap aan christus beteekent; hoe verschillend zij wordt gevoeld, omdat zij ver- | |
[pagina 578]
| |
schillend wordt gedacht; wat zij bewijzen kan? dit alles is reeds vroeger door ons ontvouwd. ‘Alsof,’ zoo voegt v.O. er bij, ‘dit subjectieve de éénige steun was van des Christens geloof.’ Deze uitdrukking is zeer onbepaald. Is het niet de éénige steun, voor welk gedeelte ondersteunt het dan? Zal het, gelijk bl. 61 volgg. wordt gezegd, de grondslag zijn, terwijl al het andere maar tot regtvaardiging en meerdere versterking dient, dan is het toch datgene, waarop het Christelijk geloof uitsluitend gebouwd is. En als zoodanig is het juist door ons bestreden. Is het daarentegen slechts voor zooverre een steun, dat het den verheven' aard en de weldadige strekking van het leven, dat door het Christendom is geboren, overtuigend aantoont, en de bedenking van het ongeloof, alsof het niet in staat was tot ware deugd te leiden, verstommen doetGa naar voetnoot(1), terwijl al het overige aan wijsbegeerte en geschiedenis blijft overgelaten, zoo is de gevoelsleer volkomen dezelfde als onze verstandsleer geworden. Eene andere bedenking was deze, of het gevoel niet op zelfbedrog rustte. Eigenlijk had men met deze moeten beginnen, want is er eens aangetoond, dat het niet op zelfbedrog rust, maar op waarheid, op objectiviteit, zoo kan zich niemand meer aan het subjectieve ergeren. Wat voor het overige tot oplossing dier bedenking in het midden is gebragt, is reeds vroeger door ons naauwkeurig ontleed. Maar een' voornamen steun van het gevoelsbewijs ontleent v.O., bl. 56, aan het Evangelie: ‘Geen andere is de weg, dien het Evangelie zelf als den eenigen beschrijft, waarlangs men tot eene zekere overtuiging van zijne Goddelijkheid komt. Slechts die Gods wil doen wil, kan bekennen, of deze leer uit God is. Alleen hij, die uit God is, hoort Gods woord, en om geestelijke dingen te onderscheiden, moet men door den geest, die uit God is, geleid worden.’ Het is eene schoone leer van het Christendom, die wij vroeger ook als de leer der wijsbegeerte aantoonden, dat alles van God is. Terwijl christus degene is, door wien men tot God komt, kan toch niemand tot christus komen, ten zij de Vader hem trekke; en het zou de blijken dragen van eene oppervlakkige beschouwing, als men oordeelde, dat deze twee uitspraken in lijnregten strijd waren. ‘Niemand kan tot God komen dan door christus,’ en ‘tot christus brengt alleen God,’ is bij een die- | |
[pagina 579]
| |
per inzigt der zaak zeer verstaanbaar; maar de stelling: ‘niemand kan tot God komen dan door christus, en tot christus brengt alleen God door christus,’ zou volkomen' onzin bevatten. Zoo beteekenen dan al de uitspraken, waarop v.O. zinspeelt, alleen dit, dat men, om van de waarheid der Christelijke godsdienst overtuigd te worden, een' voor God en het Goddelijke geopenden zin moet hebben; dat men het eeuwige begrip van God en godsdienst moet hebben, om zijne bijzondere, historische openbaring op aarde te verstaan en te waarderen (juist hetzelfde, wat het resultaat van onze beschouwingen is); maar zij kunnen, zonder ongerijmd te worden, onmogelijk beteekenen, dat men, om van de waarheid der Christelijke godsdienst overtuigd te worden, de Christelijke godsdienst reeds moet hebben omhelsd. En inderdaad, wanneer men zelf gaaf erkent, en het zelfs als eene voortreffelijkheid en eigenaardige eigenschap van het gevoelsbewijs toestemt, dat het tegenover den ongeloovige, den onchristen, dat is, den nog niet Christen of niet meer Christen, geene kracht heeft, hoe kan men dan de stelling wagen, dat christus zelf en zijne Apostelen, wier werking dan toch tegenover nog niet Christenen was gesteld, van dat gevoelsbewijs zouden zijn uitgegaan? Christus werkzaam tegenover den nog niet Christen; christus van de gevoelsleer uitgaande; de gevoelsleer tegenover den nog niet Christen van geene kracht, zijn immers stellingen, die elkander geheel opheffen. En dit is dan ook de geheel voldoende reden, waarom ik mij geenszins behoef te vermoeijen met getuigenissen van christus en de Apostelen aan te halen, die geheel tegen het stelsel van het gevoel pleiten, b.v.: ‘gij onderzoekt de schriften, want gij meent daarin het eeuwige leven te vinden, en die zijn het, welke van Mij getuigen,’ of: ‘o gij onverstandigen en tragen van harte, om te gelooven al hetgeen de Profeten gesproken hebben!’ of de lofspraak op de Joden te Berea, die ‘edeler waren dan die te Thessalonica, als die dagelijks de schriften onderzochten, of deze dingen alzoo waren.’ Ik kan volstaan met den regel te herinneren: ‘a non posse ad non esse valet consequentia.’ V.O. vervolgt aldus: ‘ook de aard der zaak leert niet anders. Die zich wil overtuigen, of de zon licht geeft en warmte, zie op naar den hemel, en koestere zich in hare stralen. Die twijfelt, of het water den dorst wel bevredigt, spoede heen om zich te laven aan eene verkwikkende bron.’ Waarlijk, een bewijs uit den aard der (bovenzinnelijke) zaak door mid- | |
[pagina 580]
| |
del van een (zinnelijk) voorbeeld is niet zeer krachtig. Maar men sta ons toe, als men dan toch zulk een voorbeeld wil doen gelden, het juiste derde van vergelijking aan te wijzen. Gelijk eene koestering in de zonnestralen bewijst, dat de zon licht geeft en warmte, zoo bewijst de Christelijke ervaring, dat het Christendom eene godsdienst van licht, troost en kracht is. Gelijk een verkwikkende dronk bewijst, dat het water den dorst kan lesschen, zoo bewijst de Christelijke ervaring, dat de Christen zijne behoeften in het Christendom vervuld ziet. Maar wat zal dit alles voor de waarheid der Christelijke godsdienst bewijzen? Reeds vroeger toonden wij breedvoerig aan, dat, al schenkt het Christendom licht, kracht en troost, al vervult het de behoeften van den geloovige, het daarom nog niet zijn' oorsprong uit God heeft, het daarom nog niet waar is. Bewees eens de koestering in de zonnestralen, hoe groot de afstand is, dien het licht moet doorloopen, en in hoeveel tijds het dien aflegt, of liever nog toonde zij eens den oorsprong van dat licht aan; bewees eens de verkwikkende dronk, hoe groot de densiteit van het water is, of liever nog leerde hij ons den oorsprong van het water en zijne zamenstelling uit hydrogeen en oxygeen kennen, dan zeker deed het nog weinig tot onze zaak af, maar het zou toch meer kleur, meer schijn hebben. Wat bl. 60 wordt aangevoerd ter verdediging der gevoelsleer, is in waarheid uitnemend geschikt, om haar te vernietigen. Om over toonkunst en wijsbegeerte te oordeelen, wordt allezins vatbaarheid voor toonkunst en zin voor wijsbegeerte vereischt. Eveneens wordt, om in het Christendom te gelooven, eene gemoedsgesteldheid gevorderd, die tot het Christendom kan leiden. Zij bestaat, naar de uitdrukkelijke verklaring van den schrijver, in gevoel van afhankelijkheid, van behoefte aan licht, verzoening en vernieuwing. Maar daar nu deze toestand van het gemoed ook bij den nog niet Christen of niet meer Christen, bij den ongeloovige kan worden gevonden, ja, waarachtig gevonden wordt, zoo kan het waarlijk weinig bewijzen voor het gevoelsbewijs, dat tegen den ongeloovige van geene kracht is. Of zal men beweren, dat nergens buiten het Christendom de geest waarheid zoekt, het afhankelijkheidsgevoel opgewekt, het schuldbewustzijn verlevendigd, de zedelijke zin ontwaakt is? Wordt overal buiten het Christendom de verhevenheid van christus persoon ontkend; de wil, om zich aan het Evangelie (nadat men het als waarheid heeft leeren kennen) te onderwerpen, gemist; het verstand, als reeds alles omvattende, | |
[pagina 581]
| |
gehuldigd; den zegen der kerkelijke gemeenschap geloochend; het Christelijke leven verafschuwd? Maar hoe heeft dan het Christendom veld gewonnen? Hoe breidt het zich nog telkens uit? Wij mogen het alzoo, zonder eenig gevaar voor ons stelsel, erkennen, dat men, om waarlijk onpartijdig te zijn in de beoordeeling van het Christendom, de vijandschap van het bedenken des vleesches tegen de waarheid, die uit God is, moet hebben overwonnen, en in gemeenschap moet zijn met God, die de waarheid is. Zonder dat is de geest noch tot God, noch tot godsdienst gekeerd, maar blijft aan het stof hangen, en wortelt zich er telkens dieper in. Ook volgt het onmiddellijk uit ons wijsgeerig stelsel en uit de leer van het Christendom, die beide alles van God afleiden, alles aan God danken, en alzoo beide eene openstelling van het gemoed voor den goddelijken invloed vooronderstellen, zal de geest tot waarheid komen. Maar wij mogen het v.O. (bl. 65) niet toestemmen, dat men die overwinning in de school van christus moet geleerd hebben. Zulk een eisch is 1o. onwetenschappelijk. Elke bepaalde godsdienst moet aan de eeuwige godsdienstidee, dat is, aan het begrip van God en het leven in God, ondergeschikt zijn, en uit haar worden afgeleid, zoodat de waarheid of valschheid van het Mosaïsme, van het Christendom, van den Islam, enz. blijken moet aan dat eeuwige begrip. En de Christen kan hiertegen niets hebben, daar de philosophische opvatting van God, als den Éénen, Zelfstandigen, Alomvattenden, volkomen met die van het Christendom overeenstemt; het grondbegrip alzoo in philosophie en Christendom hetzelfde is. Zulk een eisch is ook 2o. onhistorisch. Toen cornelius (Hand. X) tot het Christendom werd gebragt, was hij nog geen leerling in de school van christus geweest, en had nog geene gemeenschap aan Hem (eigenlijk vernietigen ook de begrippen van brengen tot iemand en gemeenschap aan iemand elkander geheel). Hij vreesde God en werkte geregtigheid, en gelijk petrus dit van een' onchristen verklaart, zoo zal ook wel v.O. niet schromen, hetzelfde van vele onchristenen te erkennen, en zal wel het exclusiestelsel van tertullianus of bruckerGa naar voetnoot(1) niet deelen. De zoodanige, sprak petrus, ‘is Gode aangenaam,’ en vatbaar, om het Christendom te leeren kennen en te omhelzen. En op wat | |
[pagina 582]
| |
wijze predikt het nu de Apostel? Door zich op een nog toekomstig gevoel te beroepen? In tegendeel, door een beroep op christus dood en opstanding, op zijne door Hem zelven beloofde wederkomst, op de getuigenis der Profeten. ‘Toen viel de heilige geest op allen, die het woord hoorden’ (vs. 44). V.O. zoekt de bewijsvoering uit gevoel en ervaring niet alleen te ondersteunen, maar ook op hare bijzondere voordeelen opmerkzaam te maken (bl. 71-75). Door haar eerst zou de overtuiging van de goddelijkheid des Christendoms regt vast, regt vruchtbaar en algemeen verkrijgbaar worden. - Waar wij reeds uitvoerig de onmogelijkheid van het gevoelsbewijs aantoonden, kan het weinig meer ter zake doen, of al dat bewijs door eigenaardige voordeelen zou uitmunten. Al moge het tooverpaleis, dat door onze verbeelding werd opgerigt, schoon en gemakkelijk zijn, er blijft altijd dit ééne gebrek over, dat wij het nimmer kunnen betrekken. Maar ter meerdere geruststelling van den lezer, die zich het genoemde bewijs welligt ongaarne zag ontrukken, omdat hij er zoo veel van had leeren verwachten, willen wij die bijzondere voortreffelijkheid toch nader beschouwen. ‘Door het gevoelsbewijs eerst wordt de overtuiging van de goddelijkheid des Christendoms regt vast.’ De grond dezer bewering is deze, dat, zoolang geschiedkundige getuigenissen den laatsten grond van ons geloof uitmaken, wij op een' menschelijken grondslag staan. Vervolgens wordt in breede trekken geschetst, hoe treurig het dan wel zou gesteld zijn. Dit laatste is wel tegenwoordig eene zeer gewone, maar toch eene zeer onwetenschappelijke wijze van redeneren. In plaats van aan te wijzen, dat de eene of andere stelling valsch is, vergenoegt men zich met het bewijs van hare gevaarlijke strekking, van de schadelijke gevolgen, die zij welligt hebben kan, waarbij men dan zeer spoedig het vergrootglas in de handen neemt. Het is wonder, dat men, om consequent te zijn, nog niet tot dit oordeel gekomen is: ‘Er is eigenlijk geene zonde op de wereld, want, ware zij er, hoe treurig zou het dan niet gesteld zijn!’ Maar laat ons zien, waarom men zoo veel treurigs ducht. Omdat, door op geschiedkundige getuigenissen te steunen, het geloof op een' menschelijken grondslag zou rusten. Het eigenlijke gehalte dezer uitdrukking is niet gemakkelijk te ontdekken. Van het menschelijke met eene zekere verachting te spreken, is eene ligte taak, en is aan velen, die vergeten, dat het menschelijke in God is en in Hem leven en werken | |
[pagina 583]
| |
moet, zelfs bijzonder aangenaam; maar voor de wetenschap dient men toch de gronden der verachting mede te deelen. Waarom toch is die menschelijke grondslag zoo verwerpelijk, indien hij maar vast genoeg is? Waarom zijn de stelsels der menschen zoo onvoldoende, indien zij maar eeuwige, goddelijke waarheid bevatten? Ook zou eigenlijk de grondslag niet menschelijk zijn, maar alleen de weg, waarlangs men tot dien grondslag komt. Wanneer iemand beweert, dat God zich aan hem geopenbaard en hem gelast heeft, mij een bevel over te brengen, en hij mij volkomen van die openbaring overtuigt, zoodat ik niet aarzel het bevel op te volgen, zoo is de grondslag mijner daden dat bevel zelf, dus goddelijk; maar de wijze, waarop ik tot de kennis van dat bevel en zijnen goddelijken oorsprong geraakte, deze alleen is menschelijk. En die wijze, om tot het goddelijke te komen, zal wel overal menschelijk moeten zijn. Als God zelf zich aan mij heeft geopenbaard door eene stem uit den hemel, dan is de grondslag mijner overtuiging goddelijk, die stem; maar de wijze en het middel, waardoor ik tot het goddelijke geraakte, is menschelijk, want het zijn mijne ooren; en, als ik later mogt twijfelen, of God toch wel tot mij gesproken had, dan zou ik dien twijfel toch alleen met een beroep op die ooren kunnen opheffen. Maar hoe kan het ook anders? Immers moet ik tot dat goddelijke komen, en het ik blijft eeuwig menschelijk. Als ik mij op de geschiedkundige getuigen beroep, dan zijn mijne middelen, waardoor ik tot het goddelijke kom, andere menschen, wier uitspraken door mijn verstand onderzocht en getoetst zijn, dus menschelijk; maar als ik mij op mij gevoel en mijne ervaring beroep, beroep ik mij dan op iets, dat niet menschelijk is? In tegendeel, het is niet alleen menschelijk, maar het is zelfs enkel subjectief, individuëel-menschelijk. Maar wat doet het ter zake? Dat er eens een napoleon heeft bestaan, kan ik alleen door menschelijke getuigenissen bewijzen; maar is het daarom zoo onzeker, is het daarom zoo treurig met onze historiekennis gesteld? Dat ik thans letters op het papier zet, kan ik weder alleen met eene menschelijke getuigenis staven, met dat mijner oogen en handen; maar is het daarom zoo bijzonder twijfelachtig en onvast? Daarbij, v.O. spreekt hier alleen van ‘geschiedkundige getuigenissen;’ maar daar het Christendom niet alleen historische waarheden, maar ook redewaarheden bevat (v.O., bl. 54), zoo is het vreemd, dat er ook niet van ‘getuigenissen der rede’ gesproken is. Het is waar, | |
[pagina 584]
| |
ook deze worden uitgesproken door menschen; maar zal men ontkennen, dat zij eeuwige waarheden kunnen mededeelen, die ver verheven zijn boven de getuigenis van eenigen mensch? Zal men beweren, dat al wat de rede immer geleerd heeft, onzeker is? Hoe komt het dan, dat men hier den uitroep niet herhaalt: ‘Voorwaar! dan is het treurig met ons gesteld.’? ‘Door het gevoelsbewijs eerst wordt de overtuiging van de goddelijkheid des Christendoms regt vruchtbaar.’ Tot ondersteuning van dit beweren wordt aangevoerd, dat mathematische bewijzen slechts koele toestemming eener waarheid buiten ons te weeg brengen, terwijl zij door het gevoelsbewijs vrije, levendige, bezielde daad en keus van den geest wordt. De vraag is: Wat bedoelde v.O. met ‘mathematische bewijzen?’ Zijn dit bewijzen uit en over de mathesis? Dan is het vreemd ze tegenover het gevoelsbewijs in het Christendom te stellen. Want al waren de bewijzen der leerboeken over de mathesis juist niet bij voorkeur geschikt, om den leerling, of zelfs den geleerde, met zulk eene opgewondenheid te vervullen, die in het leven zich overal uitspreekt en bij alle handelingen ten grondslag ligt, wat zal dit alles voor het eene of andere bewijs der Christelijke godsdienst afdoen? Daarbij, die mathematische bewijzen zijn toch zoo ontzettend dor niet, als men wel meent, noch voor het leven zoo geheel onvruchtbaar. In tegendeel, zij vervullen ons onmiddellijk met eerbied voor de kracht der waarheid; met bewondering voor den menschelijken geest, die zoo uitnemend met afgetrokkene begrippen weet om te gaan; met dankbaarheid aan God, die ons zulke vermogens verleende; met scherpte en juistheid van oordeel, waardoor wij ook in huisselijk en maatschappelijk leven het ware leeren afscheiden van het valsche, en het hart aan het eerste verbinden, om het aan het laatste met kracht te onttrekken. Daarenboven, als wij den zeeman door de baren zien stevenen, om de verschillende landen elkanders vruchten mede te deelen, om nijverheid en bloei te bevorderen, om den band tusschen de volken vaster te knoopen; als wij de tallooze werktuigen nagaan, die ons ter dienste staan, en de geschikte middelen van vervoer beschouwen, die met de gemeenschap der personen ook de gemeenschap der gedachten bevorderen, de grensmuren der natiën sloopen, de beschaving verbreiden, den algemeen menschelijken zin in het hart storten, hebben dan de mathematische bewijzen geene rijke vruchten gedragen voor het leven der menschheid? - Of bedoelde de schrijver alleen zulke | |
[pagina 585]
| |
bewijzen, als er in de mathesis worden gebruikt, dat is, afdoende, voldingende bewijzen? Dan zal men zijne stelling wel onverdedigbaar noemen. Of zullen voldingende bewijzen der waarheid ons zoo ledig en onvruchtbaar laten, en alleen onvoldingende tot zoo veel goeds en groots ons opleiden? Zulk eene ongehoorde nieuwigheid zal nog wel eenig bewijs vorderen. En is dan de waarheid, waar zij door ons erkend is, zoo ongeschikt een' heiligen gloed in ons hart te ontsteken en ons tot handelen aan te sporen? Men sla de oogen rondom zich. Heeft niet de erkenning der waarheid: ‘Eenzame opsluiting is voor de gevangenen en voor de maatschappij beter dan het stelsel van gezamenlijke opsluiting,’ in de geheele wereld mannen doen opstaan, wien het heil der menschheid ter harte gaat, en hen met ijver bezield, om het oude spoor te verlaten en den nieuwen weg te bewandelen? Staan niet reeds in en buiten Europa de gedenkteekenen voor ons, wat de erkenning dier waarheid tot stand kon brengen? Maar het kan ook niet anders. De waarheid is uit God; zonder zijne hulp wordt zij niet ontdekt; zou zij dan, eens onder zijnen zegen gevonden, onvruchtbaar zijn? Het is eene verhevene waarheid, dat God onze lotgevallen bestuurt en ze allen ten beste schikt; zij wordt ook buiten het Christendom gepredikt. Zal zij niet, waar ook geleerd, in de Christelijke godsdienst, of in eene an dere, of in eene wijsgeerige school, in staat zijn ontevredenheid en wrevel te verdrijven, en het hart te stemmen tot kalme berusting, zelfs tot opregte dankbaarheid? Maar wat bewijst dan de geheele redenering voor de voortreffelijkheid der gevoelsleer en voor de waarheid van het Christendom? ‘Door het gevoelsbewijs eerst wordt de overtuiging van de goddelijkheid des Christendoms algemeen verkrijgbaar.’ Wij hebben reeds vroeger aangetoond, op wat schromelijke verwarring deze uitspraak rust. Zal een verstandelijk bewijs daarom verwerpelijk zijn, omdat niet ieder op den hoogsten trap van het verstand kan staan, dan is ook het gevoelsbewijs verwerpelijk, omdat niet ieder op den hoogsten trap van het gevoel kan staan, omdat niet bij allen het gevoel even vrij van dweepzucht en laauwheid, even zuiver, even bestemd, even omvattend kan zijn. En gelijk het gevoel in het gemeen, zonder naar zijne bijzondere graden te vragen, in allen aanwezig is, of althans voor allen verkrijgbaar, zoo is ook de kennis in het gemeen in allen aanwezig, of althans voor allen verkrijgbaar. Het gevoel zal hier laag en onnaauwkeurig en verward, | |
[pagina 586]
| |
daar hooggestemd en zuiver en bepaald zijn; de kennis zal bij den éénen besef, bij den anderen wetenschap zijn. - Maar al was de bewering volkomen waar, wat zou het nog beteekenen? De echt wetenschappelijke bewijzen zijn nergens voor allen toegankelijk; dit zijn alleen de zoogenaamde populaire gronden. En zal daarom ook de geleerde, die naar wetenschap vraagt en over wetenschap schrijft, zich met populaire bewijzen moeten vergenoegen, en zal men hem, als hij iets hoogers zoekt, toeroepen: ‘Hoogmoedige! wilt gij u boven anderen verheffen? Gij moogt immers geene grenslijn trekken tusschen exoterici en esoterici.’? Ik meen genoeg te hebben gezegd, om de bewijzen, voor de gevoelstheorie aangevoerd, te ontzenuwen. In haar zag v.O. den laatsten grondslag van het Christelijk geloof. Was het dan mijn toeleg, dien laatsten grondslag te ondermijnen, en alzoo het geloof zelf te doen instorten? Dat zij verre van mij. Wat oppervlakkig inzigt in de geschiedenis en de toekomst der menschheid zou het verraden, als ik, even als michelet in zijn geschrift: De la femme, de la famille et du prêtre, met roekelooze hand wilde omverrukken, wat door duizenden in vrome aanbidding is opgenomen, door duizenden vruchtbaar wordt gemaakt voor het leven! Ik zocht het gevoelsbewijs alleen daarom te bestrijden, omdat ik overtuigd ben, dat het niet de eenige grondslag van het Christendom, ja, zelfs den naam van grondslag in alle opzigten onwaardig is. Is het Christendom geschiedenis en leerstuk, ik ken dan geene andere grondslagen buiten geschiedkunde en wijsbegeerte. Het was eene aardige kunstgreep van v.O., dat hij tegen het philosophisch bewijs het Christendom als geschiedenis, en tegen het historisch bewijs het Christendom als redewaarheid stelt. ‘Ware het Christendom,’ zoo luidt het, bl. 48, ‘een leerstelsel, ware het eene zamenvoeging van abstracte ideeën, de wijsgeer had welligt regt, leerstelsel tegen leerstelsel, de ideeën des geloofs tegen de ideeën der wijsgeerige school te plaatsen, en de eerste aan hetgeen in de laatste waar scheen en onveranderlijk te onderwerpen. Maar het Christendom is eene geschiedkundige daadzaak. Welke wijsbegeerte kan deze a priori naar hare beginselen construëren, en op het Procrustesbed harer stellingen uitstrekken?’ En bl. 54 worden de woorden van lessing overgenomen en toegestemd: ‘Zufällige Geschichtswahrheiten können der Beweis von nothwendigen Vernunftwahrheiten (en als zoodanig wil toch de apologeet het Christendom bewijzen) | |
[pagina 587]
| |
nie werden. Wenn ich historisch nichts dawider einzuwenden habe, dass Christus vom Tode auferstand, muss ich darum dogmatisch für wahr halten, dass eben dieser auferstandene Christus der Sohn Gottes sei?’ Maar wat volgt uit dit alles? Dat de geschiedkunde slechts historische, niet redewaarheden; de wijsbegeerte slechts rede-, niet historische waarheden, bewijzen kan; dat alzoo, waar én historische én redewaarheden moeten worden bewezen, niet alleen geschiedkunde en ook niet alleen wijsbegeerte, maar én geschiedkunde én wijsbegeerte te pas komen, maar volstrekt niet, dat men nu maar geschiedkunde en wijsbegeerte voor incompetent moet houden, en zich tot gevoel en ervaring wenden. Is het Christendom niet alleen leerstelsel, maar ook feit, het worde dan niet alleen door philosophie, maar ook door historie beoordeeld en bewezen; is het niet alleen feit, maar ook leerstelsel, het worde dan niet alleen door historie, maar ook door philosophie beoordeeld en bewezen. Hetgeen in het Christendom geschiedenis is, behoort tot het gebied der geschiedkunde; hetgeen er leerstelsel is, tot het gebied der wijsbegeerte, en hetgeen er uit geschiedenis en leerstelsel is zamengesteld, tot het gebied van geschiedkunde en wijsbegeerte vereenigd. Of zal men de fraaije stelling uitspreken, dat, omdat niet één alles vermag, daarom twee niets vermogen? Omdat de geschiedkunde slechts een deel van het Christendom kan bewijzen, en de wijsbegeerte eveneens slechts een deel, zal men daarom beiden den rug toekeeren, en de handen om redding uitstrekken tot gevoel en ervaring? Sinds wanneer heeft dan het gevoel geschiedenissen, sinds wanneer zelfs leerstelsels beoordeeld en bewezen? Eene geschiedenis te gevoelen, te ervaren, is inderdaad belagchelijk. Wie gevoelt, dat hannibal over de Alpen is getrokken? Zijn de meesterlijke historische resultaten van eenen niebuhr op gevoel gebouwd? Maar wat is dan toch de voorname grieve, die b.v. tegen het philosophisch bewijs wordt aangebragt? Dat het niet in staat is de Christelijke redewaarheden te bewijzen. Het zou eene gemakkelijke zaak voor den in regten betrokkene zijn, wanneer hij iedere regtbank, voor welke hij zijne zaak moet verliezen, wraken kon. De vraag is nimmer: Voor welke regtbank kan ik mijn geschil winnen? maar alleen: Welke regtbank is in mijn geschil competent? En welke regtbank kan, om het regt te beslissen van hetgeen als redewaarheid wordt voorgesteld, competent zijn buiten die der rede? Is dit eenmaal erkend, dan is het in zooverre geheel onverschillig, hoe- | |
[pagina 588]
| |
danig de uitslag van het geding wezen zal; men moet den regter laten oordeelen, hetzij hij den eisch toewijze of ontzegge. En dat v.O. meent, het Christendom zou voor de vierschaar der rede zijne zaak verliezen, kan tegen de uitsluitende competentie dier rede niets afdoen. Maar vanwaar die wanhoop aan den goeden afloop van het geschil? Omdat de philosophie hare grondwaarheden tot nog toe niet met het Christendom in verzoening kon brengen? Wat bewijst het voor de toekomst? Mag de wetenschap daaruit, dat iets nog niet gebeurd is, besluiten, dat het ook nimmer gebeuren zal? Zeker, als iedere godsdienstige sekte van de philosophie het bewijs vordert, dat hare geloofsleer de eenig ware en alleen zaligmakende is, en de philosophie daarentegen het licht der geschiedenis uitbluscht, zoodat zij hare eeuwige waarheid niet terugvindt in het historisch-individuële, is de verzoening nog ver af. Maar wanneer men daarentegen aan den eenen kant dat licht niet onder de koornmaat, maar op den kandelaar stelt, en het door geene kunstmiddelen verandert of verdonkert, en aan den anderen kant zich geroepen gevoelt, het historisch-individuële niet wijsgeerig te construëren, maar alleen wijsgeerig te verstaan en op zijne regte waarde te schatten, dat is, de idee te verstaan, die God, zich eeuwig in de menschheid openbarende, daarin tijdelijk heeft geopenbaard, zoo breekt het morgenrood van den dag der verbroedering, wat zeg ik? der éénheid, aan. Gaarne echter erkennen wij, dat die philosophische weg niet bestaat in eene bloote vergelijking van het Christendom met andere godsdiensten. Door haar alleen kan het Christendom noch begrepen, noch bewezen worden, want bewijzen is geenszins iets afleiden uit hetgeen er neven ligt, maar iets afleiden uit hetgeen er vóór ligt, gevolgen trekken uit hunnen grond. Maar is nu God de eerste grond van alles, en kennis van God de eeuwige grondkennis, dan moet alle andere kennis uit haar worden afgeleid, en deze, langs bijna wetenschappelijken weg verkregene grondkennis moet de bron zijn, waaruit al het andere langs volkomen wetenschappelijken weg tot ons komt. Onnaauwkeurig is het daarom, als v.O., bl. 13, die vergelijking een bewijs noemt, en ze, bl. 34, tot de philosophie rekent. Immers de wijsbegeerte beschouwt het Christendom niet in overeenstemming of tegenstelling met hetgeen er neven staat, maar als historisch-individuëel te voorschijn treden der ééne, eeuwige, alomvattende godsdienstidee. Maar bovenal zonderling mag het heeten, als v.O., bl. 44 volgg., de poging van schleiermacher | |
[pagina 589]
| |
nog ongeregtvaardigd en ongenoegzaam oordeelt, en toch, bl. 13, schrijft: ‘Schleiermacher heeft voorwaar wel gezien, toen hij door vergelijking der verschillende godsdiensten een bewijs meende te kunnen vinden voor de eigendommelijke voortreffelijkheid der Christelijke openbaring.’ Maar wat nu die vergelijking zelve betreft, zoo als zij door schleiermacher is beproefd, wij stemmen het gereedelijk aan v.O. (bl. 45) toe, dat men op die wijze alleen tot de gevolgtrekking komen kan, dat ‘het Christendom eene godsdienst is gelijk anderen, maar geenszins, dat het onbepaald voortreffelijk is boven die allen.’ Maar wat zal deze uitdrukking beteekenen? Zij kan in tweederlei zin worden opgevat, óf dat het Christendom de voortreffelijkste godsdienst is, die zich op aarde heeft vertoond, óf dat het de eeuwige waarheden der rede alleen en geheel volkomen en helder omvat. Verstaat men door het Christendom de historische verschijning vóór achttien eeuwen, onder een nog weinig gevormd en ontwikkeld geslacht, omgeven van de vormen van den tijd, zoo zal men het laatste wel nimmer beweren, en allerminst zullen het die godgeleerden onzer dagen doen, die te regt ontwikkeling in de godsdienst ook na die historische verschijning voor mogelijk en onmisbaar houden. En dat aannemen van ontwikkeling berust niet alleen op het godsbegrip, maar ook op de leer van christus zelven, die der kerk den heiligen geest en eene voortdurende tegenwoordigheid beloofde, ten zij men aan christus eene werkelooze tegenwoordigheid mogt toeschrijven. Beteekent daarentegen het Christendom die eeuwige waarheden zelven, zoo als zij vóór en in en na het Christendom zich hebben vertoond, zoo als zij zich ook later nog zullen vertoonen, zoowel op deze wereld als in eene hoogere orde, dan heeft men eigenlijk Christendom met godsdienst der menschheid synoniem gebruikt. Maar was er dan geene menschheid vóór het Christendom? Even als de menschheid ook alles omvat, wat aan het Christendom voorafging, zoo omvat de ééne godsdienst ook alles, wat aan de Christelijke godsdienstleer voorafging, en al wat neven haar stond, óf later verrezen is, óf nog verschijnen zal. Is het Christendom alzoo absoluteGa naar voetnoot(1) waarheid (gelijk v.O. het uitdrukt), dan omvat | |
[pagina 590]
| |
het alle waarheid, die tot op den dag van heden is erkend, en welker erkenning nog in de toekomst te wachten is, want buiten het absolute is niets meer te denken. Maar hoe kan men dat beweren, waar men met schleiermacher erkent, dat het Christendom over de eeuwige grondwaarheden geene volledige of systematische leer mededeelt? Hoe! zou er in den menschelijken geest nimmermeer eene ware gedachte kunnen gevormd worden, die, ik zeg niet hare kiem niet in het Christendom had, maar die in het Christendom niet tot volkomene ontwikkeling was gebragt? Heeft dan het Christendom de wereld, zelfs de Christelijke wereld, reeds overwonnen? Is dan het godsrijk reeds over de geheele aarde volkomen zuiver gekomen? Ligt het niet in den aard der zaak, dat zelfs het wezenlijke, het begrip der geschiedenis in den loop der tijden vollediger en zuiverder wordt opgevat en verstaan? En moet niet het godsrijk, dat door christus gesticht is, dagelijks niet alleen in omvang, maar ook in innerlijke kracht toenemen? De absolute waarheid zou niet alleen in inhoud, maar ook in vorm der voorstelling volkomen moeten zijn. Waar sloot het Christendom ooit met regt uit alles, wat er buiten ligt? Alleen datgene gedoogt het niet, wat er tegen is, niet wat er naast of onder of, indien het wezen kan, boven ligt. Het algemeene en alomvattende der ééne godsdienst, de eeuwige godsdienstidee, vertoont zich individuëel-historisch in het Christendom. Het leven der menschheid rijpt ook tot godsdienstige volmaking; de tijd zal komen, dat God alles in allen is. Het Christendom zelf voorspelt dien tijd als toekomst; nog is zij niet daar: het belooft als de rijzende zon een' helderen, schoonen dag; nog is de middag niet gekomen. Vat men zoo het Christendom op als het morgenrood tegenover den nacht, die verdwenen is, en tegenover den dag, die aanbreekt, of liever in dien nacht en dien dag als één geheel; beschouwt men het als een werkzaam lid van het groote ligchaam der menschheid, en slaat men het in en aan dat ligchaam gade, zoo wordt zeker de gezigtskring hooger en omvattender, en in zooverre plaatst men zich boven het Christendom, want die het ligchaam overziet, staat boven hem, die het enkele lid waarneemt. Aan den voet van den berg is het gezigt aan alle zijden beperkt; om het geheele landschap te overzien, moet men zich boven op den berg plaatsen. Maar even weinig als hij, die den bergtop beklommen heeft, daardoor zijn beperkt leven boven het groote natuurleven heeft gesteld, even weinig stelt hij, die het Christendom en | |
[pagina 591]
| |
zijne geschiedenis in de menschheid en hare geschiedenis beschouwt, zich zelven boven dat Christendom, en men kan niet zeggen, dat hij, die het met andere godsdiensten vergelijkt, ja, hij zelfs, die het in en onder de eeuwige godsdienstidee beschouwt, zich er boven stelt. Trouwens, het is eene uitdrukking, ontleend aan schleiermacher: ‘Wir müssen über das Christenthum hinausgehn und unsern Standpunkt über dasselbe nehmen, um es mit andern Glaubensarten [zeker een minder naauwkeurig woord] zu vergleichen.’ Het Christendom bevat de hoogste grondwaarheid, de erkenning van God, en daar er geen standpunt hooger dan deze erkenning kan gedacht worden, zoo plaatst men zich, dat is, zijn standpunt, eigenlijk niet boven de Christelijke godsdienst als godsdienst in het gemeen, maar alleen boven hare individuële eigenheden, dat is, men beschouwt het geheele gebied der godsdienst, ook van hare bijzondere verschijningen, omdat het individuële en historische geen bloote vorm is, maar de in der tijd wezenlijk verschijnende godsdienst zelve. En daar nu het Christendom, al zij het ook in wezenheid de absolute waarheid, de ééne godsdienst, toch in der tijd te voorschijn trad, het kleed van den tijd dragen en zijne vormen moest aannemen, zoodat het een deel, al zij het dan ook het groote keerpunt, der geschiedenis geworden is, zoo mag, ja moet men het, zal men het volledig verstaan en waarderen, beschouwen in verband met den tijd, die er vóór en die er achter ligt. Maar boven alles zonderling noemen wij de uitdrukking van v.O. (bl. 45): ‘De wijsgeer zou zijn regt moeten bewijzen, om zich boven het Christendom te plaatsen ter beoordeeling van hetzelve.’ De gedachte is overgenomen van schleiermacher: ‘denn jeder steht über dem was er beurtheilt.’ Zulke gezegden zijn uitnemend geschikt, om schrik in te boezemen voor het uitspreken van een oordeel; gelukkig, dat zij onwaar zijn. Die iets beoordeelt, stelt daarom zich zelven niet er boven. Wanneer gij over de toekomst en bestemming der menschheid in alle opzigten uw oordeel geeft, komt het niemand in den zin, uw regt te betwisten, en u voor een' hoogmoedige aan te zien, die u zelven in al uwe beperktheid boven de menschheid, of wel voor een' dwaas, die een klein gedeelte boven het geheel stelt. Als gij van God zegt, dat Hij liefde is, wie zou het wagen u van vermetelheid te beschuldigen, als hadt gij u boven God geplaatst? Maar als gij over eene bepaalde openbaring Gods op een' bepaalden ontwikkelingstrap der menschheid uw oordeel | |
[pagina 592]
| |
velt, dan zal men u naar het regt vragen, waarmede gij u boven die openbaring hebt gesteld?! En is het, van het standpunt der exegese beschouwd, niet raadselachtig, dat men zulke beweringen zoekt aan te dringen met de uitspraken van het Evangelie: ‘Indien gij niet gelijk wordt aan een kind, gij gaat het koningrijk der hemelen niet binnen; aan wijzen en verstandigen is verborgen, wat aan kinderen en eenvoudigen wordt geopenbaard.’? Zien deze plaatsen inderdaad op het oordeelend verstand? Maar hoe heb ik dan voortaan op te vatten, wat in dat zelfde wetboek der Christelijke godsdienst geschreven staat: ‘zijt kinderen in de boosheid, maar zijt in het verstand volwassen.’? En indien zij eens beteekenen, wat er hier uit wordt opgemaakt, zijn zij dan niet algemeen geldend, zijn zij dan voor den Christen niet geschreven? Hoe toch kon anders v.O., bl. 60, van die gesteldheid spreken, welke het Evangelie vordert van allen, die over zijn' inhoud vonnissen zullen, of, bl. 61, van geschiktheid en regt gewagen, om het Christendom voor zijne vierschaar te dagen? Heet dan het Christendom te beoordeelen zich boven het Christendom te plaatsen, en is dit door het Evangelie verboden; maar heet over het Christendom te vonnissen iets anders, en wordt dit door het Evangelie toegestaan? Daarenboven, de waarachtig geloovige Christen zal van den wijsgeer, die het Christendom wil beoordeelen, niet vorderen, dat hij eerst zijn regt daartoe bewijze. In tegendeel, hij zelf zal hem dat regt toestaan; hij zal het hem des noods opdringen, want ieder, die van de waarheid zijner zaak volkomen overtuigd is, wil, dat zij door allen en zoo gestreng mogelijk beoordeeld worde. Waar het wijsgeerig onderzoek op eenen dwaalweg is, en hetgene waarheid is niet heeft erkend, daar zal redding en verbetering te wachten zijn alleen van nieuwe, diepere beschouwingen, nimmer van het nalaten van onderzoek, en gaarne zeggen wij het ahrens (Cours de droit naturel, p. 114 sq.) na: ‘Les écarts dans l'art, comme les erreurs dans la science, sont toujours le mieux combattus par la science et par l'art mêmes.’ Een tweede bezwaar tegen het philosophisch bewijs, gelijk het door ons wordt verstaan, als beschouwing van het Christendom in en onder de eeuwige godsdienstidee, vindt v.O., bl. 43, daarin, dat de opvatting van die idee in den schoot van het Christendom zelf geboren en ontwikkeld is, zoodat eigenlijk het bewijs in een' cirkel zou rondloopen. Mij dunkt het Christen- | |
[pagina 593]
| |
dom zou dan te gemakkelijker den toets kunnen doorstaan, en het philosophisch bewijs daarom te minder voor ongenoegzaam moeten houden. En, de zaak alleen van de zijde van het verstand en der redeneerkunde beschouwende, is het vreemd, dat men het verstand niet tot regter verkiest, omdat het onder den invloed van het Christendom staat, en zich daarom tot het gevoel wendt. Is dan het gevoel van dien invloed vrij? In tegendeel, men vordert, dat het daaraan geheel zal gehoorzamen, dat het regt Christelijk zal zijn. Ook zou men zich moeijelijk eene ervaring van het Christendom kunnen denken zonder invloed van het Christendom. Wat dus van het verstand geldt, geldt evenzeer van het gevoel, ja, hiervan in nog veel grootere mate, omdat het verstand eigene resultaten en die van anderen kan laten liggen, om terug te keeren tot de volle bron der eeuwige beginselen, de groote redewaarheid, de gedachte: God; iets, wat bij het gevoel ondenkbaar is, daar het zelf een toestand is, en daarenboven eeuwige gevoelswaarheden nog niet bekend zijn. Maar wat hiervan moge zijn, dat wij nu eenmaal geheel, dat is, met ons verstand, ons gevoel, onzen wil en ons handelen, onder den invloed staan van het Christendom en van geheel onzen tijd, is iets, dat bijna niet te veranderen is; maar zal men nu daarom het gevoel, dat evenzeer onder dien invloed staat, boven het verstand verkiezen? De eenige weg, waarlangs wij het nog kunnen veranderen, en ons aan dien invloed ontheffen, is die van eene strenge ontleding en genetische navorsching van onzen tegenwoordigen toestand; en die ontleding is, gelijk wij reeds vroeger zagen, alleen door het verstand, nimmer door het gevoel, te volbrengen. Hetzelfde geldt van het derde bezwaar, dat door v.O. (bl. 44) hierin gevonden wordt, dat de opvatting der godsdienstidee bij verschillenden verschillend zal zijn, waarbij met zekeren schrik op het Pantheïsme wordt gewezen. Waarom niet met een enkel woord van krause's Panentheïsmus gewaagd, waarin het begrip van God en godsdienst volkomen overeenkomt met dat van het Christendom? Hier zou men dan toch wel geen' verrader hebben gevonden, die de Heidensche natuurvergoding zou stellen boven de Christelijke onderscheiding tusschen God en de natuur. Daarbij, geldt niet alweder hetzelfde van het gevoel? Of is dit bij allen gelijk? Waarlijk, die stelling is door de geschiedenis van het Christendom genoegzaam gelogenstraft. En, wat bovenal te pas komt, bij den strijd en de menigte van verschillende stelsels van het | |
[pagina 594]
| |
verstand, heeft men zelf de krachten in zijnen geest, om eene eigene overtuiging te vormen; maar het gevoel mist deze immers ten eenemale. Alleen door denken, niet door gevoel, kan ik leeren, of mijn gevoel, of wel dat van anderen, het beste is. Een vierde bezwaar drukt v.O., bl. 46, dus uit: ‘Hij miskent reeds onwillekeurig het karakter van het Christendom, dat hij als positieve goddelijke openbaring verdedigen wil, die daarvoor den hoogsten regter zoekt in de menschelijke rede.’ Indien dit waar is, waarom beweert men dan, dat het Christendom redewaarheid is? Dan moest men het liever bovenredewaarheid noemen. En is de rede dan zoo ongoddelijk? Is niet haar hoogste begrip: God? En als zij alles aan dat begrip toetst en daaruit afleidt, is dan de mensch regter over het goddelijke, of wel God en het goddelijke regter over den mensch en het menschelijke? En kan men dan, zonder het karakter der Christelijke godsdienst als positieve openbaring te miskennen, haar niet onderwerpen aan den toets van de menschelijke rede, maar wel van het menschelijke gevoel? Daarenboven, wanneer al de rede niet bij magte ware de Christelijke redewaarheden te ontdekken (iets, wat zij trouwens moet vermogen, daar zij de ééne, zelfstandige, alomvattende godsgedachte, waarin alle andere gedachten vervat zijn, in zich heeft opgenomen), waarom zou zij niet in staat zijn te bewijzen, dat zij door positieve openbaring van God ons waren medegedeeld; dat dit mogelijk en met Gods wezenheid en de onze bestaanbaar was, en dat zij in alles duidelijk de kenmerken van haren hoogeren oorsprong vertoonden? Een vijfde bezwaar vindt v.O. (bl. 46) in den praktischen aard des Christendoms. ‘Het Christendom is levensbeginsel. Hoe kan men het beoordeelen met een' louter intellectuëlen blik, zoo men dat leven niet bij ervaring kent?’ Er is in ons geheele onderzoek en in de apologetische wetenschap slechts sprake daarvan, of het Christendom waarheid is, niet welke gevolgen het, eenmaal als waarheid erkend en omhelsd, in het leven hebben moet. Daarbij, al is het Christendom levensbeginsel, en al kan in dit opzigt het philosophisch bewijs niet toereiken, zal men dit bewijs daarom geheel verwerpen? Naar ons oordeel, zou men er dan voor het Christendom in zijn praktisch karakter nog een ander praktisch bewijs moeten bijvoegen. En deze onze overtuiging hebben wij reeds uitgesproken. De praktijk, de ervaring, moet bewijzen de praktische voortref- | |
[pagina 595]
| |
felijkheid van het Christendom, dat is, den verheven' aard en de weldadige strekking van het Christelijk leven, maar geenszins de waarheid van het Christendom. En nimmer heb ik het Christendom als waarheid hooren verdeelen in: geschiedenis, leerstelsel en - levensbeginsel. Minder juist vond v.O. (bl. 46) een nieuw, een zesde bezwaar in de feilbaarheid der menschelijke rede. Immers is dit reeds in het derde bezwaar vervat. Ware toch de rede niet feilbaar, hare uitspraken zouden niet bij verschillenden verschillend zijn, en zijn zij bij verschillenden verschillend, dan moet ook de rede feilbaar zijn. Het is daarom overbodig, iets omtrent de feilbaarheid van het gevoel in het midden te brengen. Tegen het historisch bewijs wordt alleen dit aangevoerd, dat de geschiedkunde de waarheid der Christelijke godsdienstgeschiedenis niet kan bewijzen, omdat er evenveel tegen als voor te zeggen valt. Wij behoeven hierop niets anders te antwoorden, dan hetgeen wij zoo even over de competentie der wijsbegeerte opmerkten. De vraag is niet: Waar kan ik de zaak winnen? maar: Wie is in de zaak competent? Wij willen ten slotte nog eenige punten der verhandeling, vooral sommige uitspraken van buitenlandsche geleerden, nagaan: Bl. 19: ‘De geheele betere rigting des tijds is uitgedrukt in het woord van den diepzinnigen twesten: man hat aufgehört, nur demjenigen Realität beizulegen, was sich demonstriren lässt.’ Ik waag het er mijne overtuiging aldus tegen te stellen: ‘man muss aufhören, demjenigen, was sich nicht demonstriren lässt, Realität beizulegen, wiewohl man darum die Realität nicht gerade verneinen könne.’ Inderdaad, al wat zich op het gebied der geschiedenis niet door geschiedkunde laat staven, en op het gebied der redewaarheden door de rede, door afleiding uit het godsbegrip, niet bewijzen laat, aan dat alles mogen wij geene realiteit toeschrijven. Dit neemt niet weg, dat het toch wel realiteit hebben kan, maar zij mag door ons niet erkend worden. Zoo b.v. kunnen wij niet bewijzen, dat de hemelligchamen bewoond zijn. Mogen wij het daarom ontkennen? Neen; maar wij mogen het evenmin beweren; wij moeten tot de erkentenis komen, dat wij het niet weten. Men is weleens gewoon te beweren, dat wij toch veel weten, wat wij niet kunnen bewijzen, en dan over het verband tusschen ziel en ligchaam te spreken. Ik moet de bewering geheel ont- | |
[pagina 596]
| |
kennen. Wat wij weten, kunnen wij ook bewijzen; ik verlang een goed voorbeeld van het tegendeel te zien, want dat van het verband tusschen ziel en ligchaam bewijst geheel voor ons. Dat er een verband is, weten wij, en wij kunnen het uitstekend bewijzen; hoedanig het is, kunnen wij niet bewijzen, maar het gevolg is, dat wij het ook niet weten. Bl. 19: ‘Men heeft afgezien van de mogelijkheid, om met mathematische zekerheid zaken te gaan demonstreren, die tot niets minder dan een mathematisch grondgebied behooren.’ Wij stemmen het gaarne toe, de waarheid van het Christendom behoort tot geen mathematisch gebied, en daarom vordert zij ook geene mathematische bewijzen. Maar, eilieve! wie heeft ooit voor die waarheid een bewijs door driehoeken of cirkelvlakken gevraagd? V.O. erkent, dat de bewijzen met de zaak zelve moeten overeenkomen, en daarom is hij van mathematische bewijzen afkeerig. Ik ben van hetzelfde gevoelen. Ik vraag andere bewijzen, en wel, wat v.O., om aan zijne erkenning niet ontrouw te worden, zal moeten goedkeuren, voor de waarheid van het Christendom, omdat zij tot het gebied van historie en wijsbegeerte behoort, eenvoudig ook historische en philosophische bewijzen. Bl. 20 worden de woorden van pascal overgenomen en goedgekeurd: ‘Dieu a voulu que les vérités divines entrent du coeur dans l'esprit et non pas de l'esprit dans le coeur.’ Ik zou meenen, dat God nimmer het onmogelijke heeft gewild, en durf zelfs op het gezag van pascal het tegendeel niet aannemen. Er zal dus eerst een psychologisch bewijs noodig zijn, dat eene waarheid door het gemoed tot den geest, door het gevoel tot het verstand kan komen. Bl. 22 wordt het ervaringsbewijs van lessing afgeleid: ‘Men kent zijne schoone opmerking, dat de geloovige Christen, die zich in christus zalig gevoelt, juist daardoor boven bloot wijsgeerige en theoretische geschillen even verheven is als de kranke, die, den weldadigen invloed eener electrische vonk ervarende, er zich weinig om bekommert, of nollet, dan wel franklin gelijk heeft gehad.’ Gelijk ik dien kranke bezwaarlijk boven eene wetenschappelijke vraag verheven, maar buiten die vraag zou noemen, zoo noem ik ook den eenvoudigen, geloovigen Christen niet boven, maar buiten de theoretische geschillen. En gelijk ik den man, die er zich weinig om bekommert, of nollet dan wel franklin gelijk heeft gehad, geen' physicus zou noemen, zoo noem ik ook hem, die zich met de | |
[pagina 597]
| |
ervaring tevreden stelt, en zich om de bloot wijsgeerige en theoretische geschillen niet bekommert, geen theoloog, geen wetenschappelijk man. En beweegt zich niet de geheele strijd over de waarheid van het Christendom, over het gevoels- of verstandsbewijs, op het gebied der wetenschap? Bl. 23 wordt eene uitspraak van de wette aangehaald. Wij stemmen het hem gaarne toe, dat het eene belangrijke ontdekking der nieuwe philosophie is, dat de hoogste, de grondwaarheden niet bewezen kunnen worden; maar, gelijk wij beweren, dat er slechts één grond, God, is, zoo beweren wij ook, dat er slechts ééne grondwaarheid, de erkenning van God, bestaat. Daarom behoeft deze niet bewezen te worden; zij kan het ook niet; maar is zij eenmaal opgenomen, dan moet en kan al het overige uit haar worden bewezen en afgeleid. Mogt men oordeelen, dat er meer dan ééne grondwaarheid is, men zou ook oordeelen, dat er meer dan één grond, meer dan één God is, en men zou dit oordeel moeten bewijzen. Bl. 31: ‘De afwisseling van eindelooze pro's en contra's, waar het niets dan bloot subjectieve meeningen geldt, wordt van zelfs afgesneden.’ Hoe kon v.O. hier het subjectieve met eene zekere verachting behandelen, terwijl hij elders den krachtigen uitroep slaakte: ‘Alsof dan subjectief en onzeker woorden van dezelfde beteekenis waren!’? Bl. 41 begint v.O. de vraag te beantwoorden over de toepassing der apologetiek ‘zoowel bij vriend als bij vijand.’ Het is dat gedeelte zijner verhandeling, dat wij uitvoerig beschouwden. Het heeft drie onderdeelen, waarvan het tweede en derde de aanprijzing van het gevoelsbewijs bevat. Dat bewijs wordt tegenover den ongeloovige krachteloos verklaard. Maar wat moet ik dan maken van de woorden: ‘zoowel bij vriend als bij vijand’? Waarom dan niet liever dit geschreven: ‘bij vrienden.’? Bl. 61: ‘Gelijk het geloof aan de goddelijkheid des Christendoms is gegrond in de ervaring, zoo wordt het door historische bewijzen geregtvaardigd.’ Hiertegen heb ik vier aanmerkingen: 1o. wat waarachtig gegrond is, dat is, uit zijne gronden afgeleid en bewezen, is reeds geregtvaardigd; 2o. die historische bewijzen kunnen dan alleen regtvaardigen, als zij overeenkomen met hetgeen het gevoel, de ervaring, reeds beslist heeft. Maar die de zaak alleen naar het gevoel beslist, zal zeggen, dat hij geene regtvaardiging behoeft, ja, dat voor hem eene vastere overtuiging onmogelijk is. Hij zal zelfs het on- | |
[pagina 598]
| |
derzoek voor misdaad houden en als bewijs van een nog gebrekkig geloof aanzien. 3o. Bewijst het niet stilzwijgend, dat v.O. zelf de zwakheid van den grond der ervaring inziet? Immers, die één voldingend bewijs gegeven heeft, behoeft geen tweede te leveren. Men versta mij wel. Het kan noodig zijn, voor anderen nog een tweede en derde bewijs aan te voeren, omdat de eene hier-, de andere daardoor meer getroffen wordt; maar voor hem, die alleen voor zich zelven vastheid zoekt, zal wel één stevige grondslag genoeg zijn. En dat het historische bewijs, even als het philosophische, niet voor anderen overtuigend is, was de bewering van den schrijver. 4o. Hoe kon v.O. meenen, dat de historische bewijzen iets kunnen regtvaardigen, waar hij oordeelt, dat men uit de historie evenveel tegen als voor het Christendom kan bijbrengen? Ik eindig de recensie der verhandeling. Mijn doel was tweeledig. Ik wilde deze gelegenheid aangrijpen, om opmerkzaam te maken op de wijsbegeerte van krause en hare hooge waarde, ook voor de wetenschappelijke behoeften der godsdienst in onzen tijd. Het is tegenwoordig pligt, bij den doodslaap der wijsbegeerte in ons vaderland, zich niet bij klagten en treurzangen te bepalen, maar ieder naar zijn vermogen iets tot herstel bij te brengen. Ik deed, wat ik voor het oogenblik en bij deze gelegenheid vermogt; meer kan niemand van mij vorderen. Mijne tweede bedoeling was, om der strijdende partijen, wijsbegeerte en Christendom, den weg van vereeniging en verbroedering te wijzen. Was mijne poging ijdel, en reikte ik, in plaats van den palmtak der verzoening, een' rietstaf toe, zoo doorbore hij mij alleen de hand, en God brenge door anderen dat heil te weeg, tot welks stichting mijne krachten bij den heiligsten ijver te zwak waren! c.w. opzoomer. |
|