| |
| |
| |
Album.
Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.
Nederlandsche Volksoverleveringen, verzameld en met aanmerkingen voorzien door J.W. Wolf. Op nieuw bewerkt en met bijvoegselen vermeerderd. Eerste en Tweede Stuk. Groningen, F. Wilkens. 1844-45.
Of het wel eene troostrijke gedachte is voor het brave, behoudende volk van Nederland, dat bij iedere gelegenheid zijne groote voorvaderen in den mond heeft, die in wetenschap en kunst aan geheel het beschaafde Europa de wet gaven, - of het wel eene troostrijke gedachte is, dat de waarachtige kennis van wat hen als volk kenmerkt, van hunnen aard en inwendige ontwikkeling, hun moet geleerd worden door vreemden? - Of hebben niet de Duitschers, franz joseph mone, hoffmann von fallersleben, hen het eerst nader bekend gemaakt met hunne eigene taal en met de schatten hunner voorvaderlijke letterkunde? Moest niet de Duitscher j.w. wolf de eerste zijn, die op ruime schaal hunne sagen bijeenverzamelde, sagen, bloeijend ontsproten uit hunne voorvaderlijke godsdienst en geschiedenis, waarin zich het gelooven en weten van hunne stamouders spiegelen?
Wij moeten het, helaas! blozend erkennen, en terwijl wij onzen Duitschen broeders dankbaar zijn, dat zij ons het pad hebben aangewezen, dat wij behooren te bewandelen, en het veld, dat wij geroepen zijn om verder te ontginnen, mogen wij eenen herhaalden zucht over onzen stationnairen geest niet terughouden, en ons beklagen over hetgeen men - met een woord, dat in de laatste dagen zoo dikwerf werd ter sprake gebragt, - zou kunnen noemen onze ontwikkeling in Nederlandschen zin!
Ondanks de reuzenschreden toch, die men in Duitschland gedaan heeft op het veld der Duitsche archaeologie, in ruimeren zin, niettegenstaande de wetenschap daar als bij den dag wordt
| |
| |
vooruitgebragt, staan wij nog ongeveer op hetzelfde standpunt, waarop wij ons in het begin dezer eeuw bevonden, en zoo wij ons al bewogen, bepaalden wij ons tot kleine uitstapjes, die tot geen resultaat hebben geleid, en van waar wij tot onze oude standplaats zijn teruggekeerd.
En vraagt men ons het waarom van dat verschijnsel, - de oplossing ligt voor de hand. Het is omdat wij sinds jaar en dag ons ontwikkeld hebben, eenzijdig als de Chinesen, en te gronde gegaan zijn in het geliefde systeem van eigenvergoding, zoowel individuëel als in massa. Wel kan men de beweging rondom zich niet geheel onopgemerkt laten voorbijgaan; maar in den regel haalt men de schouders op en meesmuilt, spreekt van gevaarlijke systemen, van zijn' eigen' weg te willen gaan, of, zoo men zich, door uitzondering op den regel te maken, een' naam wil verwerven, dan steekt men de loftrompet voor een' of ander groot man, zonder zich evenwel diens geniale resultaten ten nutte te maken. Zoo sukkelen en dommelen wij voort. De groote bemoeijingen der Duitschers op het gemeene gebied hebben slechts weinig invloed op ons gehad, althans ons nog niet losgerukt van den ouden slentergang; - met België is het letterkundig verkeer geheel gestremd, sedert de boekhandel op dat rijk zoo goed als dood is. A propos, wie zal zich daarover eens erbarmen?
Gelukkig nog, dat onze overlandsche stamgenooten zich een' ruimer' gezigtskring hebben geschapen, en hunne navorschingen hebben uitgestrekt over al de loten van den Duitschen stam. Daaraan hebben wij ook de Niederländische Sagen, van j.w. wolf, te danken, welker vertaling wij thans aankondigen. Schoon de Nederlandsche bewerking eerst voor een derde deel volbragt is, zullen wij ons echter niet tot die twee uitgekomene stukken kunnen bepalen, maar noodzakelijk moeten spreken over wolf's geheele werk.
Op het nuttige en wenschelijke van eene volledige verzameling van Sagen of overleveringen behoeven wij gelukkig niet aan te dringen. Van lieverlede is er in de meeste beschaafde christenlanden genoegzame zin voor vaderlandsche oudheid ontkiemd, om dit te gevoelen of te beseffen, terwijl van den anderen kant de beide grimm's dit met leer en voorbeelden hebben aangetoond. Evenwel was er bij ons nog slechts zeer weinig verzameld. In Noord-Nederland gaf Mr. l.ph.c.v.d. bergh wel hoogstgewigtige bijdragen in zijne Volksoverleveringen en Godenleer, gelijk in België het Kunst- en Letterblad van Dr.
| |
| |
snellaert schoone proeven leverde; maar het bleef aan wolf voorbehouden, om op ruimere schaal eene proeve te nemen, en voor zooverre zijne krachten reikten, een werk tot stand te brengen, dat geheel Nederland in al zijne deelen zou om vatten.
Zoo zijn werk niet volmaakt is, zoo er gebreken in worden aangetroffen, wij willen er hem niet te strenge rekenschap van vragen, omdat wij zijn boek hoogstverdienstelijk rekenen als eerste proeve, als de grondstof, waaruit een kritisch afgewerkt geheel kan worden voortgebragt. Maar hem, die op het voetspoor van wolf is voortgegaan, die zijne stof op nieuw bewerkt heeft en vermeerderd, hem moeten wij strengelijk afvragen, of hij werkelijk verder is gegaan, of hij met oordeel den arbeid zijns voorgangers heeft gewogen, zijne gebreken getoetst en zoo veel in hem was verbeterd, - dan of hij alleen den reeds afgebakenden weg heeft bewandeld, zonder dien te effenen en te verbeteren, zonder dien verder te brengen, of op nieuwe uitzigten opmerkzaam te maken, - in één woord, of zijne nieuwe bewerking progressief en kritisch was en beant woordende aan de eischen van onzen tijd.
Ziehier dan, wat wij op wolf aan te merken hadden, en waarvan wij de verbetering in de nieuwe uitgave gewenscht hadden.
Onze eerste aanmerking geldt den titel van het boek; wij hadden liever gelezen: Sagen und Märchen, in de vertaling Volksoverleveringen en Sprookjes. Wel is waar, behooren beide tot dezelfde familie, maar de laatste zijn slechts een zijtak. De eigenlijke Sage, aan de geschiedenis gehuwd, al is het dan ook in het duister verleden, heeft daardoor een eenigzins vaster karakter gekregen, en de eerwaardige stempel van den voortijd, haar op het voorhoofd gedrukt, getuigt van hare zuivere filiatie in de regte lijn. Het sprookje draagt in veel flaauwer trekken de getuigenis zijner herkomst met zich, en onderwerpt zich daarbij aan de grillige opsiering van iederen tijd, van iedere individualiteit. Ware dit onderscheid door den schrijver strenger in het oog gehouden, welligt zou daarvan als van zelf het gevolg geweest zijn eene tweede gewenschte onderverdeeling, namelijk, die in Helden- en Volkssage. Wel heeft wolf onze eerste verdeeling gevoeld: daarvoor pleit zijne afdeeling in twee boeken; maar dit bewustzijn is niet tot geheele klaarheid gekomen, anders zouden wij niet sommige nommers uit het eerste boek naar het tweede willen verschuiven, en omgekeerd.
| |
| |
Maar ook strengere klassificatie hadden wij gewenscht, naar chronologische volgorde; op bl. ix der voorrede (in de vertaling) wordt wel beweerd, dat zulks geschied zij, maar ontelbare malen vinden wij ons daarin bedrogen.
Eene aanmerking van meer gewigt, vooral voor de vermeerderde uitgave, is de onvolledigheid. Een aantal bronnen is door wolf ongebruikt gelaten; had zijn opvolger daarin niet kunnen en moeten voorzien? Zeker heeft hij iets gedaan, door nu en dan eene Sage, naar eene betere uitgaaf van deze of gene kronijk, te geven, en door hier en daar de lijst der bronnen aan te vullen, waarin het medegedeelde voorkomt; maar hij schijnt begrepen te hebben, dat hij niet verder mogt gaan dan wolf's leiband hem veroorloofde; immers de woorden: ‘Bij de verschijning der laatste aflevering zullen er eenige bijvoegselen gegeven worden, enz.,’ geven te kennen, dat wij niet veel te verwachten hebben, en zeker niets in den geest, dien wij bedoelen. Trouwens, eene overbrenging van wolf's werk hadden wij gaarne gemist; eene aanvulling daarvan, eene tweede schrede op het gebied der wetenschap ware ons hoogstwelkom geweest.
Ten bewijze dier onvolledigheid slechts een paar woorden. Onzes inziens had er eene eerste plaats moeten worden ingeruimd aan de oudste overblijfselen onzer helden- en volkssagen, waarop het Nibelungenlied, de Gudrun, en zelfs de Chanson des Lorrains, gebouwd zijn. Mone heeft, in zijne Untersuchungen zur Geschichte der teutschen Heldensage, daarop te regt opmerkzaam gemaakt, en is tot verrassende resultaten gekomen. Het eenige, waarbij wolf zich bepaalt, is nu en dan in zijne aanteekeningen naar het Nibelungenlied te verwijzen.
Wel heeft de verzamelaar, S. 355 (No. 266), de legende medegedeeld van Doctor faust, op het slot Waarderburg, en S. 637 (No. 544), de oudere vertelling van caesarius van heisterbach omtrent den grondtypus van den Faust (zonder evenwel eenig verband te zoeken tusschen de beide overleveringen); maar de Vlaamsche legende van theophilus, die tot een' ouderen tak derzelfde legende behoort, wordt vergeten (zie daarover blommaert's uitgave van het oud-Vlaamsche gedicht van dien naam, waarmede men vergelijke mijne Beatrys, bl. 65).
Zoo wordt in No. 76 ter loops gewaagd van het kasteel van Eggermonde, maar de schoone sage, zoo als die in Karel en Elegast behouden is, wordt ons nergens medegedeeld.
Uit Velthem en Hillegaertsberch wordt slechts één verhaal ge-
| |
| |
nomen, en hoeveel was er niet uit te putten! De Acta Sanc torum van de Bollandisten zijn in het geheel niet gebruikt, noch de Luiksche verzameling van chappeauville; evenmin het Corpus Chronicorum Flandriae en de overige werken der Belgische Commission Royale d'Histoire, met uitzondering van een paar plaatsen uit de Brabantsche Jeesten en Philippe Mouskes; en toch zouden zij eene rijke bron geweest zijn. Hetzelfde moet gezegd worden van maerlant's werken, de Vlaamsche kronijk, door kausler uitgegeven, het leven van st. amand, waaruit slechts eene enkele plaats is overgenomen (No. 571), en dat schier in ieder hoofdstuk eene bijdrage bevat, om te zwijgen van onze oude romans, lokale kronijken en plaatsbeschrijvingen, in Analecta en dergelijke werken vervat.
Daar wij slechts kunnen aanstippen en wenken geven, gaan wij over tot een ander punt van beschuldiging, betreffende de kritiek der sagen. Gaarne hadden wij van wolf eene kritiek der bronnen gehad, zoo als die ons nu door den vertaler denkelijk wordt toegezegd, als hij in zijne voorrede belooft: ‘het een en ander over het werk en de bronnen te zullen aanstippen.’
Een paar sagen heeft wolf in zijne aanteekeningen voor onecht verklaard: wilden wij ons al verlaten op hetgeen hij heeft behouden, en dit alles als echt aannemen (hoewel wij ook hier uitzonderingen zouden moeten maken, als b v. bij datgene ‘was aus Städtenamen müssige Mönche des Mittelalters etymologisirt,’ gelijk grimm zegt), dan is zulks nog niet genoeg. Wel weten wij dan, dat al de sagen echt zijn; maar het is nog niet genoeg uitgemaakt, dat zij teregt Nederlandsche sagen heeten, en daarom is het hier toch te doen. Wij missen dus eene historische kritiek der sagen; een wezenlijk gebrek, want er is der wetenschap veel aan gelegen, of eene overlevering uit het volk zelf ontstaan is, dan of, en hoe, en waarom, zij op dien bodem is overgebragt. Het kan hier niet van ons gevergd worden in de beperkte ruimte van een tijdschrift ieder stuk te toetsen; maar van den opvolger van wolf mogen wij zulks met regt eischen, en echter de tot nog toe in het licht verschenen stukken dragen er geene blijken van. Een paar voorbeelden tot opheldering van onzen eisch.
Bl. 418 vlg. (No. 344) deelt ons wolf eene wondergeschiedenis der Heilige Maagd mede, en wel ‘mündlich von einer alten Klostergeistlichen’ in Parc des Dames, bij Leuven. De oudste overlevering van dat verhaal, in onze taal, hebben wij in de
| |
| |
Sproke van Beatrys, vóór eenige jaren door mij uitgegeven. De oude schrijver, bij wien zij, zoover ik weet, voorkomt, is caesarius heisterbacensis (ao. 1222), die het verhaal mededeelt als in zijnen tijd gebeurd, en zonder opgave van plaats: ‘In monasterio quodam sanctimonialium, cujus nomen ignoro, ante non multos annos, virgo quaedam degebat nomine Beatrix, caet.’ In de zeventiende eeuw werd dit verhaal weder opgewarmd, in 1659, door zekeren pater vloers (zie het Aanhangsel op de Sproke van beatrys), in de Wonderbaere mirakelen van den H. Roosen-Crans, te Antwerpen gedrukt; en dat het toen niet als eene Belgische sage bekend was, blijkt, daar de pater als de vermoedelijke woonplaats van beatrix ‘een seker clooster van Duytschlandt’ aanwijst. - In den Roomschen Uilenspiegel, Amsterdam, 1671, komt hetzelfde verhaal voor, geput uit bovengemelden caesarius, zoodat deze legende denkelijk niet vóór de 17de eeuw in België meer algemeen is bekend geworden, en dan nog wel uit boeken; kan men dit dus eigenlijk wel een Nederlandsch volksverhaal noemen?
Als tweede voorbeeld noemen wij het, S. 492 (No. 407) medegedeelde verhaal: ‘Das erloschene Feuer zu Audenaerde. Mündlich u. J. Ketel im Feuilleton der Gazette von Audenaerde.’
Ook van dit verhaal is de tijd van het begin der populariteit - zoo die al als bewezen moet worden aangenomen - na te gaan. De oudstbekende overlevering daarvan in onze taal is vervat in der Minnen Loep van dirk potter, waarvan het eerste boek vóór weinige weken is uitgegeven door den Heer p. leendertz, wz., in de werken der Vereeniging ter bevordering der oude Nederl. Letterkunde. Zij komt daar voor in het eerste boek, vs. 2515-2686. De held, of liever het slagtoffer, van het verhaal is daar de Romeinsche toovenaar virgilius. In der Minnen loep schijnt de legende te zijn overgegaan uit het volksboek van virgilius, dat omstreeks de helft der 16de eeuw in zwang kwam, hoewel het van zeer oude dagteekening is (zie Mr. l.ph.c. van den bergh, Nederl. Volksromans, bl. 84 en 86-87). Het volksboek bestaat nog, en behoort tot de zoogenaamde blaauwe bibliotheek. Ik geloof, dat het niet gewaagd is het in omloop raken van dit verhaal uiterlijk te brengen tijdens het meer algemeen bekend raken van het volksboek, of misschien het eene oprakeling van onze dagen te noemen, waartoe wolf's bronnen
| |
| |
wel aanleiding geven. In allen gevalle, echt Nederlandsch is het niet.
Deze weinige voorbeelden mogen volstaan, om het kritische standpunt van het boek aan te wijzen.
Wat voor het overige de Hollandsche overbrenging aangaat, er heerscht eene in het oog springende slordigheid in, en de taal is alles behalve zuiver en kiesch. De vertaler zegt ons, dat hij, om de overleveringen zoo zuiver mogelijk uit de bronnen zelve te geven, zich geenszins om vloeijendheid van stijl mogt bekommeren; maar welverre van ons het naïve en boeijende van zijne bronnen terug te geven, heeft hij ons het boek, vooral in de eerste aflevering, dikwijls onsmakelijk gemaakt. Het Hoogduitsch doet hij op vele plaatsen meer dan doorschemeren.
Na al het gezegde gelooven wij, dat wij eenig regt hebben, om uit een wetenschappelijk oogpunt van oordeel te zijn, dat de Hollandsche vertaling gerustelijk achterwege had kunnen blijven, daar deze ‘Volksoverleveringen’ geene aanspraak kunnen maken op de bijvoeging ‘op nieuw bewerkt en vermeerderd,’ daar de wetenschap door die uitgave geen' enkelen stap voorwaarts gedaan heeft.
Gelijk het werk thans verschijnt, mogen noch kunnen wij er ons zegel aan hechten, en dit is een te grooter verwijt voor den Hollandschen bewerker, naar mate de uit zijn werk blijkende kennis van een aantal bronnen, en zijne belezenheid in zoo vele werken, het vak rakende, ons geregtigen hem hoogere eischen te doen. Hadde hij zich slechts vrij bewogen, zonder zich alleen tot de echo van wolf te maken, hij ware zeker in staat geweest het vaderland aan zich te verpligten. Maar die oude slentergang, die èpicerie in de wetenschap!
Quand pourrai-je manger un bourgeois?
22 Junij, 1845.
Dr. jonckbloet.
|
|