De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 532]
| |
I. Hendrick graaf van Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid, verdedigd door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad, enz. Met Platen. Amsterdam, Johannes Müller, 1844. XVI, 241 blz. 8o.
| |
[pagina 533]
| |
welligt nooit, wanneer de nood drong, te laste gelegd worden, en zijn ontvlugten naar Embden bewijst, dat hij althans niet stijfzinnig genoeg was, om, waar hem doodsgevaar dreigde, zijn eigen lot van het lot dergenen, wier leven hij mede op het spel gezet had, onafscheidelijk te achten.’ - Is het niet, als hadde brederode in het geheim en ter sluik het leven geborgen, als hadde hij roekeloos en voorbarig zijne aanhangers aan een gewis verderf ter prooi gelaten? De geschiedenis verheft zich met luider stem tegen die voorstelling. Toen wij in het vorige nommer de aandacht afwendden van brederode's persoonlijk bedrijf in Amsterdam, om op zijne betrekking tot willem I het oog te vestigen, waren wij zelve op weg zijne handelwijze jegens de la torre als eene voorbarige, overijlde daad te berispen. Zij droeg de straf van elke overijlde daad: dubbele verlegenheid, zoodra hare gevolgen nadeelig blijken; en die verlegenheid meenden wij in brederode terstond na dat bedrijf te kunnen opmerken. Maar menige overijlde daad werd niet door dezelfde straf op de hielen gevolgd en ingehaald; het geluk heeft weleens de onwijsheid der menschen gediend. Hier was dit het geval niet. Elke dag verkondigde aan brederode eene nieuwe nederlaag der Geuzen; eene nieuwe krachtsontwikkeling der Hertogin; eene nieuwe teleurstelling van oranje; eene nieuwe onweêrswolk uit Spanje, die aan den gezigteinder oprees. Het vragen van vergiffenis aan de Landvoogdes, dat brederode deed, vindt zijne verontschuldiging in de algemeenheid van dezen stap, in den raad, dien welligt te dien opzigte de Prins zelf zijnen aanhangers had gegevenGa naar voetnoot(1). Maar lafhartige angst voor gevaar, dat hem persoonlijk dreigde, wij vinden dien bij brederode nergens. In tegendeel, alles was rondsomme voor de nieuwe maatregelen | |
[pagina 534]
| |
der Landvoogdesse bezweken; overal hadden de oude verdragen tusschen regering en burgerij plaats gemaakt voor de nieuwe wetten, welke de Landvoogdes met nieuwe bezetting bekrachtigde: Amsterdam stond pal. Op den 11den April had de Prins Antwerpen verlaten, om naar Duitschland te wijken, en Antwerpen zette zijne poorten open voor de trawanten van margaretha. Na stouten wederstand had de krijgshaftige bombergen op denzelfden dag 's Hertogenbosch ontruimd. Brederode bleef in Amsterdam, en Amsterdam bleef op zijne zijde tot den 27sten. Intusschen werd eene poging door de Hervormden aangewend, om den Prins het beleid, of liever de redding der zaken nogmaals op te dragen. Die poging ging te leur op het wantrouwen en de kleingeestigheid der voorstellers zelve. Op den 22sten April verliet de Prins voor goed het vaderland, terwijl brederode, - die, als de laatste poging gelukt ware, om den Prins aan het hoofd te stellen eener beweging, die geen' opstand, maar wederstand, maar tegenomwenteling, heeten mogtGa naar voetnoot(1), hem uit Amsterdam, hem uit Vianen had kunnen ondersteunen, terwijl brederode eerst op den 27sten uit den lande scheidde. Kon hij langer blijven? Alles boog voor de Landvoogdes, en te Amsterdam, zegt hooft in zijne schilderende taal, ‘quam niet alleen 't gerucht, voorboode der naakende benautheit, maar meenighte van vluchtelingen uit verscheide gewesten, voor de poort, en moest buiten staan. Een deerlijk aanschouwen, zoo veel' ellendighe luiden met wijf en kinderen, op den dijk, uit het hunne verjaaght, elders voor 't hooft gestooten; zonder aanhoudt, zonder hoope, uit d' eene noodt in d' andre zwervende.’ Zijne eigene benden omtrent Vianen verliepen, na zich door woestheden te hebben gekenmerkt, die zelfs de burgerkrijg niet verontschuldigen kon, en toen hij 's nachts de stad verlaten had, kwamen des anderen ochtends de vlugtende vendels der batenburgen er voor. Had de Heer | |
[pagina 535]
| |
groen gewild, dat hij dien ganschen hoop vlugtelingen als de zijnen had ingenomen? de veiligheid der stad, waarvoor hij aansprakelijk was, in de waagschaal gesteld, en gesterkt door den berooiden hoop, de vaan des opstands ontrold? of had hij het voorbeeld moeten volgen, dat willem I en hoogstraten te Antwerpen hadden gegeven ten opzigte der menigte, die zich bij Dambrugghe en later bij Austruweel had verzameld? Wij kunnen gissen, hoe streng in het eerste geval het oordeel des Heeren groen zou geweest zijn, en schoon brederode dan ten minste der blaam van lafhartigheid bij den Uitgever der Archives had moeten ontgaan, is het billijk zijn' moed, zijne standvastigheid te verdenken, omdat hij het wanhopige evenzeer als hopelooze, het gevaarlijke evenzeer als laakbare middel van wederstand, niet aangreep? - ‘Neen, maar hij had zich aan het hoofd der bezetting zijner stad, van Vianen, moeten stellen.’ - En Amsterdam verlaten, Amsterdam, waaraan zoo veel meer gelegen was, Amsterdam, dat op het oogenblik van zijn vertrek, wanneer ook, zekerlijk de prooi zou worden der benden, die de Graaf van meegen uit Utrecht zenden zou: Amsterdam, door welks val al wat binnen'slands nog stand hield, en dus ook het bijna onredbare Vianen zelf, van alle gemeenschap zou afgesneden zijn? Iets onredelijkers viel van brederode niet te vergen, zoo het niet misschien onmogelijk ware. Want bij de troepen, die buitendien Vianen omsloten, kwam talrijke versterking, aangevoerd door Hertog erik van Brunswijk, die de vlugt der batenburgen en eindelijk den ondergang der sterkte ten gevolge had. Dat de ongelukkige batenburgs later door een' eerloozen schipper werden verraden; dat de Jonker van renesse, bij eene poging, om uit Vianen door den vijand zich heen te slaan, gevangen genomen werd, en zijnen moed op het schavot met het leven boette, lag even verre buiten de schuld als buiten de berekening van brederode. Hij moge in Amsterdam, volgens den Heer groen, Antw., bl. 22, ‘weinig of niets hebben uitgerigt,’ dit heeft zijne tegenwoordigheid uitgewerkt, dat gedurende de twee maanden van zijn oponthoud, het tooneel van burgerkrijg, 't geen kort vóór zijne komst de stad in het uiterste gebragt had, niet herhaald is geworden; dit heeft zijne tegenwoordigheid te weeg gebragt, dat, op Groningen na, Amsterdam de laatste stad was, waarin de tegenomwenteling, door de Landvoogdes beoogd, tot stand kwam. - Vóór brederode Amsterdam verliet, had de Regering hem, onder zegel, eene verklaring verleend, dat hij zich daar ‘heuschelijk en gerustelijk ge- | |
[pagina 536]
| |
draaghen had, zonder yet tot beroerte der gemeente oft ondienst des Koninx aan te stellen.’ Wij willen aan die verklaring geenszins al het gewigt hechten, dat de Heer van hall haar toekent; wij gelooven ligt, dat de Spaanschgezinde Regering iets, zelfs van hare overtuiging, kan hebben toegegeven, om voor altoos des lastigen gast kwijt te worden; maar in de vordering van brederode, zulk eene verklaring te erlangen, ligt het bewijs, dat hij, toen hij Amsterdam verliet, daarmede niet beschouwd wilde worden, als de zaak, die hij voorstond, te hebben opgegeven. Het was eene soort van protest, dat hij, door het naderende geweld gedwongen, meer ingewilligd, meer afgestaan had, dan van hem kon worden gevergd, en dat hij zich te gelegener tijd een beroep op den Koning voorbehield, om het onregt, hem geschied, hersteld te zien. Wij moeten er bijvoegen: toen brederode besloten had uit Amsterdam te wijken, kon hij niet anders dan het Vaderland tevens verlaten. Behalve de onmogelijkheid van zijn oponthoud elders op Nederlandsch grondgebied, ware dit lijnregt verzet geweest tegen den scherpen eisch, door de Landvoogdes in hare artikels aan hem gerigt, dat hij het Land zou verlaten, totdat de goedertierenheid des Konings over hem zou hebben uitspraak gedaan, Archiv., T. III, p. 60. Zoo verliet brederode Amsterdam, 's nachts, waarschijnlijk om allen volksoploop te voorkomenGa naar voetnoot(1), maar tevens zóó openlijk, dat de Regering hem tot aan het Vlie een gewapend schip ten geleide medegaf. Zoo vertrok hij naar Embden, de schuilplaats van Nederlands vlugtelingen, de plaats, werwaarts ook de schamele menigte, die weinige dagen te voren de muren van Amsterdam had omlegerd, was heengeweken, en van waar altoos met de eenige stad, die nog stand hield, met Groningen, de verstandhouding | |
[pagina 537]
| |
gemakkelijk, en in het oog der toen zegevierende partij hoogstbedenkelijk was. Ik geloof, dat deze voorstelling van brederode's vertrek uit Amsterdam geheel op den zamenhang van onwraakbare feiten steunt, en ik ben mij zelven bewust mij telkenmale wederhouden te hebben iets, meer dan ik bewijzen kon, ter gunste van brederode te onderstellen, waartoe ik geene andere reden heb, dan de aanleiding, welke ieder tegenbetoog aanbiedt, om ter andere zijde te overdrijven. Ik vraag echter gerustelijk: waar is eenige grond voorhanden, om brederode's moed of standvastigheid te verdenken? waar de stof voor de donkere kleur, waarmede de Heer groen, ‘die de waarde der uitdrukkingen kent,’ brederode's vertrek als een wanhopig ontvlugten heeft afgemaald? Wanneer ik beweer, dat brederode met het verlaten van Amsterdam deed wat hij kon, mogt en noodzakelijkerwijze moest doen, vind ik echter evenmin hier of vroeger van hem eenig spoor, dat regt geeft voor de hooge verwachtingen, waartoe de Heer van hall brederode's krijgsdeugd heeft opgevijzeld. Slechts het vermoeden van lafhartigheid wilde ik als even ongegrond wederleggen. Gaarne stem ik den Heer groen toe, dat zijne verheffing tot bevelhebber eener bende van ordonnantie, door den Heer van hall als bewijs voor brederode's krijgsmansbekwaamheid aangevoerd, niets meer geweest is dan eene pligtpleging aan zijnen hoogen rang onder den Nederlandschen Adel. Evenmin laat ik mij bewegen door al hetgeen de Heer van hall, bl. 81-83, al te lofredenend heeft bijeengezameld. Slechts voor den brief, door voet aangehaald, waaruit blijken moet, dat men in Duitschland duizend ruiters wilde bijeenbrengen, op voorwaarde, dat aan den Grave van brederode het bevel daarover werd gegeven, buigen wij ons, omdat wij gewoon zijn dergelijke oorspronkelijke stukken als den laatsten toetssteen van historische zekerheid te beschouwen. Het overige, door den Heer van hall daar bijeengebragt, is noch van gelijken oorsprong, noch van gelijk gezag. Dat hem ook de Antwerpsche kooplieden een dergelijk opperbevel hebben toevertrouwd, steunt, zoo ik wel heb, op de berigten van strada, die hier wat algemeen en onnaauwkeurig zijn, omdat die Schrijver de toedragt van zaken onder de bondgenooten niet zoo naauwkeurig heeft kunnen weten, als wat aan het hof geschiedde. In de Archives des Heeren groen vind ik daarentegen niets van zulk eene planmatige aanstelling van een dergelijk ‘krijgsbevelhebberschap’ van brederode, veel min- | |
[pagina 538]
| |
der, dat willem I dat gewenscht of bevorderd zou hebben. In tegendeel, zoowel hij als lodewijk hebben veel meer op Duitsche Veldoversten het oog, ingeval het tot oorlog mogt komen: op hans wilhelm van saksen, op georg van holl, op jan van nassau. Zelfs in de Nederlanden en onder de bondgenooten waren beproefder krijgslieden, zoo als hammes en van malberg. Ik moet erkennen, dat ik zelfs niet bij gissing kan zeggen, of brederode zich in den strijd den roem van een goed Overste zou verworven hebben; ik kan alleen verzekeren, dat hij meermalen betuigd heeft den wil te hebben, om als een dapper soldaat bloed en leven aan het Vaderland te offeren. Even als van gebrek aan volhardenden moed, heeft de Heer groen brederode van gebrek aan doorzigt verdacht. Ik wil hem hier weder niet tot een voorbeeld van schranderheid verheffen, want de bewijzen ontbreken; maar evenzeer zijn de gronden van den Heer groen voor de vlak tegenoverstaande meening nietig. Ik weet niet, dat hij daarvoor een ander bewijs heeft aangevoerd dan de gelegenheid, waarbij hij die beschuldiging inbrengt; dat brederode, namelijk, den afval van den jongen Graaf van mansfeld niet had voorzien (Archiv., T. II, p. 192). Maar brederode, zegt in den brief zelf, waarom hij zoo iets van dezen niet had kunnen verwachten. Karel van mansfeld was dringender en heviger dan iemand geweest, toen het Verzoekschrift zou worden overgeleverd. Hij had daarbij den toorn en de bedreigingen zijns vaders getrotseerd; in zijn' ijver had hij sedert de ergernis vermeerderd, door met brederode terug te reizen, en op die terugreis in de heilige week, toen brederode verboden had vleesch op zijne tafel op te zetten, des ondanks de vaste uit overmoed te breken (Archiv., T. II, p. 99). Dit was voorafgegaan. Naderhand was ten huize van brederode buiten zijne schuld iets voorgevallen, dat de familie van mansfeld in onaangename opspraak had gebragt. De Heer groen zoekt hierin eene aanleiding, die mansfeld van de Bondgenooten verwijderd heeft (Archiv., T. II, p. 109). Ik vind die daarin niet, maar wel de mogelijkheid, dat het gebeurde oorzaak was, dat mansfeld niet meer onder de vleugels van brederode leven kon, gelijk hij vroeger plagt. In Luxemburg, werwaarts hij zich heenbegeven had, was intusschen bij vele Bondgenooten eene huivering ontstaan, om verdere stappen te wagen. Wie al de geruchten verspreidde, is onzeker; maar de eene zeide, dat brederode en lodewijk van nassau zich bij de Wederdoopers gevoegd hadden (Archiv., T. II, p. 210); de andere, dat bre- | |
[pagina 539]
| |
derode zelf zich van het Compromis had laten schrappen (ib., p. 227). Het gevolg was, dat vele Luxemburgsche Edelen weigerden te St. Truijen te verschijnen, en onder deze jo. van brandenburg, die echter zoo weinig daarna de zaak der vrijheid heeft vaarwel gezegd, dat hij in 1568 onder de bevelhebbers behoorde, met welke willem zijn' eersten krijgstogt in de Nederlanden deedGa naar voetnoot(1). Onder deze omstandigheden misschien meer dan ooit door den invloed zijns vaders beheerscht, schreef de jonge mansfeld een' brief aan brederode, waarbij hij zijn deelgenootschap aan het Verbond opzeide. En schoon zelfs een willem I die zaak onverwacht en bedenkelijk schijnt gevonden te hebben (Archiv., T. II, p. 203), dewijl brederode over dien onverwachten afval zijne verbazing te kennen gaf, wordt zijn brief door den Heer groen met de aanmerking ingeleid: ‘qu'il ne paraît pas avoir été doué d'une perspicacitê fort extraordinaire.’ Ik vraag, of men op zwakkere gronden veroordeelen kan, vooral wanneer het verwijt, aan brederode gedaan, lijnregt strijdt met wat de geschiedenis, wat zelfs partijdige geschiedschrijvers, omtrent hem hebben overgeleverd? Strada b.v. spreekt eenmaal van brederode's ingenium peracre, en de plaats is te regt door van hall aangevoerd. Op eene andere gist hij, dat zekere Spaansche brief, door brederode aan de Bondgenooten vertoond, door hem is verdicht geworden, en noemt hem bij deze gelegenheid ‘homo non incallidus.’ Ja, wanneer men de plaats bij strada in het verband ziet, schijnt zoowel de gissing als het oordeel over brederode ontleend aan een' gecijferden brief, door een' harer verspieders der Landvoogdes toegezonden. Zelfs de brieven van brederode bewijzen, dat hij dikwijls gevaren voorzag, en den toestand, waarin de zaken verkeerden, had begrepen. ‘Als ik Antwerpen verlaat | |
[pagina 540]
| |
vóór de komst van den Prins,’ schreef hij op den 9den Julij, ‘loopt alles verkeerd,’ en toen de Prins eene maand later Antwerpen voor een oogenblik verlaten had, brak de beeldenstorm los. ‘Wij hebben ons al te gemakkelijk laten scheiden, voordat wij stellige verzekering hadden, zoo als wij dat verlangd hadden van de drie Heeren,’ schreef brederode, hangende de onderhandelingen der afgevaardigden met de Landvoogdes: ‘Wij loopen gevaar, dat wij ons met ons eigen mes den hals afsnijden, en dat, nu wij ons zoo vaardig betoonen, om de ongeregeldheden te keer te gaan, wij naderhand de beschuldiging zullen hooren, dat wij die ongeregeldheden hadden aangestookt’ (Arch., T. II, p. 255). - Hetgeen naderhand gebeurd is, heeft in dit opzigt aan brederode's doorzigt volkomen regt gedaan. Nogmaals, ik wil voor brederode geen' lof, geene vrijspraak zelfs, maar ik wil billijkheid. Ik erken, dat de bewoordingen zelve, waarmede strada brederode's schranderheid prijst, veelmeer de gevatheid te kennen geven, welke voor het oogenblik de middelen weet te vinden, om haar doel te bereiken, of eene teleurstelling te ontduiken, dan die wijsheid, welke, oorzaken en gevolgen volgens vaste beginselen beschouwende, zich inspant en voorbereidt op wat noodzakelijk gebeuren moet: de schranderheid van een partijhoofd meer dan de schranderheid van een' staatsman. Voor de laatste stonden aan brederode twee gebreken in den weg. Het eerste is zijne heftigheid, die hem tot stappen verleidde, welke hem naderhand schadelijk moesten zijn, en eene proeve daarvan was zijne ontvangst van de la torre, zoowel als het trekken van zijn' degen tegen den Vaandrig, die in het Verbond weigerde te deelen - een verhaal van burgundius, dat wij noch durven verwerpen, noch vergoêlijken, zoo als de Heer van hall deed (bl. 123), maar dat toch welligt nog eene andere uitlegging, door den Heer groen zelven aan de hand gedaan (Archiv., T. II, p. 52), toelaatGa naar voetnoot(1). Het andere gebrek is te regt door den Heer groen | |
[pagina 541]
| |
opgemerkt: dat het brederode niet gegeven was iets met kalmte en rust te doen. Wat hij deed, werwaarts hij ging, hij baarde opzien. Dat is niet alleen aan de omstandigheden, waarin hij verkeerde, te wijten, het is een gevolg van ijdelheid, en daarbij eene fout minder van zijn oordeel, dan van zijn temperament. In dit opzigt stond hij eenigermate gelijk met egmont, dien hij anders in schranderheid, naar mijne meening, verre overtrof. Onder de Schrijvers van brederode's tegenpartij kan slechts, zoover ik weet, pontus heuterus het harde oordeel van den Heer groen bevestigen, over brederode's verstand geveld. ‘Hij was,’ schrijft deze, ‘van natuur niet kwaad, maar heet van hoofd en wispelturig: en deze ondeugden waren door slecht gezelschap en dagelijksche dronkenschap zoo verergerd, dat zij zijn oordeel aangetast en verzwakt hadden.’ | |
[pagina 542]
| |
Deze uitspraak verraadt hare eigene overdrevenheid; maar daar heuterus die bijbrengt, om de aanspraak, welke brederode op het Graafschap van Holland zoude gemaakt hebben, te verklaren, iets, hetwelk hij als eene buitensporige dolzinnigheid beschouwt, - moeten wij, ter voltooijing onzer beschouwing, nog op dit punt het oog vestigen. Het belangrijkste resultaat, misschien het eenige belangrijke, door den Heer van hall in zijne verdediging van brederode geleverd, is het bewijs, waarbij hij aangewezen heeft, dat geene geldzucht brederode tot omwenteling had geprikkeld; dat hij niet tot den berooiden adel behoorde, die in eene nieuwe orde van zaken slechts een middel tot herstel hunner reddelooze geldmiddelen zagen. De Heer van hall heeft zich met ijver aan dit onderzoek gewijd, en zijn resultaat is zoo gelukkig en voldoende, dat wij wenschten, dat de Heer groen alles had toegegeven, en de laatste heffing van brederode, van 8000 gulden te Amsterdam, vrijgesproken had, zonder dat hij er bits bijvoegde: ‘dat de teruggave daarvan op zijn minst onzeker was.’ Brederode gaf er pand voor, en dit verpanden had in die dagen groote voorbeelden, die van philips II en willem van oranje zelve. Maar, indien brederode van geldzucht vrij was, was hij van staatzucht vrij? Had hij niet het oogmerk, om, door de verdrijving van philips, zich zelven den grafelijken hoed op het hoofd te zetten? De beschuldiging, herhaaldelijk tegen brederode ingebragt, is door den Heer groen niet aangedrongen; vandaar welligt, dat ook door den Heer van hall, zoover wij zien kunnen, niets is bijgebragt, dat niet uitvoeriger en klemmender door te water was behandeld, die juist over dit punt met meer oordeel zijne meening heeft gezegd, dan men gewoonlijk in zijn lijvig werk aantreftGa naar voetnoot(1), Verbond der Edelen, | |
[pagina 543]
| |
Stuk II, pag. 287 volgg. Wij gelooven zelfs, dat de Heer van hall niet met de noodige naauwgezetheid van te water's arbeid heeft gebruik gemaakt, namelijk bladz. 76. Bij de vermelding namelijk van het gerucht, dat brederode reeds op den Rijksdag te Frankfort, in 1562Ga naar voetnoot(1), zijne aanspraken op het Graafschap | |
[pagina 544]
| |
van Holland openlijk zou hebben laten gelden, beroept hij zich op de Sententiën van alva, bij te water aangehaald. Maar te water zegt uitdrukkelijk, dat hij dit gerucht nergens, dan in | |
[pagina 545]
| |
zeker oud Fransch werkje, heeft gevonden; de Sententiën van alva haalt hij alleen aan, voor zooverre ook deze getuigen van brederode's heerschzuchtige oogmerken, zoo als die in 1566 en 1567 werden ondersteld. Ik herinner mij de brochure, door te water bedoeld, in handen te hebben gehad; maar ik doorlas die niet naauwkeurig, omdat de zaak van brederode mij op dat oogenblik minder belangstelling inboezemde. Een Duitsch pamphlet, dat onder den titel: Drey Pabsthumb, in het jaar 1566 in het licht verscheen, en dikwijls voorkomt, is waarschijnlijk van te water's brochure eene vertaling of een uittreksel. Met klem van redenen heeft te water het ongeloofelijke van het feit betoogd. Wij hebben bij zijn betoog twee opmerkingen te voegen. De eerste is, dat de reis der Edelen in 1562 naar Frankfort eene vertooning was ter gunste der Duitsche partij, omdat juist toen de triomf dier partij over de Spaansche, en de krooning van philips mededinger, maximiliaan, werd gevierd. Had karel, in 1549, de verwantschap der Nederlanden met het Duitsche rijk afgebroken, niets lag meer op den weg van philips en granvelle, dan die afsluiting te bevestigen, sedert de Rijkskroon aan eenen anderen tak van het Huis van Oostenrijk was overgegaan. De reis van willem, egmont, brederode en anderen, bij deze gelegenheid gedaan, was dus eene soort van beweging, regtstreeks aandruischende tegen granvelle's politiek, en daarin lag genoegzame grond voor het ongenoegen van den Kardinaal, van de Landvoogdes, van den Koning, zonder dat wij aan zulke openlijke verklaringen en ingeleverde klagten behoeven te gelooven, als waarvan de door te water aangehaalde Schrijver heeft gewaagd (zie vooral te water, Deel I. p. 20 en verv.). De andere opmerking is deze: Bij het doorbladeren van tallooze pamphletten, uit het begin van den Vrijheidsoorlog, is vaak bij ons het vermoeden ontwaakt, dat vele van | |
[pagina 546]
| |
die schriften, zoowel als de feiten, daarin vervat, geantidateerd zijn. Men versta ons wel. Er waren Schrijvers, die zeiden, dat het werkje, dat zij thans in het licht gaven, vóór vijf en meer jaren was opgesteld, en wij gelooven, dat zij niet altijd de waarheid zeiden. Want hunne beschouwingen doen veeleer onderstellen, dat zij door ondervinding van hetgeen niet te voorzien was, waren geleerd, dan door eene hun ingeblazene gave der profetie. Zoo als met de geschriften zelve, is het met de feiten, die zij mededeelen. Plannen, door latere omstandigheden tot rijpheid gebragt, worden opgegeven als in vroegere jaren beraamd, toen zij naauwelijks eenige aanleiding hadden, dan in de eventuële combinatiën eens scherpzinnigen staatsmans, of in den zienersgeest van een' waarzegger. Wij passen dit toe op het werkje, door te water vlijtig gebruikt, dat in het jaar 1566 werd in het licht gegeven. Wat die Schrijver van brederode's aanspraken op het Graafschap van Holland in 1562 onderstelt, zijn in mijn oog droomen van vier jaren later. Maar dan levert ook tevens dit werkje een bewijs, dat er in 1566 werkelijk eene partij bestond, óf door brederode zelven geworven, om zijne aanspraken te handhaven, óf die hem, zijns ondanks, tot het handhaven dier aanspraken wilde drijven, óf die alle middelen te baat greep, om philips in het uitoefenen zijner regten door allerlei chicane te belemmeren. Waartoe het verzwegen? Wat de Heer van hall uit latere bronnen heeft verzameld, zonder eigenlijk opzet, heeft mijne twijfeling vermeerderd, of brederode wel ten eenemale van het vermoeden, op hem geworpen, kan worden vrijgepleit. De Heer van hall heeft van eene munt van brederode gewaagdGa naar voetnoot(1), door den Heer verkade aan het licht gebragt, waarop de leeuw van Holland zonder barensteel voorkomt (Verd., blz. 180). Hij | |
[pagina 547]
| |
verzekert al te gemakkelijk, dat zij niet te Vianen geslagen, maar buiten weten van brederode, wanneer dan ook, verspreid is. De munt, die zeker evenmin de uitvinding van den Heer | |
[pagina 548]
| |
verkade is, als de kopijen van brederode's brieven eene verdichting waren van den Heer groen, is een gevaarlijk bewijs. Om iets dergelijks had brederode's vader het vonnis van gekwetste majesteit en hoogverraad getroffen. Derhalve, wanneer kan die munt geslagen zijn, dan tijdens de beroerten van het laatst van 1566? Waar, dan te Vianen? Buiten'slands misschien; maar dan ware men zeker nog stouter geweest, en had niet geschroomd, er, even als op de prenten van brederode, het co. ho: of he. co. ho. bij te voegen. En zoo zij in 1566 geslagen werd, en waarschijnlijk te Vianen, hoe is het mogelijk te beweren, dat dit geschiedde buiten weten van brederode en in strijd met zijn gezag? Ik weet inderdaad daartoe geen middel, zoo ik tevens bedenk, dat dit niet de eenige openbare betuiging was van wenschen, ten nadeele van philips regten gekoesterd; maar dat de Roomschgezinde Schrijvers zich eenparig op boeken en prenten, op het toen algemeen verspreide gerucht, beroepen, als op zoovele bewijzen, dat brederode's partij de gedachte, van hem eenmaal aan het hoofd van Holland te plaatsen, niet verre van zich wierp. Heuterus zegt, dat de spotternij, die zich de Utrechtenaars met brederode's aanspraken veroorloofden, de oorzaak was van zijnen ingekankerden haat tegen de inwoners en de regering dier stad. Ik wensch voor die beschuldiging van heuterus eene zachte verklaring te beproeven. Het waren werkelijk souvereine regten van brederode, waarmede de stad Utrecht van tijd tot tijd in botsing kwam; maar het waren zijne souvereine regten als Heer van Vianen. Hoe ligt viel het echter der partijzucht, bij de hooge afkomst der brederode's en de fierheid van zijn geslacht, zijnen ijver tot het | |
[pagina 549]
| |
handhaven van deze, te verdraaijen tot pogingen naar eene algeheele onafhankelijkheid, naar eene oppermagt, zoo als slechts aan Koning philips, als Graaf van Holland, toekwam? Ik neem tot deze verklaring mijne toevlugt niet uit gunst voor brederode, maar opdat de zamenhang der zaken mij begrijpelijk worde. Ik kan mij namelijk, ondanks al wat ik zelf aanvoerde, niet overtuigen, dat brederode's pretendentschap volle ernst zij geweest. De Archives, door den Heer groen uitgegeven, verraden daaromtrent geen enkel woord: schoon de Sententiën van alva daarvan ter loops gewagen, leest men echter daaromtrent niets onder de punten van aanklagt in brederode's indaging (te water, IV, pag. 250-253). De grond, door den Heer van hall (blz. 140) aangevoerd, dat willem hem, in zulk een geval, niet aan het hoofd van den ‘opstand’ (wij zeggen liever: tegenstand) zou hebben geduld, ligt voor de hand, en is bijna afdoende. Maar even weinig zijn de bewijzen te miskennen, dat er hooge verwachtingen omtrent brederode door anderen werden gekoesterd en geopenbaard, en door hem toegelaten, zoo niet, gelijk waarschijnlijk is, aangemoedigd. Op welke wijze kunnen bewijs en tegenbewijs, door zich onderling te vereenigen, hunne geldigheid behouden? Alleen, meen ik, ingeval men brederode's aanspraken beschouwe als eene politieke greep of leus, die uit de gisting der onrustige tijden van zelve opborrelde. Wat schaadde het, zoo de opgewondene menigte zich verzadigde aan het uitzigt op een' populairen, een' hervormden Opperheer; wat schaadde het, indien de onrust van philips werd geprikkeld door de gedachte, dat de Graaf niet verre te zoeken was, die hem zou vervangen, indien hij door halsstarrigheid zijne heerschappij verbeurde? Zulke uitstrooisels werken op het volk, en zijn magtige hulpmiddelen in de hand van schrandere woelgeesten. Ik had er mijne reden voor, en men zal die reden, hoop ik, billijken, waarom ik de bedoelde verwachtingen tot het tijdstip beperkte, waarop wij er in de geschiedenis de bewijzen voor vinden, tot het einde des jaars 1566, het begin van 1567, toen de hoop op minnelijke schikking, door de dreigende houding der Landvoogdes, door de onheilspellende nieuwmaren uit Spanje, hoe langer hoe meer werd verijdeld. Ik heb brederode alleen en hoofdzakelijk in betrekking tot de staatsgebeurtenissen beschouwd, omdat hij mij als zoodanig alleen belangrijk voorkomt; omdat ik alleen in dit opzigt gewigt hecht aan het vonnis, dat te zijnen voor- of nadeele | |
[pagina 550]
| |
wordt geveld. De Heer van hall is verder gegaan, en heeft over brederode's huisselijke deugden, over zijne individuële eigenschappen zijne lofrede uitgebreid. Wij erkennen, dat, na zijn openbaar leven te hebben beschouwd, deze voor ons in vergelijking onverschillig blijven; ja, wij geven den Heer groen toe, dat de Heer van hall hier meer de eenzijdige voorspraak, dan de onpartijdige regter van brederode is gebleven. Wil de Heer van hall, bij voorbeeld, het bewijs voor brederode's groote talenten daarin vinden, dat hij het hoofd van het Verbond was, de Heer groen antwoordt te regt: dat brederode's hooge geboorte hem op die plaats aansprak gaf, zelfs boven lodewijk van nassau. Maar men voege er bij, dat hij zich op die plaats niet zou gehandhaafd, dat de Prins hem op den duur op die plaats niet zou geduld hebben, indien brederode zoo minder dan middelmatig ware geweest, als de Heer groen onderstelt. Uitvoerig heeft de Heer van hall alle bewijzen voor brederode's godsdienstigheid uitgemeten. Wij zijn het volkomen met den Heer groen (Antw., bl. 11) eens, dat wij aan vele dier bewijzen weinig gezag kunnen toekennen; dat brederode's naam in zijn gebedenboek, de vrome eed, waarmede het verbond bezegeld werd, - ook door hen, die later dien eed verbraken, - zwakke grouden van betoog zijn. Men vergete niet, dat godsdienstigheid bij beide partijen in die dagen, meer dan in de onze, een uiterlijke vorm was, prijsselijk zoo gij wilt, maar met godsdienstigheid des harten niet op ééne lijn te stellen. Men vergete vooral bij brederode niet, dat verkleefdheid aan de Hervorming en openlijke verklaring zijner meening tegelijk eene politieke partijleus was, waardoor sommigen zich als echte Geuzen meenden te kenmerken. Ik beslis hiermede noch ten voor-, noch ten nadeele van brederode. Ik heb in zijn hart niet gelezen, en wat wij van hem weten, legt het voor ons niet bloot. Maar in karakters als het zijne is vatbaarheid voor godsdienstige indrukken geen ongewoon verschijnsel, eene vatbaarheid echter, die wij verre zijn van met echte vroomheid te verwarren. Wij schenken met den Heer groen gaarne aan den Heer van hall al dien rhetorischen ballast, ten deele als onbelangrijk, ten deele als onbewezen, doch wenschen er te vuriger om, dat ook de beantwoording van groen van alle inmengsel van dien aard vrijgebleven ware. Maar helaas! wanneer hij den Heer van hall voorslaat, zich tot montigny te wenden, om in hun verschil uitspraak te erlangen, weet | |
[pagina 551]
| |
weet hij te wel, dat het een getuige ter bezwaring, maar geen scheidsregter is, dien hij inroept. En toch is de voorslag zoo aannemelijk aangedrongen, dat, wie niet op zijne hoede is, zoetvoerig zich tot toestemming zal laten geleiden. Ik voor mij wijs den aangeboden' scheidsregter van de hand. Onze geschiedenis heeft eenen der voornaamste Belgische Edelen boven alle andere met een onuitwischbaar brandmerk gestempeld: valschheid, wreedheid, hebzucht zijn de afzigtelijke trekken, die zelfs schrijvers, zijner partij toegedaan, in zijn karakter niet hebben durven ontkennen. Die Edelman was noircarmes. Zoo wij echter montigny naar noircarmes hadden gevraagd, wij zouden eene prijzende aanbeveling hebben bekomen. Het was ‘son grand ami,’ gelijk hoorne niet zonder bitsheid aan zijnen broeder, toen deze reeds als gezant in Spanje bij den Koning was, geschreven heeft. Derhalve, om brederode te beoordeelen, evenmin tot dichters van latere dagen, die slechts opschikken, wat hun uit de tweede en derde hand overgeleverd is, als tot willekeurig ingeroepene scheidslieden de toevlugt genomen! Zien wij onpartijdig met eigene oogen, wat ons de bescheiden, welke eene lange tijdsruimte ons niet heeft benijd, blootleggenGa naar voetnoot(1). Zal ik tusschen de schipbreuk ter regterzijde van den Heer van hall, ter slinker- van den Heer groen, mij eene eigene beoordeeling van brederode veroorloven? Ik geloof, dat ik den schijn van verwaandheid wagen moet aan de noodzakelijkheid, waartoe de gang van mijn opstel mij gebragt heeft. Hier sta dan mijne epicrisis: Hendrik van brederode was van hooge geboorte, en fier op | |
[pagina 552]
| |
zijne afkomst, vurig, ondernemend, rusteloos. Zijne grootmoedigheid, die tot zelfopoffering kon stijgen, zijne stoutmoedigheid, die tot roekeloosheid kon overslaan, zijne opregte volksgezindheid, die hem de harten der menigte opende, zijne bespraaktheid, zijne gevatheid, zijne ijdelheid zelve, zouden hem in een' tijd als dien, waarin hij optrad, onderscheiden hebben, indien niet zijn hooge rang hem noodzakelijk zijne plaats had aangewezen aan het hoofd der verbondene Edelen. Men beschuldigt brederode van geneigdheid tot den drank, van oploopendheid, die hem de heerschappij over zich zelven deed verliezen. Dat er grond voor beide beschuldigingen is, kan niet ontkend worden. Maar de bewijzen ontbreken, dat de eerste ondeugd op zijne handelingen, als hoofd van het Verbond, eenigen invloed hebbe uitgeoefend; de gevaarlijke strekking der laatste werd vaak krachteloos gemaakt door zijne innige verkleefdheid aan den Prins van oranje. Gewoon zijne eigene inzigten aan die van dezen voortreffelijken Staatsman te onderwerpen, volgde hij met gedweeheid diens ingevingen, en zou niet geschroomd hebben van overijlde stappen terug te treden binnen het pad, door de voorzigtigheid en gematigdheid van dezen gebaand. Welverre van met viglius voor een goed deel op brederode de schuld te werpen van de jammeren, die, in 1568 en de daaropvolgende jaren ons Vaderland hebben getroffen, houden wij staande, dat, hadden alle Edelen, die het Verbond teekenden, voor de uitbreiding daarvan zoo krachtig geijverd, hadden zij met evenveel schranderheid voor de uitvoering van dat Verbond gewaakt, en tot het uiterste toe den geest daarvan zoo trouw gehandhaafd, als brederode deed, de bange jaren van alva's tirannij welligt nimmer zoo verderfelijk op Nederland zouden hebben gedrukt. De fiere houding van den Nederlandschen Adel zou óf den Koning tot toegeeflijkheid gedwongen en hem strikt verbonden hebben gehouden aan het eenmaal ingewilligde, óf het pleit, wie in Nederland heerschen zou, eene Spaansche Inquisitie of eene Natie, in zijne belangen behoorlijk door hare hoofden vertegenwoordigd, ware vroeger in het open veld, en, wat ook de uitslag had mogen zijn, roemrijker voldongen geworden.
Hoe lang, helaas! ook deze beoordeeling zij uitgevallen, de gansche inhoud van het boek des Heeren van hall, van de verdediging des Heeren groen van prinsterer, is daarmede niet omvat. Twee derden van het antwoord van den laatste zijn gewijd aan | |
[pagina 553]
| |
de verdediging van het Uitgeven van Brieven van overledenen, aan eene verklaring omtrent de wijze, waarop hij vele hoofdpersonen onzer geschiedenis, in afwijking van de gewone meening, beschouwd heeft (Historische Kritiek). Bij den aanvang onzer beoordeeling scheen het ons een weinig hard, dat groen over eene, naar het ons voorkwam, al te ligt daarheen geworpene stelling den Heer van hall zoo uitvoerig en krachtig had te woord gestaan. Sedert heeft een klein vogeltje ons ingefluisterd, dat de uitval des Heeren van hall, in het eerste opzigt, eene gevaarlijker en veruitziende strekking had. Is, hetgeen ons verzekerd werd, waarheid, dan kunnen wij den Heer groen niet genoeg danken voor de welsprekende wijze, waarop hij de regten van de wetenschap der Geschiedenis heeft bepleit. Ook van de wetenschap geldt, dat, wie haar niet liever heeft dan zich zelven, harer onwaardig is! Eene meening, als die des Heeren van hall, gaat echter van eenen grondregel uit, waarbij de regten van een individu boven die der wetenschap worden gesteld; wat zeggen wij? waarbij men voor de waarheid niet eens overheeft, ten minste voor de nakomelingschap zijn' mom af te leggen! Hoe, indien in naam des Konings uwe regtbanken, waar het een voorbijgaand belang der geregtigheid geldt, de verborgenste boeken opslaan, en de vertrouwelijkste brieven lezen, zou die regtbank daartoe geen regt hebben, welker roeping het is, ook over Koningen een onverbiddelijk en onberouwelijk vonnis te vellen, - de regtbank der Geschiedenis? Menschen gaan voorbij: de wetenschap blijft. De geschiedenis heeft onze vaderen overleefd, zij zal ook ons overleven; en wij zouden weigeren haar hare eischen in te willigen, om eene handvol stofs te sparen, dat verwaaid is, en waarvan geen spoor overblijft, dan hetgeen de geschiedenis in hare gedenkrollen bewaart? Maar waartoe zouden wij een beginsel verdedigen, dat in den Heer groen eene zoo welsprekende voorspraak heeft gevonden, van wiens aangevoerde gronden wij gaarne elke als ook onze eigene meening onderschrijven. Zelfs uit een redekunstig standpunt boezemt de vrees des Heeren van hall voor openbaarheid geen' gunstigen dunk in voor de zaak, die hij komt bepleiten. Ons leidt een beter vertrouwen, en daarom vragen wij openbaarmaking van alle bewijsstukken, zoo veel dit mogelijk is. Wij weten het: de Heer van hall wenscht niet aan een vorschend onderzoek perken te stellen; hij veroorlooft eene mededeeling van belangrijke resultaten, maar wil tevens, dat het onbelangrijke, het al te zeer tot bijzonderheden afda- | |
[pagina 554]
| |
lende, worde weggelaten. Met echt historischen zin heeft de Heer groen geantwoord, dat zulk eene zifting van belangrijk en onbelangrijk voor den wetenschappelijken onderzoeker onmogelijk is, zonder niet alleen het vermoeden, maar werkelijk de schuld, van eenzijdigheid op zich te laden. Wij zouden de moeite, aan deze beoordeeling besteed, het schoonste beloond achten, indien zij de vrucht had gedragen, om den Heer van hall van de juistheid van groen's bewijsvoering te overtuigen. Wij insgelijks onderzochten, wat van brederode voor ons lag, en onze resultaten waren, geloof ik, over het geheel die, welke de Heer van hall wenschte. Wij kwamen tot die resultaten, door enkele uitdrukkingen in de brieven te wegen, en ons in te spannen tot verklaring van het slechte Fransch; door acht te geven op dagteekeningen, en die te vergelijken; door uit de toevallig vermelde tegenwoordigheid of afwezigheid van dezen of genen persoon gevolgtrekkingen af te leiden tot den zamenhang der gebeurtenissen. Hoe ware dit mogelijk geweest, wanneer de Heer groen niet meestal geheel de kopijen der brieven zijnen Lezers had voor oogen gelegd; zoo hetgeen hem onbelangrijk dacht, omdat hij niet doorzag, wat een ander daaruit kon afleiden, door hem teruggehouden ware; zoo hij zijne rijke schatkamer had gesloten met de ligt willekeurige verzekering, dat de zaak, waarop het aankwam, genoegzaam toegelicht scheen? De laatste afdeeling van het geschrift des Heeren groen is gewijd aan eene verdediging van zijne beschouwing omtrent eenige uitstekende personen in onze geschiedenis, omtrent alva, philips, granvelle. Groen verzekert, dat hij bij de uitspraak, door hem over die personen gedaan, zich geener partijdigheid, geens vooroordeels, geener zucht tot paradoxie bewust is. Wij moeten hem bij die betuiging op zijn woord gelooven. Niemand kan het minder dan ons invallen, hem het regt te betwisten, om zijn oordeel te vellen, zoo dat oordeel van niets anders afhankelijk is dan van de historische gronden, daarvoor aangevoerd. Wij eischen gelijke maat voor philips en voor willem, voor lodewijk van nassau en voor alva, voor brederode en voor egmont, voor de Edelen, die voor de zaak der Geuzen hun leven opofferden, en voor degenen, welke later die zaak verlieten en bestreden, zoo als mansfeld en rijsburg. Evenwel mogen wij de overtuiging niet verbergen, dat ons oordeel over de genoemde personen nog zeer verre van dat des Heeren groen afwijkt. Onze Lezers zullen van ons niet vergen, de redenen | |
[pagina 555]
| |
van dit verschil te ontwikkelen. Voor ieder' der genoemden zou dit een onderzoek vereischen, ten minste even uitvoerig als het onderhavige omtrent brederode, waarmede niemand ontkennen zal, dat wij genoeg papiers hebben vuilgeschreven. Liever maken wij van deze gelegenheid gebruik, om den Heer van hall, wien wij verpligt waren veel hards te zeggen, wiens bekrompenheid in zijne zucht voor geheimhouding wij rond hebben gelaakt, een bewijs onzer hulde te brengen. Hij, de grijsaard, heeft ons, jongelingen en mannen, door hetgeen hij over brederode schreef, door het vuur van zijn' aanval tegen eene meer en meer veld winnende beschouwing onzer geschiedenis een beschamend αἰσχϱὸν σιωπᾷν toegeroepen. Het waren de begrippen, hem in zijne jeugd ingeprent, waarvoor hij te velde trok; het was het licht, waarbij hij de daden van het voorgeslacht had gezien, dat hij zich niet wilde laten ontrukken. Het is hier de plaats niet te onderzoeken, hoe hij deze bij de gebeurtenissen onzer dagen in toepassing brengt; tot ons zelve inkeerende, vragen wij liever: wat hebben wij gedaan? Ook ons, die thans in den bloei der jaren zijn, zijn beginselen en begrippen overgeleverd, niet verre van die verschillende, waarvoor de Heer van hall sympathie betuigt. Maar sedert wij de school hebben verlaten, heeft bilderdijk's geschiedkundige beschouwing gerucht en opgang gemaakt; het gezag diens mans heeft velen voor zijne vanen aangeworven; de corypheën zijner school zijn die der andere partij verre vooruit geweest in ijver en talent. Het te ontkennen, ware eene verergering onzer zwakheid - door verblinding. Of wilt ge, dat wij de onbekookte voortbrengsels van van kampen, den Jan de Witt van simons, de verdediging zelve van jacoba door siegenbeek, dat wij onze tallooze verhandelingen eindelijk en verhandelaars in de schaal leggen tegen hetgeen tydeman, groen, hogendorp, van der kemp en van groningen hebben geleverd? De brieven over de Geschiedenis des Vaderlands van bilderdijk, vóór tien jaren of meer in den Vriend des Vaderlands aangevangen, beloofden veel; maar de verdienstelijke schrijver staakte al te ras zijn' arbeid. Het handboek van lulofs getuigt van den echten ouden zin; maar het handboek van groen van prinsterer weegt het op. Nog eens, wat hebben wij gedaan? Vele onzer hebben hunne schoolbegrippen afgezworen, om zich voor den glans van bilderdijk's naam te buigen; nog meerdere oefenen jegens stellingen, die aanvankelijk hunne haren te berge deden rijzen, eene verdraagzaamheid, niet van overtuiging, maar van afmatting! Met één woord, wij hebben getransigeerd. Op school | |
[pagina 556]
| |
hebben wij leeren weenen bij het martelaarsschap van oldenbarneveld, en om rust te hebben van de plaagzieke tegenpartij, hebben wij iets van onze bewondering voor den Advokaat ten gevalle van Prins maurits afgestaan; wij hebben den koelen, nuchteren, wiskunstigen geest van jan de witt van republikeinsche droomen à la Rienzi verdacht; wij hebben over de Unie van Utrecht onze schouders opgehaald, en lofliederen gezongen op den staatsvorm, die ons het Congres van Weenen opdrong. En wat is het gevolg van dat transigeren geweest? Eene spraakverwarring, eene begripsverwarring, eene onzekerheid, wat nationaal Hollandsch is, wat niet. Op de school heeft men ons geleerd, dat, zoo dikwijls Hollands roemrijke Republiek zich in de oppermagt eens Souvereins scheen te zullen verliezen, de Voorzienigheid als door een wonder het geraamde plan had verbroken; - schoon het ons niet duidelijk voorgezegd is, hebben wij uit onze geschiedenis eenig begrip van Volkssouvereiniteit afgeleid. Thans vernemen wij in 's Lands eerste Vergadering, van een' man, die lessen geeft in het Staatsregt, thans vernemen wij in de Tweede Kamer van Mr. c.a. den tex, dat zulk een denkbeeld niet alleen revolutionnair, maar ook niet Nederlandsch was. Nederlandsch! misschien niet in den zin van de Grondwet van 1815, niet in den zin van het sedert veld winnend Kemperianisme; zeker niet Nederlandsch, zoo de van zoo veel onheil zwangere koninklijke boodschap van 1829 Nederlandsch was. Maar Nederlandsch voorzeker in den geest van willem I, toen hij zich in zijne Apologie van 1581 van den ban van Koning philips op ‘zijne Heeren en Meesters’ de Staten des Lands, als op zijne hoogste regtbank, beriep. Het schijnt pruikerig, dat een medewerker in de Gids ijvert voor de theoriën van schoolmeesters, schoolboekschrijvers en schoolopzieners. Maar die leer, waarmede wij gedrenkt zijn, is de hunne niet. Langs troebele kanalen is zij uit heldere bronnen van levend water gevloeid; zij is de leer van de groot, van hooft, van vondel. ‘Wijs mij,’ zeide te regt een onzer medearbeiders in een opstel, in denzelfden geest als het onze, maar met veel meer welsprekendheid voorgedragen (Gids, Jaarg. VIII, Meng., bl. 419), ‘wijs mij de wedergade van zulk een tijdvak, waarin de grootste talenten vreemdst en verst zouden geweest zijn - van goede trouw!’ - Gij noemt mijne gehechtheid aan mijne schoolbegrippen een vooroordeel: het zij zoo; maar het is een vooroordeel, waarbij gij in honderd andere gevallen pleegt te berusten. Ik wil buitendien niet, dat het een vooroordeel blijve. Lulofs heeft ergens ge- | |
[pagina 557]
| |
zegd, dat hij wenschte, dat onze oude Dichters bestudeerd en becommentariëerd werden, gelijk Grieksche en Romeinsche Schrijvers; wij wenschten, dat ook onze oude Geschiedenis bekritiseerd werd - zoo als het aan de orde van den dag is over de zamenstelling en de geloofwaardigheid der Evangeliën na te vorschen. Zou de Heer groen tot diegenen behooren, die van ons in dit opzigt eene volslagene Strausziaansche Voraussetzungslosigkeit eischten? Maar wij willen niets meer dan de stille hoop uitgedrukt hebben, dat de begrippen van hooft, van vondel, van de groot, de begrippen, ons op school ingeprent, door zulk een onderzoek bevestigd zouden worden, - en ten opzigte van brederode heeft mij die proeve op geene teleurstelling gestaan. Ik wil echter tot geenen prijs, dat die hoop op het onderzoek zelf eenigen werkelijken invloed uitoefene. In tegendeel, zulk een onderzoek hoore vriend en vijand; men vrage naar hetgeen nog niet bekend is; men ga met bedachtzamen tred van feit tot feit, van oordeel tot oordeel voort, en stelle zich alle mogelijkheden buiten het overgeleverde voor, om naar het verband des geheels het waarschijnlijkste in de bijzonderheden op te sporen. Eerst dan acht ik eene geschiedenis des Vaderlands mogelijk, zoo als ik die wensch. Maar jaren, maar onze leeftijd, zal welligt voorbijgaan, eer die mogelijkheid bereikt is; honderde oorkonden zullen nog aan het licht gebragt en onderzocht, menigte van monographiën over enkele punten geschreven en wederlegd moeten worden. Vooral is eene letterkundige geschiedenis onzer historieschrijvers van belang, zoo als te water er in zijn IVde Stuk eene onvolledige proeve van heeft gegeven; zoo als de Heer de wind in zijne Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers er tot dusverre geene heeft geleverd. Zoo zulk eene Vaderlandsche Geschiedenis ter eenige tijd wagenaar ontbeerlijk maakt en bilderdijk verdringt; zoo zij ons volk een' getrouwen spiegel voorhoudt niet alleen van zijnen aard, zijne ontwikkeling en zijn lot, maar het ook eerlijk en onpartijdig aanwijst, waar het zijne bestemming bereikte, waar het daarvan afweek, dan zal die arbeid een deel harer voortreffelijkheid voorzeker daaraan te danken hebben, dat de waarschuwing is behartigd geworden, welke de Heer groen in zijn Antwoord, bl. 61, nederschreef, de gulden waarschuwing, waarmede wij als met het beste resultaat onze beoordeeling besluiten: ‘Grondig onderzoek wordt op geene jammerlijker wijze dan door voorbarig jagen naar resultaten belemmerd.’ R.C.B.v.d.B. |
|