De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 497]
| |
I. Bedenkingen omtrent de voorloopig door de algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk aangenomen Artikelen over de betrekking van de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid tot de Kerk. Haarlem, Erven F. Bohn, 1845, 80 bl. 8o.
| |
[pagina 498]
| |
Het vijftal brochures over dit vraagstuk, hier aangekondigd, gevoegd bij de artikelen, daarover in de Tijdgenoot en andere dagbladen geplaatst, en bij een door den druk gemeen gemaakt Adres aan de Algemeene Christelijke Synode der Hervormde Kerk, door Predikanten, behoorende tot de classis van Bommel, door Ds. stuffken, te Haaften, en 23 zijner ambtgenooten onderteekend, toont genoegzaam, dat dit besluit der Synode veler belangstelling heeft gaande gemaakt, en dat opmerkzame blikken gerigt zijn op hetgeen de Synode vermeenen zal verder in deze aangelegenheid te moeten doen. Vooral merkwaardig is het, dat in al de opgenoemde brochures het besluit der Synode, gedeeltelijk zelfs met veel kracht en nadruk, bestreden en als hoogstverderfelijk beschouwd wordt; dat ook van de artikelen, hier en daar in de dagbladen verschenen, voor zooverre zij mij zijn bekend geworden, niet één enkel zich ten voordeele van het besluit heeft laten hooren; dat het adres der predikanten van de classis van Bommel dit afkeurend oordeel ten volle bevestigt; dat, in één woord, alle openbare bewijzen van sympathie voor het besluit der Synode, die eenigen naam mogen hebben, tot dusver geheel ontbreken, en men dus veilig vooronderstellen mag, dat de stemming van de groote massa der voorgangers en gemeenteleden in de Hervormde kerk regelregt tegen het besluit der Synode gekant isGa naar voetnoot(1). Niet minder ongunstig is het oordeel, dat over dit besluit geveld wordt door hen, wier belangen daarin meer bijzonder zijn betrokken, de professoren in de theologie. Gerustelijk durven wij verzekeren, dat verre het meerendeel der professoren in de godgeleerdheid aan onze hoogescholen en athenaea het voorloopig besluit der Synode hoogelijk afkeuren. Twee der hoogleeraren, praeadviserende leden der Synode, hebben dit reeds nadrukkelijk bewezen, door hun protest daartegen in de notulen te doen aanteekenen. Te Utrecht alleen heeft het besluit misschien eene meer toegevende beoordeeling te wachten, en zoo ook elders nog sommige hoogleeraren zich niet onvoorwaardelijk tegen alle nadere regeling van de betrekking | |
[pagina 499]
| |
der hoogleeraren in de godgeleerdheid tot de kerk verzetten, het is niet minder waar, dat zij de 6 artikelen ten eenemale ongeschikt rekenen, om tot grondslag dier regeling te verstrekken. Mogt iemand evenwel de hoogleeraren, als die zelven door dit besluit in hunne vrijheid van onderwijs verkort en in vele opzigten gekrenkt worden, als minder onpartijdige beoordeelaars dezer aangelegenheid beschouwen, en hunne getuigenis in eene zaak, waarmede hunne persoonlijke belangen gemoeid zijn, als niet ontvankelijk verwerpen, welaan! wij noodigen hem, om een' blik te slaan op hetgeen in den boezem der Synode zelve is voorgevallen. Wij willen niet zoozeer het oog vestigen op de niet geheel onbeduidende wijzigingen, in het oorspronkelijke voorstel der synodale commissie gemaakt, maar op het allermerkwaardigst, en in de vergaderingen der Synode van de Nederlandsche Hervormde kerk, en welligt van alle kerkvergaderingen, die immer geweest zijn, voorbeeldeloos resultaat der stemming. Acht van de zestien leden stemden tegen het voorstel, dat alleen door de dubbele stem van den voorzitter werd aangenomen; zeven van die acht voegden hun openlijk protest bij dat der reeds gemelde hoogleeraren, en wij hebben eenigen grond voor onze overtuiging, dat er onder hen, die het voorstel beaamd hebben, gevonden werden, die, zoo zij het gewigt daarvan ten volle hadden beseft, voor de zware verantwoordelijkheid zouden zijn teruggedeinsd. Eene afstemming met openlijk protest moet in het oog van den onpartijdige een veel grooter gewigt in de schaal leggen, dan eene eenvoudige adhaesie, zoo dikwijls het gevolg van zwakheid van hoofd en zwakheid van hart. Te regt wordt door den schrijver der brochure No. III aan het protest der zeven leden een groot gewigt gehecht. ‘Zij wilden het voor tijdgenoot en nakomeling toonen,’ zegt hij, ‘dat zij niet medegewerkt hadden tot zulk eene verstikking van de hervorming in de Hervormde kerk, en achtten dit van zoo veel belang, dat zij liever de helft der Synode tegen de helft lieten optreden voor de oogen des publieks, dan dat zij bij zulk een voorval zouden hebben gezwegen. Waarlijk, dit tegenstemmen van acht, dit protesteren van zeven stemmende en twee praeadviserende leden, is reeds een verschijnsel, hetwelk ook den anders onnadenkende moet doen vermoeden, dat hier de dierbaarste belangen op het spel staan.’ De aangevoerde feiten zullen genoegzaam zijn, om ons te overtuigen, dat de Synode van dit jaar, welker bijeenkomst binnen | |
[pagina 500]
| |
weinige dagen zal plaats hebben, eene zware taak zal te vervullen hebben. Het besluit, waarbij zoo teedere belangen gemoeid zijn, is nog slechts voorloopig aangenomen. De fakkel der tweedragt is reeds ontstoken, doch het vuur is nog niet aan het gebouw onzer kerk gelegd; nog kan de schade welligt voorkomen worden; nog is het tijd die fakkel weder uit te dooven. Het is niet, om de Synode te intimideren, dat wij van gevaar spreken; het is, om haar van het gewigt des oogenbliks ten volle te overtuigen. Acht zij den maatregel regtvaardig en voor het heil der kerk noodzakelijk; acht zij zich zelve bevoegd en geroepen, om dien door te drijven; is het de stem van haar geweten, die haar gebiedt op deze wijs voor de zuiverheid der leer te waken, welaan! zij doe haren pligt, en spreke in een bevestigend votum hare overtuiging uit, vertrouwende op den Heer der gemeente, die alles ten beste zijner kudde besturen zal. Maar zij zij dan ook van die regtvaardigheid en noodzakelijkheid, van dat regt en van dien pligt, volkomen overtuigd; zij onderzoeke zich zelve wel, of geene menschenvrees, geene zucht, om met hen, die haar jaarlijks met adressen ter handhaving der kerkleer bestormen, te transigeren, geen gunstbejag bij hooggeplaatste personen, geene zucht naar uitbreiding van magt, geene menschelijke redenen, hoe ook genaamd, de uitspraak van haar geweten verdraaijen of onderdrukken, waar zulke heilige belangen, waar de vrede der kerk en de christelijke liefde op het spel staan. Zij toetse het voorloopig besluit zorgvuldig aan de bedenkingen, van zoo vele zijden daartegen ingebragt, en werpe ook een' vorschenden blik in de door ons aangekondigde brochures. Men behoort niet den vrede der kerk liever te hebben dan de waarheid; maar is het besluit, gelijk het ons na eene aandachtige lezing der brochures toeschijnt, onregtvaardig jegens de professoren, de bevoegdheid der vergadering, waarvan het uitgaat, overschrijdende, tot handhaving van de zuiverheid der leer, bij de aanwezigheid van betere hulpmiddelen, geheel overbodig, en voor de belangen der wetenschap, en daardoor ook in de gevolgen voor de ware belangen der kerk verderfelijk, dan is er zeker niets, dat het opwerpen van zulk een' noodlottigen twistappel wettigen kan. Doch alvorens wij verder gaan, moeten wij het besluit zelf aan onze lezers doen kennen. De handelingen der Synode geven het nergens in zijn geheel; zij deelen slechts eerst het voorstel der Synodale commissie mede, en later afzonderlijk de | |
[pagina 501]
| |
daarin gebragte wijzigingen. Wij geven ze hier zoo, dat de later ingelaschte woorden tusschen haakjes zijn geplaatst, en de weggelatene uitdrukkingen aan den voet der bladzijde zijn opgegeven. Er is dan voorloopig vastgesteld: 1o. Dat van elkenGa naar voetnoot(1) hoogleeraar in de godgeleerdheid aan eene van 's rijks hoogescholen worde verlangd eene schriftelijke Verklaring, behelzende de betuiging zijner verkleefdheid aan de Nederlandsche Hervormde Kerk en de leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig Woord, in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van hare belijdenis; met Verbindtenis, ‘dat zoo hij mogt bevonden worden strijdig met deze betuiging gehandeld of geleerd te hebben, hij zich deswege aan de uitspraak der Nederlandsche Hervormde Kerk, wettiglijk vertegenwoordigd, zal onderwerpen.’ 2o. Dat daarentegen aan elkenGa naar voetnoot(2) hoogleeraar in de godgeleerdheid, bij de onderteekening van gemelde Verklaring, van wege de Synode, uit naam der Nederlandsche Hervormde Kerk, worde ter hand gesteld een behoorlijk geteekend stuk, waarbij zij, op grond zijner afgelegde betuiging, verklaart genegen te zijn, de kweekelingen, door hem mede opgeleid en onderwezen, na behoorlijk en wel afgelegd examen bij een der daartoe bevoegdeGa naar voetnoot(3) kerkbesturen, op te nemen onder de kandidaten tot de Heilige Dienst bij de Nederlandsche Hervormde Kerk, en zich voorts verbindt, om hem in zijne hoogstgewigtige betrekking de verschuldigde achting en onderscheiding te bewijzen, en, zoo veel in haar is, te doen bewijzen. 3o. Dat alleen de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk over bezwaar of aanklagt tegen eenen hoogleeraar in de godgeleerdheid, wegens ontrouw aan zijne in opgenoemde hoedanigheid aangegane verbindtenis [hetzij ter bevestiging zijner schuld, hetzij ter verklaring zijner onschuld], uitspraak zal doen, en dat geen bezwaar of aanklagt zal worden aangenomen, ten zij dezelve worden ingediend door of van wege eenGa naar voetnoot(4) [van die kerkbesturen, die als daartoe, in betrekking tot elke der respectieve godgeleerde faculteiten, spe- | |
[pagina 502]
| |
ciaal bevoegd, bij eene nader te ontwerpen instructie zullen worden aangewezen]. 4o. Dat de Synode geene uitspraak zal doen, dan na gevraagd te hebben het advies der godgeleerde faculteiten, van welke de aangeklaagde hoogleeraar geen medelid is [, en hem behoorlijk in de gelegenheid te hebben gesteld, om zich te verantwoorden]. 5o. Dat een hoogleeraar, zich door de uitspraak der Synode bezwaard vindende, ter tweede of laatste instantie zal kunnen ontvangen worden in beroep bij eene vergadering der Algemeene Synode, zamengesteld uit andere leden, dan die de uitspraak hebben gedaan [, zullende in die vergadering de secretaris en quaestor, indien zij niet door hunne secundi worden vervangen, zich, als hebbende in de zaak reeds eenmaal uitspraak gedaan, van stemming behooren te onthouden]. 6o. Dat, wanneer een hoogleeraar in de godgeleerdheid bevonden is ontrouw te zijn geworden aan zijne in genoemde hoedanigheid met de Nederlandsche Hervormde Kerk aangegane verbindtenis, hij verklaard zal worden onbevoegd te zijn tot de vervulling van de predikdienst in gezegde kerk; dat geene getuigschriften, door hem [na de gedane uitspraak] in gemelde hoedanigheid gegeven of medeonderteekend, bij eenige kerkelijke vergadering zullen worden aangenomen, en dat 's Lands Hooge Regering, bij gemotiveerd adres, en met overlegging der gedane uitspraak, zal worden verzocht, om, in het belang der Nederlandsche Hervormde Kerk, te beschikken over den leerstoel, tot hier toe door dien hoogleeraar bekleed. [Hetzelfde zal geschieden, wanneer het der Synode wettiglijk mogt zijn gebleken, dat een hoogleeraar in de godgeleerdheid door eenen ergerlijken wandel zich het Christelijke lidmaatschap heeft onwaardig gemaakt.] Het is blijkbaar uit den geest en inhoud van dit besluit, dat de Synode de theologische faculteiten aan de hoogescholen beschouwt als Hervormde Seminariën, uitsluitend bestemd om jonge lieden tot het leeraarsambt bij de Nederlandsche Hervormde Kerk op te leiden; dat zij geene andere godgeleerde wetenschap erkent, dan die eene dienaresse is der Hervormde Kerk; dat zij elk wetenschappelijk gevoelen, dat met de leer der Hervormde Kerk, voor zooverre die voor uitdrukkelijke bepaling vatbaar is, in strijd mogt geraken, het regt ontzegt, om zijne stem op de Nederlandsche hoogescholen te verheffen; en dat zij het akademisch onderwijs, voor zooveel aanstaande | |
[pagina 503]
| |
godgeleerden betreft, niet beschouwt als een middel tot algemeene, veelzijdige, zelfstandige wetenschappelijke vorming, maar als ingesteld, om, reeds van den aanvang af, de leerlingen van de waarheid der Hervormde leer te overtuigen, en van den geest der Hervormde Kerk te doen doordrongen zijn. Het is opmerkelijk, dat niet ééne der brochures (met uitzondering van het zoo veelomvattend en naauwkeurig Adres der predikanten, behoorende tot de classis van Bommel, dat ook dit punt niet geheel onaangeroerd laatGa naar voetnoot(1)), hoe nadrukkelijk zij voor het overige het besluit der Synode bestrijden, dit πϱῶτον ψεῦδος in de stellingen, waarvan het uitgaat, heeft | |
[pagina 504]
| |
aangevallen. Wij zullen, om ons ten aanzien der geheele quaestie zoo goed mogelijk te oriënteren, eerst onderzoeken, in hoeverre de inrigting van ons hooger onderwijs tot de stelling der Synode regt geeft, en dan rekenschap traehten geven van het stilzwijgen daaromtrent. Wat is de reden, waarom de theologische faculteiten aan onze akademiën bij voorkeur Hervormde faculteiten zijn? In het begrip van akademie ligt zij zonder twijfel niet. Het is waar, dat men dit vroeger niet altijd onderscheiden heeft, en vaak, van vrije wetenschap geen denkbeeld hebbende, alle wetenschap tot dienares der kerk verlaagd, of althans binnen de grenzen beperkt heeft, door welke te overschrijden zij met de kerk in strijd kon geraken. Wel ging het Protestantisme uit van een protest tegen deze aanmatiging der kerk; maar, in magt aangewassen, begon het zich weldra, niet slechts wat het beginsel van vrij onderzoek, maar ook wat de resultaten van het onderzoek betreft, te formuleren. Het werd ongetrouw aan zijne praemissen, en verviel tot de klaarblijkelijke inconsequentie van het vrije onderzoek te willen binden aan en dwingen tot vooraf bepaalde resultaten; van eene reeks van vraagstukken tevens tot het voorwerp van vrij onderzoek te maken, en de uitspraak van dat onderzoek te praejudiceren, en van als ketters uit te werpen, die evenwel niets anders hadden gedaan, dan het beginsel van vrij onderzoek te handhaven, wanneer dat vrije onderzoek niet juist de vooraf voorgeschrevene uitkomsten had opgeleverd. De Nederlandsche Hervormde Kerk maakte zich mede aan deze inconsequentie schuldig. Nu werd wel de akademie niet als eene kerkelijke inrigting in strikten zin beschouwd; zij was en bleef eene inrigting van den staat. Doch de staat had zich niet van de kerk gescheiden, maar was der nieuwe belijdenis toegevallen. De Hervormde Kerk was alzoo in ons vaderland staatskerk geworden, en daarom kwam alle wetenschap óf dadelijk in dienst der Hervormde Kerk, óf moest zich althans eene beperking binnen de door deze gedoogde grenzen laten welgevallen. Professoren, niet alleen bij de godgeleerde faculteit, maar bij alle faculteiten, werden alleen onder de leden der Hervormde Kerk gekozen; doch de professoren in de godgeleerdheid, zoo weinig als die der andere faculteiten, onder eenig meer bepaald toezigt der kerk geplaatstGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 505]
| |
Toen de staat zich volkomen van de kerk afscheidde; toen het beginsel eener heerschende kerk werd opgeheven; toen de gelijke regten van alle godsdienstige gezindheden erkend werden, moest dit natuurlijk op de akademie van grooten invloed zijn. De akademie behoorde aan den staat, niet aan de kerk; de kerk was gebleven, maar de staat was veranderd, en beleed als zoodanig niet langer de Hervormde godsdienst. De wetenschap, onder toezigt van een' niet langer aan een bepaald kerkgenootschap onderworpen' staat, werd van de kerk geëmancipeerd, en werd vrije wetenschap. Geene bepaalde belijdenis werd voortaan voor het bekleeden van een' professoralen leerstoel vereischt; alle burgers hadden voor den staat gelijke regten. Strikt genomen, geldt dit ook van de godgeleerde faculteit. Ook zij beoogt de beoefening der wetenschap, en niets meer. De idee van vrij onderzoek gedoogt niet, dat eene eenige quaestie gepraejudiceerd, in den zin eener bepaalde belijdenis vooraf beslist worde. Een resultaat kan niet a priori worden vastgesteld; zoo wordt de wetenschap vernietigd. En men mag evenmin vooraf eischen, dat de uitkomsten van het godgeleerd onderzoek in den zin van Rome, Port-Royal, Augsburg of Geneve zullen moeten uitvallen, als dat de resultaten van het medisch onderzoek het stelsel van boerhaave, brown, stahl of broussais zullen moeten bevestigen. | |
[pagina 506]
| |
Er doet zich hier echter een belangrijk verschil op. De Roomsche kerk, als zoodanig, negeert het beginsel van vrij onderzoek; zij eischt onderwerping van alle wetenschap, maar inzonderheid der godgeleerde, aan hare beperkingen of beslissingen. Zij verwerpt dus het beginsel der akademie, vrij onderzoek, dat deze omgekeerd met alle Protestantsche gezindheden (die weleens de toepassing geweigerd, maar nimmer het beginsel geloochend hebben) gemeen heeft. De theologische faculteit, die in waarheid hare roeping, het vrij wetenschappelijk onderzoek, in acht neemt, is eo ipso Protestantsch; doch zoo, dat haar Protestantisme zich bepaalt tot de omhelzing van het formeel Protestantsch beginsel van vrij onderzoek, zonder iets van eene aprioristische beslissing der resultaten van haar onderzoek te willen weten. Eene Roomsch-Godgeleerde faculteit, zoo als zij in Duitschland hier en daar nevens de Protestantsche zijn opgerigt, is een onding, dat aan inwendige contradictie lijdt, wijl Roomsche kerk en vrije godgeleerde wetenschap elkander wederkeerig uitsluiten. Omgekeerd zijn belijders van alle Protestantsche gezindheden, die in staat zijn waardige arbeiders op het veld der wetenschap te wezen, geregtigd, om een' akademischen leerstoel, ook in de godgeleerdheid, te bekleeden, na aftrek namelijk van elke poging, door die verschillende gezindheden aangewend, om eenige godgeleerde quaestie te praejudiceren, en zoo, dat het zuiver beginsel van vrij onderzoek, dat trouwens alle Protestantsche kerkgenootschappen met elkander gemeen hebben, en dat tevens het punt is, waarin zij met de akademie zamenkomen, alleen overblijft. Ook de Roomsche kerk wordt eigenlijk niet buitengesloten; zij sluit zich zelve buiten. Van deze beginselen is het besluit op het hooger onderwijs van 2 Aug., 1815, nergens afgeweken, en ook alle latere bepalingen zijn er nergens uitdrukkelijk mede in strijd. Art. 129 verklaart alle professoren aan de akademiën, zonder onderscheid, eenvoudig voor landsambtenaren, die dus, wat uitdrukkelijk gezegd wordt, aan geene provinciale of stedelijke regeringen verantwoording schuldig zijn, maar, wat, schoon niet uitdrukkelijk gezegd, even noodzakelijk uit dit artikel voortvloeit, zich ook, voor het in hunne betrekking als hoogleeraar verrigte, geene verantwoording aan eenig kerkelijk bestuur behoeven te laten welgevallen. Nergens wordt van de hoogleeraren, ook in de godgeleerdheid, de belijdenis der leer van een bepaald kerkgenootschap gevorderd; nergens wordt eene | |
[pagina 507]
| |
zoodanige belijdenis gevorderd van de studenten. Ook de praktijk is in overeenstemming met deze beginselen. Studenten in de godgeleerdheid van de Remonstrantsche of Doopsgezinde belijdenis hebben werkelijk nu en dan korteren of langeren tijd aan onze hoogescholen doorgebragt; in hunne seminariën worden zij slechts tot het leeraarambt in hunne kerkgenootschappen opgeleid; tot het verkrijgen van wetenschappelijke graden schiet hun geen ander middel over, dan het bezoeken der hoogescholen, en de graad van Theol. Dr. wordt daar zoowel aan Remonstrantsche, Doopsgezinde en Luthersche, als aan Hervormde studenten toegekendGa naar voetnoot(1). Voor de Luthersche studenten is zelfs de verkrijging van den graad van kandidaat in de godgeleerdheid aan de hoogeschool te Leyden verpligtend. Art. 10 van het reglement op het Luthersch seminarium zegt uitdrukkelijk: De akademische graden van kandidaat en van doctor in de godgeleerdheid voor het Luthersch kerkgenootschap zullen verleend worden door de Hoogeschool te LeydenGa naar voetnoot(2), en art. 12 bepaalt, dat niemand tot de predikdienst bij het Evang. Luthersch kerkgenootschap zal worden toegelaten, zonder den akademischen graad van kandidaat te bezitten. Wat echter als het meest conclusieve mag gelden, is het uitdrukkelijk ontzeggen van de magt aan de godgeleerde faculteiten, om eenige kerkelijke waardigheid bij eenig kerkgenootschap, om eenige andere dan wetenschappelijke graden, te verleenen. Niemand wordt tot het leeraarambt toegelaten, wijl hij kandidaat of doctor in de theologie is. Der kerk is het regt voorbehouden elken student, nadat hij den vereischten wetenschappelijken graad heeft erlangd, alvorens hij tot de predikdienst wordt toegelaten, op nieuw aan een examen te onderwerpen, en eene verklaring van verkleefdheid aan hare belijdenis te doen onderteekenen. Het denkbeeld dezer bepaling is nimmer geweest eene hoogere wetenschappelijke regtbank over de vorderingen der studenten boven de akademiën op te rigten; maar den band tusschen den student en het kerkgenootschap, waarin hij zich aan de predikdienst wijden wil, te knoopen, die door zijne | |
[pagina 508]
| |
voorafgaande enkel wetenschappelijke, niet kerkelijke, vorming nog niet gelegd wasGa naar voetnoot(1). Doch terwijl de besluiten op het hooger onderwijs aan den eenen kant, ook voor de godgeleerde faculteiten, het beginsel van vrije wetenschap, onafhankelijk van alle kerkleer, huldigen, bevatten zij toch aan den anderen kant eenige bepalingen, die der Synode tot het door haar gekozen terrein eenig regt schijnen te geven, en zonder twijfel ook de reden zijn, waarom haar dit terrein tot dusverre nog naauwelijks werd betwist. Echter zijn deze bepalingen met het begrip van akademisch onderwijs nergens uitdrukkelijk in strijd; zij bevatten slechts, altijd van het standpunt van dat begrip uitgaande, concessiën aan het feitelijk voorhandene tot de uiterste grenzen, die dat begrip kon toelaten. De theologische faculteiten aan de hoogescholen hadden altijd alleen uit Hervormde leden bestaan, en alleen Hervormde kweekelingen gevormd, wijl vroeger de Hervormde kerk staatskerk was, en dus ook aan de van staatswege ingestelde akademie geene andere belijdenis erkend werd. Deze stand van zaken veranderde; maar de Roomsche kerk moest van zelve alle aanraking met het licht der vrije wetenschap schuwen, en verlangde niet anders dan haar theologisch onderwijs in den donkeren schuilhoek harer seminariën te begraven. De Remonstrantsche en Doopsgezinde kerkgenootschappen hadden, vroeger door den nood gedwongen, voor de opleiding hunner aanstaande leeraars gezorgd, door de oprigting van seminariën, niet op kosten van den staat, maar uit eigene fondsen gesticht: deze inrigtingen had- | |
[pagina 509]
| |
den de omwentelingen overleefd. De aanstaande leeraars der Luthersche kerk hadden altijd hunne studiën buiten 'slands volbragt. De wet op het hooger onderwijs vond dus, ten tijde harer promulgatie, de godgeleerde faculteiten aan de hoogescholen alleen uit Hervormde hoogleeraren en Hervormde studenten zamengesteld; zij vond bijzondere inrigtingen of hulpmiddelen, waardoor de andere kerkgenootschappen in de behoefte aan leeraars voorzagen, maar vond voor de Hervormde kerk alleen geene bijzondere instelling tot opleiding harer dienaars, buiten de hoogescholen, aanwezig. Wat wonder dus, dat art. 56 bepaalde, dat de faculteit der Godgeleerdheid zou strekken: tot [wetenschappelijke] vorming der kweekelingen voor den hervormden godsdienst? eene bepaling, die inderdaad geene studenten van andere kerkgenootschappen buitensloot, maar slechts aanwees, dat de godgeleerde faculteit aan de hoogescholen, behoudens hetgeen zij voor het overige als wetenschappelijke inrigting mogt verrigten, inzonderheid ook de vereischte wetenschappelijke vorming aan de aanstaande leeraars in de Hervormde kerk zou mededeelen, wijl voor de opleiding van deze geene andere inrigting bestond. Dit had te minder zwarigheid, wijl de Hervormde kerk het beginsel van vrij onderzoek in zich heeft opgenomen, en voor zooverre al daaromtrent eenige reserve mogt bestaan, het kerkelijk examen, door allen, die het leeraarambt in de Hervormde kerk begeerden te ondergaan, alle billijke waarborgen opleverde, dat de vrije wetenschap nimmer in den boezem der kerk leeringen zou overbrengen, die met haren geest en strekking in strijd waren. Er zijn nog twee punten, waarop zich de Synode tot handhaving harer stelling zou kunnen beroepen: de bepaling van art. 63 van het besluit op het hooger onderwijs, dat de hoogleeraren der theologische faculteit, buiten de vacantie-tijden, als concionatores academici de predikdienst zullen waarnemen, en de bepalingen omtrent het Evang. Luthersch seminarium. Wat het eerste betreft, deze bepaling was inderdaad ook niet meer dan eene bevestiging van het feitelijk bestaande; maar merkwaardig is het, dat zij slechts in het algemeen van predikdienst, niet van predikdienst bij de Hervormde Kerk, gewag maakt. In verband met het volstrekte gemis eener bepaling van de belijdenis, die in een' hoogleeraar in de theologie gevorderd wordt, kan zij inderdaad niet anders beteekenen, dan dat ieder professor in de godgeleerdheid concionator academicus zal zijn | |
[pagina 510]
| |
in het kerkgenootschap, waartoe hij behoort. Dat bij de invoering van het besluit en later deze hoogleeraren altijd feitelijk leden der Hervormde Kerk zijn geweest, stelt te hunnen behoeve nog geen uitsluitend regt daar. Voor zooverre voor het overige de professoren, leden der Hervormde gemeenten zijnde, de predikdienst in de Hervormde Kerk waarnemen, of andere stipt kerkelijke bedieningen mogen vervullen, zijn ze als alle predikanten aan de reglementen van kerkelijk opzigt en tucht onderworpen, en kunnen zij zich aan de uitspraken der wettig gestelde kerkelijke magt niet onttrekken; doch dit heeft met hunne wetenschappelijke betrekking als hoogleeraren niets gemeenGa naar voetnoot(1). Behoeven wij ander bewijs voor deze stelling, dan de woorden zelve van het zesde der voorgestelde artikelen, waar de Synode op zich neemt den hoogleeraar, die aan zijne verbindtenis ontrouw is geworden, tot de vervulling van de predikdienst in de Hervormde Kerk onbevoegd te verklaren; maar wat den professoralen leerstoel betreft, geen ander middel kent, dan 's Lands Hooge Regering te verzoeken, om daarover, in het belang der Nederlandsche Hervormde Kerk, te beschikken? Wij aarzelen geen oogenblik te verklaren, dat, onzes inziens, de Synode vrij is in hetgeen zij aan 's Lands Hooge Regering verzoeken wil; maar dat die Regering zich aan schending van den geest der grondwet en van het besluit op het onderwijs zou schuldig maken, indien zij aan dat onbetamelijk verzoek gehoor gaf. Ik zeg onbetamelijk verzoek, niet wijl een professor, die eene plegtig aangegane verbindtenis schond, geene straf zou waardig zijn; maar wijl de vordering der Synode tot de verbindtenis, waarvan dit verzoek een uitvloeisel zou zijn, eene inbreuk zou maken op de bij de wet gewaarborgde regten der professoren, en het voor het gouvernement ongerijmd zou zijn daar te straffen, waar geen grond bestond, om aan de bepaling, welker overtreding het misdrijf uitmaakt, eenig wettelijk gezag toe te kennen. Wij wenden ons tot het tweede punt, de oprigting eener Luthersche kweekschool (seminarium) tot opleiding van hen, die | |
[pagina 511]
| |
zich bestemmen tot Leeraars bij het Evang. Luthersch Kerkgenootschap dezer landen. Toen de hoogeschool uitsluitend der Hervormde godsdienst was toegedaan, bestond er in deze landen geene inrigting tot opleiding van Luthersche leeraars; zij volbragten hunne studiën aan Duitsche hoogescholen. Het besluit op het onderwijs van 1815 wees de hoogescholen aan voor de vorming van Hervormde leeraars, en de hoogleeraren waren alstoen en sedert, schoon het besluit op het onderwijs dit niet eischte, echter metderdaad leden der Hervormde kerk. Andere kerkgenootschappen hadden eigene seminaria; eene zoodanige instelling werd ook vereischt voor het Luthersch kerkgenootschap, wilde men niet alles bij het oude zien blijven, en de Luthersche studenten bij voortduring naar buiten 'slands zien vertrekken. De eenzijdigheid, die van nature aan elk kerkgenootschap eigen is, wijl elk genootschap zich juist daardoor van alle andere onderscheidt, dat het eenige quaestiën der theologische wetenschap in bepaalden zin praejudiceert (terwijl daarbij vaak vergeten wordt, dat, volgens het algemeen Protestantsch beginsel, de weg tot nader onderzoek nooit mag worden afgesloten), is een onoverkomelijke hinderpaal tegen de consequente handhaving van het beginsel van vrije wetenschap. De concessie, aan den vooronderstelden of uitgedrukten wensch van het Luthersch kerkgenootschap verleend, heft daarom dat beginsel niet op. De Luthersche student verkrijgt daarom ook zijne wetenschappelijke graden alleen aan de hoogeschool. Slechts bepaalt de wet nader, dat bij zijn examen de hoogleeraar in de stellige godgeleerdheid zal vervangen worden door eenen hoogleeraar der Luthersche kweekschool, die ook de functiën van promotor vervullen zal. Ook hierin kunnen wij niet meer zien dan eene concessie, van hooger standpunt overbodig, wel is waar, daar ook bij het Luthersch kerkgenootschap de wetenschappelijke opleiding door een kerkelijk examen gevolgd wordt, maar toch welligt gevorderd, zoo het Luthersch seminarium het doel zijner instelling bereiken zouGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 512]
| |
Men heeft, om de bijzondere betrekking der hoogleeraren in de godgeleerdheid tot de Hervormde Kerk aan te dringen, ook nog gewezen op hun praeadvies bij de Synode. Doch zoo iets, dan rust dit argument op een' zandgrond. Zij zijn daar vertegenwoordigers van de belangen der wetenschap, gelijk 's Konings minister, die mede adviserende stem heeft, van de belangen van den staat. Zoomin deze laatste, die op gelijken voet ook de Luthersche Synode bijwoont, der Hervormde leer behoeft te zijn toegedaan, even weinig kan men zulks op dezen grond van de hoogleeraren eischenGa naar voetnoot(1). Merkwaardig is het, dat de grond, waarop onze stelling rust, door de Synode zelve erkend wordt. Het advies der Algemeene Synodale Commissie van 1843 bouwde de noodzakelijkheid van het afleggen eener verklaring van verkleefdheid aan de leer der Ned. Hervormde Kerk (dezelfde, die thans in het eerste der zes artikelen wordt voorgeschreven) door de hoogleeraren op de bedenking, dat de keus van personen tot het hoogleeraarambt in de godgeleerdheid aan 's rijks hoogescholen niet is bepaald tot de zoodanigen alleen, die in de Hervormde Kerk van Nederland of aan onze hoogescholen zijn opgeleid en gevormd. Indien dan tusschen de theologische faculteit aan de hoogescholen en de Hervormde Kerk, volgens de wet op het onderwijs, zoo weinig verband bestaat, hoe kon het dan in gezonde hersenen opkomen, dat de Synode het regt zou hebben den professoren eenige verklaring van verkleefdheid aan de Ned. Herv. Kerk op te dringen? Men stelle eens, dat werkelijk een Luthersch hoogleeraar benoemd werd. De Synode zou de wettigheid dier benoeming niet kunnen in twijfel trekken, maar zou de groote ongerijmdheid moeten begaan, van dien hoogleeraar eene verklaring van verkleefdheid aan de Hervormde Kerk af te vorderen. En wanneer deze de verlangde verklaring weigerde, wat zou het gevolg zijn? Het is niet met zekerheid te zeggen, want de Synode heeft niet bepaald, of zij ook het weigeren der verklaring strafbaar acht. Nemen wij aan, dat het weigeren niet strafbaar is, dan moet men den Lutherschen hoogleeraar laten voortdoceren, maar evenzeer ook den Hervormden, die, vreezende door zijne verbindtenis in moeijelijkheden te raken, alleen om deze te eluderen, slechts de verklaring had te weigeren, en zich daardoor aan de mogelijkheid | |
[pagina 513]
| |
van vervolging onttrekken zou. Is het weigeren der verklaring wel strafbaar, dan moet de Luthersche hoogleeraar vervolgd worden om het weigeren van iets, dat hem met geen' schijn of schaduw van billijkheid kan worden afgevraagd. Het gebrek eener bepaling, wat de Synode zou moeten doen ingeval van weigering der verklaring en verbindtenis, is zeker eene groote leemte in de zes artikelen, doch misschien niet zoo groot, als men bij den eersten opslag zou vermoeden. Hoe zij aan hen, die werkelijk reeds hoogleeraren zijn, en op wier aanstelling met al de daarbij ontvangene regten en aanvaarde pligten niet kan teruggekomen worden, die verklaring en verbindtenis zou kunnen opdringen, verklaren wij niet te begrijpen. Doch anders misschien is het met nieuw benoemde hoogleeraren, en men vergete niet, dat de zes artikelen door de Synodale Commissie oorspronkelijk alleen voor deze waren ontworpen. De Synode, de woorden nieuw benoemde uit art. 1 en 2 wegschrappende, vergat welligt, dat er geen middel denkbaar was, om die verklaring en verbindtenis van de reeds aangestelde hoogleeraren tegen hunnen wil te eischen, en dat bij weigering dier verklaring al de strafbepalingen der zes artikelen voor hen in de lucht zweefden. Het zou niet de eerste maal zijn, dat een onbekookt amendement in het oorspronkelijke voorstel niet wel paste, en eene vlugtige wijze van beraadslaging, als bij de Synode heerscht, maakt het zeer mogelijk, dat de verkeerdheid niet wordt ingezienGa naar voetnoot(1). Maar wat nu de verklaring en verbindtenis voor nieuw benoemde hoogleeraren betreft, misschien vindt de Synode een middel, om die af te eischen in den invloed, dien zij op hunne benoeming zal kunnen uitoefenen. Reeds in 1841 toch ging in de Synode, schoon onder protest der hoogleeraren van hengel en hofstede de groot, een besluit door, ten doel hebbende den Koning te verzoeken: dat aan de Hervormde kerk [= Synode?] wierde toegewezen en verzekerd een regtmatige invloed bij de benoeming van de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid. Wij | |
[pagina 514]
| |
weten niet, welke vruchten dit besluit gehad heeft. ‘Het synodaal adres, in 1841 aangeboden,’ zegt een schrijver in de Godgeleerde BijdragenGa naar voetnoot(1), ‘schijnt het gewenschte effekt niet gehad te hebben. Schijnt, zeggen wij, want de Synode heeft in hare gedrukte handelingen van 1842 het ontvangen antwoord op haar adres niet medegedeeld; zij laat daarover een' sluijer liggen, die, te oordeelen naar hetgeen er verder is voorgevallen en voorgedragen, genoegzame gelegenheid geeft, om het er voor te houden, dat de regering haar geen' invloed op de benoeming van Theol. Prof. heeft toegekend.’ Wij hopen, dat deze gissing waarheid behelst, maar zijn het niet met den schrijver eens, dat het sedert voorgevallene regt tot haar geeft. In verband met den invloed op de benoeming zijn de zes artikelen, althans voor zooverre nieuw benoemde professoren betreft, begrijpelijk; zonder dien invloed weten wij niet, hoe de Synode zich voorstelt die te handhaven. Doch zoo al die noodlottige concessie aan de eischen der Synode werkelijk mogt gedaan zijn, het verandert het standpunt onzer bestrijding niet. Wij zeggen dan, dat eene grove inconsequentie gepleegd is, dat, in strijd met de grondwet, aan de Synode, als vertegenwoordigster van een kerkgenootschap, invloed op de benoeming van landsambtenaren is toegekend, dat het onvergeeflijk jammer is, dat het principiis obsta in 1841 niet beter is in het oog gehouden, en dat het slechts te meer tijd is, om verdere aanmatigingen krachtig te keer te gaan. Ik resumeer. De akademie is, volgens haar begrip, eene instelling van vrij wetenschappelijk onderzoek. Wat zij moge geweest zijn onder den invloed eener staatskerk, gaat ons niet meer aan, daar zij thans inrigting van een' staat is, die als zoodanig geene belijdenis meer heeft. Het beginsel van vrije wetenschap is ook door de wetten en besluiten op het hooger onderwijs gehandhaafd, schoon het door eenige concessiën aan de bestaande orde van zaken en aan uitgedrukte of vermeende wenschen eenigermate is verduisterd. De regten der kerkgenootschappen zijn volkomen verzekerd door het vermogen, aan hunne besturen toegekend, om de kweekelingen der hoogeschool na voltooide wetenschappelijke opleiding op nieuw te onderzoeken, en eene verklaring omtrent de overeenstemming hunner gevoelens met de kerkleer te doen teekenen, zoodat leerstellingen daarmede in strijd, volgens het beginsel van vrij onderzoek | |
[pagina 515]
| |
door dezen of genen hoogleeraar gepredikt, niettemin altijd uit den boezem der kerk kunnen geweerd worden. Bestaat er al, door eenige bepalingen der besluiten op het onderwijs, een naauwer verband tusschen de Hervormde kerk en de akademie, het is een uitvloeisel, niet van het regt der kerk, maar van eene vergunning van den staat. De kerk heeft het regt niet, haren invloed op de hoogeschool eigenmagtig verder uit te breiden, dan haar bij uitdrukkelijke wettelijke bepalingen vergund is. De Synode, aangenomen, dat zij wettig de Hervormde kerk vertegenwoordigt, heeft dus het regt niet aan de professoren in de godgeleerdheid als zoodanig eene bijzondere verbindtenis met de kerk op te dringen; zij heeft het regt niet de erkentenis te weigeren van getuigschriften, wegens wetenschappelijke vorderingen en tijd van studie, afgegeven door hoogleeraren, in overeenstemming met de bepalingen der wet op het onderwijs; en wanneer zij van 's Lands Regering de afzetting vraagt van hoogleeraren voor eene overtreding, die buiten de wet op het onderwijs omgaat, de eenige wet nogtans, die de regten en pligten van een' hoogleeraar als zoodanig bepaalt, heeft zij niet meer aanspraak om verhooring te vinden, dan ieder ander ongeroepene, die een dergelijk verzoek mogt te berde brengen. Wij hebben, in onderscheiding van de door ons aangekondigde brochures, een oogenblik dit terrein gekozen, ten einde te meer te doen zien, dat het voorstel der Synode van alle zijden onverdedigbaar is; niet wijl wij meenden het niet van even goeder harte, met de brochures, uit het standpunt der Hervormde kerk zelve te kunnen bestrijden. Wij deden het vooral in de hoop, om, zoo mogelijk, nog te voorkomen, dat sommige hoogleeraren, die, de zes artikelen afkeurende, echter eene nadere verbindtenis der professoren in de godgeleerdheid met de Hervormde kerk niet ondenkbaar achten, het gevaarlijke terrein van concessie en transactie zouden betreden. Naar ons oordeel mag geen hoogleeraar, door zijnen post geroepen, om de regten der vrije wetenschap te handhaven, zich zelven in dat regt verkorten door zijn onderzoek aan resultaten, met de leer van een kerkgenootschap overeenkomende, te binden, noch zoo veel in hem is gedoogen, dat zijne ambtgenooten of toekomende opvolgers immer in dat regt worden verkort. Bij de waarheid van het feit nogtans, dat bij de bestaande orde van zaken de hoogleeraren in de godgeleerdheid aan de hoogescholen en athenaea uitsluitend tot de Hervormde kerk be- | |
[pagina 516]
| |
hooren, en bijna uitsluitend onderwijs geven aan de zoodanigen, die zich tot het leeraarsambt bij de Hervormde kerk voorbereiden; bij de zekere verwachting, die men mag koesteren, dat de curatoren der hoogescholen nimmer andere dan Hervormde hoogleeraars in de godgeleerdheid voordragen, de Koning geene andere benoemen zal, is het niet te verwonderen, dat men bij de bestrijding der zes artikelen meestal niet tot op den diepsten en laatsten grond heeft doorgetast, en ze dus niet uit het standpunt der vrije wetenschap, maar liever uit dat van het welbegrepen belang der Hervormde kerk heeft bestreden. De grond, waarop het welbegrepen belang der Hervormde kerk tegen de zes artikelen gekant is, is welligt nergens juister en scherper aangewezen, dan in het Adres der predikanten, behoorende tot de classis van Bommel, aan welk voortreffelijk gesteld stuk wij de volgende zinsneden ontleenen: ‘Wij vinden de zes artikelen afkeurenswaardig, omdat zij, naar ons oordeel, in strijd zijn met het Protestantsch beginsel van vrijheid van onderzoek. Door het Protestantismus is de algemeenheid der waarheid, dat geen mensch onfeilbaar is, waarop door de Roomsche kerk uitzonderingen waren gemaakt, weder in het licht gesteld. Ook de oudste Nederlandsche Hervormden waren van die algemeenheid overtuigd, en drukten dit uit door te verklaren, dat “alle menschen uit zich zelve leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve zijn.” Zij verwierpen daarom het gezag der Overlevering, van Pausen en Conciliën. Zij meenden wel niet, dat dezen zoo geheel aan zich zelven waren overgelaten geweest, dat al wat zij bepaald hadden verkeerd ware; maar dat dwaling en verkeerdheid daarbij had kunnen insluipen en werkelijk ingeslopen was. Als den eenigen regel des geloofs beschouwden zij het Woord Gods, hetzij men de Heilige Schrift daarmede vereenzelvigde, of het in de Schrift vervat rekendeGa naar voetnoot(1). Om de Schrift te verstaan, behoefde men de hulp des H. Geestes, maar mogt daarbij niet steunen op de uitlegging, door de Kerk daaraan | |
[pagina 517]
| |
gegeven of nog te geven. De geloofsbepalingen, door de Kerk vastgesteld, dienden den Roomschgezinden om aan te wijzen, welken zin de Schrift had, en wat als strijdig met de leer der Schrift moest verworpen worden. De Hervormden daarentegen oordeelden, dat die bepalingen, wel verre van te strekken om den zin der Schrift te vinden, het onbevooroordeeld onderzoek onmogelijk maakten, en den weg baanden tot schriftverdraaijing. Zij kenden aan geene menschen, en zoo ook niet aan de groote menigte, of de oudheid, of de successie van tijden en personen, of Conciliën het regt toe om te beslissen, wat als leer der Schrift moest aangenomen worden: en dit moest derhalve geheel worden overgelaten aan het waarheidlievend en wetenschappelijk en alzoo geheel vrij onderzoek. Waarin nu de Protestanten onderling verschillen mogen, daarin zijn zij het, althans in de theorie, eens. En kan het ook anders? Bezat toch de kerk een gezag om te bepalen, wat de inhoud der Schrift is, en wat men daarin niet mag geleerd vinden, en moest het individuëele onderzoek zich daaraan onderwerpen, men had dan onregt begaan met zich daaraan te onttrekken, en een deel van hetgeen door de kerk in de Schrift gevonden was, als dwaling te verwerpen. Dan was men verpligt om ootmoedig tot de Katholijke kerk terug te keeren. De Protestantsche kerken kunnen dus niet anders dan het theologisch onderzoek geheel vrij laten, willen zij met haar eigen beginsel niet in strijd geraken, en haar eigen bestaan veroordeelen. Het is waar, er is dikwijls op die vrijheid inbreuk gemaakt. Men is niet zelden tot de Roomsch-Katholijke beginselen teruggekeerd, zonder het zich zelf regt bewust te zijn. Men meende, dat er sommige leerpunten althans duidelijk genoeg in den Bijbel bewezen werden, en men dus van iederen Christen vorderen mogt, dat hij die als waar zou aannemen. Maar juist dat sommigen die door den Bijbel niet bewezen vonden, toont aan, dat men van eene valsche onderstelling uitging. Daardoor bleek, dat hetgeen voor sommigen duidelijk en bewezen was, het voor anderen niet was. Men mogt trachten ook anderen tot inzigt in de gevondene waarheid te brengen, zijne gronden voor hen blootleggen, de nietigheid der tegenwerpingen aantoonen, en alzoo gelijke overtuiging bij hen zoeken te verwekken. Maar heeft de eene partij meer regt dan de andere, om nog andere middelen aan te wenden om overeenstemming te verkrijgen? Als partij gewis | |
[pagina 518]
| |
niet. Slechts door aan te nemen, dat aan eenen of meerderen de gave geschonken zij, om met het gezag, dat Paus en Conciliën in de Roomsche Kerk uitoefenen, waarheid van dwaling te onderscheiden, kan aan de overigen de verpligting worden opgelegd, om zich aan de uitspraken dier meer bevoorregten te onderwerpen, en afwijking daarvan voor afwijking van de waarheid te houden’Ga naar voetnoot(1). Deze opmerkingen van het Adres brengen ons op het standpunt der aangekondigde brochures, met uitzondering der laatste, die een' eigenaardigen weg bewandelt. Het gevaar, waarmede, door de pogingen der Synode, de vrije Evangelieprediking in de Hervormde kerk bedreigd wordt, is de hoofdinhoud harer bedenkingen. Om dit gevaar te voorkomen, wordt de onbevoegdheid der Synode aangetoond, om een besluit te nemen, als dat in de 6 artikelen vervat. Deze onbevoegdheid wordt deels uit den aard der Synode, als Protestantsche kerkvergadering, ontwikkeld, deels worden daarvoor positieve gronden uit het Nederlandsche kerkregt bijgebragt. Verder wordt de aanval ook tegen de bijzondere bepalingen der artikelen gerigt, hare onregtvaardigheid ten opzigte der professoren aangetoond, de tegen de professoren onverklaarbaar vijandige geest, die er in doorstraalt, opengelegd. Ook wordt de groote onbepaaldheid en duisterheid, waaraan zij lijden, het slordige of voorbedachtelijk alle beslissing vermijdende der redactie aangetoond, en gewezen op de wijde deur, die door zulke onnaauwkeurige bepalingen voor willekeur en subjectieve meening wordt opengezet, hier te meer nog te schroomen, wijl de regtbank, die de uitspraak doen moet, en welke geene andere dan de Synode zelve is, volgens de bestaande reglementen, telken jare uit andere personen is zamengesteld. Het is ons voornemen niet, al deze verschillende argumenten hier uiteen te zetten. Over alle is veel te zeggen en inderdaad ook zeer veel goeds gezegd. Wat wij er bij te voegen hebben is weinig, en het rem actam agere is noch onze roeping, noch onze neiging. Eene korte karakteristiek der aangekondigde stukken, een paar bedenkingen, een enkel woord, dat ons nog op het hart ligt, mogen onze misschien reeds te lange beschouwing besluiten. I. Het welgeschreven stuk, dat wij, als het eerst in het licht verschenen, bovenaan hebben geplaatst, bewandelt den historische weg, en volgt den gang der Synodale beraadslaging. De | |
[pagina 519]
| |
feiten zijn belangrijk genoeg, om dit stuk eene opmerkzame lezing waardig te maken. Eerst wordt de reeds in 1843 gearresteerde verklaring beschouwd, thans in art. 1a opgenomen. Reeds dit besluit wordt als overbodig beschouwd, wijl de professoren toch wel altijd tot de Hervormde kerk behooren, en daaraan, als akademiepredikers, ook door onderteekening van de tot de toelating voor het leeraarsambt gevorderde verklaring noodzakelijk verbonden zijn. Hier ziet men het verschil van des schrijvers standpunt en van het onze duidelijk uitkomen. Overbodig of niet overbodig, de Synode beweegt zich hier in elk geval op een terrein, waarop haar, volgens de beginselen van ons staatsregt, elke schrede moet ontzegd worden. Had de Synode regt in haren eisch, dat elk Hoogleeraar in de godgeleerdheid tot de Hervormde kerk behooren moet, en kon zij dien op wettige wijs doen gelden, wij zouden bij de mogelijkheid eener daarmede strijdige benoeming, die uit het besluit op het hooger onderwijs voortvloeit, de definitieve regeling dezer aangelegenheid niet afkeuren. Overbodig blijft zij evenwel uit een ander oogpunt, wegens het kerkelijk examen. Met deze bepaling echter nog niet tevreden, droeg de Synode van 1843 aan de deliberatie der Synodale commissie op, hetgeen verder tot de geheele regeling van de betrekking der Hoogleeraren tot de kerk zou behooren, ten einde, na overleg met de godgeleerde faculteiten, nader te dienen van consideratiën en advies. Zonderling, wij zeggen het den schrijver na, dat men eerst na 28 jaren behoefte aan die regeling gevoelde. Doch zij moge vroeg of laat komen, wij houden van regeling, opdat ieder zijn regt en zijn' pligt kenne. Zonder dus te beoordeelen, of dan vroeger alles ongeregeld was, achten wij elke overgeblevene twijfeling of onzekerheid, al geeft zij geene stof tot dadelijke bezorgdheid, genoegzaam, om tot nadere regeling te leiden, mits geene zoo ongerijmde, als in de 6 artikelen vervat is. De Synodale commissie heeft zich daarop als een eerste punt van deliberatie gesteld: Of de hoogleeraren van hunne zijde en in die hoedanigheid, in betrekking tredende met de kerk, geacht kunnen worden, eene voldoende verbindtenis met dezelve aan te gaan, dan of zij ook tevens behooren te erkennen het regt der kerkGa naar voetnoot(1), om haar oordeel uit te spreken over hunne getrouwheid aan de afgelegde betuiging en verklaring. | |
[pagina 520]
| |
Volgens het oordeel van den schrijver overschreed de commissie reeds bij het stellen van dit punt hare bevoegdheid. De geheele regeling, door de Synode bedoeld, kon zich nooit uitstrekken tot een oordeel over getrouwheid aan eene verklaring van verkleefdheid aan de kerkleer, wijl het oordeel over regtzinnigheid of onregtzinnigheid nimmer aan de Synode was opgedragen. Hierover wordt veel goeds gezegd. De Synode bestaat, volgens den schrijver, alleen op de uitdrukkelijke voorwaarde van zich van het oordeel over de regtzinnigheid te onthouden. Hij herinnert daarbij aan hetgeen bij de eerste oproeping der Synode, in 1816, volgens besluit van Koning willem I, heeft plaats gehad, en aan het woord, in 's konings naam, door den commissaris-generaal, tot geruststelling der classis van Amsterdam, uitgesproken, dat de Synode niet werd opgeroepen, om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de kerk te besturen. Wil zich de Synode beroepen op art. 9 van het Algemeen reglement, waarbij de handhaving van de leer der Herv. kerk uitdrukkelijk is aanbevolen aan allen, die in onderscheidene betrekkingen met het kerkelijk bestuur belast zijn, de schrijver wijst op het onderscheid tusschen handhaving van leer en beslissing van leergeschillen, en geeft van het eerste, in den zin der kerkelijke reglementen, de onbetwijfelbare verklaring, uitgedrukt in de rede van den commissaris-generaal, in 1816 bij de opening der Synode gehouden: ‘Door de ondervinding voorgelicht, zult gij de zuiverheid dezer leer door den eenigen goeden waarborg verzekeren, namelijk door het vaststellen van inrigtingen, geschikt, om den waren christelijken geest in leeraars en gemeenten te bewaren en te versterken door de vermeerdering van godsdienstige kennis.’ De Synode, een oordeel over de getrouwheid van een' hoogleeraar aan zijne verbindtenis uitsprekende, zou dus geheel buiten haar regt treden; de hoogleeraar mag haar bovendien dat regt niet toekennen, als hij zijne betrekking, als man van wetenschap, beschouwt. ‘Er wordt gesproken,’ zegt onze schrijver, ‘van eene leer, welke, overeenkomstig Gods Heilig Woord, in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak van de belijdenis der Hervormde kerk uitmaakt. Maar dat zij dit doet, of in hoeverre zij dit doet - want, zoo als de vraag hier gesteld is, komt dit op hetzelfde neder - wie zal dat beslissen anders dan de wetenschap?’ Het beginsel van vrij wetenschappelijk onderzoek, als behoorende tot het wezen der Herv. kerk, wordt daarop met nadruk gehandhaafd. | |
[pagina 521]
| |
De andere punten van deliberatie, die de Synodale commissie zich had gesteld, vloeijen eenigermate als gevolgen uit het eerste voort. Wij gaan ze voorbij, wijl zij den schrijver tot geene belangrijke bedenkingen aanleiding gaven. Vervolgens wordt (bl. 27, vgg.) de wijze medegedeeld en overwogen, waarop de Synodale commissie gemeend had, volgens haren last, met de theologische faculteiten in overleg te moeten treden. De schrijver betoogt volkomen overtuigend, dat de commissie, door de godgeleerde faculteiten in de gelegenheid te stellen en uit te noodigen, om, zonder dat de commissie eenige bepaalde vraagpunten opgaf, haar in het algemeen te voorzien van zoodanige inlichtingen en adviesen, als welgemelde faculteiten ter zake voorschreven gepast zouden oordeelen, eigenlijk aan dien last in het geheel niet had voldaan. Zonderling, dat de commissie, zoo klaarblijkelijk in tegenspraak met de door haar voorgedragene bepalingen, in haar verslag nog verklaart, dat zij, in overeenstemming met de van Utrecht en Groningen ontvangene adviezen, overtuigd is, dat de wetenschap ligt buiten het regtsgebied der kerk. Aan wat consequente hoofden is toch het bestuur over de Nederlandsche Hervormde kerk opgedragen! Bl. 38 en volg. komt de schrijver tot de 6 artikelen, zoo als zij door de Synodale commissie zijn voorgedragen, en de daarin gemaakte wijzigingen. Bij art. 1 vestigt hij nog het oog op het onregtvaardig onderscheid, dat in de vervolging wegens de leer, reeds volgens dat artikel, gemaakt wordt tusschen hoogleeraren en predikanten, omtrent welke laatste art. 57 van het reglement van kerkelijk opzigt en tucht voorschrijft, dat beschuldigingen tegen de leer van eenen predikant niet zullen aangenomen worden, tenzij dezelve gestaafd worden door duidelijke bewijzen, dat hij de leer, welke, volgens Gods Heilig Woord, in de aangenomen formulieren van eenigheid der Hervormde kerk vervat is, openlijk heeft wedersproken of bestreden. Zeker steken deze voorzigtige en naauwkeurig bepaalde uitdrukkingen sterk af bij de hoogstonbepaalde en aan volslagene willekeur prijsgegevene: zoo hij mogt bevonden worden, strijdig met zijne betuiging gehandeld of geleerd te hebben. Verder wordt hier nog de terugwerkende kracht streng gegispt, die de Synode, door weglating der woorden nieuw benoemde uit dit artikel, aan het voorstel der commissie heeft gegeven. Art. 2 wordt door onzen schrijver als te onbeduidend be- | |
[pagina 522]
| |
schouwd, om er lang bij stil te staan. De ontoereikendheid, slordigheid en schreeuwende onregtvaardigheid ten aanzien der professoren, die in de volgende artikelen heerschen, worden naar verdienste ten toon gesteld. Die de ontwikkeling des schrijvers leest, zal zich gedrongen gevoelen hem na te zeggen: ‘Het heeft den schijn - wij zeggen, den schijn - alsof men aanklagten tegen hoogleeraren zoo gemakkelijk mogelijk had willen maken, den domper op de wetenschap zetten, en hen, die nog licht ontsteken mogten, zoo spoedig mogelijk ter zijde schuiven. Men heeft de tastbaarste onregtvaardigheid kunnen begaan, en, helaas! het niet gevoeld.’ Wij zullen niet stilstaan bij hetgeen de schrijver zegt over de ongerijmdheid der laatste strafbepaling in art. 6. Wij hebben er boven uitvoerig over gesproken. Wij vestigen nog de aandacht op hetgeen hier omtrent een paar door de Synode overwogene punten voorkomt, die voor alsnog niet in de 6 artikelen zijn opgenomen. De Synodale commissie had hare voorstellen slechts toepasselijk gemaakt op de hoogleeraren aan de hoogescholen. De Synode oordeelde, dat zij ook toepasselijk waren op de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid aan de Athenaea, en heeft aangenomen, dat zij in het vervolg daarop toepasselijk zullen behooren gemaakt te worden. De eenige thans nog bestaande athenaea, die van Amsterdam en Deventer, zijn stedelijke inrigtingen. Het zal te bezien staan, in hoeverre de Synode er in slagen zal aan de regeringen dier steden, ingeval van ongetrouwheid eens hoogleeraars, te beduiden, dat zij in het belang der Hervormde kerk over den leerstoel in de godgeleerdheid zullen behooren te beschikken. Eene andere quaestie, of niet bij art. 1 moet worden gezorgd, dat een benoemd Hoogleeraar, die geen Ministerii Candidatus is, tot het afleggen van een kerkelijk examen naar een der provinciale kerkbesturen worde verwezen, is vooreerst voor geene beslissing vatbaar geacht. Wij verdiepen ons in geene gissingen over de reden hiervan, die misschien zamenhangt met het niet openbaar geworden antwoord der regering op het adres van de Synode, om invloed op de benoeming der Theol. Professores te bekomen. En hiermede gelooven wij het gewigtigste, ofschoon zeker niet al het gewigtige, dat in de bedenkingen voorkomt, te hebben aangevoerd. II. Het tweede stukje is ingekleed in den vorm van een' brief aan een' vriend, en bevat eerst eene korte opgaaf van | |
[pagina 523]
| |
hetgeen, waarop het besluit der Synode nederkomt, en dan eenige losse gedachten over dat besluit, hetwelk hoogelijk wordt afgekeurd. Het ergert den schrijver in de eerste plaats, dat zulk een besluit in den tegenwoordigen tijd is genomen. ‘Wat toch heeft dat besluit uitgelokt?’ zegt hij, ‘wat anders dan het geschreeuw van eenige onrustige leden der Hervormde kerk, op weinige uitzonderingen na, geene Godgeleerden van professie, die, met hunne onprotestantsche en onchristelijke aanklagten tegen eenige professoren, de kerk, indien zij konden, zouden willen beroeren?’ enz. Het deed ons leed, de quaestie op dit terrein te zien overbrengen. Wij bekennen, dat wij geene vrienden zijn van de stellingen der Haagsche adressanten, en houden ons overtuigd, dat het besluit der Synode, gedeeltelijk althans, als eene concessie aan hunne pogingen moet beschouwd worden. Doch dit zal ons niet verleiden, om, in het onderzoek van dit besluit, van den koninklijken weg af te gaan, die daarin bestaat, dat de zaak zelve, zoo als zij daar ligt, in hare waarde of onwaarde onderzocht worde, zonder te zien op de personen, die ze uitlokten of tot stand bragten. Personen te mengen in eene quaestie over zaken, wat is het anders dan de zaak van het forum der rede over te brengen voor dat der neigingen en hartstogten? Daardoor kunnen zulke argumenten aan de slechtste zaak bijval verschaffen. Het is de taktiek van den schrijver der Staatkundige brieven, die wij met alle weldenkenden verfoeijen. Het behaagt ons weinig beter, wanneer de schrijver vervolgens spreekt over het vertrouwen, dat de tegenwoordige professoren verdienen, en het wantrouwen, dat het besluit verraadt, en waardoor het den professoren als het ware in het aangezigt slaat. Men behoort den waarborg van goede wetten en bepalingen niet te versmaden, wegens het vertrouwen, dat men in personen stelt. Het vertrouwen kan misplaatst zijn, en de personen worden door andere vervangen, die welligt minder vertrouwen verdienen. Dat vertrouwen heeft ons te lang en te dikwijls bedrogen in den staat, dan dat wij wenschen zouden het op een ander gebied als beginsel gehuldigd te zien. Wij zijn het beter met den schrijver eens, als hij vervolgens het besluit der Synode niet slechts in betrekking tot tijden en personen, maar ook in het algemeen bestrijdt, en de regten der wetenschap handhaaft. Wij kunnen ons echter, om redenen, die den lezer lang gebleken zijn, weder niet vereenigen met zijn' voorslag, dat in elken voortaan te benoemen' hoogleeraar | |
[pagina 524]
| |
in de godgeleerdheid het lidmaatschap der Hervormde kerk, het kerkelijk examen en de toelating tot het leeraarsambt in de Hervormde kerk zal geëischt worden. Dit als eisch te stellen, is, dunkt ons, reeds meer dan de grondslagen der regeling van ons hooger onderwijs gedoogen. Wij beamen echter volkomen, wat over de onmogelijkheid, om over de colleges te waken, en over het opscherpen van loosheid in de professoren door het besluit der Synode, gezegd wordt. Dit gedeelte van het stukje is inderdaad lezenswaardig. Voor het overige blijkt uit het gezegde genoegzaam, dat het meer eene schermutseling, dan een' geregelden strijd tegen den maatregel der Synode bevat. Wij mogen daarom ook over het gemis van strenge orde niet te zeer klagen. III. Het stukje de Synode en de Hervormde Kerk is met veel bekwaamheid en met veel warmte geschreven. De laatste slaat zelfs hier en daar in hevigheid over, en wanneer de schrijver er reeds aan denkt, om, als adressen niet baten, zich van de Synode af te scheiden en haar, des noods, de kerkelijke goederen over te laten, dan gelooven wij, dat hij verder gaat, dan, zelfs in dat onverhoopte geval, raadzaam of wenschelijk zou zijn. Ook de dialectische vorm van het stuk is niet onberispelijk. Reeds de titel doet vermoeden, dat de schrijver wil betoogen, dat het besluit der Synode leidt tot vernietiging van de vrije Evangelieprediking, en te meer verwacht men dit, wanneer hij, op bl. 6, na werkelijk gezegd te hebben, dat de 6 artikelen tot vernietiging der Evangelieprediking leiden, deze woorden laat volgen: ‘Te sterk is dit niet gesproken. Wij willen het in eenige stellingen toelichten.’ En echter vinden wij tot dadelijk bewijs dezer hoofdstelling niets aangevoerd dan de volgende zinsneden, die eerst op bl. 48 gelezen worden: ‘Meent iemand, dat de vrije Evangelieprediking er niet mede gemoeid is? Vooreerst lette hij er op, dat de professoren, de voornaamste dragers en handhavers der wetenschap, noch in prediking, noch in geschriften, noch in handelingen, eenige de minste vrijheid zouden bezitten, maar aan volkomene Oostersche willekeur en despotie zijn overgegeven. Maar al ware het nu mogelijk, dat er geene beschuldigers tegen deze opkwamen, nadat de Synode hun de deur zoo wijd openzet, om toch maar op te treden, het kan bij deze bepalingen over de professoren niet blijven. Er moeten, krachtens het eenmaal gehuldigd beginsel, weldra ook dergelijke voor de predikanten gemaakt worden. Ook dergelijke voor de katechiseermeesters; eindelijk ook voor de gemeenteleden.’ Dit een | |
[pagina 525]
| |
en ander wordt door het karakter der partij, ‘tot welker handlangster zich de Synode van 1844 onbedachtzaam vernederde,’ nader aangedrongen. De stellingen, waarmede de schrijver zegt zijne hoofdstelling te zullen toelichten, zijn voor het overige vijf in getal. De eerste is deze: Vrije Evangelieprediking is een kenmerk der Hervormde kerk. Hij denkt er bij: ‘die dus deze vernietigt, tast de Hervormde kerk in haar wezen aan; het besluit der Synode, leidende tot vernietiging der vrije Evangelieprediking, tast derhalve het wezen aan der Hervormde kerk; ziedaar, waarom het te wraken is.’ Maar dat het tot vernietiging der vrije Evangelieprediking leidt, is daarom niet aangewezen, en evenmin is dit in de volgende stellingen het geval. Doch wij behoeven dit niet verder aan te toonen. De zaak lijdt er niet bij, want dat het besluit, zoo het ten uitvoer wordt gelegd, de vrije Evangelieprediking aantast, is duidelijk genoeg, en behoeft noch bewijs, noch toelichting. Wij danken dus den schrijver, dat hij, in plaats van zulk eene onbetwistbare stelling te bewijzen, liever heeft bijgedragen, om de onhoudbaarheid en verwerpelijkheid der 6 artikelen van de verschillendste zijden in het licht te stellen. Zijne tweede stelling is deze: Bij de vrije Evangelieprediking moeten alle dingen geregeld en ordelijk geschieden. Zij is slechts daar om den wille der derde. De derde wordt dus opgegeven: Regel en orde moeten a. op eene wettige wijze worden ingevoerd, b. naar eene goede wet worden bepaald, c. door eene bevoegde regtbank worden gehandhaafd. Aan deze bepalingen worden de zes artikelen getoetst. a. Zijn ze op eene wettige wijze tot stand gekomen? - Antwoord: neen, wijl de Synodale commissie haren last tot overleg met de godgeleerde faculteiten heeft in den wind geslagen. b. Zijn orde en regel hier door eene goede wet bepaald? - Antwoord: neen; want de artikelen missen vooreerst bestemdheid. De hoogleeraar weet niet, waaraan hij zich moet houden; de regtbank weet niet, waarnaar zij moet vonnissen. Ten andere missen zij, in verband met de overige bepalingen van ons kerkregt, het onmisbaar karakter van alle goede wetgeving, gelijkstelling van alle standen of personen voor de wet, zoodat de eene niet kan onderdrukt worden, terwijl de andere vrij is. c. Willen de 6 artikelen regel en orde door eene bevoegde regtbank gehandhaafd hebben? - Antwoord: neen; want tot eene bevoegde regtbank behoort bovenal, dat zij naar het be- | |
[pagina 526]
| |
staande regt eene regtbank moge zijn. Het 3de artikel verheft de Synode tot eene regtbank ter eerster instantie. Art. 7 van het algemeen reglement sluit de Synode als regtbank ter eerster instantie eens vooral uit, door te bepalen, dat er appèl moet zijn van elke uitspraak op een hooger kollegie. Eene bevoegde regtbank behoort vervolgens behoorlijke kennis van zaken te kunnen nemen. De leden der Synode missen, om over de regtzinnigheid der professoren te oordeelen, zoo dit al ooit eene menschelijke regtbank vermag, 1o. voor een deel de bekwaamheid, 2o. voor het meerendeel de gelegenheid, en 3o. alle den tijd, om eene beschuldiging, volgens art. 1 en 3 bij haar ingebragt, naar behooren te onderzoeken. Dit alles wordt met bondige bewijzen gestaafd. Wij komen tot de vierde stelling: De ondervinding vooral moet in het licht stellen, hoe orde en regel wel of niet het best worden gehandhaafd. En wat leert daaromtrent de ondervinding? Dat dit geschiedt door gestrengheid omtrent het zedelijk gedrag der Evangeliepredikers, en toegevendheid omtrent leer en denkbeelden; maar dat verwarring, scheuring, verwoesting van christus kerk ontstaat, waar de onzedelijke wandel niet, of niet alleen, bestraft wordt, en dwaling of onkunde in de leer niet door onderwijs wordt weggenomen, maar als onregtzinnigheid, en dus als misdaad, wordt gestraft. Beide worden met vele voorbeelden uit de geschiedenis gestaafd. De vijfde stelling is deze: De ondervinding leert reeds, dat de 6 artikelen, wel verre van heilzaam, zeer verderfelijk zouden werken. Hetgeen in de Synode zelve heeft plaats gehad, dat zich, om den wille der 6 artikelen, in twee helften splitste, is slechts het voorspel van hetgeen in de geheele Hervormde kerk gebeuren zal. De ondervinding heeft ook reeds geleerd, dat een oordeel over de regtzinnigheid der leer, toevertrouwd aan de Synode, als aan het spel van wind en golven zal zijn prijs gegeven. ‘Bij de geheel onbepaald gelatene regelmaat der regtzinnigheid,’ zegt de schrijver, ‘kan de Synode van het eene jaar den Neoloog, die van het volgende den Dordschgezinde, die van het derde den Mysticus ter kerk uitjagen - allen met hetzelfde regt. Want alles is aan de willekeur der Synode overgelaten, en die willekeur is elk jaar in een' anderen zin te verwachten. Men zie slechts, hoe die elk jaar anders zamengestelde Synode in dit opzigt elk jaar wankelt! In 1833 verzocht zij den president zijne liberale openingsrede te doen drukken; in 1834 was zij zoo bekrompen, dat zij den | |
[pagina 527]
| |
benaauwden brief aan de predikanten schreef; in 1835 weder zoo vrijzinnig, dat zij het merkwaardige rapport op de adressen aannam. In 1841 was zij zoo vrijzinnig, dat zij het schoone rapport over de adressen eenstemmig als het hare overnam; in 1842 zoo bekrompen, dat zij, in schijn dat rapport bekrachtigende, het inderdaad ontzenuwde; in 1843 weder zoo vrijzinnig dat zij genoegen nam in de vele toen voor de vrijheid ingekomene adressen; in 1844 op nieuw zoo bekrompen, dat zij de ellendige 6 artikelen voorloopig goedkeurdeGa naar voetnoot(1). Dit gebeurde in bedaarde tijden: wat zal in opgewondene jaren plaats hebben? Hoe zal de partij, die het eene jaar verloor, alle krachten inspannen, om in de volgende Synode de zege te behalen? En welk ander gebruik zal zij van de zege maken, dan nu op hare beurt de uitstekendsten der tegenpartij te verjagen? Zoo zal nu deze, dan die man worden uitgebannen, totdat de voortreffelijkste mannen van elke kleur zijn weggejaagd.’ Een tweede, doch veel kleiner, gedeelte dezer brochure (bl. 50-60) toont aan, wat de Hervormde kerk kunne doen, tot behoud van de vrije Evangelieprediking in haar midden. Dit vraagstuk zou ons overbrengen op een geheel nieuw veld van onderzoek, dat wij liefst niet wilden betreden. Voor het oogenblik gelooven wij, dat men niet beter kan doen, dan zijne stem zoo krachtig mogelijk, hetzij in openlijke geschriften, hetzij in adressen, te laten hooren. Wenschelijk is het verder voorzeker, dat door eenige bepalingen tegen dergelijke uitspattingen der Synode voor het vervolg gewaakt worde; maar hoe zal men ze tot stand brengen, zonder de hulp der Synode zelve? Het zal er dus op aankomen de Synode zelve te overtuigen, dat zij voor de toekomst waarborgen geven moet, hetgeen wederom niet anders geschieden kan, dan door zijne stem in openlijke geschriften of adressen te verheffen. IV. De opmerkingen van een lid der Hervormde kerk sluiten zich aan het vorige stuk aan, en beginnen met eene opgave van den inhoud daarvan. De schrijver beveelt het stuk van zijnen voorganger aan, als geschikt, om het verderfelijke der zes artikelen in het licht te stellen, en kan zich niet begrijpen, dat, bij een vraagstuk van zoo veel aanbelang, velen | |
[pagina 528]
| |
zoo weinig belangstelling, zoo groote onverschilligheid toonen. De gewone argumenten der traagheid en onverschilligheid, die nimmer de ernstige strekking eener zaak wil inzien, worden dan bestreden. Aan de meening, dat de zes artikelen slechts een maatregel zijn van vorm en orde, maar geene verandering van zaken, en dat zij dus eigenlijk tot niets zullen leiden, wordt het hooge gewigt overgesteld, dat de Synode zelve aan haar besluit schijnt gehecht te hebben, die het doet voorkomen als eene belangrijke dienst, aan de Hervormde kerk bewezen. Vervolgens tracht de schrijver aan te toonen, dat der Synode haar besluit is afgeperst door menschenvrees; hij toont aan, waartoe die menschenvrees de Synode al niet zou kunnen brengen, en wijst op het pligtmatige, om zulk een wankelend en weifelend ligchaam met kracht te omgorden, en het te vermanen om niet, door het invoeren van een Roomsch-Katholijk gezag in de Protestantsch-Hervormde kerk, omdat eenige Zeloten dat willen, zijne eigene grondwet, en het grondbeginsel der Hervorming te schenden. De vaderlandsche gemeenten worden dan opgewekt, om ernstig over het gevaar na te denken, en alle krachten in te spannen, opdat het nog in tijds mogt worden afgekeerd. Wij mogen den schrijver dezer welgemeende brochure geluk wenschen, dat sedert de verschijning van zijn stuk de openbare bewijzen van belangstelling grootelijks zijn toegenomen, en, wat meer is, dat alle stemmen, die zich in het openbaar hebben doen hooren, zich tot afkeuring van den maatregel der Synode vereenigen. Zelfs de partij, die de handhaving der formulieren wil, schijnt geen vertrouwen genoeg in de Synode te stellen, om ze als eene regtbank van regtzinnigheid te verlangen. Trouwens, zij zou dan ook al zeer inconsequent handelen, nadat zij den oorsprong der Synode onwettig heeft genoemd, haar beschuldigd heeft van zich gebogen te hebben voor den Staat, om te heerschen over de Kerk, van elke verkeerde rigting toe te laten, en van door halve maatregelen nog meer nadeel te doen dan de Groninger school. Naar dezelfde onbestemde formule, die de aanstaande leeraars onderteekenen, en waarvan door de Haagsche adressanten gezegd was, dat met deze rekkelijke, elastieke, buigzame formule, het stelsel der Groninger school, zoo al niet regtstreeks gehuldigd, althans in het onbestemde eener ook bij haar geliefkoosde spreekwijs was opgenomen, naar dezelfde formule, zeg ik, zal de Synode ook over de hoogleeraren regt spreken. Welken waarborg zou zij | |
[pagina 529]
| |
dan, weifelend en veranderlijk als zij is, aan de partij der Haagsche adressanten kunnen opleveren? Wij willen daarmede echter niet zeggen, dat de voorstanders der formulieren van het besluit der Synode, zoo het definitief werd vastgesteld, geene partij zouden trekken; wij meenen slechts, dat zij er niet bijzonder voor zullen ijveren, wijl zij hunne zaak nog niet als er mede gewonnen kunnen beschouwen. V. In de Synode en de Zeven Wijzen wordt de maatregel der Synode geestig bestreden met de wapenen der satyre. Het is een gesprek tusschen twee Jezuïten, eerst over den oorsprong, dan over den inhoud der zes artikelen. De Jezuïten, die in de Haagsche adressanten, als van zelf spreekt, natuurlijke bondgenooten zien, verblijden zich over de hun gedane concessie, maar onderdrukken de vrees niet, dat door de onbestemdheid der niet zonder opzet gekozene uitdrukkingen, de eigenlijke wensch dier partij zal worden geëludeerd. Zij troosten zich echter daarover door de overweging van den inhoud der artikelen, als die in allen gevalle eene wijde deur zullen openzetten voor de onderdrukking van wetenschappelijk onderzoek, en voor het zaaijen van tweedragt in de Hervormde kerk. Zij erkennen wel, dat de maatregel den Haagschen adressanten en der Synode niets baten zal, wijl de geest der eeuw zich niet laat achteruitzetten, en het grootste deel der natie der roede ontwassen is; maar wanneer nu marco aan vader antonio vraagt, waarom hij dan toch met die artikelen zoo tevreden is? dan geeft het volgende antwoord het resultaat der geheele redenering, en, wij erkennen het, schoon wij bij velen de Jezuïtenvrees weleens kleingeestig en overdreven vonden, een krachtig argument tegen het definitief aannemen der zes artikelen. ‘Wel, ventje, moeten wij dan vragen wat een ander baat? Wij vragen alleen wat ons nuttig is. Waarom ik te vrede ben met die artikelen, waar de Synode zoo veel heil in ziet? Omdat zij een onfeilbaar middel zijn, om die zoogenaamde Hervormde kerk in Nederland den doodsteek te geven. De Wijzen zullen de negentiende eeuw niet in de zeventiende veranderen; de Synode zal met deze, of welke artikelen ook, de Wijzen niet te vrede stellen; maar, als zij worden aangenomen, dan zal 'er ook gebruik van gemaakt worden, daar kunt gij op aan. De Zeven Wijzen hebben ze geprovoceerd, of zij hebben het niet gedaan. Hebben zij ze geprovoceerd, dan wachten ze alleen op het oogenblik, dat de jagt open- | |
[pagina 530]
| |
gaat. - Zij zitten misschien al klaar. Hebben zij ze niet geprovoceerd, dan begrijpt gij, dat zij, die beschuldigden en vervloekten, toen de Synode zelve nog elke verkeerde rigting toeliet, niet zullen nalaten te beschuldigen en te vervloeken, nu de Synode zich zoo kennelijk bekeerd heeft. In alle geval zal 'er dus iets op volgen, en, gebeurt dit - dan gaat alles onderst boven. Want ik weet, dat er onder die ketters zijn, die 't even min zullen opgeven als de Zeven Wijzen. Het wordt dan openbare oorlog, dat beloof ik u. Ik vestig mijne hoop niet daarop, dat de Zeven Wijzen triomferen. Dat is onmogelijk, dat weet ik. Het kan mij ook niets schelen. Maar daar verwacht ik alles van, dat men hen zoo veel mogelijk in de gelegenheid stelt, om de Hervormde kerk te beroeren en te verdeelen, en daarom alleen ben ik zoo ingenomen met deze artikelen. Zie maar eens. Als 'er een hoogleeraar beschuldigd wordt, dan moet er bepaald worden: of hetgeen hij leert de belijdenis der kerk uitmaakt, in hoeverre zijne leer dat doet, in haren aard of niet in haren aard, in hoeverre zij de hoofdzaak der kerkleer voordraagt of alleen bijzaken, en dan nog, of zij overeenkomstig met Gods woord is. - Met zulke bepalingen komt het alleen op de gezindheid aan van hen, die ze moeten uitleggen, en voor beschuldigingen geven zij althans even ruim gelegenheid als voor uitvlugten. Wat volgt er uit? Twist, haat, verbittering, zoo niet meer, al hetwelk ik die vervloekte ketters van harte toewensch.’ Wij hebben eene lange reeks van bedenkingen en argumenten tegen de zes artikelen in oogenschouw genomen, sommige meer naauwkeurig, andere meer uit de verte. Er ligt ons echter nog één punt op het hart, waarover wij in de aangekondigde brochures niets vinden aangeteekend. Het is dit, dat de Synode aan de professoren een' veel te beslissenden invloed op de vorming hunner kweekelingen, met name hunner regtzinnigheid, schijnt toe te kennen. Wij vinden echter ook op dit punt eenige bedenkingen in het zoo bondige, krachtige en volledige Adres der predikanten, behoorende tot de classis van Bommel (het beste misschien nog, wat over deze geheele quaestie geschreven is), bl. 27. Doch het is toch niet alles, wat wij zeggen wilden. De professor, die zijne roeping verstaat, vormt zijne leerlingen niet tot kweekelingen eener sekte of school; maar leidt ze op tot vrij en zelfstandig onderzoek, opdat zij niets aannemen op gezag, maar in alles door eigene | |
[pagina 531]
| |
oogen zien. Het besluit der Synode zal misschien de hoogleeraren in de godgeleerdheid verhinderen aan die roeping te voldoen, en dus bij de theologische faculteit den hoogleeraar in den waren zin des woords onmogelijk maken. Doch de student wordt niet door hen uitsluitend gevormd. De begrippen van vrije wetenschap heeft hij reeds bij andere hoogleeraren, bij de beoefening zijner humaniora, ingezogen; hij wordt bovendien niet door de colleges alleen gevormd, maar ook door den omgang met zijne medestudenten, en meest van allen nog welligt door zijne lectuur. Eene beperking der leervrijheid in het belang van een bepaald kerkgenootschap kan niets baten, zonder geheele afsluiting der op te leiden, of liever af te rigten, kweekelingen voor allen vreemden invloed, zonder eene kerkelijke censuur over alle uit te geven of in te voeren boeken, die dan nog de magt bezitten moet, om het afgekeurde werkelijk te weren. Welaan dan, de student in de godgeleerdheid verlate de hoogeschool, den zetel der vrije wetenschap en van het zelfstandig onderzoek; men beroove hem zoo veel mogelijk van de gelegenheid, om eigene inzigten te verkrijgen, en vorme hem tot eenen gehoorzamen dienaar der kerk, d.i. van hen, die over haar gesteld zijn, of, hetzij te regt of ten onregte, voor het oogenblik daar de meest geldende stem hebben. En is eene beoefening der godgeleerdheid op de hier bedoelde wijze aan de hoogeschool ondenkbaar, welaan, men rigte Hervormde Seminariën op voor de leeringen van den Haag, even bekrompen en even lichtschuw als die, waarin Rome zijne dienaren afrigt tot het gehoorzaam volbrengen zijner bevelen. p.j. veth. |
|