De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Boekbeoordeelingen.Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, uitgegeven door Dr. Doedes, Dr. de Geer, Dr. Kemink en Dr. van Oosterzee. Eerste Deel. Eerste Stuk. Utrecht, Kemink en Zoon, 1845, VI, 239 bladz.(Vervolg van bl. 427.)De tweede grond onzer bestrijding van het gevoelsbewijs is deze, dat het philosophisch onverdedigbaar is. Het is hier de regte plaats, onze terminologie naauwkeurig vast te stellen. Ware dit altijd geschied, hoe had men er toe kunnen komen, het gevoel (met v.O., bl. 18) te beschrijven als het innerlijkste in den mensch, en het dan over te stellen tegen het verstand? als ware dan het verstand in den mensch niet innerlijk. Één van beide is waar: óf het gevoel is het innerlijkste in den mensch, maar dan staat het niet tegenover het verstand, dan omvat het in tegendeel het verstand; óf het gevoel is het innerlijkste in den mensch niet (en dit gevoelen moet ieder omhelzen, die niet tegen het taalgebruik wil zondigen), maar slechts één der momenten van het innerlijkste, en dan mag men het niet met den naam van het innerlijkste versierenGa naar voetnoot(1). Daar v.O., gelijk wij vroeger aanwezen, gevoel, gemoed, bewustzijn, zelfbewustzijn, dooreengebruikt, moet ik iets over de kracht dier woorden in het midden brengen. Het gevoel den naam te geven van zelfbewustzijn, is reeds tegen de taal. Men stelt het over (bl. 18) tegen het koudGa naar voetnoot(2) en | |
[pagina 474]
| |
redenerend verstand. Maar drukt dan zelfbewustzijn niet een weten, dus ook een denken, een werk van het verstand uit? Men verwart het zelfbewustzijn met een' bepaalden toestand van het Selbstinneseyn, dien men zich zonder alle denken en willen voorstelt. Het bewustzijn is het zijn in het weten; een gedeelte daarvan is het zelfbewustzijn, dat is, het zijn in het weten van zich zelven. Het bewustzijn is alzoo een weten; het zelfbewustzijn een zelfweten of zelfkennen. Het gevoel is de toestand van een bepaald individu in een' bepaalden tijd, en de waarneming van dien toestand door het individu zelf. De wijsgeerige definitie van het gevoel bij krause is deze: ‘ein unmittelbares Inneseyn des individuellen Zustandes des fühlenden Wesens.’ Maar in dat weten, dat gevoel, en in den wil, is de mensch niet verdeeld, maar zich zelven geheel en onverdeeld tegenwoordig; deze toestand van den mensch is het Selbstinneseyn, intimité de soi-même. Wil men dien toestand gemoed noemen, het zij zoo, mits men zich zelven maar gelijk blijve. Naauwkeurig echter zal deze uitdrukking nimmer zijn, daar het Selbstinneseyn niet alleen het gemoed, maar ook den geest omvat. Het woord geest komt in tweederlei beteekenis voor, en drukt óf datgene in den mensch uit, wat tegenover het ligchaam staat, zoodat dan ook het gemoed een gedeelte van den geest is, óf het beteekent alleen datgene, wat in het innerlijkste van den mensch tegenover het gemoed staat. In den laatsten zin wordt het door v.O. gebruikt, daar hij, bl. 38, r. 21, geest en gemoed onderscheidt. Maar daar hij nu, bl. 18, het gemoed het innerlijkste in den mensch noemt, schijnt het, dat hij niet alleen het verstand, maar zelfs den geheelen geestGa naar voetnoot(1), als niet in het innerlijkste van den mensch, maar als daarbuiten gelegen, beschouwt; eene psychologische opvatting, die zoo oorspronkelijk is, dat zij nog eenige regtvaardiging noodig heeft. En dat v.O. door gemoed niet het Selbstinneseyn wil verstaan, blijkt daaruit, dat hij het tegenover het verstand heeft gesteld. Zoo drukte hij dan zijn eigen denkbeeld beter en juister uit door het vorige woord gevoel. Hij toch alleen, die | |
[pagina 475]
| |
van het gevoel uitgaat, kan de regtbank van het verstand incompetent verklaren, niet hij, die van het Selbstinneseyn uitgaat. Naar ons oordeel, omvat de godsdienst den geheelen mensch, dus ook het geheele Selbstinneseyn; de vraag wordt: hoe omvat zij het? Door het verstand of door het gevoel? De philosophische gronddwaling der geheele gevoelstheorie is deze: Men kan, noch behoeft het Christendom te bewijzen. Zij rust op eene onbegrijpelijke verwarring der begrippen: God, Godsdienst, Christendom. Wij stemmen het toe: men kan, noch behoeft God te bewijzen. Maar heeft men eenmaal het begrip van God in zich opgenomen, dan kan en moet men uit dat begrip alles bewijzen, dus ook de godsdienst, veelmeer nog eene bepaalde godsdienst, het Christendom. En zelfs deze onze erkentenis, dat men God niet kan, of behoeft te bewijzen, moet gezond worden verstaan. Ik wil volstrekt niet te kennen geven, dat men God alleen maar kan gevoelen. In tegendeel, men kan langs wetenschappelijken weg tot het begrip van God geraken. Die weg is de analytische. Waarom wij dien geen waarachtig bewijs noemen, hopen wij voldoende te verklaren. En om te toonen, dat het niet noodig is God alleen te gevoelen, willen wij den lezer tot zijn begrip opleiden. Wij doen het op het voetspoor van krause. Men zie zijne Lehre vom Erkennen und von der Erkenntniss, p. 402-414, hoofdstuk 4, dat tot opschrift heeft: ‘Anleitung zu der wissenschaftlichen Erfassung des Gedankens: Gott, und zu der Einen, selben, ganzen Wesenschauung [d.i. Gotterkenntniss] selbst.’ Al hetgeen tegelijk in ons bewustzijn is, en zich tegelijk door zinnelijke ervaring aan ons vertoont, is onder de drie voorwerpen; Geest, Natuur en Menschheid, vervat. Tot één van deze drie behoort al het eindige, dat ik mij denk. Wij vatten ze tot één complex (Inbegriff) te zamen in de onzinnelijke gedachte: HeelalGa naar voetnoot(1). Van dat heelal verschijnt ons in de ervaring van het leven slechts een eindig deel; ieder het eerst zich zelven; dan het natuurleven op aarde, en de geesten, die hier als menschen leven; eindelijk een klein gedeelte van het natuurleven buiten de aarde in het licht der hemelbollen. Eene hoogere vraag, door geene ervaring op te lossen, is deze: of het heelal oneindig is, bestaande in den oneindigen geest, de oneindige natuur en de oneindige menschheid? Daar wij ons het heelal slechts als een complex denken van al het eindige, | |
[pagina 476]
| |
voor onderscheiding vatbare, denken wij het ons nog zonder oorspronkelijke éénheid. En daar zelfs het oneindige heelal nog maar een complex is, zoo ontstaat de nog hoogere vraag naar den grond en de oorzaak daarvan. De gedachte van den grond van het heelal is hooger dan de gedachte: heelal, zelve. Maar wat ligt er dan in die gedachte? De grond van iets is datgene, waaraan en waarin iets is. Zoo noemen wij de natuur den grond van alle eindige vormsels (Gebilden) in haar, omdat wij denken, dat ze alle in de ééne natuur zijn, en hare bestemdheid (Bestimmtheit) uit de natuur zelve in de natuur ontstaat, zoodat de wezenheid dier vormsels met de wezenheid der natuur overeenkomt, en zij door de natuur naar de wetten der natuur gevormd zijn. Zoo noemen wij het ik den grond van al wat aan en in het ik is, den grond onzer bepaalde handelingen, omdat zij in ons door ons zelven bepaald zijn, overeenkomstig met onze wezenheid. Zoo is dan de gedachte van den grond des heelals de gedachte van een hooger Wezen, in wien het heelal bevat en naar wiens wezenheid het bestemd is. Al wat een' grond heeft, is door dien grond begrensd en beperkt, en al wat beperkt en begrensd is, moet een' grond hebben. Wij gevoelen ons zelven eindig en beperkt; daarom vragen wij naar hetgeen buiten onze grenzen is, naar hetgeen, waarin wij zijn, en naar en door hetwelk wij bestemd zijn. De ruimte is als ruimte oneindig, en toch naar hare geheele wezenheid is zij eindig, want zij is geen tijd, geene kracht, geene beweging. Daarom moet de geest opzoeken, waarin de ruimte is, en wat de wezenheid der ruimte bepaalt. Eveneens is de oneindige natuur niet absoluut oneindig, want zij is noch geest, noch menschheid. En dat van geest en menschheid hetzelfde geldt, valt in het oog. Daarom zijn wij gedwongen naar het hoogere Wezen te vragen, in wien geest, natuur en menschheid vervat, en, naar wiens wezenheid bestemd, zij datgene zijn, wat zij zijn. En wordt nu die grond van het heelal zelf nog als eindig gedacht, of wel als absoluut oneindig? Had het eerste plaats, en was de grond van het heelal nog eindig, zoo zou wederom de vraag moeten ontstaan naar zijn' hoogeren grond, waardoor hij bestemd, waardoor hij eindig was. En werd ook deze grond van den grond des heelals nog eindig bevonden, zoo kwam weder dezelfde vraag te voorschijn, en zij zou, duizendmaal herhaald, wel verschoven, maar niet beantwoord worden. Want zoo er niet een Wezen wordt gedacht, dat in niet één opzigt eindig en begrensd is, zoo wordt er ook eigenlijk niets, noch | |
[pagina 477]
| |
menschheid, noch geest, noch natuur, in zijnen grond gekend. Bevat alzoo de gedachte: grond, waarheid, zoo moet er een Wezen worden gedacht, naar welks grond niet meer gevraagd kan worden; dat in niets anders is, alzoo niet eindig, niet begrensd; een wezen alzoo, dat in zich zelf, niet in een ander wezen is. Zoo is er dan niets boven en niets buiten dat Wezen, dat wij God noemen. Want ware er iets buiten Hem, zoo zou er iets zijn, dat Hij zelf niet was; zoo zou Hij iets niet zijn, alzoo beperkt zijn en begrensd, en de vraag zou weder ontstaan naar zijnen grond, waardoor Hij zoo beperkt en eindig was. Wie alzoo God zuiver en helder denkt, moet ook denken, dat er niets buiten God is. Tegelijk moet God al het eindige in zich bevatten, want daar er niets buiten Hem is, en er toch iets eindigs bestaat, wij zelven b.v. en al wat wij rondom ons zien, zoo kan al dat eindige slechts gedacht worden als bestaande in den Oneindige, in God. Heeft Hij dus al het eindige in zich, zoo wordt Hij gedacht als de ééne grond van al het eindige. De gedachte der oneindigheid sluit de gedachte uit van iets buiten God, daar God dan zou ophouden oneindig te zijn; de geheele wereld, het heelal, moet daarom gedacht worden in God. Maar wordt dan het heelal niet zelf God? In tegendeel, het wordt gedacht als in en onder God, als gegrond in God, en door God bestemd. Maar als er niets buiten God is, en het heelal een complex van eindige, voor onderscheiding vatbare, dingen is, wordt God dan niet als uit deelen bestaande gedacht? Geenszins. Immers wat uit deelen bestaat, is eindig, en heeft in iets anders den grond zijner deelen en hunner vereeniging. Daarom juist, omdat het heelal uit deelen bestaat, dwong het ons op te klimmen tot den Oneindige, tot God, als zijnen grond. God alzoo wordt gedacht als niet uit deelen bestaande, maar als al het eindige in en onder zich omvattende. Ik herinner mij nog, dat mijn eerste onderwijzer der mathesis eens door één' mijner medeleerlingen met deze bedenking werd lastig gevallen, of, zoo de oneindige ruimte werd uitgedrukt door vier regte hoeken, en de hoeken van een' driehoek te zamen twee regte hoeken vormden, dan ook niet twee driehoeken de geheele oneindige ruimte moesten omvatten, zoodat men, twee driehoeken op het papier teekenende, daarbuiten niets denken kon, en dus zich zelven met den leermeester en al wat men vroeger ooit gedacht had moest wegdenken? De vrager zou thans zeker de eerste zijn, die om zijne spitsvindigheid lachte, en hij zou gaarne bekennen, toen weinig begrip | |
[pagina 478]
| |
te hebben gehad van eindigheid en oneindigheid. Maar is het niet eveneens gesteld met ieder, die het zich niet kan denken, hoe God al het eindige, dat werkelijk is, in zich bevat, en toch niet uit deelen bestaat? Maar de uitdrukking: oneindig, heeft voor de gedachte nog geen gehalte. Eindigheid is begrensdheid, dus uitsluiting, ontkenning van hetgeen buiten de grenzen ligt. Zeg ik dus: oneindig, oneindigheid, zoo doe ik niets anders dan de ontkenning weder ontkennen. Maar de ontkenning van eene ontkenning maakt nog geene stelling; het niet van het niet wordt nog geen iet. Om daarom een positief denkbeeld door eene positieve uitdrukking aan te duiden, noemt krause God das Ganze Wesen. In onze taal zegt men: ‘het alomvattende Wezen,’ en ook wij zullen deze uitdrukking bezigen. Volkomen juist echter is zij niet, daar het den schijn heeft, als kan men God niet denken zonder het heelal, dat door en in Hem omvat wordt. Misschien ware het beter, te spreken van ‘het geheele Wezen.’ Hetzelfde wat van het woord oneindig geldt, is ook van het woord unbedingt waar, even als in onze taal van de woorden onbeperkt en onafhankelijk. Om positief te spreken, moet men zeggen: das selbständige, of liever selbe Wesen. Wij zetten het over: het zelfstandige Wezen. Zoo leerden wij dan God kennen als het ééne, zelfstandige, alomvattende wezen, en de gedachte: God, als de ééne, zelfstandige, alomvattende gedachte. Wat men toch eindigs en bepaalds moge denken, men kan het nimmer denken buiten God, maar alleen in God, als in Hem gegrond en door Hem bestemd. Alle eindige, bepaalde gedachten zijn daarom vervat in deze ééne gedachte: God. In deze ééne zijn alle zinnelijke en onzinnelijke gedachten. Zij is in geene andere gedachte gegrond, maar, gelijk God de grond is van alles, zoo is zij zelve de grond van alle andere gedachten. Zoo komt men langs een' anderen weg dan dien van het bloote gevoel tot het begrip van God, langs den weg namelijk der analysis. En hier valt het mij gemakkelijk te verklaren, waarom ik toch beweerde, dat men God niet bewijzen kan. Immers wat is bewijzen? Het is: iets in zijnen grond kennen. Alleen hij, die gevolgen afleidt uit hunnen grond, kan gezegd worden een bewijs te leveren. Wilde men dus God bewijzen, men zou den grond van God moeten aangeven, hetgeen ondenkbaar is, omdat God geen' grond heeft, maar zelf de grond van alles is. Als men van mij dus vordert het bestaan van | |
[pagina 479]
| |
dien God, tot wiens begrip ik heb opgeleid, te bewijzen, dan moet ik antwoorden: Het bestaan is eene bepaalde eigenschap Gods, die gij reeds gedacht hebt, zoodra gij u de ééne, zelfstandige, alomvattende wezenheid Gods gedacht hebt. En die wezenheid zelve te bewijzen, is onmogelijk, omdat ik niets kan aantoonen, ja zelfs niets kan denken, wat haar grond zou zijn. Ik kan slechts leiden tot de gedachte van God; bewijzen kan ik haar niet. De éénige weg van bewijs is de synthetische, en aan den aanvang van dien weg staat God zelf. Zoodra ik dan van iets, wat het ook zij, een bewijs lever, dat is, het afleid uit zijn' grond, wordt de erkenning van God als den grond van alles reeds ondersteld. Daarom vervalt al onze kennis, al onze wetenschap, in twee deelen. Het eerste is het analytische, dat tot God brengt; het tweede het synthetische, dat alles in God erkent en uit God afleidt, dat dus alles bewijst. Is men eens tot de synthesis geraakt, zoo ziet men in, hoe de analysis, ofschoon zij volstrekt niet van het gevoel, maar alleen van het verstand uitging, eigenlijk geen bewijzen was, geene ware wetenschap, maar meer een vóórwetenschappelijk streven. Van de kennis van God eerst gaat de ware wetenschap uit. Het is de eeuwige verdienste van krause, dit alles in een helder licht te hebben gesteld, en men vergunne het m, den grooten zin en den vorm van zijn stelsel met de woorden van leonhardi (in het voorberigt voor de Lehre vom Erkennen, p. vii) uit te drukken: ‘In der Wesenlehre [d.i. systeem der wetenschap van krause] wird Gott erkannt als das Eine, Selbe, Ganze, in dem wir, biblisch zu reden, leben, schweben und sind, - als Wesen, nach dessen Wesenheit, Einheit, Selbheit, Ganzheid und Vereinheit alles Endliche beschaffen ist. Durch sie erscheint Alles in dem Lichte höherer Einheit. Auch alle Widersprüche im Kreise des Endlichen erscheinen in höherer Vereinheit gelöst, und es zeigt sich, wie sie nicht Widersprüche sind in Beziehung zur Wesenheit Gottes. Die Welt wird erkannt als das Inwesenthum [als hetgeen in het wezen, dat is in God, is], als Fülle und als Lebenswerk der noch über ihr erhabenen, das Weltleben als liebende Vorsehung leitenden, Gottheit [men vindt alzoo hier de ware éénheid der leer van immanentie en transcendentie, het ware Panentheïsmus]. Das Leben aber erhält seine höchste Verklärung durch die Idee des Wesenlebens oder Gottlebens, in dem es befasst ist. Und die Wissenschaft erscheint als Ein, alle Zweige des Wissens als gliedbauliche (organische) Theile in sich enthaltendes, | |
[pagina 480]
| |
Ganzes, - als die Eine Wesenwissenschaft [d.i. wetenschap van God]. Die Form der Wesenlehre ist, sofern diese vom Ganzen der Wesenschauung [d.i. kennis van God] in die Theile geht, und nachweist, wie alles Einzelne gemäss der Wesenheit Wesens [d.i. van God] beschaffen und mit allem Andern zumal im Ganzen gesetzt ist, synthetisch; sofern sie von der Ursache zu dem Verursachten fortschreitet, ist sie progressiv, und sofern sie, in bejahigen [d.i. positieve], selbwesenlichen [d.i. de eigenaardige wezenheid omvattende] Begriffbestimmungen, die innere Wesenheit, nicht bloss theilheitliche [d.i. bijzondere, gedeeltelijke] aüssere Beziehungen der Dinge kennen lehrt, positiv und absolut. Der synthetischen Wissenschaft geht aber ein analytischer Haupttheil voraus, in welchem das noch vorwissenschaftliche, in das Denken endlicher Gegenstände zerstreute, und der Grunderkenntniss (des Principes) vergessene, gewöhnliche gebildete Bewusstseyn in die ursprüngliche Einheit der Wesenschauung gesammelt wird.’ Zoo bleek het ons dan, hoe zeer van het geheele gebied der wetenschap het gevoel is uitgesloten. Kan men het bestaan, ja de wezenheid Gods al niet bewijzen, toch wordt er meer gevorderd dan een beroep op het gevoel; eene analytische ontwikkeling, of liever opleiding, is onmisbaar. Maar is de wezenheid Gods eenmaal erkend, dan hebben wij het volkomen regt, van al het andere, wat men beweren mag, langs den synthetischen weg een volledig, waarachtig bewijs te vorderen. Alles, wat in den kring onzer overtuiging zal worden opgenomen, moet worden afgeleid uit de gedachte: God, omdat deze gedachte de grond van alle andere gedachten is. Daarom mag er buiten het begrip van God volstrekt niets als waarheid worden verkondigd zonder bewijs. Het moet ons alles worden aangetoond als in en onder dat begrip vervat; het moet alles als in dat begrip gegrond ons worden voorgesteld. En al konden wij het daarom al eens toestemmen, wat trouwens na al het gezegde onmogelijk is, dat, om van God overtuigd te worden, een beroep op het gevoel denkbaar is, toch zouden wij voor al het andere, dus ook voor de godsdienst, veel meer nog voor het Christendom, dat beroep moeten verwerpen. Wat redewaarheid is, moet uit het godsbegrip worden afgeleid; wat daaruit niet kan worden afgeleid, is óf onwaar, óf behoort tot een ander gebied dan dat der redewaarheden, alzoo tot waarneming of geschiedenis. Of zal men welligt beweren, dat, al kan het uit | |
[pagina 481]
| |
dat begrip worden afgeleid, al is het dus waarachtig waar, het nog gebeuren kan, dat bij onze beperkte vermogens die afleiding door ons onmogelijk is? Ik antwoord, dat het dan ook buiten den kring van ons denken valt. Want al wat in onze gedachte kan worden opgenomen, moet aan deze gedachte kunnen worden ontleend, omdat er geene gedachte mogelijk is, die niet in deze haren grondslag heeft. En als men voortgaat te beweren, dat, al kan iets in onze gedachte worden opgenomen, en al kan het uit het godsbegrip worden ontleend, het daaruit nog niet volgt, dat die ontleening door ons kan worden gedaan, zoo geef ik het volgende, de zaak geheel voldingende antwoord: Is onze geest vatbaar voor de gedachte God, zoo is hij ook vatbaar voor alle andere gedachten, omdat zij allen in deze ééne, zelfstandige, alomvattende gedachte vervat en gegrond zijn. Maar daar nu de afleiding van iets uit die gedachte zelve wederom niet anders is dan eene reeks van gedachten, zoo moet hij ook vatbaar zijn voor al de gedachten, welke in die reeks voorkomen, dat is voor die afleiding zelve. Hieruit volgt dus én dat al, wat binnen den kring van ons denken valt, door ons uit het Godsbegrip kan en moet worden afgeleid, én dat al wat is, binnen den kring van ons denken behoort. En geldt dit nu van alles, te meer moet het gelden van datgene, wat onmiddellijk ons zelven, ons geheele leven betreft, van de godsdienst. Haar eenig doel is het leven Gods in den mensch over te brengen; den mensch te doen leven in God. Is er één beginsel denkbaar, dat krachtiger kan medewerken, om die groote bestemming te bereiken, dan de synthesis, die wij als het beginsel van alle wetenschap stelden: God, één, zelfstandig, alomvattend; en al wat is, in en door God? Hij, in wiens borst het heerscht, erkent niet langer zich zelven als het doel zijner begeerten en handelingen, maar heeft in alles en altijd het oog gerigt tot God. Zijn leven moet zich ontwikkelen in overeenstemming met Gods wezenheid; zijne geringste bedrijven, ook die, welke hij met het dier gemeen heeft, moeten geheiligd worden in God. Van God moet alles worden afgeleid, aan God alles worden gedankt; omdat God is de grond van alles en de gedachte van hem de grond van alle andere gedachten, daarom is er deugd èn heiligheid èn geluk èn kennis; daarom zijn wij voor zaligheid èn vroomheid èn wetenschap vatbaar. Zoo wordt het niet onze voortreffelijkheid, waaraan wij onze door anderen soms ten hemel ver- | |
[pagina 482]
| |
hevene eigenschappen toeschrijven; niet onze geest, dien wij als bron van ons weten eerbiedigen, maar God alleen. God zich openbarende in de menschheid en in iederen mensch, ziedaar de groote leer, die de wijsbegeerte met onomstootelijke vastheid heeft gegrond. Is zij niet boven alles geschikt, het beeld Gods in ons te herstellen? Werd het niet met regt door krause als het doel der godsdienst voorgesteld, den mensch te maken: Weseninnig, Wesenähnlich, Wesenvereint? Zoo toonden wij aan, hoe de godsdienst uit het Godsbegrip moet worden afgeleid, en wezen den weg, waarlangs zij daaruit kan worden afgeleid. Voorwaar, als wij God leerden kennen, en in Hem al wat is, ook ons zelven, zou ons dan de betrekking tusschen Hem en ons, en de bestemming, die zijn bestaan ons voorschrijft, verborgen kunnen blijven? Zal niet, hoe meer die Godskennis in ons helder wordt, te meer de godsdienst hare oogmerken bereiken en onze geheele wezenheid omvatten? En dat zelfde doel, wat de godsdienst in het gemeen heeft, heeft ook het Christendom in het bijzonder. Het spoorde de menschheid aan, één te worden in God. Het drong er op aan, dat wij niet meer ons zelven zouden zoeken, maar het onze spijs zou zijn, den wil van God te doen; zelfs het ligchaam moest een tempel worden des Heiligen Geestes, en het dierlijk gebruik van spijs en drank werd geheiligd door het hartverheffende gebed. Het leerde God kennen als den Vader, van wien alle goede gaven en volmaakte giften nederdalen; het vernietigde den hoogmoed in ons hart, en riep bij alles ons toe: ‘niet uit u, het is Gods gave;’ ‘het is God, die in u werkt beide het willen en het werken.’ God, geopenbaard in het hart van een' ieder onzer; wij, naar Gods beeld door Gods geest herschapen, zietdaar wat het Christendom der wereld gepredikt heeft. En op wat wijze zocht het aan die waarheden ingang te verschaffen in het hart? Het verscheen, gelijk alles wat tot den mensch komt, of van den mensch uitgaat, in een' bepaalden tijd der geschiedenis, en kwam in de historisch-individuële vormen van dien tijd te voorschijn. Niemand, die in het godsbestuur een' dieperen blik mogt slaan, zal historische vormen iets geheel toevalligs, iets onverschilligs noemen. Zij zijn de gepaste, door God gekozene, middelen, waardoor eene eeuwige waarheid moet veld winnen onder de menschen. Daarom wordt bij de eerste mededeeling der waarheid uitsluitend op die vormen gewezen, | |
[pagina 483]
| |
gelijk de vader den verkwistenden zoon verkwisting voorstelt als ware zij de éénige zonde. Christus, het middel om de Godmenschvereeniging tot stand te brengen, de Middelaar Gods en der menschen, de Godmensch op aarde, het woord, dat vleesch is geworden, christus, de Stichter en Heer van het Godsrijk: zietdaar de stellingen, waardoor het Christendom de eeuwige waarheden zocht aan te dringen, en waarmede het ze, als met zoovele historische vormen, omhulde. Christus, door den goddelijken geest verwekt, onzondig omwandelende door Palestina, een' smadelijken kruisdood stervende, opgestaan uit het graf, ten hemel verheven, zietdaar de historische feiten, waaraan het Christendom die historische vormen heeft ontleend. En zal men dan wel de eeuwige waarheden zelve moeten bewijzen, dat is afleiden uit het Godsbegrip, construëren a priori; maar van de historische waarheden, die haar als vorm dienen, geen bewijs schuldig zijn? En zal een bewijs evenmin worden gevorderd van de historische feiten, waaraan die vormen ontnomen zijn? De mensch, vereenigd met God, is de eeuwige waarheid, die bewijs vordert. Christus, in der tijd verschenen, het middel dier vereeniging, is de historische waarheid, die haar tot vorm verstrekt; christus levend, gestorven en opgestaan, is het historische feit, waaraan die vorm ontleend is; en zullen dan deze geen bewijs vorderen? Christus middel der vereeniging, zal dit eene redewaarheid zijn, zoo kan zij niet buiten het volledige synthetische bewijs, dat op het veld der rede alleen van kracht is, de constructie a priori uit het GodsbegripGa naar voetnoot(1). Christus opgestaan, zal dit een historisch feit zijn, het vordert evenzeer bewijs. Wel vraagt het niet hetzelfde bewijs, omdat het niet op hetzelfde gebied, dat der rede, te huis behoort; maar het eischt, als tot het gebied der geschiedenis behoorende, een geschiedkundig bewijs, even als b.v. het sluiten van den Munsterschen vrede zulk een geschiedkundig bewijs noodig heeft. Of zal men, omdat zich het sluiten van dien vrede niet synthetisch bewijzen, niet a priori uit het Godsbegrip laat afleiden, gemakshalve in het geheel geen bewijs leveren, maar naar het gevoel verwijzen? Ware het eene redewaarheid, hetzij eene eeuwige, hetzij eene historisch-individuële, waarlijk wij zouden ons zonder die constructie a priori niet tevreden stellen; maar omdat het nu juist geene rede- | |
[pagina 484]
| |
waarheid is, daarom vragen wij ook geene constructie a priori; wij vragen, omdat het een historisch feit is, eenvoudig ook een historisch bewijs. Zoo leert dan reeds de constructie van het Godsbegrip, van de wetenschap, van de godsdienst en van het Christendom, dat de gevoelstheorie philosophisch onverdedigbaar is. Zal een bloot beroep op kant, fichte, jacobi en schelling het tegendeel leeren? Alleen een philosophisch, wetenschappelijk bewijs, dat de grond onzer ontwikkeling een zandgrond was, zal daartoe in staat zijn. Men vergunne ons echter nog meer bewijzen aan te voeren. V.O. zelf toont, bl. 55-61, de philosophische zwakheid van zijn stelsel aan. Wij vinden er als grond der godsdienst opgegeven het gevoel van afhankelijkheid, het gevoel van behoefte aan licht, het gevoel van behoefte aan verzoening en het gevoel van behoefte aan vernieuwing. Deze vier gevoelen (dit meervoud in onze taal in te voeren, wordt noodzakelijk) mogen deelen zijn van het godsdienstig gevoel, en mogen dit met elkander gemeen hebben, dat zij godsdienstig zijn, het godsdienstig gevoel zelf zijn zij niet. Als men al de deelen eener zaak heeft zamengevoegd en het gemeenschappelijke hunner erkend, zoo kent men nog de wezenheid der zaak niet. Ik zeide eldersGa naar voetnoot(1): ‘Men zegt: veel kleinen maken één groot; maar men dwaalt; zij blijven veel kleinen. De vereeniging onzer provinciën maakte nog geen' staat, geene éénheid.’ Die den mensch voorstelt als geest èn ligchaam, stelt nog de wezenheid van den mensch niet voor. De mensch toch is niet twee deelen, maar één geheel. Evenzoo is het godsdienstig gevoel niet vier gevoelen, maar één gevoel. Hoedanig het is, had v.O. moeten aanwijzen, wilde hij er eene godsdienst op bouwen. Maar al had hij het gedaan, zijne poging had toch hierop schipbreuk geleden, dat zelfs dat godsdienstig gevoel nog maar een gedeelte van den mensch is, die door de godsdienst geheel moet worden omvat. De uitspraak van het godsdienstig gevoel, veelmin van vier godsdienstige gevoelen, kan dus nooit de uitspraak der godsdienst zijn. En als men zegt: de godsdienst spreekt hare eigene waarheid in den mensch uit, gelijk Pr. scholten den titel zijner oratie koos: de religione ‘(Christiana) suae ipsa divinitatis in animo humano vindice,’ dan heeft men van die stelling nog volstrekt geen bewijs geleverd, al had men ook ontegensprekelijk bewezen de twee vol- | |
[pagina 485]
| |
gende stellingen: 1o. de godsdienst spreekt hare eigene waarheid in het gevoel uit, 2o. het godsdienstig gevoel spreekt zijne eigene waarheid in den mensch uit, omdat de godsdienst meer dan het godsdienstig gevoel, en de mensch meer dan het gevoel is. Kant verstond het begrip van het regt als de betrekking van vrije redelijke wezens; waardoor ieders vrijheid gelijkmatig wordt bepaald, en zijn begrip moest, hoe waar het ook was, éénzijdig blijven, omdat hij de wezenheid van het regt in een bepaald gedeelte van het regt had gezocht. Het was aan krause voorbehouden, het begrip aldus volkomen uit te drukken: ‘das Ganze der zeitlichen, von der Freiheit abhängigen Bedingungen des vernunftgemässen Lebens.’ Het is een onvermijdelijk gevolg der gevoelsleer, dat zij, in plaats van God in zijne wezenheid te leeren kennen als den éénen, zelfstandigen, alomvattenden, de ééne eigenschap Gods na de andere uit het gevoel van den mensch ontwikkelt, zonder zelfs eenigen waarborg te hebben, dat zij de eeuwige orde van de goddelijke wezenheid heeft gevolgd. Zoo staat aan het einde dier theorie, in plaats van God, de complex van eenige eigenschappen Gods. Dit blijkt daaruit, dat ieder, die uit het gevoel die eigenschappen, de ééne na de andere, wil ontwikkelen, nog altijd de vraag kan doen, of God, aan wien hij ze toeschreef, wel bestaat; terwijl hij, die God leerde kennen als het ééne, zelfstandige, alomvattende Wezen, onmogelijk (wij wezen het vroeger aan) zulk eene vraag kan opwerpen. Schleiermacher zelf was van dat noodzakelijke gevolg het duidelijkste voorbeeld. In plaats van Gods wezenheid voorop te stellen, behandelt hij in zijn werk: der Christliche Glaube, Gods éénheid, oneindigheid en eeuwigheid, alzoo datgene, wat boven al de bijzondere eigenschappen staat, in een aanhangsel. Daarbij, als men Gods eigenschappen achter elkander uit zich zelven gaat ontwikkelen, hoe zal men zich kunnen vrijwaren van een nietig, onwetenschappelijk anthropomorphisme? Komt men daarentegen door het verstand tot de synthesis, en stelt men zich deze voor, zoo als zij moet gedacht worden in al haren omvang, dan is er ook geen twijfel, of men vormt de eigenschappen Gods niet naar zich zelven, maar beziet ze in het licht der wetenschap, dat is in het licht van Gods wezenheid. Een' anderen steun ontleen ik aan den aard van het geloof. Hoe men het ook van weten moge onderscheiden, het blijft een voor waar houden, alzoo een toestand van het redelijke wezen, als denkend en kennend wezen, en kan daarom door | |
[pagina 486]
| |
opwekking van het gevoel niet worden bestemd. Het geloof kan de overtuiging niet zijn, die uit vroomheid des harten wordt geboren, want geloof en geloofsleer omvat oneindig meer dan het vrome gevoel, en ieder geloovige zal erkennen, dat de leer een schat is, die de vatbaarheid van zijn gevoel oneindig overtreft, en dat zijn werkelijk opgewekt gevoel noch met den omvang, noch met de reinheid der leer overeenkomt. De overtuiging van de waarheid der geloofsleer is de grond van het bestaan, ja van de mogelijkheid van het vrome gevoel. Die geloofsleer zelve is de steen, waaraan dat gevoel moet worden getoetst; de maatstaf, waarnaar het beoordeeld en gemeten moet worden. Het geloof regelt het gevoel; het gevoel brengt het geloof niet te voorschijn, noch regelt het. Zondig en gebrekkig is het hart; eeuwig en onveranderlijk is de waarheid, die uit God is. Daarom kan het hart de poolster van het geloof niet zijn, maar het geloof moet de zon worden, die het hart verlicht en zuivert. ‘Uit het hart komen voort alle booze bedenkingen,’ sprak jezus; van de waarheid zeide Hij: ‘zij zal u vrij maken.’ Het hart moet de objectieve waarheid, die door kennis is opgenomen, in het leven verwezenlijken, voor het leven tot regel en wet maken. En het is inderdaad gemakkelijk aan te toonen, hoe het gevoel uit gedachten, uit kennis, ontstaat. Wanneer wij b.v. het ‘gevoel van afhankelijkheid van een hooger Wezen, dat sluimert in onze borst,’ gelijk v.O. het, bl. 55, uitdrukt, eenigzins nader beschouwen, dan zal men ons wel toestemmen, dat dit gevoel in onze borst niet kan sluimeren, zoo wij niet vooraf de gedachten hebben van: een hooger wezen, van grond en hetgeen gegrond is, van het omvattende en hetgeen omvat wordt. Zonder deze laatste gedachte sluimert er misschien een gevoel van afhankelijkheid, of, juister gesproken, van beperktheid, maar een gevoel van afhankelijkheid van een hooger wezen sluimert er zeker niet, ja, zelfs dat gevoel van afhankelijkheid, van beperktheid, is niet zuiver, niet helder, niet volledig, zoo niet de gedachte God voorafga, daar er zonder God geene beperktheid, geene afhankelijkheid denkbaar is. Zoo ontstaat dus een godsdienstig gevoel uit eene gedachte over God, en het is niet genoeg te beweren, dat eene gedachte over God in tegendeel onmiddellijk uit een godsdienstig gevoel kan ontstaan; men dient te bewijzen, dat en hoe zulks mogelijk is. Inderdaad zonder kennis van God kan het gevoel van afhankelijkheid geen godsdienstig gevoel, geen gevoel van afhan- | |
[pagina 487]
| |
kelijkheid van God zijn. De mensch voelt zich voorzeker bestemd (want, gelijk wij het vroeger aantoonden, hij weet zich bestemd), want hij heeft een' grond, en alles is noodzakelijk door zijnen grond bestemd. Maar hoe zal de mensch weten, dat dit gevoel van God, dat God er de grond en inhoud van is, dat hij God gevoelt als dengene, door wien hij bestemd wordt? Hoe zal hij het weten? vroeg ik, omdat ik onmogelijk vragen kan: hoe zal de mensch gevoelen, dat het gevoel van zijn bestemd zijn het gevoel is van een door God bestemd zijn? En is er nu wel een ander middel dan kennis van God? Men gevoelt zich zelven als eindig, dus nog geheel negatief; hoe zal men tot de overtuiging komen, dat dit gevoel tegelijk het gevoel van het alomvattende, alzoo positief is, anders dan door kennis van het alomvattende? Het gevoel, ja zelfs het bewustzijn onzer afhankelijkheid, moet ongodsdienstig (dat is, niet godsdienstig) zijn, zoolang het alleen maar het gevoel of bewustzijn van iets anders is, dat ons bepaalt en bestemt. Eerst dan is het in waarheid godsdienstig, wanneer het geworden is tot het gevoel van God, als den grond van geheel ons bestaan, als het alomvattende wezen, dat ons bepaalt en bestemt; en waar wij ons ook van menschen en zaken rondom ons afhankelijk gevoelen, daar is dit gevoel eerst dan godsdienstig, als het God heeft leeren kennen als dengene, door en in wien zij ons bestemmen. V.O. was dus onnaauwkeurig en onvolledig, als hij alleen van het onmiddellijke gevoel der afhankelijkheid van een hooger wezen sprak. Dit gevoel is geenszins oorspronkelijk. De afhankelijkheid van hetgeen rondom ons is en de wederkeerige afhankelijkheid van dit alles van ons, zoodat er een wederkeerige invloed en werking plaats heeft, kan niet begrepen worden zonder één zelfstandig, alomvattend wezen als grond dier betrekking te hebben erkend. Het noodzakelijke gevolg is, dat de erkenning (hier zal het toch wel meer zijn dan een sluimerend gevoel, dewijl het door zinnelijke waarneming wordt geboren) dier wederkeerige afhankelijkheid te weeg brengt, niet een gevoel van God, maar een besef (Ahnung) van Hem, dat is eene aanvankelijke kennis van God, die, voortgezet en ontwikkeld, zoo als het den man van wetenschap past, tot wetenschappelijke kennis van God wordt verheven. Het gevoel gaat nimmer buiten den kring van gedachten, waaruit het geboren is; waar wij een' nieuwen, tweeden gedachtenkring waarnemen, daar zijn wij reeds verzekerd, dat er niet meer gevoel alleen, maar besef, kennis, in werking is. Ik wil het met een voor- | |
[pagina 488]
| |
beeld ophelderen. Wanneer ik van iemand vele weldaden ontvang, die ik erken, zoo is er geen ander gevoel als gevolg denkbaar dan het gevoel van dankbaarheid, dat is van betrekking tot hem. Maar als ik tot de kennis kom, dat zijn vermogen voor zulke giften te klein is, vraag ik mij af: zou hij ze mij ook van een' ander' overbrengen? van wien? misschien van zijn' vriend? en het gevolg is, niet gevoel, maar besef van verpligting aan dien vriend, uit welk besef eerst gevoel ontstaat. Word ik in mijne gedachten bevestigd, zoo leer ik die verpligting kennen, en eerst dan is een verhoogd, naauwkeuriger en wisser gevoel van dankbaarheid jegens dien derde mogelijk, ja, het noodzakelijke gevolg der kennis. Men ziet, het gevoel is wederom enkel gevolg, nergens oorzaak geweest. Eveneens is het hier. De kennis (het bewustzijn) mijner afhankelijkheid van de wereld kan geen ander gevoel kweeken, dan dat in betrekking blijft tot die wereld, b.v. het gevoel van vrees, voorzigtigheid, moedeloosheid, soms vertwijfeling, enz. Eerst dan, wanneer ik leerde kennen, dat die wederkeerige afhankelijkheid van het eindige eene ongerijmdheid is, zoo men niet een' alomvattende als haren eeuwigen grond erkent, ontstaat er besef van dien alomvattende, van God; en hoe meer ik die ongerijmdheid leer inzien, te meer nadert mijn besef tot kennis, tot weten. Dan eerst ontstaat als gevolg het gevoel der afhankelijkheid van God. En hoe meer ik nu dien alomvattenden God leer kennen, te meer ontstaat in mij, wederom als gevolg, het gevoel van eerbied en vertrouwen. Zoo brengt dan niet ‘gevoel van afhankelijkheid van een hooger wezen’ tot erkentenis van zijn bestaan, maar het besef, de kennis, het gevoel van afhankelijkheid is geen besef, kennis, gevoel van afhankelijkheid van een hooger wezen, zoo niet vooraf het bestaan van dat wezen is erkend. Als wij de waarheid hebben leeren kennen, is het eerste gevoel, dat in ons ontstaat, het gevoel van overtuiging, dat dus nog met het kennen in betrekking staat. En eerst uit dit gevoel kan zich het gevoel van ingenomenheid met de waarheid, van ijver, om er zich naar te rigten, van geestdrift, om ze te verbreiden en toe te passen, levendig ontwikkelen. Men zal welligt tegenwerpen, dat toch het gevoel dikwijls vatbaar en geneigd maakt tot het opsporen en erkennen der waarheid. Maar deze tegenwerping zou, in plaats van tegen ons, voor ons pleiten. Dat gevoel toch is zelf wederom het gevolg van gedachten, en het is alleen in staat tot het denken op te wekken, tot eene handeling dus van den geest, maar volstrekt niet | |
[pagina 489]
| |
eenige bepaalde gedachten te scheppen. Het gevoel onzer zonde, hetwelk in ons geboren is door kennis der wet, moge ons aansporen, om over den oorsprong der zonde na te denken, niet ééne bepaalde gedachte over dien oorsprong, niet ééne voorstelling daarvan, kan het in ons verwekken. Niet minder belangrijk voor ons gevoelen is de omvang der godsdienst. Zij moet, als het leven in den éénen, alomvattenden God, ook den éénen geheelen mensch omvatten. Niet slechts het gevoel, maar ook het denken, de kennis en de wil, moet godsdienstig zijn. De kennis moet van God als grondkennis uitgaan, en al wat is alleen in en door God erkennen; het gevoel moet Godsgevoel zijn, en voor al het andere alleen in zooverre het met Gods wezenheid overeenkomt openstaan; de wil moet tot God zijn gerigt, en al het goddelijke in de wereld en de menschheid zoeken te verwerkelijken en te volmaken. Elke godsdienst verwezenlijkt dit alles meer of min; de absolute, volmaakte godsdienst moet het volkomen doen. Maar dit geldt alleen van de godsdienst, als zij reeds aangenomen, dat is, reeds erkend, gevoeld, rigtend is. Van de godsdienst, die nog moet worden aangenomen (en in deze betrekking staat elke godsdienst tegenover den ongeloovige, en in deze betrekking dus beschouwt haar de apologetiek en de apologie), geldt het niet. Hoe zal de wil door de godsdienst worden gerigt en bepaald, zoolang die godsdienst niet gekend is? Hoe zal het gevoel worden opgewekt zonder kennis? Het gevoel is een toestand; het is de indruk, die door ééne of meerdere redewaarheden, ook al is de geest door zinnelijke waarnemingen daarop opmerkzaam gemaakt, wordt te weeg gebragt. Maar als er geene waarheden zijn, die iets kunnen te weeg brengen, zoo wordt er ook geen gevoel geboren. Niet door de liefde leert men genotene weldaden kennen, maar door de kennis der weldaden ontstaat het gevoel der liefde. Moet dus eene godsdienst tot iemand eerst gebragt worden, zoo moet erkenning harer waarheid door wetenschappelijk onderzoek het eerste zijn; de vruchten dier erkenning zullen een warm gevoel en eene heilige geestdrift zijn. En zelfs voor hem, die de godsdienst reeds heeft opgenomen, maar die alleen van hare gronden vasterGa naar voetnoot(1) wil worden overtuigd (want eene godsdienst op te ne- | |
[pagina 490]
| |
men, zonder van haar maar eenigzins overtuigd te zijn, is zelfs voor den onverstandige eeuwig onmogelijk), is het gevoel ongenoegzaam. Zijn gevoel kan welligt dwalen, omdat zijn verstand heeft gedwaald. Hoe zal hij het ontdekken? Door op het gevoel te zien, dat is, op zijn' tegenwoordigen toestand? Maar hij wil juist onderzoeken, hoedanig die toestand is, en wat regt hij heeft. En om het regt van iets, dat bestaat, te onderzoeken, dat is, na te gaan, waarom, waardoor en hoe het bestaat, moet men het genetisch, in zijne wording, leeren kennen. Is nu het gevoel een toestand, en wel het resultaat, de indruk van redestellingen, van welke men weten wil, of zij redewaarheden of wel dwalingen zijn, zoo moet men tot die redestellingen zelve teruggaan, dat is, den éénen indruk ontleden in al zijne elementen; en ontleden zal men toch wel geen werk van het gevoel, maar van het verstand noemen. Daarbij komt nog, dat kennis, gevoel en wil zelfstandig zijn. Elk hunner is zelfstandig godsdienstig; de kennis (wij zagen het) beweegt zich op het godsdienstig gebied alleen in kennis van en in God; het gevoel alleen in het voelen van en in God; de wil alleen in het willen van en in God. Het gevoel en de wil onderstellen wel de kennis, maar zijn toch godsdienstig, goddelijk, ook waar zij niet in verband met de kennis worden beschouwd. Het gevoel van liefde, schoon uit kennis ontstaan, is goddelijk, ook als men het op zich zelf beschouwt; de wil, om het goede te doen, is goddelijk, ook al let men op de kennis, waardoor hij bestemd is, niet. Maar nog veel meer zelfstandig zal men wel de kennis noemen, die bij gevoel en wil wordt voorondersteld; de godsdienstige kennis heeft hare vastheid als waarheid niet in gevoel of wil, maar zelfstandig in zich zelve. Waar wij over de kracht der godsdienst spreken, letten wij op den wil, die er door geleid wordt; waar hare schoonheid ons boeit, zien wij op het gevoel, dat er door wordt te weeg gebragt; waar hare waarheid ons onderwerp is, bewegen wij ons geheel alleen op het gebied der kennis, en blijven wil en gevoel buiten het spel. Ook de leugen kan krachtig en den wil bestemmend en schoon zijn; daarom zoekt de waarheid haren grond noch op het gebied van den wil, noch op dat van het gevoel, maar alleen op dat der kennis. Of wordt niet dikwijls het slechtste en afschuwelijkste gevoel als waar en zedelijk voorgesteld? Kan het niet soms verscheidene eeuwen den schepter voeren? Heeft niet een verkeerd gevoel vroegere tijden zoo overmeesterd, dat niet alleen een cal- | |
[pagina 491]
| |
vijn den dood voor servetus eischte, maar zelfs een melanchthon dien gruwel goedkeurde? Men zal mij tegenwerpen: ‘Dat verkeerde gevoel was de vrucht van verkeerde kennis. Want als gij oordeelt, dat het goede gevoel uit goede kennis ontstaat, zoo moet gij eveneens oordeelen, dat het slechte gevoel uit slechte kennis, maar dan toch uit kennis, ontstaat.’ Ik stem het gaarne toe; het tegendeel is onmogelijk. Maar wat is er te doen, om van die slechte kennis en dat slechte gevoel te worden bevrijd? Naauwkeurige ontleding, die zelfs bij het geringste naar het regt van bestaan vraagt, is het eenige redmiddel; alzoo wederom het denken en het kennen, maar geenszins het gevoel, dat zich zelf niet kan ontleden, noch in zamenhang beschouwen, daar het zelf de toestand is van den zamenhang der (goede en slechte) elementen. Men kan denken, dat zijne kennis slecht is, en haar door denken en kennis reinigen; maar gevoelen, dat zijn gevoel slecht is, is onmogelijk. Wil men daarom niet door een welligt verkeerd gevoel worden geleid, zoo moet men besluiten, het gevoel in niets, dat tot het leven betrekking heeft, als hoogsten regter te erkennen, maar in tegendeel telkens het ontledend verstand om raad te vragen. En is ook het gevoel niet dikwijls een slapen aan den rand van eenen afgrond, waaruit het verstand moet wakker schudden? De wellustige vindt zijn heil, de bevrediging van zijn overprikkeld gevoel en zijne driften, in zingenot; maar de waarheid roept hem toe: Ontwaak uit uwen droom! Als hij den gifbeker reeds aan de lippen brengt, wijst zij hem het vergif aan. Nog hangt zijn hart, zijn lust, aan de vermaken der wereld; maar de rede leert hem hunne nietigheid inzien, en de toekomst aanschouwen, die hem bedreigt, en hij erkent de waarheid, ook waar zij verpletterend en schrikkelijk voor hem is, en zijn zondig gevoel er tegen streeft. Ja, waarlijk, van de leer gaat het gevoel uit. Als gij den zondaar hebt opgevoerd tot de kennis van God, en hem geleerd in dat licht zich zelven en de wereld te beschouwen, zal de liefde voor de wereld en het gevoel van den zondelust plaats maken voor de liefde tot God en het gevoel van heiligheid. Als hij God leerde kennen als den Éénen, Zelfstandigen, Alomvattenden, die het geheele leven der geheele schepping in zich zelven besluiten moet, zoodat al wat is, hetzij het door natuurwet of door vrijheid werke, niet alleen door God leeft, maar ook in God leven moet, en de vrije mensch zich zelven meer en meer moet bestemmen tot overeenstemming met God, en | |
[pagina 492]
| |
zijn eigen leven tot overeenstemming met Gods leven; als hij zoo God leerde kennen, zal zijn gevoel niet ontbranden, te helderder, hoe meer die kennis toeneemt, om die bestemming geheel in zich op te nemen? Zal hij niet alle krachten inspannen, om haar geheel te verwezenlijken? Zoo toonden wij aan, hoe het gevoel uit de leer, uit gedachten ontstaat, zoodat, al kon men de godsdienst op het gevoel bouwen, men ze eigenlijk toch op het denken gevestigd had, en zij alzoo niet alleen niet zou mogen huiveren aan het denken te worden getoetst, daar veeleer hare eeuwige voortreffelijkheid eerst door het denken blijken kon, omdat haar grondslag, het gevoel, in het denken gelegd was, en zij daarom van het denken hare vastheid moest ontleenen; maar in tegendeel, zoo dikwijls zij zich zelve van hare waarde volkomen bewust wilde worden, of anderen daarvan overtuigen, naar haren eersten grond, het denken, zou moeten terugkeeren. Nu zou men van de voorstanders der gevoelstheorie toch wel eenig psychisch-empirisch bewijs, of eenige metaphysische afleiding uit het Godsbegrip verwachten, waardoor men zocht aan te toonen, dat het godsdienstig gevoel gegeven is, niet uit gedachten ontstaat, en de gedachte Gods volstrekt niet vooronderstelt. Dit bewijs echter wordt gemakshalve achterwege gelaten. En hoe zou men ook kunnen bewijzen, dat het gevoel bepaalde gedachten teelt, terwijl het toch op zijn hoogst maar tot de handeling van het denken kan opwekken? En zelfs hiertoe wekt het niet onmiddellijk op, maar eerst als het in het bewustzijn is overgegaan, dat is, geweten, gekend wordt. Eerst dan vraagt men: Hoe is mijn gevoel? Van waar ontstond het? Wat regt heeft het? Rust het op waarheid of valschheid? Op deze vragen nu kan alleen denken, kennis, het antwoord geven. Immers aan eenen toestand te vragen: hoe, van waar, waarom zijt gij? en van dien toestand een antwoord te wachten, gaat niet aan. Het heden tot commentator en verdediger van zich zelf te maken is ondenkbaar; het wacht verklaring en regtvaardiging in het verledene en in de toekomst. Ontstond de godsdienst uit het gevoel, hoe geheel anders zou de toestand der wereld zijn! Het gevoel van afhankelijkheid, van behoefte aan licht, verzoening en vernieuwing, bestaat in meer dan ééne godsdienst, ook buiten het Christendom. In elke dier godsdiensten vindt de geloovige die behoeften evenzeer vervuld en dat gevoel evenzeer gerigt. Zoo moet dan, indien dit alles grond der godsdienst en onbedriegelijke toetssteen ha- | |
[pagina 493]
| |
rer absolute waarheid is, noodzakelijk volgen, dat al die godsdiensten evenzeer de absolute waarheid behelzen, en, daar de absolute waarheid slechts ééne kan zijn, dat zij allen volkomen gelijk zijn. Het tegendeel leert ons één enkele blik rondom ons, die ons het grootste verschil moet ontdekken. Maar had dan niet dit verschil reeds den gevoelsgrond bij v.O. moeten ondermijnen? Daarbij, kon eene leer van eeuwige waarheid, van godsdienst, op gevoel zijn gegrond, waarom het dan alleen van het Christendom en niet ook van de philosophie beweerd, daar toch het gevoel aan allen gemeen, algemeen menschelijk is, en de wijsbegeerte zich aan het algemeen menschelijke vasthecht? Maar hoe zeer reeds de eenvoudige, gezonde zin der volken algemeen al datgene tot het gebied van het verstand brengt, wat er hier aan onttrokken en tot het gevoel wordt overgebragt, blijkt uit de woorden, waarmede zij een belangrijk vermogen van onzen geest uitdrukken. Als de mensch, door zinnelijke driften bestormd en bedwelmd, de hand uitstrekte naar de verbodene vrucht, en hare giftige sappen met gretigheid inzoog, maakte het genot voor kwelling, de lust voor verdriet, de opgewondene verbeelding voor wroeging en vertwijfeling plaats. Hij verneemt eene stem in zijn binnenste, die hem het vonnis zijner misdaad uitspreekt, maar tegelijk hem toeroept: Bekeer u en leef. Dit onschatbaar vermogen, vaak de eenige reddingsboot op de onstuimige zee der driften, wordt overal met een' naam genoemd, die aan weten, aan kennen ontleend is. Wat behoef ik te herinneren, dat ik van het geweten spreek? Inderdaad, het woord is uitnemend gekozen. De misdadige ziet zijn vergrijp in, en leert bij diepen rouw het voornemen ter betering opvatten, door weten, door gedachten. De gedachten: God, regt, vergelding, die reeds in zijnen geest waren gevormd, maar door de woeste kracht der hartstogten naar den achtergrond waren gedrongen, treden, nu die kracht in uitputting overging, weder naar voren. Het weten alzoo, het redelijk verstand, herneemt zijne regten, opdat door gedachten eerst het gevoel ontsta van berouw en zucht tot bekeering. De wedergeboorte van den mensch wordt door het weten, niet door het gevoel, bewerkt, dat eerst uit het weten voortvloeit. En dit heeft niet alleen bij het Christendom, maar ook bij de wijsbegeerte plaats. Gelijk in het eerste uit Christelijke kennis het christelijk gevoel ontstaat, zoo is in de laatste de godsdienstige kennis de bron van het godsdienstig gevoel. We- | |
[pagina 494]
| |
tenschappelijk, wijsgeerig onderzoek brengt de bovenzinnelijke, eeuwige grondwaarheden tot het bewustzijn, welke terstond ook het bovenzinnelijk gevoel opwekken, en hoe meer zij rein en zuiver worden gekend, het ook te meer versterken en verlevendigen. Eerst dan werkt het verlevendigd gevoel terug, en drijft den rusteloos zoekenden geest weder tot nieuwe navorschingen, tot herhaald denken, aan. Daarbij moet ik nog op eene andere verwarring van de gevoelsleer opmerkzaam maken. Omdat de godsdienst voor allen is, en het leven in God aller deel zoekt te maken, meent men de kennis, het denken, niet als grondslag der godsdienst te mogen aannemen, omdat er zoo velen zijn, wier kennis op den laagsten trap staat; maar in tegendeel de toevlugt te moeten nemen tot het gevoel, als aan allen gemeen. Ik zou kunnen vragen, of dan bij allen het gevoel tot zoo hoogen trap van ontwikkeling gestegen is, of het niet bij velen duister, onbestemd, verward, onvolledig is, en of het niet te meer aan die gebreken lijdt, naar mate de kennis zwakker en onnaauwkeuriger is? Maar ik wil liever de vraag doen, met wat regt men hier het gevoel algemeener neemt dan de kennis? Waarlijk, niet bij allen is eene bepaalde kennis, maar evenmin bij allen is een bepaald gevoel; noch gevoel, noch kennis zijn actu, maar alleen potentiâ, in allen aanwezig, zoodat in beide opzigten dezelfde uitgebreidheid of beperktheid, die men in het verstand meent te mogen aannemen, eveneens in het gevoel wordt gevonden. Kennis en gevoel (om nu niet eens te herhalen, dat gevoel uit kennis ontstaat) zijn evenzeer voor allen verkrijgbaar, niet voor allen de hoogste, zuiverste kennis, maar ook niet voor allen het hoogste, zuiverste gevoel. En, wat ik hier bijzonder op het oog had, heeft men niet besef (Ahnung) en gevoel verward? Bij vele voortreffelijke Christenen wordt een hoog gestemd en levendig godsdienstig gevoel gevonden; zij danken alles, zelfs wat door eigene inspanning verkregen schijnt, aan God; in God berusten zij in dagen van smart en tegenspoed; en toch hoe weinig zouden zij in staat zijn de twijfelingen op te heffen, die de wetenschap zoo dikwijls over het Godsbestuur deed ontstaan! Hoe zouden hunne krachten te kort schieten, om den wetenschappelijken twijfelaar, om een' hume tot de erkenning van het bestaan van God te brengen, en hem van de waarheid der gedachte: grond te overtuigen! Schijnt het alzoo niet, als ware hier het gevoel oorspronkelijk gegeven, onafhankelijk van alle kennis? Inderdaad, het schijnt zoo; maar het is | |
[pagina 495]
| |
zoo niet. Ook hier werd het gevoel geboren uit kennis, zeker niet uit eene zoo wetenschappelijke kennis, dat zij in staat zou zijn, de stelsels der geleerdheid en van het vernuft omver te werpen, maar toch uit een' lageren graad van kennis, die in de psychologie den naam draagt van Ahnung, besef. Niemand zal toch willen beweren, dat wij het dilemma zouden moeten aannemen: óf geene kennis, óf bij allen kennis op gelijke hoogte; en allerminst de predikers der gevoelsleer, die met regt het dilemma: óf geen gevoel, óf bij allen gevoel op gelijke hoogte, zoude verwerpen. Gelijk nu de hoogste graad van kennis, de echt wetenschappelijke kennis, gevoel verwekt, zoo doet het ook de laagste graad, het besef, omdat het verschil slechts graduëel, niet specifiek, is. Het is daarom volstrekt niet vreemd, dat er gevoel is ontstaan ook waar geene wetenschappelijke kennis aanwezig is, zoo er maar eenige kennis, zoo er maar besef gevonden wordt, door eenige, de wezenheid der zaak geenzins omvattende, betoogen tot stand gebragt. Maar even als die kennis nog maar gebrekkig is, zal ook het gevoel nog gebrekkig zijn; terwijl, hoe meer het besef tot echt wetenschappelijke kennis verheven wordt, ook het gevoel zijne gebreken zal afleggen. Het moge waar zijn, dat het godsdienstig gevoel bij velen, die niet wetenschappelijk zijn, hooger gestemd is dan bij den verstandigste; maar is het ook even zuiver, even omvattend, even naauwkeurig, even vrij van mystiekerij en fanatisme, die zich schier overal, in meerdere of mindere mate, als de ziekten vertoonen, waardoor het uit besef geboren gevoel is aangedaan? Ieder kan hier zijn eigen binnenste raadplegen. Werd het gevoel niet volmaakter, hoe meer de kennis volmaakt werd? Was daar, waar door toenemende kennis het gevoel lager werd gestemd, de vroegere hoogere stemming geene dweepzucht en overdrijving, die de dingen niet op hunnen regten prijs wist te schatten, maar hunne waarde roekeloos overdreef? Ik roep de Christenkerk tot getuige: Is bij den verstandigen Protestant, die zelf leerde onderzoeken, het gevoel onvolmaakter dan bij den vromen Katholijk, die zijn verstand minder zocht te ontwikkelen? Voorwaar! dan worde de dag der hervorming uit de rij der zegenrijke dagen weggewischt, en Europa keere een drietal eeuwen op den weg der ontwikkeling terug! Of zullen de voorstanders der gevoelsleer antwoorden, dat het hier een strijd van woorden wordt, en zij volstrekt niet gehecht zijn aan dat woord gevoel, maar het ook wel besef wil- | |
[pagina 496]
| |
len noemen? Ik geloof het niet. Inderdaad, dan hadden zij hun stelsel afgezworen, en waren overgetreden tot het onze. Immers is besef de eerste trap der kennis, waarop wij niet mogen blijven staan, maar waarvan wij hooger moeten opklimmen, totdat wij den trap der echt wetenschappelijke kennis hebben bereikt. De nog ongevormde, nog onontwikkelde menigte moet zich vergenoegen met het besef; de man van wetenschap moet zelf hooger streven, en anderen langs de ladder der kennis zoeken op te leiden. Of zal men beweren de godsdienst, die het hoogste is, bij voorkeur op den laagsten graad der kennis te moeten bouwen? Zal men haren grondslag wel binnen het gebied der kennis, maar alleen op de moerassige plaatsen, niet op de stevige rots willen leggen? Het besef, telkens hooger opgevoerd, wordt echt wetenschappelijke kennis; het gevoel, hoe hoog het stijge, kan wel een hoog geplaatst gevoel, maar nimmer iets anders, nimmer kennis worden. Gelijk de hoogste graad der kennis geen gevoel is, zoo is het ook de laagste graad niet. De sterrekundige zal u echt wetenschappelijk bewijzen, dat de aarde zich rondom de zon beweegt; de eenvoudige zal u óf eenige gronden opgeven, óf op gezag van anderen blindelings aannemen (welk laatste men toch in de godsdienst niet zal vorderen, vooral niet onder voorstanders der wetenschap); maar nimmer zal hij u zeggen: ik gevoel, dat de aarde om de zon draait. Vraag den geloovigen Christen, waarom hij ook onder het lijden gelooft, dat God alles ten beste schikt; hij zal, omdat hij u de echt wetenschappelijke bewijzen niet kan leveren, u antwoorden: ‘God zou den mensch niet geschapen hebben, indien Hij hem niet gelukkig had willen maken,’ maar nimmer zal hij u antwoorden: ‘dat gevoel ik.’ In tegendeel, hoe dikwijls zal zijne rede genoodzaakt zijn, de morrende stem van het gevoel te smoren! Waarlijk ik noemde de gevoelsleer niet ten onregte philosophisch onverdedigbaar.
(Het Vervolg in een volgend Nommer.) |
|