De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Verhandeling over Jezus Christus als de Openbaring Gods. Door A. van der Willigen, Predikant te Tiel. Bekroond bij het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1844, 194 bladz.De prijsvraag van het Haagsch genootschap, welke in deze Verhandeling wordt beantwoord, luidt: In welken zin kan Jezus Christus gezegd worden de Openbaring Gods te zijn? Is Hij dit alleen door zijne persoonlijke verschijning en zijn handelend leven op aarde, alsmede door de voortdurende werking van zijnen Geest in de Christelijke gemeente; of is Hij het evenzeer door hetgeen Hij zelf en de Apostelen, omtrent God en Goddelijke zaken, bij monde en in geschrifte, hebben voorgedragen? In welk verband staat het eene tot het andere? En welke waarde behoort aan beide onderscheidenlijk te worden toegekend? Dat deze vraag belangrijk en voor onzen tijd gepast is, zal geen theoloog ontkennen. Zij betreft een onderwerp, waarover veel geschreven en gestreden wordt, en wijst den weg, om door een bondig vertoog aan al dat geschrijf en al dien strijd een einde te maken. Maar men moet toch ook waarlijk theoloog ex professo zijn, om het gewigt van die woordekens of evenzeer te beseffen, en er behoort veel liefhebberij toe, om de eenvoudigste zaken zoo te verwikkelen, dat er ten laatste opzettelijke verhandeling noodig is, om ze weder te ontwarren. Daar was een tijd - ref. spreekt tot de leeken, die zich verwonderen, dat zulk eene vraag behoeft gedaan, en met niet veel minder dan twee honderd bladzijden dient beantwoord te worden - daar was een tijd, dat de godgeleerden den Bijbel beschouwden en gebruikten als een codex van bewijsplaatsen voor hunne geloofsartikelen en corollariën. Daarbij moest de Bijbelsche geschiedenis, of, wilt ge, de Evangeliegeschiedenis, die zoo oud is als de schepping, en voortloopt tot het einde der tijden en van den tijd, en ook de goddelijke schoone geschiedenis van Hem, die het levend middelpunt des Evangelies is, achterstaan, want enkele woorden en gezegden leenen zich beter dan geschiedenissen, tot afdoend betoog en scherp twistgeschrijf. Toen men op dezen weg alverder en verder afdoolde, kwamen sommi- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gen tot inkeer, en bragten zich zelven en anderen te binnen, dat ook daden spreken. Hoe meer men vroeger de Evangeliegeschiedenis verwaarloosd had, des te hooger was men nu met haar ingenomen; allengs kwam eene geheel andere methode in zwang; men begon meer te zoeken, minder te betoogen; men sprak weinig van bewijsplaatsen, veel van de Openbaring Gods in Christus - misschien had men veiliger gesproken van de Openbaring Gods, des Vaders, in zijnen Zoon, want Christus noemen wij den Zoon eerst na zijne menschwording; - en bij het hechten aan enkele woorden en gezegden werd men schroomvallig, ligt al te schroomvallig. Daar riep men van den anderen kant: woorden zijn ook feiten; woorden behooren ook tot de geschiedenis en den persoon! Hiermede was de zaak eigenlijk afgedaan. Dat zij het niet was; dat er behoefte bleef bestaan aan deze prijsvraag en prijsverhandeling, heeft zijnen grond in den loop der omstandigheden. Sinds eenigen tijd namelijk had de hoogere kritiek er behagen in geschept, de echtheid van de meeste schriften des N.V. in twijfel te trekken, en, zoo veel in haar was, op losse schroeven te zetten. Den hoofdinhoud evenwel der Evangeliegeschiedenis durfde zij nog niet verwerpen, en de theologen, ontrust door zoovele stoute aanvallen, nu tegen dezen, dan tegen genen Apostolischen brief, nu tegen de redevoeringen des Heeren, welke matthaeus, dan tegen de gesprekken, welke joannes ons bewaard heeft, begonnen op retraite te denken, en te overleggen: ‘Het is nog wel zoo ver niet gekomen, maar indien het eens zoo ver kwam; zouden wij de woorden en uitspraken van den Heer, en het onderwijs der Apostelen niet voor een goed deel kunnen prijs geven, en ons tevreden stellen met den hoofdinhoud der Evangeliegeschiedenis? Veiligst althans bouwen wij op feiten, en niet te vast noch te veel op woorden.’ De geleerde schr. dezer prijsverhandeling komt er voor uit (bl. 6), dat, naar zijn inzien, hierin le fort ou le faible? gelegen is van hen, die de geschiedenis zoo hoog boven de leer stellen; zijn voorbeeld gaf mij moed, om hetzelfde vermoeden te uiten, want groothartig zijn deze overleggingen toch waarlijk niet, en zulk een vrede ware weinig eervol geweest. En nog minder raadzaam of voordeelig. Immers al spoedig keerde de kritiek al de kracht harer wapens tegen de Evangelie geschiedenis, en niet zeer lang geleden liet het zich aanzien, als zouden het juist weder alleen twee of drie Apostolische brieven zijn, die haar geweld trotseerden. Tegenwoordig, nu wij van den schrik bekomen zijn, nu de hoogere kritiek - ik bedoel die onkritiek, welke zich eenen tijdlang zoo liet noemen - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vreesselijk aan het ebben is; nu het blijkt, dat wel veel land overstroomd, maar naauwelijks ééne kluit is weggespoeld, tegenwoordig kunnen wij zulke bedenkingen a tutiori ter zijde stellen. De geleerde schr. wederlegt ten overvloede nog eens de gronden, op welke men de echtheid der redevoeringen en gesprekken, die in den bundel des N.V. voorkomen, pleegt te bestrijden (bl. 56-88); hij doet het kort, bondig, eenvondig; misschien al te eenvoudig naar den zin van sommige Apologeten, die schijnen te meenen, dat men welstaanshalve ook op de meest ongerijmde tegenwerpingen niet dan met een zeer geleerd en bedenkelijk gelaat mag antwoorden, en wier overgroote beleefdheid ons de woorden van de valenti te binnen brengt: ‘wie doch dem Tenfel so viele jämmerliche Komplimente wegen seines wissenschaftlichen Ernstes gemacht werden!’ Verdere opgave van den inhoud dezer prijsverhandeling achten wij overbodig. De schr. geeft al hetgeen van hem verlangd werd, in dezelfde geleidelijke orde, waarin men het vroeg, in duidelijken, vrij beknopten stijl. Het Haagsch genootschap heeft geoordeeld, dat de uitgeschrevene prijsvraag naar eisch was beantwoord; mogt de godgeleerde wereld oordeelen, dat het vraagstuk naar eisch is toegelicht en opgelost! Ref. zou van meening zijn, dat de geleerde schr. boven de medaille ook nog absolutie verdiend heeft voor het zeer onverstaanbaar en zeer leelijk woord, hetwelk bijkans elke bladzijde van dit geschrift ontsiert, de wanschapene dochter van eene wanschapene moeder: daadzakelijk van daadzaak. Het is kortheidshalve, dat de schr. van daadzakelijke en woordelijke openbaring spreekt (bl. 7, in de noot). Openbaring x en Openbaring y ware nog korter geweest, en voor het geval, dat men weder over de onderhavige daadzaak mogt willen schrijven, durft ref. deze formules aanbevelen. Maar, zoo als gezegd is, het bondig vertoog zal hoogstwaarschijnlijk voor goed een einde maken aan den strijd, en met dien strijd zij ook dat woord vergeten! B. v.d.H., Jr. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verscheidenheden uit het gebied der Nederduitsche taalkunde, door A. de Jager, enz. Te Deventer, bij A. ter Gunne, 1844. 8o.Eene der wetenschappen, die in de laatste jaren nieuw leven ontvangen hebben, is de Nederlandsche taalkunde, en onder hare gelukkige beoefenaars werd sedert lang de Heer de jager gerekend, die ons thans met eene nieuwe vrucht zijner studiën verrijkt. Wij willen die hier wat nader beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De schrijver noemt zijn werk verscheidenheden, en inderdaad bevat het dan ook opstellen en nasporingen over verscheidene onderwerpen uit den omvang der wetenschap. Vooreerst ontvangt men hier des schrijvers bekroonde verhandeling over de tegenwerpingen, in de laatste jaren tegen de ingevoerde spelling gemaakt, uit de werken van de Hollandsche maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen overgedrukt, en met eenige bijlagen vermeerderd; 2o. een opstel over de verwisseling van den I- en A-klank in het Nederduitsch; 3o. onde vorming van de gebiedende wijs bij sommige onzer werkwoorden; 4o. over het bijwoordelijk gebruik van eenige onzer voorzetsels; 5o. over de beteekenis van het werkw. merghen en eenige andere verwante of gelijkbeteekenende uitdrukkingen; 6o. over den oorsprong van het oude woord twint; 7o. over de beheersching van het werkw. herinneren; 8o. gemengde opmerkingen en opheldering van woorden en spreekwijzen; voorts eene nalezing en een register op den geheelen inhoud. Niet al deze opstellen zullen gelijk belang inboezemen, maar in allen zal men evenwel den ijverigen taalbeoefenaar herkennen, die studie en kennis met scherpe kritiek paart. Het eerste en uitvoerigste stuk, de prijsverhandeling, kunnen wij echter met stilzwijgen voorbijgaan, vermits die reeds door velen gelezen en beoordeeld is; het verheugde ons echter het stuk hier aan te treffen, omdat de werken der geleerde genootschappen eene massa zijn, waarin veel goeds ongekend begraven ligt. Het tweede opstel moet dienen, om eene nog weinig opgemerkte eigenschap onzer taal toe te lichten, namelijk de klankverandering volgens vaste wetten. Het gebruik erkende altijd die wetten, maar de theorie werd verwaarloosd, de oorzaak van dit verschijnsel niet nagespoord. De schr. meent die gevonden te hebben in de opmerking van grimm, ‘dat de vokaal van den tegenwoordigen tijd als eerste klank gesteld wordt en in den verledenen tijd ablaute.’ Hij bepaalt zich bij de I, die tot A overgaat, en levert nu als bewijs daarvan eene lijst van woorden en uitdrukkingen, meestal uit de gewone spreektaal ontleend, waarin die regel volstandig gevolgd wordt, ook zelfs zonder dat men de reden daarvan vermoedde. Wij kunnen ons met het hier gezegde wel vereenigenGa naar voetnoot(1), en meenen zelfs, dat ook het Latijn eenigzins dezelfde regelen volgde. Vanwaar toch komt het, dat vele primitieve verba in die taal de korte a als wortelletter erkennen, en die bij de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
composita voor de i verwisselen? B.v. capio, accipio; jacio, rejicio; ago, subigo; facio, conficio. Zou het zijn, omdat bij de composita de wortelklank eenigzins wegzinkt? Doch dit behoort tot de leer van de breking der klanken, die ook in onze taal in vele opzigten bestaat, en waarvan het punt, door den schr. behandeld, slechts een gedeelte uitmaakt. Zoo gaat nog in het Geldersch en andere tongvallen de korte a tot e over bij diminutieven: gas, geske; tas, teske, enz. Wij wenschten, dat de geachte schr. ook deze klankbrekingen eens in haar geheel naging, omdat ze door onze taalkenners tot nog toe over het hoofd gezien en toch zeer merkwaardig zijn. Het Hoogduitsch is daaraan het rijkst, dán het Saksisch of Platduitsch, minder het Geldersch, en het minst van allen het Hollandsch, dat er evenwel nog meer van behouden heeft, dan men zou denken. - In de bij dit opstel behoorende woordenlijst wordt meer dan één duister woord of gezegde toegelicht. Op bl. 194 vermeldt de schr. de spreekwijze: een molen met een gigauw, waarvan hem de ware zin, gelijk hij zegt, nog niet goed bekend is. Ref. hoorde altijd van een' molen met een' gigan spreken, zijnde in het molenspel de stelling, wanneer vijf schijven zoo geplaatst zijn, dat men, eene van haar verschuivende, altijd drie op eene rij, of molen heeft, en overdragtelijk beteekent het iemand, die met twee partijen heult. Het volgende stuk, over oude imperatieven, is voor velen welligt nog gewigtiger; wij althans lazen het met belangstelling, ofschoon wij hier en daar des schrijvers gevoelen niet deelen, b.v. wanneer hij meent, dat de reden, waarom in den imperat. de zachtlange klinker dikwijls scherp wordt, daarin gelegen is, ‘dat een bevel dikwerf met drift, toorn of eenige andere hevige gemoedsbeweging wordt gegeven, waarbij het in den aard der zaak ligt, dat het woord, tot dit einde gebezigd, in de uitspraak kort en scherp wordt uitgebragt.’ Onzes inziens is dat wat verre gezocht, en laat het zich gereedelijk daaruit verklaren, dat de zoogenoemde zachtlange vokaal eigenlijk kort is, vooral bij de ongelijkvl. werkwoorden, en daarom de imper., als den staart wegwerpende, natuurlijk kort overblijft. In de elfde eeuw en later nog was in onze taal de vokaalverlenging weinig of niet bekend, en dan viel dat onderscheid tusschen den imper. en andere vormen minder in het oog; zelfs nog de roman van Limborch draagt er overal sporen van; daar vindt men b.v. geplaght (geplaagd), ghi sagt (gij zaagt), ghi wet (weet), nemt (neemt), imperat. plur., ghi beghert, hi begherde, sprecti? (spreekt gij), enz. Ref. neemt de vrijheid hieromtrent te verwijzen naar zijne verhandeling over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de leer der enkele en dubbele vokaalspelling, waar dat beginsel nader ontwikkeld en met de leer der quantiteit in het Grieksch en Latijn in verband gebragt is; men houde tevens nog in het oog, dat de korte vokaal vóór l en r met opvolgenden medeklinker veelal verlengd wordt, en ook bij sommige schrijvers vóór n en s, wanneer er nog een consonant volgt, terwijl die vóór éénen medeklinker kort blijft. Eene tweede aanmerking levert ons des schr. gezegde, bl. 206, nootGa naar voetnoot(1), dat de vele bijgebragte voorbeelden van imperatieven in singulari de stelling wederspreken, dat die modus bij de ouden veelal in plurali gebezigd werd. Ref., die dat gevoelen uitsprak, en op wien hier gedoeld wordt, erkent gaarne, gelijk hij trouwens ook vroeger deed, dat ook het enkelvoud niet zelden gebezigd werd, maar meent, dat men er eene zekere beleefdheid in zocht, den plur. te gebruiken, gelijk men nog in het Fransch in dien zin zich aan het meervoud houdt, zonder dat daarom het enkelvoud geheel verwaarloosd wordt; dat nu echter de plur. veel in gebruik was, is gemakkelijk te betoogen. Ziethier eenige voorbeelden, voetstoots gekozen:
In al deze dichtwerken is de pluralis veelvuldiger dan de singularis; maar dat deze laatste mede gebruikt werd, vooral in vertrouwelijke gesprekken, is buiten kijfGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet minder merkwaardig is het volgende stuk over het bijwoordelijk gebruik van eenige onzer voorzetsels, die, vóór een adjectief geplaatst, de beteekenis daarvan versterken. Vooral hetgeen hier over het voorzetsel in gezegd wordt, getuigt van grondige taalstudie en fijne kritiek. De schrijver betwijfelt de lezing van een door ons in de N. werken der Maatsch. van Nederl. Letterk., V, 2, bl. 85, medegedeeld gedicht, waar indwaghen gevonden wordt, op gronden, die ons niet verwerpelijk voorkomen. Inderdaad, ref. heeft ook te vergeefs naar meerdere voorbeelden uit dien tijd gezocht, ten zij alleen in den Walewein, fol. 45 b: ‘Inhertelike, doe ic u cont, custe hise an haren roden mont,’ en alleen het M.H.D., bij ziemann gedocumenteerd, schijnt de lezing te staven. Het zou echter voorbarig zijn, op dien grond de lezing bepaald te willen verwerpen; misschien zullen later uitkomende schriften die bevestigen. Aan het einde van dit stuk wordt ook over het woordje bore gehandeld, dat de schr. met huydecoper door niet verklaart, maar welks oorspronkelijke duiding hij hooger zoekt; hij neemt namelijk op het voetspoor van leo aan, dat het eigenlijk eene tegenovergestelde beteekenis (hoog, veel) gehad hebbe, en verwijst naar het Galische borr, dat in dien zin ook bij adject. gebezigd wordt. Liefst schorten wij daarover ons oordeel op. Het Galisch verbindt het ook met substantieven, als borrthoradh bij shaw (Gal. Dict.), greatness, majesty; borrach, a haughty man. De verwantschap met het verbum beuren komt ons onzeker voor, schoon wij het onbeslist willen laten. Men verg. voorts over dat woord ziemann's Mittelhochdeutsches Wörterbuch, op bore. Een ander artikel handelt over de oorspronkelijke beteekenis van het woord twint. De Heer de jager, na de verschillende gevoelens opgegeven te hebben, houdt zich overtuigd, dat het slechts een andere vorm is van twinc, dat oogwenk beteekent, en van het A.-Saks. twinclian, wenken, afstamt. Dat bewijs is echter slechts ten deele geleverd; de schr. betoogt, dat twint en twinc beide in den zin van niet gebezigd worden, en dat twinc oogwenk beteekent; maar het derde, dat te bewijzen was, t.w. dat ook twint oogwenk beduide, ontbreekt, en ondanks de gewigtige autoriteit van eenen jacob grimm, die min of meer daarheen neigt, komt ons die meening nog ongegrond voor, en wij voor ons meenen het met Dr. halbertsma door draad te moeten verklaren, even als het IJsl. twinni, dat die beteekenis heeft; het diminutivum, een twindeken, is ons voorgekomen in den roman van Limborch, B. 7, vs. 394: Ende vrageden wat si doen sal
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Metten orloghe, daer si an
Een twindeken niene can.
Wij willen echter gaarne bekennen, dat ook onze meening nog grootelijks bevestiging behoeft, en misschien zelfs later ongegrond bevonden kan worden; maar voor alsnog komt die ons de waarschijnlijkste voor. De gemengde opmerkingen ter opheldering van woorden en spreekwijzen bevatten almede veel wetenswaardigs. Of het M.H.D. woord gesaeze, gesaze, woning, verblijf, in het Nederd. gesces luidde, zouden wij niet zoo zeker stellen als de schr. In den Seghelyn van Jerusalem en in den Limborch heet het ghesate, b.v. Limb., B. 3, vs. 1322: Wie woenen alle in dit ghesate.
In de aangehaalde plaats van maerlant: Therte nemmermeer ghenes,
Noch gheruste, noch ghesces,
Liechie van enen woirde.
Zou ghesces misschien wel een werkw. kunnen zijn, even als ghenesen en gherusten, en zamengetrokken van ghescedes, d.i. ghescede des, van het werkw. ghesceden, afscheiden, zoodat de zin zou wezen: dat het herte nimmer meer geneze, noch ruste, noch daarvan (van de minnewonde) scheide, indien ik leugen spreek. De verschillende beteekenissen der verba ghien en lien zijn door den Heer de J. hier goed verklaard, en met een aantal bewijsplaatsen gestaafd, zoodat de vele valsche duidingen, vroeger in omloop, en waaraan ook ref. zich schuldig kent, gelijk hier te regt aangewezen wordt, zullen ophouden. Een paar plaatsen willen wij er bijvoegen uit een geschrift, dat de Nederlandsche taal der 9de eeuw zuiverder dan eenig ander geeft, en daarom hoogstmerkwaardig is. Het is een biechtformulier uit het begin der 9de eeuw, afgedrukt in lacomblet's Archiv für die Gesch. des Niederrheins, Düsseld., 1831, Th I, H. 1, S. 4: ‘Ik ginhu goda alomahtigon fadar. Endi allon sinon helagon wihethon. Endi thi godes manne. allero minero sundiono. - Ok inhu ik so huat so ik thes gideda thes withar minern cristinhedi wari. - Ik inhu nithas. - Ik in ginhu that ik minan fader endi moder so ne eroda endi so ne minnioda so ik scolda. - Thes ginhu ik hluttarliko.’ Over het woord quecquenoot sprekende, wijst de schr. te regt aan, dat dit voor quecquen hoot staat, en dat de Hoogl. visscher het niet begrepen heeft. Men kan het vergelijken met bestehoofd, d.i. het regt voor den heer, om het beste stuk uit des hoorigen nalatenschap uit te kiezen, en manhoofd, d.i. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mancipium, slaaf, waarom manhoofd, als scheldwoord gebruikt, met eene boete gestraft werd. Zie grimm's Rechtsalterth. en onze Verhand. over de oude wijze van Strafvordering. Dat quec oorspronkelijk levend beteekent, had ook nog gestaafd kunnen worden door de uitdrukking in het Engelsche Credo: the quick and the dead. Doch reeds genoeg aanmerkingen; gelukkig kunnen wij met aanbeveling eindigen; de taak, door huydecoper en clignett begonnen, en door den Hoogl. clarisse vervolgd, om namelijk de beoefening onzer oude schrijvers aan den opbouw der taalkennis dienstbaar te maken, en daartoe diep in de wetenschap door te dringen, wordt door den Heer de jager in dit werk op eene gelukkige wijze voortgezet, en levert eenen gids te meer voor wie de taal onzer voorouderen grondig wil leeren verstaan; wij hopen, dat de geachte schr. echter op dien weg zal voortgaan, en van tijd tot tijd nieuwe vruchten zijner ijverige studiën zal mededeelen. De druk en het papier zijn goed; drukfouten zeldzaam. l.ph.c.b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gallus of Romeinsche tooneelen uit den tijd van Augustus, door W.A. Becker, Prof. a.d.U. Leipzig [lees: Hoogleeraar te Leipzig]. Uit het Hoogduitsch. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1843. 270 bl. in 8o.De kennis der leefwijze, der gewoonten en zeden van de oude volken is, sedert de herleving der oude letteren, een onderwerp geweest, waartoe vele geleerden bijdragen hebben geleverd. De meeste der geleerde en vlijtige, maar voor het grootste gedeelte drooge en vervelende compilatiën der oudere schrijvers zijn in de thesauri van gronovius, graevius en sallengre opgenomen, en leveren, hoezeer niet genoemd, de bouwstoffen voor menig werk, welks schrijver in rijkdom van geleerdheid en in belezenheid even ver bij die oudere wroeters achterstaat, als hij hen in smaak en nieuwheid van vormen overtreft. Onder degenen, die dit verwijt niet treft, maar die eene zeer grondige bekendheid met de ouden uit de bronnen zelve, zoowel geschrevene als ongeschrevene, geput hebben, behoort de Leipziger Hoogleeraar w.a. becker, in de geleerde wereld bekend door zijne bijdragen tot w.g. becker's Augusteum, zijne Antiquitates Plautinae en het uitmuntende Handbuch der Römischen Alterthümer, waarvan twee deelen het licht zien. Deze smaakvolle geleerde heeft in zijnen Gallus (Leipzig, 1838, in twee deelen) eene voorstelling van het leven der Romeinsche grooten ten tijde van augustus gegeven, en in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Charikles (ald., 1840, in twee deelen) het huisselijk leven der Grieken in het Macedonische tijdvak geschetst. Wij achten het onnoodig iets tot aanprijzing dezer beide werken te zeggen, die zeker in de handen van vele onzer philologen zijn, en waardoor vele vroeger heerschende dwalingen voor altijd zijn weggenomen. Liever willen wij een overzigt geven van den inhoud van Gallus, om daarmede te vergelijken, wat de Hollandsche vertaler heeft behouden, ten einde de vraag te beantwoorden, in hoeverre de vertaling den aankoop van het oorspronkelijke werk kan overbodig maken. Becker heeft in twaalf tooneelen ons de leefwijze van den dichter cornelius gallus, zijne betrekking tot augustus, zijne liefde voor lycoris en zijn tragisch uiteinde geschetst, en daartoe de kleuren vooral uit horatius gedichten en uit de te Herculanum en Pompeji gevondene schilderijen, bas-reliefs, bronzen, enz. ontleend. Hij vergelijkt zelf zijn werk bij de zamenstelling van een mozaïk, waarvoor een genoegzaam aantal stukjes marmer of glaspasten aan den kunstenaar gegeven is, wiens bedrevenheid dus in de kunstige verbinding van dit materiaal tot een beeld, niet in den rijkdom zijner verbeelding bestaat. Zij, die dus het verhaal in handen nemen, om ook eens een' roman uit den tijd der Romeinen te lezen, zullen het boek onvoldaan ter zijde leggen, en met regt oordeelen, dat de Gallus verre beneden de fantastische Laatste dagen van Pompeji en dergelijke karikaturen der oudheid staat. Maar uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, krijgt de zaak een ander aanzien. Ieder tooneel wordt gevolgd door bijlagen en aanteekeningen, waarin de belangrijkste punten ter sprake komen, zoo als deze opgaaf bewijst: de opvoeding; het huwelijk; het huis; de baden; de maaltijd; de verlichting; de spelen; de slavenstoet; de kleeding der mannen en vrouwen; de middelen van vervoer; de herbergen; de tuin; de bibliotheek; de begrafenis. Al deze en enkele andere onderwerpen worden in de bijlagen met getrouwe aanhaling der oude schrijvers en met verwijzing op de nieuwere werken behandeld, terwijl de aanteekeningen de bewijzen opleveren, dat het verhaal niets bevat, wat niet steunt op het gezag der oudheid, zoodat het geheel het leven der Romeinen tot in kleine bijzonderheden voor oogen stelt. De vertaler heeft getracht zijn boek in te rigten voor lezers van den zoogenaamden beschaafden stand, niet voor geletterden, bij wie men trouwens ook wel genoegzame kennis der Hoogduitsche taal mag vooronderstellen, om geene vertaling te behoeven. Wij vinden hier het verhaal in zijn geheel; maar de bijlagen en aanteekeningen zijn zeer besnoeid, niet alleen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de verbanning van alle aanhalingen uit oude schrijvers, maar ook door het weglaten van veel polemiek tegen de uitleggers, en door andere verkortingen. Op deze wijze zijn de zevendehalf honderd bladzijden van het oorspronkelijke werk in de vertaling tot op twee honderd zeventig herleid, maar is tevens veel belangrijks verloren gegaan. De vertaling is getrouw, maar niet vloeijend, noch vrij van Germanismen. Wij hebben in de twee eerste tooneelen eenige aangeteekend. Bl. 2, die Hausflur is niet de vloer van het huis, maar: de gang. Bl. 3, het gaat reeds sedert langen tijd hier niet goed; beter: het is al lang hier niet pluis. Bl. 6, in het huis des roems; beter: in een beroemd huis. Ald.: Zijn grootvader was als vreemdeling naar Rome gekomen, kort voor dien tijd van schrik, toen c. marius en l. cornelius anna de afwezigheid des vermogendsten (lees: van den magtigsten man) van dien tijd zich ten nutte maakten, om eene terugwerking (reactie) te weeg te brengen, welker kortstondig aanzijn (welker korte duur) slechts dienen moest, enz. Bl. 8, eene onderscheidende daad, voor: eene uitstekende daad. Bl. 10, uit laagheid, voor: uit eenen geringen stand. Bl. 11, gelijkmoedigheid, voor: gelatenheid. Bl. 26, prachttafels, voor: pronktafels. Bl. 27, voorgevens, voor: opgaven. Bl. 28, eene haagdis van Mentors hand, voor welker getrouwe nabootsing de hand, die ze aanraakte, terugschrikte; eene duistere en onhollandsche woordvoeging. Beter: de natuur zoo getrouwelijk nagebootst, dat men bij het aanraken onwillekeurig de hand terugtrok. Bl. 29, hun toegeschikte sportula, voor: de sportula, die dagelijks hun werd uitgereikt. - Wij rekenden het onnoodig, dit getal te vermeerderen. Als zinstorend merkten wij slechts nog op, bl. 109, gespannen, voor: trekvee; bl. 192, tien uren, voor: de tiende ure, d.i. naar onze telling ongeveer vier uren na den middag, en aldaar: over hem lag Fannius, voor: boven hem F. In de schrijfwijze der Latijnsche of uit het Latijn gevormde namen stuit men gedurig op fouten, die verraden, dat de vertaler zich hier niet op zijn terrein bevond. Priamnische wijn, voor: Pramnische; Erytus, voor: Eurytus; reda, voor: rheda; Falerne, voor: Falernae; erica, voor: eruca (eene soort van kool, welker zaad op de tong beet; heideplanten zouden wat hard in de maag liggen); Bajaesche Zeeboezem, voor: Bajaansche; gustatinae, voor: gustatoriën; het nedergevelde zwijn, een tooneel uit Lucanus, voor: het gevelde wild zwijn, eene voorstelling uit Lucanië, mogen bij de voor het overige goede correctie dit bewijzen. Het kan dus ook niet bevreemden, dat de vertaler zeer ongelukkig is geweest in de vertaling der La- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijnsche namen, die hij meestal tusschen haakjes er bijvoegt. Scrinium, atrium, hypocaustum, halteren, sphaeristerium, structor (niet strudor), triclinium, hadden niet, zoo als op bl. 65, 112, 113, 114, 152, 120 geschiedt, door kast, binnenplein, kagchel, balanceerstokken, klootbaan, schaftmeester, tafelbed, maar door kasset, voorzaal of huiskamer, verwarmingstoestel, springgewigten, kaatsbaan, aanrigter en eetzaal moeten vertaald worden. Het spijt ons, dat becker's Gallus niet in betere handen is gevallen en wij wenschen aan Charicles, als die ook in een Hollandsch gewaad moet verschijnen, een beter lot toe. L. j.b. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belangrijke Stukken voor Geschied- en Oudheidkunde, zijnde Bijlagen betrekkelijk het Beleg en de Verdediging van Haarlem in 1572-73, door J. van de Capelle.De Heer j. van de capelle heeft zijne beloften vervuld, en ons eenige echte stukken medegedeeld, die op zijn Beleg en Verdediging van Haarlem betrekking hebben. Dat zij belangrijk zijn, valt niet te betwijfelen, al zijn zij allen niet van hetzelfde belang. Jammer dat hij niet kon voldoen aan den wensch van den recensent in de Gids, No. 6 des vorigen jaars, Boekbeoord., bl. 331, het leveren van bewijs namelijk, dat de aanzienlijkste vrouwen of maagden onder kenau's vendel dienden. Eene lijst dier vrouwelijke krijgslieden ware niet onbelangrijk geweest. De zaak heeft altijd nog eenige duisterheid. Wij vergenoegen ons met wat wij ontvingen. Eene inleiding gaat vooraf, waarin de schrijver toont de bovengenoemde recensie in de Gids te hebben gelezen, en zich op enkele punten verdedigt. Wij willen daarop niet weder terugkomen, en verzekeren alleen, dat Venarides in de recensie niets dan eene drukfout is. Zonderling is het, dat de schr. op nieuw zegt, bl. ii, dat duivenvoorde niet onthoofd is; maar waarom brengt hij daarvan geene getuigenis bij? In plaats van dat getuigenis geeft hij ons, naar het schijnt, een tegenovergesteld uit eene geschrevene kronijk van den advokaat willem jansz. verwer, die zelf binnen Haarlem was gedurende het beleg, bij wien wij uitdrukkelijk lezen, bl. 24, dat, 18 Aug., 1573, jonker jan van duivenvoorde met anderen onthoofd is. Doch hij wordt daar genoemd rentmeester en baljuw van den Briel. Waren er dan twee van denzelfden naam te Haarlem? Of is de rentmeester en de colonel dezelfde persoon? Wij hadden gaarne gezien, dat dit was uitgemaakt. Nu moeten wij meenen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beide onderscheiden worden, en dat de schr. den eenen als onthoofd, den anderen als gestorven wil beschouwd hebben. Evenwel, wij herinneren ons niet, dat van den rentmeester duivenvoorde in het werk zelf gewag is gemaakt; wel wordt boreel gestadig zoo genoemd. Dit geeft verwarring. - Dezelfde inleiding bevat nog eene klagt over de schoolwerkjes, als waarin de groote en rijke invloed op het waarachtig belang der menschheid - van Haarlems beleg en verdediging namelijk - niet genoeg uitkomt. Toegestemd! maar mogen wij zoo iets van schoolboeken met regt vorderen? Indien voor de kinderen slechts de daden zelve, en de mannen, die ze uitvoerden, in het ware licht werden gesteld, dan was er reeds veel gewonnen. Nu vreezen wij, dat daarvan nog al minder zal komen, vooral als Rome op onze schoolboeken invloed moet uitoefenen. Wat er dan van onze geschiedenis voor de jeugd worden moet, is donker genoeg. Die van onzen opstand tegen Spanje zal zeker bijzonder aan schraalheid en scheefheid lijden; ja de vrees bestaat, dat het waarachtige beginsel van dien opstand aan het nageslacht geheel onbekend zal blijven, en de verdraagzaamheid onzer tijden het er op zal toeleggen, om der jeugd in te prenten, dat louter liberale denkbeelden (die misschien nog wel als ongeoorloofd zullen worden beschouwd) een vaderland aan Spanje's magt ontrukten, dat eerst met het bloed van tallooze martelaars moest doorweekt worden, eer het lang getergde geduld door philips vernielingsbevelen gedwongen werd de wapenen aan te gorden. Het jammert ons daarom, dat de schr., wien het niet aan gloed voor der vaderen daden ontbreekt, toegeeft, dat de drijvers onder de Protestanten (liever Hervormden) elke gelegenheid hebben aangegrepen, om burgerlijke verschillen in godsdienstkrijg te doen ontaarden. Wie waren die drijvers? oranje? ripperda? - Waren dan de verschillen (een te flaauw woord waarlijk!) alleen burgerlijk? Eilieve! waarom zuivert ripperda dan de kerken van de beelden? En al wil men de verdediging der hervormde godsdienst niet als hoofdbeginsel aannemen, had dan die godsdienst volstrekt geenen invloed op den opstand onzer vaderen? Was dan de godsdienstkrijg niets dan ontaarding van een burgerlijk verschil? Men leze onze geschiedschrijvers, en zie of die vaderen, en oranje aan hun hoofd, zich niet evenzeer tegen Rome als tegen Spanje hebben verzet. Dat worde der jeugd ingedrukt, en men misleide haar niet! Pragmatisch onderwijs der geschiedenis behoort voor het overige minder op de kinderscholen dan op de hoogere. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij gaan over tot de Bijlagen zelve. De twee eerste zijn merkwaardig; aan de echtheid der eerste wenschten wij te kunnen twijfelen. No. 3 is eene redenering van den schr. zelven over den tienden penning, bij welker lezing het ons voorkomt, dat de denkbeelden over beden en staten hoogstoppervlakkig zijn, en met de waarheid der historie niet overeenkomen. Welke geschiedschrijvers en resolutiën door hem mogen geraadpleegd zijn, ik twijfel, of hij de Geschiedenis der Hollandsche Staatsregering van Prof. kluit heeft nagelezen, hij zou dan geheel andere resultaten gekregen, en waarlijk de beden niet met onze landelijke (?) budgets vergeleken hebben. Kluit is klassiek en zeer uitgebreid over de beden en staten. Zie vooral van het genoemde werk Dl. IV. Over den tienden penning denkt kluit ook geheel anders. Doch wij kunnen ons met dat alles niet ophouden, maar bevelen de lezing van goede geschriften ten ernstigste aan. - De verschillende stukken na te gaan, is niet noodzakelijk; wij vertrouwen, dat zij naauwkeurig met de originelen vergeleken zijn. Daarenboven vonden wij hier soms meer dan met regt kon geëischt worden, eene lijst van schilderijen en kunststukken, bl. 35 volgg. en 47, die van veel belang kan zijn voor de kennis der schilderkunst van die dagen. De aanteekeningen omtrent ripperda zijn schraal, en bevatten niets meer dan bekende zaken, de spookverschijning, bl. 49, 50, uitgezonderd. Dat de zekerheid van hopman steenbach's dienstnemen onder den Spanjaard zoo volstrekt is, laat zich niet bewijzen uit het Kort verhaal van Alkmaars belegering, dat v.d.C. aanhaalt. Ik lees daar, m. bl. 9: dat van den Spanjaard een hopman der soldaten, met name steenbach, zoo men meent, als een vredebode naar de stad gezonden, enz. Dat dit: zoo men meent, op steenbach betrekking heeft, blijkt nader uit de Aanteekeningen op genoemd werk, waar, bl. 84, gesproken wordt van eenen Spaanschen heraut, die zich voor Hopman steenbach uitgaf. Dus is het in lang niet zeker, dat het steenbach zelf was; de soldaat, bl. 9, kan wel hebben misgezien. Wij raden den schr. aan naauwkeurig te zijn in zijne citatiën. - De stukken No. 22 en 23 zijn uit het opstel Andries Bourlette, in de Gids, 8ste jaarg., No. 3, 4 en 5, getrokken, en behooren ook hier te huis. Wel is alles bijeengezameld wat kon, om het verhaal van Haarlems Beleg belangrijkheid bij te zetten, en wij herhalen het, daardoor is den liefhebberen onzer geschiedenis eene dienst gedaan. Doch de schr. dringe dieper door in de zaken, dan hij hier deed; de arbeid bestaat niet alleen in het nalezen en afschrijven van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oude stukken, maar vooral in het naauwgezet leeren kennen van datgene, wat zij moeten bewijzen. Van de Bijlagen, hier aangehaald, valt niets te zeggen; op des schr. eigene redeneringen is vrij wat af te dingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proza en Poëzij. Uitgegeven ten voordeele der Bewoners van Twenthe. Verzameld door boudewijn. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff, 1845, IV en 135 bl. 8o.Borger verklaarde vruchteloos naar eenig verband om te zien tusschen het springen van een buskruidschip en de instelling van een' dankdag; voor zooverre wij weten, hebben de Twenthenaars geen' Zondag afgezonderd, om Gode lof te zingen, dat niet al hunne akkers door de plage des hagelslags werden geteisterd; hier is dus vooruitgang, zou men zeggen. Doch bilderdijk gaf voor de ramp van Leyden zijne Ziekte der Geleerden ten beste, met de Hooftiaansche verschooning: Wat kunt gy die nu hebt, wat uw is, niet met al?
En boudewijn, die bij vijf en twintig onzer letterkundigen zijn aanzoek, om eene bijdrage voor Twenthe, verhoord zag, laat zijnen Uitgever in de voorrede verklaren, dat 's mans verwachting ‘op de schoonste wijze overtroffen werd;’ - hoe zullen wij genade vinden, zoo wij ons, des ondanks, verpligt achten van achteruitgang te spreken? Het is waar, bilderdijk verklaart van zijnen arbeid, dat hij dien van den beginne tot de uitgave bestemd had, ja, ‘van den eersten regel af,’ - en deelt ons later nog mede, - ‘hoe zijn hart, dat de hulde van zijn dichtstuk aan de Universiteit had toegekeurd, hem dreef het voordeel daarvan aan de rampvolle stad op te dragen.’ En het ontgaat mijn' lezer, hoop ik, niet, in welk een innig verband hier onderwerp, opdragt en opoffering stonden; hij vraagt zich zelven reeds af, of iets dergelijks bij den Verzamelaar voor Twenthe het geval konde zijn, bij den Verzamelaar boudewijn, die deze taak voor zijnen vriend, den Uitgever j.m. van 't haaff, gewillig op zich nam. Wij twijfelen er aan, we zijn er schier zeker van, dat geen van beide Heeren, geen der overige bijdragers in Twenthe het levenslicht zagen, aan Twenthe door bijzondere banden zijn verknocht. De bundel zou dan ten minste een enkel stukje inhouden, dat van Twentschen oorsprong getuigde, waardoor wij in Twenthe werden verplaatst, dat ons medelijden inriep door eene aanschouwelijke schildering der gevolgen van dien Twentschen hagelslag. Hij mag van allergemengdsten inhoud heeten, doch alleen in de Voorrede, in lublink weddik's woord over | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Christelijke Weldadigheid, en in warnsinck's inleiding tot zijn' tweeden druk, is er in het proza een oogenblik sprake van Twenthe; in de poëzij wordt er niet van gerept. Eene fiksche natuurschildering, waartoe de verwoesting des graans gelegenheid aanbood, zou onder de flaauwe verzen nog al effeet hebben gedaan. Welligt is dus niets anders, dan de deernis, door het verslag der ramp in onze dagbladen bij den Uitgever opgewekt, de aanleiding tot het verzamelen dezer stukjes, tot het drukken van dit boek geweest; en indien dit zoo ware, zegt men misschien, wat kwaad steekt er in? Boudewijn kan verder gaan. Het was eene menschlievende poging, voert hij ons welligt toe, die door het weldadig volk van Nederland, ‘dat weder toonde, een penningsken voor noodlijdende Broeders en Zusters over te hebben,’ zoo zeer werd goedgekeurd, ‘dat het getal inteekenaren onder het afdrukken tot eene tweede oplage verpligtte, eer nog de eerste het licht zag.’ Le succès justifie tout, beweert boudewijn misschien. En als hij er dan nog op volgen laat, dat de zaak un fait accompli is - dan gelooven wij, dat hij zoo wat au bout de son Latin wezen zal, en nemen de vrijheid onze bedenkingen in het midden te brengen. Wij zijn er verre van iemands weldadigheid, uwe groote of mijne kleine gift, te willen beperken binnen de grenzen van de plaats onzer inwoning, of slechts bestemd te achten voor de huisgenooten des geloofs; neen, gij en ik, wij waren menschen, eer wij wisten wat stad, gewest of rijk wilde zeggen, eer wij van Katholicisme of Protestantisme hoorden spreken; doe wel waar gij het kunt, kinderen van één' zelfden Vader, hebben al uwe lijdende natuurgenooten op uwe deernis regt! Echter gaat ge, bij die uitdeeling uwer gaven, als redelijke mens, niet zonder oordeel des onderscheids te werk; maar, eilieve! waarom verlangt gij voor den gulden, voor het tientje, voor het bankje, dat gij weggeeft, nog iets meer dan het bewustzijn wèl te hebben gedaan? Onze zuidelijke naburen coquetteren in bazars, en geven bals pour les pauvres - er was een tijd, dat wij Hollanders geen' prikkel van zinnelijk genot behoefden, om ons te kwijten van een' zedelijken pligt, - houdt het mij ten goede, dat ik u hard durfde vallen over den ruil van eene aalmoes voor een boek! - Een beroemd grijsaard schudde er echter onlangs ernstig het hoofd over - de man heeft in scherpzinnigheid van opmerking zijne wedergade niet! - dat ons alle deugden door middelen van genootschappen zoo gemakkelijk worden gemaakt! Uw budget behoeft niet aanzienlijk te worden verhoogd, om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar verkiezing conservatist of propagandist des geloofs, dat is, in ieder der beide gevallen ijveraar voor uwe kerkleer te zijn! Philantroop, dat is elk wie wil, voor zoo veel per jaar, - om matig te heeten hebt gij maar lid te worden van het genootschap van dien naam; - het verbaast me, dat er nog geene Maatschappij voor Beginselen is; ze zou opgang maken, wat ben je me! Waarlijk, om tot ons onderwerp terug te keeren, er is niets degelijks in dat dooreenhaspelen van vertroosting en vermaak, van pligt en van pret; uit ons woord tot boudewijn moge het u blijken, hoe wakker wij er mede op weg zijn, om de leer in beoefening te brengen, dat het doel de middelen heiligt! Wij hebben van bilderdijk's meesterstuk gesproken, met aanwijzing, dat het evenwel het licht zou hebben gezien, al had de ramp van Leyden de uitgave niet bespoedigd; gevrijwaard voor de heiligschennis, welke er zonder deze uitzondering (waarbij wij van eenige minder sterk sprekende niet willen reppen) in de volgende vraag zou liggen, beroepen wij ons op het letterkundig geheugen des Verzamelaars, of niet de meeste uitgaven, voor een liefdadig doel, slechts middelen waren, door de middelmatigheid aangegrepen, om het licht te zien? Op iedere overstrooming - door water, - durven wij zeggen, dat eene andere overstrooming is gevolgd, eene overstrooming - van prullen. Niets natuurlijker! Iemand van naam zendt heusche circulaires rond, om bijdragen voor een weldadig doel; eene weigering, om iets in te zenden, ware onheusch, - eene terugzending van het afgestane zou het toppunt der onheuschheid wezen, - de wederzijdsche liefheid is zoo groot, dat letterkundig geweten bij den gever, en letterkundige moed bij den ontvanger er onder te loor gaan! ‘Een gegeven paard mag men niet in den bek zien,’ luidt het bedriegelijk spreekwoord. En toch zouden wij de pen door dit opstel halen, als wij niet geloofden, dat boudewijn vele dezer bijdragen niet op den tand behoefde te voelen, om er uit grond zijns harten bij te zuchten! Welke mogen toch de scherminkels geweest zijn, die men ‘uit plaatsgebrek,’ zoo als het beleefdelijk heet, heeft teruggezonden? Er loopen nu nog knollen in deze weide, knollen, van welke wij verzocht worden een kijkje te nemen, maar die de dienstbare geest van molière's Avare niet eens idées de chevaux zou hebben genoemd. Bij voorbeeld (ieder mijne het zijne!), er is één vosje onder, den vilder op eene vroegere markt te kwader ure ontgaan, dat ons andermaal brengen wil, waar wij, Gode zij dank! zonder den hinkert zijn gekomen, - door hem kwa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men wij er voorzeker niet! En dan, ik weet niet, of hij er door opgewogen of overtroffen wordt; dan is er één bles, die maar niet van stal wil, en wien ge zijn teuterig talmen naauwelijks euvel duiden kunt, daar hij eigenlijk ook niet van stal behoefde te sukkelen; - het wordt u, hoe prettig! eerst duidelijk, als ge langs vijf en twintig mijlpalen, ik meen vijf en twintig bladzijden, met hem zijt voortgesjouwd. Het is louter beleefdheid, dat ik de beeldspraak varen laat, dewijl er onder het proza (waarvan ik tot nog toe gewaagde) een stukje van eene schrijfster schuilt - het spijt mij, dat ik mij verpligt zie er bij te voegen, dat dit, in gemoede gezegd, ook het uiterste is, waartoe mijne galanterie voor henriëtte maria l - gaan mag! Eere wien eere toekomt, het boek is een paar opstellen rijk, die zich in iederen bundel uitstekend zouden onderscheiden - want dat zij het zich door hunne voortreffelijkheid in dezen doen, ware te lamzalig een lof! - Wij zijn het eene aan den Hoogleeraar p. van limburg brouwer, het andere aan den Heer d. veegens verschuldigd. Dat boudewijn de overige stukken aan de dubbele studie van klassieke oudheid en menschelijke natuur, welke in het eerste met eenen geestigen stijl gepaard gaan, dat hij die aan de oorspronkelijkheid van beschouwing en fikschheid van voordragt, welke wij in het tweede waarderen, hadde getoetst! Wij verbeelden ons, dat hij ons tegenwerpt, hoe wij des doende meer van hem eischen, dan men van eenen Verzamelaar verwachten mag, dan de meeste Redacteurs van Jaarboekjes en Tijdschriften ten onzent plegen te doen - en blijven hem het antwoord niet schuldig, waarom wij gaarne zouden zien, dat hij ten minste het deed! - Boudewijn is een der vertegenwoordigers van wat men onze jonge letterkunde gelieft te noemen; boudewijn schijnt de hagchelijke kans te willen loopen ten onzent slechts schrijver, ik bedoel schrijver van beroep te zijn; terwijl het eerste hem regt geeft op de belangstelling van ons, zijne tijdgenooten, hebben wij de letteren te lief, om niet te wenschen, dat het hem voor het laatste helder worde, wat het doel van zijnen arbeid wezen mag en wezen moet. ‘Eens Konings Uitvaart,’ door hem in dezen bundel geleverd, ligt voor ons open, en geeft, voor zooverre wij oordeelen mogen, blijken te over, dat hem die bewustheid nog ontbreekt, dat hij meer begrip heeft van slag dan van strekking. Zijne redactie van dit boek, zijne tot heden verschenen nommers van de Tijd, getuigen van eene inschikkelijkheid voor het middelmatige, die den goeden ouden tijd verre achter zich laat; getuigen van eene speculatiezucht op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
namen (hetzij ze zich staande houden, hetzij ze zich prijs geven), welke voor de charlatanerie van geenen uitgever in den vreemde onderdoet. Dat ergert ons, dewijl wij ook in de letterkunde prijs stellen op karakter; dat deert ons, dewijl wij menige bladzijde van boudewijn lazen, die boeide door talent. Bedriegen wij ons, als wij gelooven, dat hij stelliger slagen zou, indien hij zich strenger rekenschap afvroeg, wat hij wilde? Om bij deze bijdrage te blijven: hij schrijft voor Hollanders, over den eersten Koning uit het Huis van Oranje; vanwaar die gedachten, welke in chateaubriand bij de historische herinneringen van zijn volk, bij 's mans bekende legitimistische beginselen even natuurlijk opkomen, als zij boudewijn vreemd moesten zijn; van waar dien nagalm der Profeten bij de baar van eenen Vorst, die eene Grondwet bezwoer? Wij vreezen, dat wij die slechts daaraan hebben dank te wijten, dewijl het Hollandsch burgerschap boudewijn niet helder is. En echter, wie in onzen tijd aan het hoofd van een Tijdschrift staan wil, dat den veelomvattenden naam van de Tijd draagt, die moet gekozen hebben tusschen voor- en achteruitgang; die moet ieder verschijnsel maar niet terugkaatsen als een' spiegel; die dient te weten, welk een' indruk zij te weeg zullen brengen, en hoe die waarschijnlijke indruk voor het publiek, dat zijn' arbeid leest, moet worden gewijzigd, moet worden versterkt of verzwakt. Het ware te veel geëischt, zoo ik zeide, die moet boven zijnen tijd staan; maar ik geloof, dat ik vergen mag, dat hij van zijnen tijd zij. En de uitgevers-kunstjes daargelaten, heb ik te goede verwachting van boudewijn, dan dat ik niet hopen zou hem in het vervolg den brui te zien geven van het beschrijven van hoffeesten, in het karakter van eenen Graaf, die Deensche en Zweedsche geschiedenis dooreenklutst; die alles mooi vindt, pourvu que ça brille! Om den wille zijner toekomst, om dien der onze, zou ik hem ongaarne een mode-feuilletonist zien worden; zou ik hem liefst zijne taak zien vinden in de ontwikkeling van wat er goeds in onzen volksaard overbleef; in de ontwikkeling van alles, wat waarlijk Hollandsch was, in de dagen onzer grootheid, - waarover ik hier nog een' langen volzin zou schrijven, als mijn mentorschap de maat niet reeds overschreed. Duld daarom, dat ik over de poëzij in dezen bundel zwijge, na u als een echt mofsch-gruwel-blij eindend stuk de Zelfmoordenaars, vertaling van Mr. j.i.d. nepveu, te hebben gesignaleerd. e.j.p. |
|