De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijI. Hendrick graaf van Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid, verdedigd door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad, enz. Met Platen. Amsterdam, Johannes Müller, 1844. XVI, 241 blz. 8o.
| |
[pagina 428]
| |
Landvoogdes geld uit Spanje; vergunning, om volk, zoo veel zij noodig achtte, te ligten; toezegging van verderen onderstand; verzekering, dat philips van alle zijden in Duitschland troepen in dienst nam. Toen was het tijdstip, dat het den Edelen berouwen moest, al te voorbarig in de opheffing van het Verbond te hebben toegestemd; in plaats van de ontbondene vereeniging, moest men, door vrees gejaagd, naar nieuwe waarborgen van veiligheid uitzien, misschien minder strookende met wat men den pligt van onderdanen achtte. Wij hebben reeds gezegd, dat het de meening van lodewijk van nassau, van brederode, van rummen was, aan het oude Compromis nog zoo veel mogelijk vast te houden; maar inderdaad had het zijne kracht verloren, en de omstandigheden eischten verbindtenissen van minder omvang, van meer kern. Alle pogingen, om iets dergelijks tot stand te brengen, kunnen wij niet opgeven; slechts die, waarbij willem van oranje, naar onze meening, mede in het spel kwam, of niet zonder invloed bleef, willen wij aanstippen. Op drie gebeurtenissen, die het met de Landvoogdes geslotene verdrag in September en October volgden, willen wij de aandacht vestigen. Van de eerste gewaagden wij met een enkel woord: de poging van lodewijk, om egmont te bewegen eene afzonderlijke verzekering van de Heeren der Orde te teekenen, waarbij de Bondgenooten van alle aansprakelijkheid omtrent hetgeen door hen als leden van het Verbond was gedaan, werden ontheven. Die eisch was niet nieuw. Na de vergadering van St. Truijen had lodewijk hetzelfde geëischt, en der Landvoogdes verklaard: ‘que sont d'intention que S.M., lorsqu'elle donnera asseurance, face commandement aux chevaliers de l'ordre de faire le mesme avec S.M.’ (reiffenb., p. 145). Wij meenen aangewezen te hebben, hoe dit stuk er denkelijk hebbe uitgezien; wij moeten er bijvoegen, dat het echter waarschijnlijk ten gevolge der weigering van egmont alleen bij het ontwerp gebleven is. Maar hoe het zij, wij moeten vragen: droeg de Prins geene kennis van hetgeen lodewijk aan egmont voorsloeg? Of zoo hij dien voorslag had afgekeurd, zou lodewijk zich daarmede bij egmont hebben gewaagd? Het eene is zoo onwaarschijnlijk als het andere. Egmont (Arch., T. II, p. 280) zag in de zaak niets meer dan eene vraag van betamelijkheid of onbetamelijkheid; maar lodewijk's verlangen was van veel meer beteekenis, en lag geheel op den weg, dien 's Prinsen staatkunde bewandelde. De Landvoogdes had namelijk bij het verdrag van 25 Augustus den | |
[pagina 429]
| |
Bondgenooten de verzekering gegeven, die zij verlangden: ‘en suyvant le consentement et volunté de sa Maiesté.’ Maar eigenlijk was deze verklaring van 's Konings wil slechts bij gevolgtrekking uit 's Konings woorden afgeleid, die alleen had toegestaan, dat de Landvoogdes des noods onder zeker voorbehoud eene algemeene vergiffenis kon aankondigen. Toen philips later den eisch der Edelen meer bepaaldelijk vernam, antwoordde hij, dat hij het bij de algemeene vergiffenis liet berusten: ‘ny,’ schreef hij, ‘est mon intention d'entrer dans ladicte asseurance par eulx prétendue, non plus en mon nom et vostre que des chevaliers de mon ordre’ (reiffenb., p. 164). Die brief echter kwam te laat. Door den nood gedrongen, had de Landvoogdes reeds toegegeven. Wanneer wij der gedachte het oor weigeren, dat de Prins zijne handelingen alleen door staatszucht hebbe laten besturen, dan moeten wij echter toegeven, dat het steeds zijn wensch gebleven is een nationaal aristocratisch tegenwigt tegen de despotieke beslissingen van Spanje te doen opwegen. Zijn ijveren voor het bijeenroepen der Algemeene Staten, zijne onderhandeling te Hoogstraten, waarvan de bedoeling later door het tweede Verzoekschrift der Edelen in woorden werd gebragt, hadden ten doel eene magt te voorschijn te roepen, welke het gezag des Konings contrôleerde. Eenigermate was dezelfde strekking in den voorslag van lodewijk, waarover wij thans spreken, opgesloten. Stelden zich namelijk de Heeren der Orde bij eed en woord persoonlijk voor de handhaving van het Verdrag verantwoordelijk, dan hadden zij het regt tevens toezigt te houden op alles, wat daarmede strijdig door Landvoogdes of Koning kon worden beproefd; ja het werd hun pligt iedere schennis van dien aard door alle middelen, welke getrouwen Vasallen ter dienste stonden, te keer te gaan, of, ware dit onmogelijk, gezamenlijk te protesteren, iets, dat de rust op nieuw en in erger gevaar dan te voren brengen moest. Viel ook van een' barlaimont, een' noirearmes niet te verwachten, dat zij zich willig in zulk een' maatregel zouden schikken, zoo slechts egmont ware overgehaald en anderen hem gevolgd waren, dan zoude die vereeniging der Ridders van de Orde, vooral door hare populariteit, sterk genoeg zijn geweest, om ten minste eenigen tijd den evenaar tusschen de eischen des Volks en den dwang des Konings te houden. Zoo wij iemand gaarne van het voetstuk zouden afrukken, waarop het vooroordeel, wij moeten bijna zeggen van tijdgenoot en nakomelingschap, hem heeft geplaatst, het zou die el- | |
[pagina 430]
| |
lendige egmont zijn, voor wiens roem alva welligt het beste gezorgd heeft, toen hij zijn doodvonnis onderschreef. Wij gelooven aan zijne krijgsdeugd; wij gelooven aan de persoonlijke eigenschappen, welke hem de genegenheid van allen verworven; maar als Staatsman in het openbare leven is zijn karakter onuitstaanbaar. De roekeloosheid van den tegenstand, vroeger door hem aan granvelle geboden, is even onverschoonlijk, als later zijne wankelmoedigheid, zijne kortzigtigheid, zijne zwakheid zijn. En hadde hij slechts voor zich zelven gezondigd, en voor zich zelven geboet. Maar het was zijne traagheid, waarop de kordaatste plannen des Prinsen en der Bondgenooten schipbreuk hebben geleden! Ook door hem liep de zamenkomst van Dendermonde zonder eenig gevolg af. Bentivoglio heeft over het daar verhandelde geschreven, als ware hij er zelf bij geweest; maar eigenlijk schuilt alles daaromtrent in het duister, en de sluijer zal wel nimmer geheel kunnen worden opgeligt. Toch heeft de uitgave der Archives ook nopens dit punt eenig licht verspreid, en wat de Heer groen aldaar (T. II, p. 343, 344) mededeelde, is het beste, dat over die zamenkomst tot dusverre werd geschreven. Uit dit berigt en uit het antwoord, door egmont in zijn verhoor gegeven (reiffenb., p. 327), blijkt overtuigend, dat de voorslag gedaan werd, om zich tegen eene mogelijke komst der Spanjaarden te verzetten. Niets stond, in des Prinsen geest, meer op den voorgrond; immers, hij verklaarde in zijne latere Apologie, dat het verwijderen der Spanjaarden reeds van het jaar 1559 af zijn wil en streven was geweest. Maar ook zijne andere hoofdgedachte, het vormen van een driemanschap, dat, tusschen het Volk en de Regering in het midden tredende, de zaken, eenigermate onafhankelijk, naar zijne beste inzigten zou besturen, was een der punten, welke de Prins nogmaals in overweging bragt (Archives, T. II, p. 325). Tegen den zin van egmont was lodewijk van nassau tegenwoordig: lodewijk, die zich zelven nog als het hoofd en den vertegenwoordiger van het Bondgenootschap beschouwde; lodewijk, wiens verwijdering uit de Nederlanden, om de verdenking, die op hem rustte, de Hertogin weinige dagen te voren had verlangd. Eilieve! om welke reden was hij tegenwoordig? Drong hij zich tegen den wil des Prinsen op aan de vergadering, in welke de schuwe egmont slechts noode had deel genomen? of verscheen hij welligt met goedvinden zijns broeders, die daardoor stilzwijgend het bondgenootschap erkende als geregtigd, om zijne stem te laten gelden in de ontwerpen, welke gesmeed werden; die ten minste | |
[pagina 431]
| |
in het bondgenootschap een middel zag, dat bij de uitvoering dier ontwerpen te baat moest worden genomen? Was het niet misschien aan lodewijk dat de taak was opgelegd, om die stoute voorslagen te doen, welke de Prins doorgedreven wenschte, maar waarvoor de verantwoordelijkheid zijner staatsbetrekking tegenover den wankelmoedigen egmont hem niet vergunde zich openlijk te verklarenGa naar voetnoot(1)? In dezelfde maand volgde eene derde gebeurtenis, waarbij het Bondgenootschap niet zonder invloed was; waarbij lodewijk van nassau en brederode aan het hoofd stonden; waarmede hoogstraten gemoeid werd, welke willem eindelijk nog rondborstiger goedkeurde, dan hij het der Edelen Smeekschrift had gedaan. Wij hechten aan die gebeurtenis minder staatkundig belang dan de Heer groen heeft gedaan. Maar juist omdat wij hem moeten wederleggen, en omdat de Heer van hall dit feit | |
[pagina 432]
| |
ter sprake heeft gebragt, mogen wij er niet van zwijgen. In het laatst van October, 1566, werd aan hoogstraten een Verzoekschrift overhandigd, waarbij de Hervormden van den Koning vrijheid van Godsdienstoefening afsmeekten tegen betaling van 30 tonnen gouds. Dit Verzoekschrift werd door lodewijk van nassau en brederode ieder voor 10,000 kroonen geteekend; eenige andere Edelen, onder welke de uitstekendste leden van het bondgenootschap, zoo als tholouse en rummen, onderschreven voor mindere sommen. Groen (Archives, T. II, p. 416, 417) vindt die poging, om het geweten des Konings te koopen, zeer zonderling, dat wil zeggen, zeer aanstootelijk, en den toon van het Smeekschrift nu en dan onbetamelijk. Het laatste ontkennen wij, en dat op grond eener vergelijking met andere Smeekschriften, zoo als b.v. met het Adres der Staten van Braband tegen de Inquisitie (zie onder andere le petit, II, p. 100a) en meer dergelijken. Het is onmogelijk kunstiger en voegelijker te bemantelen, hetgeen op den eersten aanblik onbetamelijk schijnt, dan hier is geschiedGa naar voetnoot(1). Wat dit onbetamelijke betreft, men doe hierin den geest der natie regt, bij welke toen, zoo als later, ten gevolge van den eigenaardigen gang harer ontwikkeling, de begrippen van vermogen en regt zich in geldswaarde verstoffelijkten. Waarom zouden wij dit veroordeelen, zoolang niet het geld den man, maar de man | |
[pagina 433]
| |
het geld beheerscht? Doch de Heer groen vindt nog meer in dit aanbod: eenen geheimen toeleg namelijk, om onder dien schijn zich met geld te voorzien, des noods tot den krijg tegen den Koning. De uitlegging, door groen aan het aanbod gegeven, is die der Landvoogdes en der Spaanschgezinde partij. Maar het is van belang te melden, dat de Prins voor geheel Duitschland daaraan eene gansch andere en zeer loffelijke verklaring heeft gegeven. In zijn Rescript et Déclaration van 1568, waardoor hij het opvatten der wapenen tegen den Hertog van alva verdedigde, roemde hij de welwillendheid en trouw, die de Nederlanders steeds jegens hunne Vorsten hadden betoond, en beriep zich ten slotte daarop: ‘qu'encore de brief ils ayent presenté à sadite Maiesté trois millions de Florins à fin d'obtenir permission de prêcher la Parolle de Dieu, et avoir l'exercice d'icelle, selon les Escrits des Prophètes et Apostres.’ In eene verantwoording, door de Nederlanders later in 1571 aan de Rijksvorsten overgeleverd, drukten zij zich op gelijke wijze omtrent dit Smeekschrift uitGa naar voetnoot(1), ja te zelfder tijd werden er afschriften van dit rekwest aan sommige Duitsche hoven gezonden, opdat deze hun verzoek mogten ondersteunen (zie Archiv., T. II, p. 481)Ga naar voetnoot(2). Uit deze herhaalde verklaringen | |
[pagina 434]
| |
besluiten wij, dat het Verzoek óf zeer onschuldig, óf het eigenlijke doel zeer listig verborgen gebleven zij. Het past in het stelsel van den Heer groen het eerste aan te nemen, en zijn' vroegeren argwaan op te geven; ons, die niet zoo hoog zweren bij de goede trouw des Prinsen, heeft de Heer van hall verontrust. Hij zegt, bl. 107, dat brederode de door hem geteekende som ‘met der daad had opgebragt.’ Intusschen hadden de requestranten slechts beloofd, dat zij van den dag der vergunning af borgtogt voor de betaling dier som zouden stellen. De vergunning kwam niet, derhalve ook niet de bijdrage. Behooren nu de aangehaalde woorden des Heeren van hall tot eene dier oratorische wendingen, welke groen (helaas! niet ten onregte) (Antw., bl. 14), aan zijn' tegenschrijver verwijt, waardoor diens aangevangen volzin met meer klem op zijne beenen te staan komt? of zijn zij eene werkelijke op oorkonden gegronde mededeeling? In het eerste geval heeft van hall niet berekend, tot welke gevolgtrekking hem zijns ondanks de behoefte van zijn' stijl verleidde; in het laatste moeten wij, onzes ondanks, het vermoeden van groen en van het Spaansche hof regtvaardigen, en tevens - toestemmen, dat willem I van het geheim wist en de zaak bevorderde. Onzes ondanks, zeiden wij. Want schoon wij reeds te kennen gegeven hebben, dat de waarlijk edele en beminnenswaardige Graaf van hoogstraten met de hoofden der verbondene Edelen op eenen goeden voet stond, wij zouden noch hem, noch hen willen beschuldigen, dat zij in zulk eene aangelegenheid met den Koning en zijne vertegenwoordigers hun spel hadden gespeeld. Het Verzoekschrift namelijk is opgedragen aan den Graaf van hoogstraten, en, zoo als groen schrijft, den 27sten October overgeleverd. Wij hebben echter eene uitgave gezien, die vroeger zal moeten gesteld worden. Want in de opdragt wordt het kloeke gedrag des Graven des vorigen daags, bij eene hernieuwde poging tot beeldenstorm gehouden, geroemd (egregia tua virtus hesterno die comprobata). Die poging had echter, volgens het Antwerpsch Kronykje (p. 99, 100), reeds op den zeventienden October plaats. Al gelooven | |
[pagina 435]
| |
wij niet, dat het stuk later geantidateerd zij, dan blijft echter de wijze, waarop de verzoekers aan dit feit hunne bede aanknoopen, merkwaardig, en een bewijs, dat zij door hun aanbod den Koning houw en trouw wenschen te schijnen. De verdraagzaamheid, die de Katholijke hoogstraten later in het Protestantsche leger des Prinsen en op zijn sterfbed voor zich eischte, oefende hij zoo onbekrompen, als hem vergund was, jegens anderen, en, welke ook de bedoeling van het Smeekschrift der Hervormden in 1566 geweest zij, dat de Bondgenooten het ondersteunden, dat Prins willem en hoogstraten er genoegen in namen, blijft, dunkt ons, na al het gezegde onbetwistbaarGa naar voetnoot(1). Gedurende dien tijd was brederode afwisselend in Holland en te Vianen geweest. Ook daar kwamen herhaaldelijk afgevaardigden uit Holland bijeen. Wat men ten hove van die onderhandelingen vermoedde, drukt viglius dus uit (ad hopper., Ep., XVI, 40): ‘Holland, Zeeland en Utrecht hebben op de moderatie niet geantwoord; de Prins heeft geene gelegenheid gehad derwaarts te gaan, en brederode en andere Bondgenooten hebben de gemoederen der Staten zoo zeer ingenomen, dat deze geen oordeel over de zaak van de Godsdienst willen uitspre- | |
[pagina 436]
| |
ken, dan in vereeniging met de Algemeene Staten.’ Half October vertrok de Prins zelf naar Holland, en hoe vond hij daar de zaken? ‘Brederode,’ schrijft groen (Antw., bl. 23), ‘is voor den Prins van oranje, waar deze met afgemeten' tred en welberekend overleg naar het doel zijner toen reeds naar Godsdienstvrijheid strevende wijsheid op weg was, telkens, indien ik het om der duidelijkheidswil zoo uitdrukken mag, een struikelblok geweest.’ Eilieve! waarmede wordt die uitspraak bewezen? Was het werkelijk brederode, die den Staten van Holland de gedachte inboezemde, welke viglius hun toeschreef, dan handelde brederode hierin geheel in den geest van willem. Op den 27sten October schreef brederode aan lodewijk van nassau: ‘Je ne veus lesser vous avertyr que j'ey tant fayct, que jé rey eu icy ceus d'Amsterdam lesquels j'ey contantés et feront tout ce que il plerat à Monsr. le Prince et s'offreront d'eus mesmes, comme il m'ont promis.’ Hetzelfde verzekert hij van Brielle, Delft en Leiden, en van de overige steden van Holland verwacht hij niet anders (Arch., T. II, p. 415). Zoo wij eenig gezag zullen hechten aan hetgeen in de Archives te lezen staat, dan noodigen wij den Heer groen dringend uit, op grond van deze verklaringen, het woord telkens terug te nemen, wanneer hij brederode als een struikelblok voor willem voorstelt. Of weet hij eene enkele ondubbelzinnige verklaring van willem van oranje aan te wijzen, waar deze zich over brederode's werkzaamheid zoo ongunstig uitlaat, als hij zelf het deed? Ik weet er geene. In tegendeel, volgens het merkwaardig dagverhaal bij te water (Dl. IV, bl. 322 volg.), kwam de Prins, op zijne doorreize naar Holland, den 18den October te Vianen. Van daar ging hij naar Utrecht, en den 1sten November was hij weder met Graaf lodewijk te Vianen. Beide reisden van daar des anderendaags met brederode naar de vergadering der Staten te Schoonhoven. Nogmaals vinden wij den Prins den 3den November te Vianen, en eindelijk heeft op den 17den November te Vianen eene ontmoeting van den Prins met zijnen broeder Graaf jan plaats. De man alzoo, die sedert September geen' voet meer in Brussel en aan het hof der Landvoogdes had gezet, schroomde niet zich door een gestadig verkeer met en bezoeken van den verdachten brederode te compromitteren. Maar de Prins kan brederode bij die gelegenheid vruchteloos lessen van bezadigdheid en gematigdheid hebben gegeven! - Waarlijk, de zaak is te ernstig, om met haar door dergelijke laffe uitvlugten den spot te drijven. Want die | |
[pagina 437]
| |
lessen zijn wel zeer vruchteloos geweest. Men weet, dat brederode reeds sedert September Vianen versterkte en volk aanwierf. Welnu, in dien tusschentijd komt de Prins te Vianen; en wordt het begonnen werk door diens invloed gestaakt? Neen, acht dagen later werd het bolwerk ten zuidoosten aangevangen. Den derden November komt de Prins met brederode van Schoonhoven te Vianen terug, niet om verre weg te reizen, maar om nog te Utrecht te vertoeven, en des anderendaags werd het noordooster-bolwerk begonnen; en in eenen brief aan lodewijk van dien eigen' dag beroemt zich brederode hierbij zelf flink de handen uit de mouw te hebben gestoken (Arch., T. II, p. 428). Graaf jan van nassau had vroeger als plaats van bijeenkomst met zijn' broeder lodewijk Xanten, Buren of Grave voorgeslagen. De bijeenkomst ondertusschen had te Vianen plaats. Het moge zijn, dat willem en lodewijk zich op dit oogenblik zoo verre van Holland niet verwijderen konden, toch is het een nieuw blijk, dat de Heer van Vianen nog steeds in zijn vertrouwen deelde. Want terwijl hier de muren ter verdediging zijner vesting oprezen; terwijl in den omtrek de trommel zijner wervers werd geslagen, handelden voorzeker willem en lodewijk met hunnen broeder niet alleen, hoe men de opgewondene gemoederen kon nederzetten, maar veelmeer, hoe men zich toerusten moest tot den aanstaanden strijd. Want Graaf jan had zich ijverig betoond, om voor zijne broeders zoo veel volk als hem mogelijk was in Duitschland te werven, en de Graaf van wittgenstein, die eene week later insgelijks weder met Graaf lodewijk te Vianen kwam, was van eene geheime zending teruggekeerd, die geen ander doel had, dan om wegens den Prins te beproeven, of men het leger, dat zich in Gotha toenmaals had te zamengetrokken, niet geheel en al in de bestelling des Prinsen kon doen overgaan. Waarlijk, zoo de Prins brederode's werkzaamheid op dit oogenblik afkeurde, hij had geen' ongeschikter' getuige zijner geheime onderhandelingen dan dezen kunnen kiezen. Een brief, in het laatst van December, zoo het schijnt, door den Prins aan den Landgraaf van Hessen en aan den Keurvorst van Saksen gezonden, verraadt meer hevigheid, dan wij gewoonlijk in hem waarnemen; en verre er van, dat de Prins ditmaal den ijver zijner aanhangers zou hebben gestuit, schijnt hij veeleer door deze tot meerdere hevigheid, tot openlijker verklaring van zijne meening medegesleept (men zie dien brief bij groen, Archiv., T. II, p. 495). In November, zoo het schijnt, was eene ver- | |
[pagina 438]
| |
gadering van bondgenooten te Amsterdam gehouden. Groen heeft de twijfeling van te water overgenomen, ‘of die zamenkomst niet buiten weten van oranje plaats hebbe gehad.’ Te water ontleende die op zijne beurt aan strada, welke van eenen brief spreekt, waarin willem zijne onwetendheid omtrent die vergadering aan de Landvoogdes betuigde. De zaak is op zich zelve ongeloofelijk, daar de Prins zich in die dagen in Holland bevond, en zijn gouvernement op het oogenblik het eenige was, waarin, zonder dat men stoornis van den Stadhouder te vreezen had, zoo iets plaats kon grijpen. Maar de Heer groen zelf heeft de reden medegedeeld, waarom wij verklaren, dat de Prins, zoo hij dit aan de Landvoogdes schreef, eene onwaarheid heeft geschreven. Wij vinden die in eenen brief, waardoor Graaf van den bergh zich bij lodewijk verontschuldigt over het verwijt wegens zijne afwezigheid, hem door dezen gedaan, en dit was, schreef van den berg, ‘que deiniement vous auroye promis en présence de Monsr. le Prince de m'y trouver’ (Arch., T. II, p. 499)Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 439]
| |
Het jaar 1567 was aangebroken. Van hoevele onheilen en hoevele onlusten zwanger, heeft de Heer groen in den aanvang van het derde deel zijner Archives aangetoond. Beide partijen wapenden zich tot een' geduchten strijd. Onder degenen, die zich wapenden, was het brederode, die het meest in het oog liep. Op dien tijd maakt de Heer groen (Archives, T. III, bl. 1) de woorden van den Prins betrekkelijk, in zijne eerste verantwoording. ‘L'on nous accuse aussi, de ce qu'aucuns Confédérez (wij willen de woorden volgens den oorspronkelijken tekst aanhalen) se sont mis en armes, en divers lieux et campaignes, sans prendre regard que ne sommes tenus des respondre du faict d'autres, et que ne pouvons estre chargés de ce qu'aucuns Confédérés peuvent après estre devenus rebelles, puis qu'ils n'estoyent tels, ou pour tels reputez, du temps qu'ils hantoyent et frequentoyent nos maisons, et que tout ce qu'en ceste partie s'est faict, est passé, non seulement sans nostre adveu, mais aussi a nostre indicible regret et loing de nous (!) estans pour lors en Hollande.’ Het spijt ons, dat wij die verklaring des Prinsen kunnen en moeten logenstraffen, omdat hij daardoor in onze schatting verliest. Wij vereeren den Grondlegger onze Vrijheid vurig en opregtelijk; maar sinds lang beschouwen wij zijn beeld in een ander licht, dan waarin de Heer groen het plaatst. Maar het spijt ons, omdat wij overtuigd zijn van de grondigheid onzer bedenkingen en van de gemoedelijkheid, waarmede groen al het voor en tegen pleegt te wegen; het spijt ons, omdat wij vreezen, dat in zijne schatting willem moet dalen, en omdat wij ongaarne een' enkelen steen afbreken van den tempel der vereering, voor den Vader onzes Vaderlands, op welke wijze ook, opgerigt. De Prins was niet ver af. In Antwerpen, het brandpunt der op- | |
[pagina 440]
| |
roerige bewegingen, zoo zij ergens waren, was hoogstraten zijn gedwee werktuig. Vianen, de stad, die het meest gewapend werd, paalde aan Holland, ja, behoorde binnen de grenzen van willem's stadhouderschap. Evenwel, bijna als een nieuwjaarsgeschenk, werd op den 2den Januarij een stuk geschut uit Buren naar Vianen, op last van den Prins, gezonden. ‘Den XV (Jan.) quam Sander Turck van Utrecht metten schutters die dienden tot gaede (lees: garde) van mijn heer den prinche....’ Nooit is in onze dagen de Spaansche telegraaf verdachter afgebroken geworden, dan hier het eenvoudig dagverhaal van brederode's onnoozelen huisdienaar (te water, bl. 327). Ik wil echter op hetgeen niet uitgedrukt is, speculeren, en, zoo ik die plaats heb aangehaald, het is, omdat ik uit andere bescheiden weet, dat alex. turck in 1568 onder de hevigste aanvoerders van willem's leger behoorde; omdat ik weet, dat hij toen denzelfden rang, als welke hem hier toegekend wordt, bekleedde, die van kapitein van 's Prinsen lijfwachtGa naar voetnoot(1). Het zij zoo, dat bij het bedenkelijke stuk geschut niet toevallig soldaten gevoegd zijn, om het te bedienen, de garde des Prinsen heeft ten minste niet gediend, om brederode's werk te storen. Was misschien de Prins verre van Vianen, de Heer van Vianen was niet verre van den Prins. Vóór den 21sten Januarij was brederode te Amsterdam, en terwijl hij in de buurt van Amsterdam was, zond hem de Regentes een deftig gezantschap, met den uitdrukkelijken last de begonnen krijgsrusting, het versterken zijner stad, het aannemen van krijgsvolk, te staken. De gezanten der Landvoogdes verweten hem, dat het land van Utrecht door zijne benden werd verontrust. Wie was daarvoor eerder aansprakelijk dan de Stadhouder van Utrecht, die op het oogenblik op zijnen post was? Zij beschuldigden hem, dat hij volk wierf in Antwerpen. Bij wien stond dit eerder te onderzoeken. dan bij den Burggraaf, op wiens wenk, schoon afwezend, de daar meest invloed hebbende personen, | |
[pagina 441]
| |
hoogstraten, v. stralen, van der noot, wesembeecke en grapheus vlogen? Brederode antwoordde den gezanten der Hertogin zoo beleefd en bescheiden, dat hij om dit antwoord de pligtpleging van een' Roomschgezinden Schrijver ontvangt (pontus heuterus, L. XVI, p. 418). - Ik gebruik liever het woord Roomschgezind, dan Spaanschgezind. Het eerste kan een eernaam zijn ook voor een' Nederlander; de blaam, die in de laatste benaming opgesloten ligt, verdient de brave heuterus, verdienen van der haer en zelfs hopperus niet. - Waarom moeten wij er bijvoegen, dat de Heer groen zelf, bij zijn vooroordeel tegen brederode, de gissing waarschijnlijk zal moeten vinden, waardoor heuterus brederode's zeldzame beleefdheid verklaart? Brederode was, wij herhalen het, nabij AmsterdamGa naar voetnoot(1), toen hij de gezanten ontving: te Amsterdam was ook de Prins. ‘Haec,’ schrijft heuterus, ‘tam prudenter et moderate, non ex natura aut ingenio, quod Brederodio ferox, temerarium ac iracundum erat, sed Aurantii cura responderat.’ Was brederode's antwoord dubbelzinnig, zijne daad, die op het antwoord volgde, was het niet. Op den 21sten Januarij kwam hij uit Amsterdam te Vianen terug, en den 23sten begon hij een nieuw bolwerk ten noordwesten zijner stede. Niet lang na brederode moet ook de Prins Holland hebben verlaten. Althans den 4den Februarij was deze te Antwerpen terug; maar vóór dien tijd en sedert den 29sten Januarij moet hij te Breda zich hebben opgehouden, en wat daar uitgerigt werd is voor ons onderzoek niet onbelangrijk (vergelijk te water, Dl. IV, bl. 328, met bor, B. III, Dl. I, f. 104). In de Interrogatoires van den Graaf van egmont, door reiffenberg uitgegeven, komt de vraag voor: of egmont niet een' brief ontvangen had van den Prins van oranje, hoogstraten, brederode en den Graaf van nieuwenaar, namens hoorne, waarbij deze hem voorsloegen een nieuw verbond aan te gaan, waarbij zij beloofden, door het staken der openbare prediking, den Koning de oorzaak te ontnemen, om met magt van wapenen herwaarts te komen; maar tevens zich vereenigen wilden, om hem met geweld te keeren, indien hij des ondanks overkwam met het doel, om wraak te oefenen, en de vrijheden des Lands te vernietigen. Egmont antwoordde, dat hij van | |
[pagina 442]
| |
zulk eenen brief zich niets herinnerde. Op de nadere vraag, of dan sedert hoogstraten niet gekomen was, om hem tot een verbond met den Prins, met hoorne en brederode persoonlijk uit te noodigen, verzekerde hij, dat hoogstraten hem werkelijk had uitgenoodigd tot een onderhoud met oranje, brederode en andere Heeren te Antwerpen; dat hoogstraten slechts in het algemeen over het doel dier bijeenkomst had gesproken, maar in geene bijzonderheden was getreden, dewijl hij zag dat egmont niet te bewegen was om naar Antwerpen te gaan, wegens de achterdocht, die zulk eene bijeenkomst zou na zich slepen (reiffenb., l.c., p. 321). Wat er van die poging, om een nieuw verbond aan te gaan, ook zij, geheel kwalijk onderrigt was deze reis de Spaansche Raad niet. Iets was er op til geweest, en de Prins van oranje, brederode en hoogstraten waren er in betrokken. Wij kunnen bijna stellig zeggen dat het gebeurde, in den tijd, dien wij aanwezen, hebbe plaats gehad. Volgens de eigene verantwoording des Graven van hoorne (Propre Réponse, p. 269 sq.), was hij in het begin des jaars 1567 in Breda met den Prins, met nieuwenaer en met brederode. Later kwamen daar hoogstraten en v. weesembeecke. Het is waar, hoorne maakt geene melding van de onderhandelingen met egmont; maar wat hij verzekert, dat hij toenmaals te ongesteld was, om zich met de zaken te kunnen afgeven, dat sedert nieuwenaer met hoogstraten naar Antwerpen was afgereisd, zijn kleine feiten, die aan de vragen van egmont's regters en zijne verklaring eenig gewigt bijzetten. Maar iets anders meldt hoorne uitdrukkelijk. Terwijl de Heeren zich te Breda bevonden, kwam brederode zich beklagen over de boodschap, die de Hertogin hem gezonden had, en het besluit, dat brederode andermaal naar Brussel zou gaan, werd daar, zoo niet bepaald, dan toch goed geheeten. Van Breda ging brederode naar Antwerpen: hier werden de onderhandelingen over het derde Smeekschrift der Edelen aangeknooptGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 443]
| |
waarbij zij de Landvoogdes over de nieuwe grieven der Hervormden en de onregtvaardige achterdocht, waarmede zij zelve bejegend werden, aanspraken. Brederode verzocht gehoor ten hove; de Hertogin weigerde het, en dreigde zelfs de poort voor hem te zullen sluiten. Brederode deed nog meer te Antwerpen. Hij wierf Waalsche soldaten voor de bezetting van Vianen; hij organiseerde, door het zenden van bombergen, eenigermate den opstand van 's Hertogenbosch tegen het gezag des Konings. Dit alles viel voor onder de oogen des Prinsen, die eerst te Breda, vervolgens, sedert den 4den Februarij, te Antwerpen, en misschien eene enkele reis te Brussel (Arch., T. III, p. 47) aanwezig was. En verhinderde de Prins brederode's bewegingen? De Prins, zoo schrijft hij zelf in zijne Justification, kreeg van de werving kennis, en verwittigde er de Magistraat en den Markgraaf (een' ijverigen tegenstander der Geuzen) van; de Markgraaf begaf zich in persoon naar de herberg, waar de werving plaats had, en vond eenige lieden aan tafel zitten, mengde zich onder hen, maar ontdekte niets. Ik weet niet, of dit hetzelfde geval is, dat hooft even onduidelijk verhaalt (IVde Boek, bl. 131): ‘de Prins ontboodt eenen edelman, van der aa genaamt, die berucht was van volk te werven, bij zich. Maar hij zich des hoedende ontging den Markgraave die op hem paste.’ Ik wenschte te kunnen verzekeren, dat de Prins hier geen dubbele rol heeft gespeeld. Zeker is het, dat de toe- | |
[pagina 444]
| |
vloed van knechten naar Vianen altoos aanhield, en dat van der aa, ‘die over de voorz. soldaaten geboodt,’ den 23sten Februarij zelf bij brederode kwam. Ik wil niet aandringen op al de vermoedens, waarmede de Landvoogdes willem van oranje, in haren brief aan den Koning van den 23sten Maart, 1567, bezwaart (reiffenb., bl. 226 vlg.) Voor ons zullen die beschuldigingen te allen tijde wel onbewezen blijven; maar in ééne zaak trokken voorzeker de Prins en brederode dezelfde lijn, daarin namelijk, dat zij alles aanwendden, om het inlaten van nieuwe bezettingen door de Landvoogdes te voorkomen. De Prins had eenen goeden grond om dien wederstand te regtvaardigen, want te regt hield hij vol, dat niemand in de gewesten van zijn stadhouderschap, buiten zijne voorkennis, eene daad van oppermagt mogt volvoeren. Op dien grond vaardigde hij boxtel naar Zeeland af, en het gevolg dier zending was, dat de slotvoogd van Rammekens of Zeeburg aan een vendel, derwaarts door de Landvoogdes zelve gezonden, den toegang weigerde. Maar de Prins bediende zich tot dit doel ook van brederode, en hield met dezen, na diens vertrek uit Antwerpen, nog steeds eene gemeenschap, die van wederzijdsch vertrouwen getuigt. Bij hooft, wiens gezag de Heer groen, in zaken, die Amsterdam betreffen, zelf erkend heeft, lezen wij, dat een briefje van brederode, heimelijk in Amsterdam gebragt, de hoofden van den aanhang der Geuzen naar Vianen noodigde, om mondeling te vernemen, wat brederode aan geen' brief durfde vertrouwen. Reaal en teylingen gingen derwaarts en vernamen daar het berigt, dat ‘de Prins door eenen lakkay den Heer Brederode had doen zeggen, met orde om de Amsterdamsche gemeente te waarschuwen, hoe Burghermeisters meinden op 't heimelijkst vierhonderd soldaten in hunnen dienst te nemen.’ Is die boodschap van den Prins een verzinsel van brederode? Ik kan het tegendeel niet bewijzen; maar wie de brieven des Prinsen, in het begin des jaars aan de Duitsche Vorsten geschreven, raadpleegt, zal erkennen, dat hij hartelijk deel nam in het lot der steden, welke de Landvoogdes met hare krijgsmagt bedreigde, van Doornik, van het bitter geprangde Valenciennes. De woorden, waarmede hij in de brieven aan augustus van saksen en willem van hessen (Arch., T. III, p. 3, 37) de Landvoogdes beschuldigt, alle godsdienst, buiten de Katholijke, met het zwaard te willen uitroeijen, en de arme Christenen jammerlijk te willen verderven en ombrengen, strooken maar al te wel met de verzekering, | |
[pagina 445]
| |
waarmede brederode zijne bovengemelde waarschuwing aan de Amsterdammers besloot: dat de Graaf van meegen plotseling voor hunne poorten zou staan, in opzet van een hondert burgheren oft twee den kop af te houwenGa naar voetnoot(1). Wij willen over brederode's bedrijf te Amsterdam spreken; maar eer wij het doen, wenschten wij een feit in het gelid te zetten, dat nu eene jammerlijke breuk maakt. Hooft verhaalt dat brederode, door tusschenkomst van egmont, bij de Landvoogdes genade verzocht heeft; dat brederode eene verzoening gezocht heeft. Hooft heeft zijn berigt misschien uit strada, die de zaak toch met eenige wijziging voordraagt; maar zeker stemt hij overeen met viglius (Vita, p. 50). Zoo nu, gelijk hooft (niet strada) het voorstelt, die poging door brederode gedaan zij vóór zijn' aanslag op Amsterdam, weet ik deze laatste daad niet hooger te schatten dan, zoo als de Heer groen deed, als eene dollemansgreep, naauwelijks te verontschuldigen door de uiterste wanhoop. Wij vinden het inroepen van egmont's tusschenkomst op dit oogenblik zwak, lafhartig en zelfs valsch. Niet om het genoegen te hebben van den Heer groen te wederleggen; niet om brederode tot allen prijs te verdedigen, maar om den gang der gebeurtenissen zoo veel mogelijk uit haar zelve te verklaren, en vooral de zonderlinge onverschilligheid te regtvaardigen, waarmede willem een bedrijf aanzag, dat de hoofdplaats van zijn Stadhouderschap gold, zien wij om naar eene betere uitlegging. Wij stellen ons de zaak dus voor. Toen brederode naar Amsterdam toog, was hij nog verre van de gedachte, om het hoofd in den schoot te leggen. Zijn aanslag stond in verband met een stelsel van wederstand, dat gelukken kon, zoo oranje onderstand vond, hetzij in een nieuw | |
[pagina 446]
| |
driemanschap, hetzij in de troepen, welke het ten einde spoedend beleg van Gotha te zijner beschikking zou stellen, wanneer de pogingen van zijne broeders jan en lodewijkGa naar voetnoot(1) gelukten. Valenciennes hield nog stand, en een schemerschijn van mogelijkheid op ontzet bood de gesteldheid der partijen in Frankrijk aan. Meegen had, ja, Utrecht overrompeld; maar daarvoor had hij ook het beleg van 's Hertogenbosch moeten opgeven, waar bombergen fierder dan immer de partij der Geuzen staande hield. In het bisdom van Luik waren Hasselt en Maaseyk tegen den Bisschop van Luik, en, tegen het gezag van dezen zoowel als dat der Landvoogdes, het sterke Maastricht in opstand. Aan een' anderen uithoek des Lands stond Groningen onwrikbaar pal. Om zich van Zeeland te verzekeren, was een plan gevormd, dat zijne beslissing naderde. Wat, zoo ook Amsterdam in de magt der Bondgenooten bleef, en alle kansen te hunnen voordeele omsloegen? Wij vragen het den Heer groen in gemoede, of hij gelooft, dat dan oranje den degen in de vuist genomen en, met egmont, noirearmes, meegen en mansfeld vereenigd, alle getrouwe onderzaten des Konings zou hebben opgeroepen ter verdelging van eenen gewapenden opstand, die feitelijk bestond? Of zou oranje, om het woord, waaraan de Heer van hall zich zoo ergert, te gebruiken, den opstand als een fait accompli hebben beschouwd, en dien wel niet tot volslagen' afval van den Koning geleid, maar daaruit aanleiding genomen hebben, om voor het Land de voorwaarden, die hij wenschte, te bedingen, om met de Spaansche regering de puissance à puissance te onderhandelen? Ik geloof het laatste. Maar wat was in deze onderstelling het gedrag, dat de Prins te houden had? Door geene openlijke verklaring aan die stappen van geweld zijn zegel te hechten? Dit had zijne zaak onherstelbaar bij egmont, onherstelbaar bij de Duitsche Vorsten bedorven. Hij moest tijd afwachten en tijd winnen, en dit deed hij, door brederode drie weken lang geene enkele boodschap te zenden, | |
[pagina 447]
| |
om Amsterdam te ontruimen, of in Vianen 's Konings troepen binnen te laten. Eerst na den 20sten Maart verklaarde hij omtrent het aan brederode door diens partij opgedragen, neen opgedrongen Stadhouderschap over de stad, dat hij door een' bode aan brederode daaromtrent zijne meening nader zou doen verstaan, brederode, die bij het verdrag, met de Amsterdamsche gemeente gemaakt, uitdrukkelijk alles had afhankelijk gesteld van de goedkeuring des Prinsen. Hij moest de gunstige kansen voor de Bondgenooten vermeerderen, en dat deed hij, door boxtel naar Zeeland te zenden, om het innemen van nieuwe troepen te voorkomen; een maatregel, die zeker gelijkelijk de troepen der Landvoogdes en die der Geuzen scheen te gelden, maar van welken het merkwaardig is, dat de eerste teleurstelling in Rammekens de Landvoogdes trof. De Prins heeft naderhand, even als de andere Protestanten, hoog de verzekering laten klinken, dat wanneer zij werkelijk afval van den Koning hadden bedoeld, niets hun gemakkelijker zou zijn gevallen, dan zich van vestingen en sterke punten meester te maken (zie de plaatsen, aangehaald bij groen, Arch., T. III, p. 50). Maar de Heer groen kent te wel den toestand dier dagen, om in dien schijn te berusten. Al had zulk een stap den Prins niet de ongenade van gansch Duitschland op den hals geschoven, waar waren de middelen, om dien uit te voeren? Uit brederode's geldheffing te Amsterdam laat zich dit ten minste afleiden, dat er voor het oogenblik geen geld meer voorhanden was, en als de Landvoogdes zelve over geldnood klaagde, die toch van tijd tot tijd uit Spanje onderstand ontving, die wervingen tot stand bragt, en vertroost werd met het geduchte leger, dat van de Alpen naderde, waar vonden, ten minste zoolang het beleg van Gotha gerekt werd, de Bondgenooten eene dergelijke toevlugt? Kommerlijk werd Vianens uitgeputte bezetting versterkt door een gedeelte der benden, aan de overgave van Hasselt ontkomen. De magt, waarmede tholouze zijn aanslag waagde, was eene hoop ‘ausquels’ (volgens 's Prinsen uitdrukking in zijne Justification) ‘personne ayant experience de la guerre, se eust voulu fier, en ung exploict d'importance.’ Tegenover hem zou egmont gestaan hebben, en alle beproefde krijgslieden zouden liever den overwinnaar van St. Quentin, dan den in den oorlog ten minste nog onbeproefden oranje hebben gevolgd. Het gold niet slechts de steden te krijgen, maar ook die te bewaren. Vlaanderen echter en Braband hadden reeds lang de afschaffing der openbare | |
[pagina 448]
| |
preek gevorderd; vele Overheden, zoo als die van Amsterdam, Utrecht, de Markgraaf van Antwerpen, waren slechts door de vrees der menigte bedwongen, en loerden op eene tegenomwenteling, zoodra eene magt van buiten hen ondersteunde, en in Zeeland had welligt geen enkele Edele aan het Verbond deel genomen. In dezen stand van zaken waren maatregelen, als die van brederode, wel zwakke, wel gevaarlijke, maar toch de eenige mogelijke middelen, om nog iets te behouden. Had het willem niet verdroten, dat meegen Utrecht als onder zijne oogen had weggenomen? Had hoogstraten niet op dergelijke wijze eene maand vroeger alle gezag in Mechelen verloren (strada, L. VI)Ga naar voetnoot(1)? Deze plaatsen waren in geen geval te herwinnen; niet zoo Amsterdam, waar brederode bij herhaling verklaarde niets te willen doen tegen 't goedvinden des Prinsen. Het was een magtig voordeel voor de zaak der Geuzen, zoo alle kansen ten voordeele der Geuzen keerden. Zij sloegen alle tegen. Eerst werd tholouze geslagen bij Antwerpen. Wij willen het gedrag van den Prins in dat oogenblik niet beoordeelen. Wij willen alles laten gelden, wat de Heer groen, Archives, T. III. p. 48, 49, tot zijne verdediging heeft aangevoerd; maar wanneer de Prins | |
[pagina 449]
| |
in zijne Justification daarop de wederlegging grondde, dat hij aan de aanslagen op Zeeland geen deel had, antwoordde hij slechts ten halve aan hetgeen zijne beschuldigers meenden. Uit een' brief der Regentes aan philips, van 23 Maart, zien wij dat er, afgescheiden van dien van tholouze, nog een andere aanslag tegen die provincie op til was, later van dagteekening, en voor welken rummen als de hoofdleider wordt opgegeven (reiffenb., p. 228). Op den dag van het bloedbad te Austruweel bezweek Hasselt, en tien dagen later was Valenciennes in de magt der Landvoogdes. Toen was alles verloren. De brief der Landvoogdes, dien wij hierboven aanhaalden, is ook daarom belangrijk, omdat hij ons doet zien, op welk tijdstip en in welk verband brederode's verzoek om genade plaats greep. In dien brief spreekt margaretha van een verzoek, door hoogstraten's moeder ingeleverd te zijnen voordeele, om den eed van trouw te mogen doen en van eene dergelijke verklaring van den Baron van boxtel (l.c., p. 233). Men ziet, het zijn personen van de naaste omgeving van oranje, hoogstraten, zijn vriend, boxtel, de luitenant zijner bende van ordonnantie. Hoe wel sluit zich daaraan brederode, zijn ijverige dienaar, opdat wij niet, tot ergernis van den Heer groen, zijn vertrouweling zeggen? Willen wij alle waarschijnlijkheden, die zich op den zamenhang, zoo als wij dien voorstelden, laten bouwen, opgeven, welnu, dan zal, met goedvinden van den Prins zelvenGa naar voetnoot(1), op het oogenblik, dat alles reddeloos scheen, door zijne verkleefdste aanhangers eene poging gedaan zijn, om zich met den Koning te verzoenen. Door het gemeenschappelijke dier daad vervalt de blaam van ontrouw of zwakheid, welke op die van een' enkele zou rusten. De artikels, rakende brederode, door groen, T. III, p. 60, medegedeeld, zijn dan waarschijnlijk niet zoo zeer de voorwaarden, die hem de Landvoogdes door de la torre deed voorslaan, gelijk groen, t.a.p., en van hall, Verded., bl. 96, meenen. Hun inhoud was te scherp, dan dat men zich op dit oogenblik daarvan eenigen uitslag zou hebben durven beloven. Ook in haren brief van 23 Maart rept de Landvoogdes nog geen enkel woord van | |
[pagina 450]
| |
brederode's aanzoek om vergiffenis. Maar die artikels zijn waarschijnlijk het antwoord op een later door egmont ten voordeele van brederode gedaan aanzoek, wien het gebeurde met de la torre in een' toestand had gebragt, waarin hij naar zulk eene toevlugt moest uitzien; waarin hij welligt te goeder trouwe handelde, toen hij, volgens hooft, het ontwerp van het verdrag met de gemeente van Amsterdam weigerde ‘te hooren leezen, als gezint tot vertrekken.’ Ik ben er zeer verre van uit een staatsregtelijk oogpunt brederode's handelingen te Amsterdam te verdedigen. Maar evenmin als ik den Heer groen kan toegeven, dat zijne komst daar eene daad van wanhoop is geweest, evenmin kan ik dulden, dat al zijne handelingen beoordeeld worden naar al die punten van overweging, welke de kalmte eener pleitzaal kan laten gelden. Het waren tijden van onrust, waarbij elke dag een nieuw geweld bij de overmaat der vorige dagen voegde. Het gevangen nemen van de la torre had, volgens bor, op aandrang van brederode plaats; en volgens strada ontkwam de la torre alleen de hechtenis daardoor, dat de stedelijke regering hem, buiten weten van brederode, in stilte 's nachts hielp ontvlugten. Ik wenschte, dat de verdediger van brederode hem van die blaam had kunnen vrijpleiten, niet om den gruwel van het wegnemen en lezen van de la torre's papieren, een' gruwel, dien in die dagen willem van oranje (‘een echte staatsman,’ zoo wij hopen) zoo gruwelijk niet vondGa naar voetnoot(1), maar omdat brederode's gedrag mij sedert die daad wankelmoediger schijnt dan vroeger, hetzij dat hem de la torre's geheimen onweêr hebbe geboodschapt, hetzij dat hem zelven, in een oogenblik van nadenken, de vermetelheid van het feit verlegen hebbe gemaakt. Had hij de daad niet bevolen, zijne aanhangers waren daartoe zeker aangemoedigd door de bejegening, waarmede hij de la torre ontving. Kwam de geheimschrijver der Landvoogdes misschien na tien ure voormiddags, wanneer, volgens heuterus, brederode niet wel meer te spreken wasGa naar voetnoot(2)? | |
[pagina 451]
| |
F. verhaer, door den Heer van hall aangehaald, is een nietswaardig schrijver, die slechts vroegere schrijvers plunderde, en dikwijls onhandig zamenlaschte; wij zouden daarom op zijn gezag alleen niet durven aannemen, dat brederode zich zelven over het gebeurde met de la torre had ontschuldigd, indien daarmede niet strookte het antwoord, door hem 's anderendaags aan de Amsterdamsche gemeente gegeven, dat hij daar niet dacht te blijven; indien niet alles eindelijk zijn verzoek om vergiffenis aan de Landvoogdes ware gevolgd. Doch wij vervallen in eene beoordeeling van brederode's karakter, die wij voor het oogenblik wilden buitensluiten, omdat wij ons slechts voorstelden zijne werkzaamheid als hoofd des Verbonds in verband met willem I te beschouwen. Welnu, het tijdstip, waarin én Verbond én medewerking ten eenemale een einde genomen hadden, is daar. Prins willem verliet het land, en brederode volgde weinige dagen later. Wij moeten hier afbreken, om de slotsom van ons lang betoog in eenige hoofdpunten zamen te vatten. Wanneer de Heer groen ontkent, Antw., bl. 18, dat willem I de vereeniging der Edelen geweten, goedgekeurd, gewild, ontworpen, geleid heeft, dan is ons resultaat: willem heeft dat Verbond niet ontworpen, maar vroeg daarvan geweten; hij heeft het openlijk nu en dan afgekeurd, maar waarschijnlijk in het geheim gewild. Hij heeft het onder de hand zoodanig geleid, dat de openlijke stappen, die de Edelen deden, door hem werden gewijzigd, en hetzelfde doel daarmede bejaagd, wat hij, in overeenstemming met zijne betrekking, langs eenen anderen weg zocht te bereiken. Brederode is niet telkens, zoo als de Heer groen zegt, zijn struikelblok geweest, maar dikwijls zijn handlanger, altijd zijn openlijke vriend, somtijds zijn vertrouweling, onafgebroken zijn onderworpen dienaar, die hem naar de oogen zag, om zijne goed- of afkeuring. Misschien rekent de Heer groen de gebeurtenissen van het jaar 1566 geene grondlegging der Nederlandsche Vrijheid; misschien beschouwt hij zelfs het aandeel, dat de Prins daaraan nam, niet in dat licht. Wij willen over die beschouwing niet met hem twisten; in vele opzigten zijn wij het met hem eens. Geeft hij echter aan hetgeen in 1566 gebeurde dien hoogen titel; beschouwt hij ook op dien tijd de werkzaamheid van eenen lodewijk van nassau, | |
[pagina 452]
| |
eenen marnix in dat licht, dan weten wij niet, aan wien meer dan aan brederode de eernaam toekomt, niet slechts van medegrondlegger, maar zelfs van hoofdgrondlegger onzer vrijheid. Wij hebben willem's handelwijze beschouwd in een gansch ander licht dan de Heer groen; maar hij, hoop ik, zal willen toestemmen, dat naauwgezet onderzoek de grondslag onzer beschouwing is geweest. Wij hebben opregtelijk onze innigste overtuiging nedergeschreven, en zoo onze bewijzen over die des Heeren groen mogten zegevieren, niets zou ons meer leed doen, dan dat de Vader des Vaderlands daardoor in iemands achting daalde. Voor ons, wij verklaren het, is hij de groote man gebleven, dien wij altoos bewonderden. Maar wanneer de Heer groen zijne handelingen verklaart uit een zedelijk-godsdienstig - wij zeggen meer - uit een Hervormd-Christelijk beginsel - dan achten wij het standpunt dier beschouwing onhoudbaar. Sedert 1551 was in Duitschland eene partij ontwaakt, begunstigd misschien door ferdinand I, openlijk voorgestaan door maximiliaan, die allen Spaanschen invloed verdrongen wenschte. De geest, de verwachtingen, de voorstellingen dier partij leefden, zoo wij wel hebben, van den beginne af in willem. Hem plaatste het geluk op een' post, waarbij hij die gezindheid in al hare kracht, naar al hare rigtingen, had te ontwikkelen. Tusschen philips en hem bestond waarschijnlijk reeds vroeg meer dan weêrzin. Ziedaar, hoe wij zijne eerste oppositie verklaren. Dat eerst de omstandigheden willem's plannen bepaald hebben geteekend en tot rijpheid gebragt, gelooven wij even zeker als de Heer groen. Dat zelfs langzamerhand willem's tegenstand een zedelijk en ideaal karakter heeft aangenomen, is bij ons uitgemaakt. Beschuldig hem van staatszucht, zoo als leo gedaan heeft, er zijn eigenschappen, die hem van alle staatszuchtigen onderscheiden: dat in het midden der schrikkelijkste, der in vele opzigten buitensporigste omwenteling, zijne hand zich met geen onschuldig bloed bevlekt heeft, zijn geweten voor geen geld te koop is geweest. Zulk een lof wordt niet verkregen, ten zij die eerzucht zelve vast zij aan hoogere, aan heiliger beginselen. Herhaaldelijk merkten wij in hetgeen hij in 1566 openbaar en in vertrouwen schreef, den stelregel op: als het land verloren gaat, gaat de dienst des Konings en de Godsdienst verloren. Het is de stelregel van den Staatsman, maar een stelregel, eeuwig onvereenigbaar met dien van philips: Liever verlies ik al de Nederlanden, dan dat ik er één' ketter in dulde; de stelregel van den geloovigen, | |
[pagina 453]
| |
maar bekrompen' zoon der kerk. Zoo de tegenstand, dien willem van oranje als Staatsman uit een staatkundig oogpunt begon en doorzette, de algemeen menschelijke, echt Christelijke belangen in zich opgenomen en verwezenlijkt heeft; zoo willem's werkzaamheid ten zegen voor ons Vaderland, ten zegen voor zijn vorstelijk geslacht, ten zegen voor hem zelven geweest is, wij erkennen daarin eerbiedig met den Heer groen de hand der Voorzienigheid, die alles aan hare oogmerken heeft dienstbaar gemaakt; maar om den wille van geschiedkundige waarheid en historische kritiek, men noeme willem van oranje in 1566 nog geen' geloofsheld; men zie in hetgeen hij deed of sprak, naliet of zweeg, niet de wankele stappen van eenen geroepene, niet de eerste schreden eens heiligen; men make hem niet tot een' josaphat, een' hiskia, een' daniël!
(Vervolg en slot in een volgend Nommer.) |
|