De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |
Boekbeoordeelingen.Jaarboeken voor wetenschappelijke theologie, uitgegeven door Dr. Doedes, Dr. de Geer, Dr. Kemink en Dr. van Oosterzee. Eerste Deel. Eerste Stuk. Utrecht, Kemink en Zoon, 1845, VI, 239 bladz.Door eene uitvoerige en, zoo wij vertrouwen, wetenschappelijke recensie zullen wij veel van het geduld en de inspanning onzer lezers vorderen. Geene algemeene beschouwing van den aard dezer Jaarboeken, geene lofspraak op de verdienstelijke poging, om onpartijdig onderzoek op te wekken en te bevorderen, mag daarom ons ophouden. Wij vangen terstond de beoordeeling van het eerste stuk aan, door Dr. van oosterzee geleverd, en bevattende eene Proeve over den tegenwoordigen toestand der Apologetische wetenschap en hare wenschelijke ontwikkeling in onze dagen (bl. 1-75). Een kort overzigt van den inhoud ga aan onze kritiek vooraf. ‘Bij den telkens hernieuwden aanval van het ongeloof, hernieuwt zich ook de roeping van den godgeleerde om dien aanval af te slaan en rekenschap te geven van zijn geloof, te meer nu die aanval niet meer ondergeschikte punten, maar den grondslag van het Christendom betreft. Sinds schleiermacher ontstond in de apologie een nieuw leven. Een nieuwe regtbank werd opgerigt, om over de waarheid van het godsdienstig geloof te oordeelen; in plaats van het verstand zou voortaan het gevoel uitspraak doen. Onzeker echter bleef de toestand der apologetiek (wetenschap der wijze van verdediging), zoo wat hare juiste bepaling en haar verband, als haren omvang en methode aangaat. Daarbij was hij in meer dan één opzigt werkelijk benard, deels door den hevigen aanval van strauss, deels door de dikwijls ongeschikte wijze van verdediging. Niet te min | |
[pagina 406]
| |
vertoont zich op haar grondgebied menig gunstig verschijnsel. Hare rigting werd door vergelijking met andere godsdiensten meer kritisch; door, in plaats van den geheelen inhoud des Bijbels te verdedigen, zich om christus als het middelpunt te scharen, meer christelijk. Bovenal verblijdend is het, dat het inwendige bewijs, de leer van het testimonium Spiritus Sancti, hoofdbewijs der apologetiek geworden is. Maar hoedanig moet in onze dagen hare ontwikkeling zijn? Vóór alles is het noodig haar begrip regt te vatten. Zij is de wetenschap van de beginselen en wijze der apologie. Haar karakter is zelfstandig; haar beginsel heeft zij in zich zelve, niet buiten zich in den vijandelijken aanval. Zij moet niet slechts de methode leeren der verdediging, maar vooral de positieve beginselen des christelijken geloofs ontvouwen en der dogmatiek een vasten grondslag verzekeren. Is zoo haar denkbeeld vastgesteld, haar omvang omvat het Christendom als godsdienst (door vergelijking van haren inhoud met dien van andere godsdiensten), als openbaring (door aanwijzing harer mogelijkheid, zekerheid, verhevenheid en erkenbaarheid), als kerk (door aantooning van haren goddelijken oorsprong, hare doelmatigheid, hare toekomstige heerschappij), en als leven (door regtvaardiging van zijn' goddelijken oorsprong, zijn' verheven aard, zijne weldadige strekking). Hare bronnen zijn wijsbegeerte, geschiedenis en innerlijke ervaring; hare plaats vindt zij, als men de theologie in exegetische, historische, dogmatische en praktische wil verdeelen, aan het hoofd der derde. Maar de gewigtigste vraag betreft hare toepassing, de wijze harer aanwending. Om deze te beantwoorden, geeft v.O. op: 1o. welke methode hij onvoldoende keurt. 2o. Welken weg hij meent te moeten aanprijzen. 3o. Waarom hij dien voor doelmatig en veilig houdt. De methode dan, die verworpen wordt, is de wijsgeerige en historische; de weg, die wordt aangeprezen, is die van innerlijke ervaring. Men onderzoeke bij zich zelven, of het gevoel van afhankelijkheid niet gerigt, de behoefte aan licht, verzoening en vernieuwing door het Christendom niet vervuld is. Men moge dit bewijs subjectief noemen, niet al het subjectieve is daarom onzeker; men moge tegenwerpen, dat deze laatste grond van zekerheid welligt op zelfbedrog rust, het bewijs der ervaring moet verheven worden tot een bewijs uit het getuigenis des H. Geestes. Het moet bewezen worden, dat de weldadige indruk van het Evangelie op ons verstand en hart uit God is, dat Gods geest in ons getuigenis | |
[pagina 407]
| |
geeft aan hetgeen de geest in het Evangelie spreekt. Maar wat zekerheid heeft daarvan de Christen? Deze vraag zou uitvoeriger andwoord vereischen, dan v.O. haar hier kon wijden. Hij zegt alleen, dat, naar de onmiddelijke uitspraak van het zelfbewustzijn, dat gevoel van den Christen uit God moet zijn, omdat hij in de dagen, waarin hij buiten God en christus was, vruchteloos zocht wat hij nu heeft gevonden. Op de bedenking, dat deze grond alleen voor den Christen zelven, niet voor den ongeloovige, bewijskracht heeft, wordt geantwoord, dat de apologetiek wetenschap is van de laatste gronden van de Goddelijkheid des Christendoms ook voor den Christen zelven, en het dus niet noodig is dat zij den ongeloovige overtuige. Om aan het Christendom te gelooven en er over te vonnissen, moet men met het hart Christen zijn, behoefte gevoelen aan licht, aan verzoening, aan vernieuwing. Is zoo het geloof aan het Christendom gegrond in de ervaring, het wordt door de historische bewijzen geregtvaardigd, wier beschouwing geenzins door de voorafgaande gemoedsstemming ophoudt onpartijdig te wegen, en het is eindelijk de taak der wijsbegeerte, zijne helderheid te bevorderen en zijne waarde in het licht te stellen. Maar wat voordeel heeft het, juist dezen weg van bewijsvoering in te slaan? Zoo eerst wordt de overtuiging van de goddelijkheid des Christendoms regt vast, regt vruchtbaar, algemeen verkrijgbaar.’ Het is ons voornemen niet, ieder gedeelte dezer verhandeling, welker hoofdinhoud wij beknopt opgaven, naauwkeurig te ontleden. Waar hare voorname strekking onze aandacht boeit, wijken de ondergeschikte deelen naar den achtergrond. Het was haar doel, mede te werken tot verzoening tusschen wijsbegeerte en godsdienst. Men zou, de zaak te voren beschouwende, geen' strijd tusschen beide verwachten. Beider doel toch is één: het goddelijk leven, dat ons denken, ons gevoel, onzen wil en ons handelen omvat, te vestigen en uit te breiden. Beider oorspronkelijke weg is dezelfde: den geheelen geest te rigten op het oneindige, en open te stellen voor de stralen van het goddelijke licht. Vanwaar dan is botsing en verdeeldheid ontstaan? Men wilde de godsdienst van het heden tot de godsdienst ook voor de verste toekomst maken, en men dwaalde, als men onder die godsdienst hare eerste opvatting en uitdrukking verstond; men had regt, als men hare eeuwige waarheden, onafhankelijk van historische vormen, be- | |
[pagina 408]
| |
doelde. Meer en meer echter werd zelfs de strengste aanhanger eener godsdienst door het licht der wetenschap, die hem omringde, beschenen, en men kwam telkens meer tot de overtuiging, dat de godsdienst ons niet onbewegelijk aan ééne plaats vastnagelde, dat zij der ontwikkeling niet in den weg kon staan. De groote vraag moest worden: welke is de betrekking der wetenschappelijke ontwikkeling tot het positieve in de godsdienst? Maar is dat positieve het gewrocht eener hooge, heerlijke individualiteit, die zoo boven al wat haar omringt verheven is, dat zij het verlicht en verwarmt en tot zich trekt, dan wordt de vraag dus gesteld: welke is op het gebied der waarheid de betrekking van het individuële tot het algemeene? Het is de taak der geschiedenis en harer wijsbegeerte, den draad der wereldontwikkeling aan te wijzen, en dien telkens aan de uitstekende geesten vast te knoopen, die als gidsen op den grooten weg van het leven der menschheid ons ontmoeten. Hoe geringer het getal dier gidsen is, te grooter zal het gedeelte van den weg zijn, waarop elk hunner tot leidsman wezen moet; en hij, die in krachten de grootste, in volharding de kloekste, in moed de onversaagdste is, zal de talrijkste schaar van pelgrims naar hunne bestemming voeren. Maar als zijne krachten zijn uitgeput, zijn moed bezweken is, en een jeugdiger en sterker man zich aanbiedt, zal die schaar telkens kleiner worden en eindelijk verdwenen zijn. Zoo wijst dan wederom de wijsbegeerte der geschiedenis, door trouwe waarneming ondersteund, de ruimte van den kring aan, waarbinnen elke lichtende zon blijven moet. En passen wij dit alles op eene bepaalde godsdienst, op het Christendom, toe, dan wordt onze vraag deze: welke plaats bekleedt het Christendom in de ontwikkeling van het godsdienstig bewustzijn der menschheid? En welke plaats het godsdienstig bewustzijn in de ontwikkeling van den geheelen mensch? Hoe meer deze vragen eenstemmig worden beantwoord, te meer wordt de onnatuurlijke kloof gedempt, waardoor tot nog toe wijsbegeerte en Christendom waren gescheiden. Het was ons voornemen, geene theologische stukken voor het publiek te behandelen, vóór wij op het standpunt van onzen tijd deze vragen konden beantwoorden. En waarom hiervan afgeweken? Als zich eene rigting vertoont, die met de beste oogmerken wordt aangewezen, maar niettemin die verzoening van wijsbegeerte en Christendom in den weg moet staan, dan wordt het voor ieder, wien zij ter harte gaat, dure pligt met onomkoopbare gestrengheid naar het | |
[pagina 409]
| |
regt van die rigting te vragen. Wanneer er, om den grooten strijd te beslissen, eene regtbank wordt opgerigt, die het Christendom niet mag erkennen, en waarop de wijsbegeerte spottend moet nederzien, dan wordt het pligt, die regtbank te wraken, want elke vruchteloos beproefde verzoening vermeerdert den haat der twistende partijen. En mogen wij de poging niet vruchteloos noemen, die wij ook hier aan Duitsche godgeleerden ontleend en met warmte aangedrongen zien? Is het Christendom waarheid of niet? Ziedaar wat sinds eeuwen de groote twistappel was. Van beide kanten bragt men wetenschappelijke bewijzen aan, om zijne stelling te handhaven. Zal het Christendom overwinnaar zijn, het mag zich aan dien strijd niet onttrekken. Het mag de kampplaats niet ontvlieden, en als de helden bij homerus van een' nevel gebruik maken, waarachter de vijand het niet meer zien of volgen kan. Het heeft (het zij te zijner eere gezegd) die verpligting ingezien en vervuld. Eeuwen lang onttrok het zich aan den strijd niet. Het stelde legermagt van bewijzen tegenover de magt van het ongeloof. Het zocht de gronden van den vijand te ondermijnen, en eigene vestingwerken te versterken en te verdedigen. Het zocht de waarheid zijner leer met vasten moed te handhaven; de oorkonden, waarop het steunt, van alle zijden te omschansen; de geschiedkundige feiten, waarop het gebouwd is, boven allen twijfel te verheffen. Eerst sinds den tijd van jacobi en schleiermacher verschool het zich zoo zeer in een' naauwen bergpas, dat de tegenpartij niet langer bemerken kon, waar het eigenlijk huisde, en alleen aan enkele uitvallen nog bespeurde, dat het niet opgehouden had te bestaan. Het verstand, dat aan beide zijden gemeen was, mogt niet langer tusschen beiden uitspraak doen. Die taak werd opgedragen aan een' regter, dien de ééne partij niet kon leeren kennen, vóór zij zich gewonnen gaf; wiens onkreukbaarheid zij niet kon beoordeelen; van wiens wijsheid zij nimmer had gehoord. Zijne uitspraak bestrijden mogt zij niet, omdat zij zijne competentie moest betwisten. En werd deze door het Christendom bewezen? Het verklaarde ze tegenover anderen niet te kunnen bewijzen. Het betuigde de waarheid zijner zaak te gevoelen, en vorderde van ieder, die haar be twijfelde, vóór hij over haar mogt oordeelen, eerst hetzelfde gevoel. De verstandelijke, redelijke mensch zou moeten bukken voor de uitspraak van het gevoel, en niet eens voor zijn eigen gevoel, maar voor dat van anderen. En waar men toch zelf | |
[pagina 410]
| |
de ongerijmdheid van zulk een' eisch inzag, en het gul erkende, met datgene wat men als vasten en laatsten grond van zijne overtuiging beschouwde, tegenover den ongeloovige, den nog niet overtuigde, niets te kunnen bewijzen, had men daar den strijd met het ongeloof niet opgegeven? was men daar het strijdperk niet ontvlugt? Wel omhulde men zich, om niet den schijn te hebben, alsof men voor de heerschappij van het gevoel zich vernederd had, met de schoonklinkende woorden van gemoed en zelfbewustzijn, maar het mag niet baten. Niet om woorden is het ons te doen, maar om de zaak zelve, die zij moeten uitdrukken. De regter, dien men koos, verklaarde men ronduit, was niet het redenerend verstand, maar bestond hierin, dat men al zijne behoeften in het Christendom bevredigd voelde. Omdat de toestand, waartoe het Christendom ons gebragt had, een toestand was van bevrediging, daarom was er geen twijfel aan de waarheid van dat alles, waardoor het die bevrediging had veroorzaakt. De toestand alzoo van vervulling der behoeften, dien men aan het Christendom dankte, zou beslissen. Wij zullen later het woord gevoel in verband met eenige andere uitdrukkingen beschouwen, en als op psychologisch gebied synoniem met toestand leeren kennen. Wij aarzelen dus niet den toestand van vervulling der behoeften te noemen, het gevoel van vervulling der behoeften, en wij zullen niet alleen de wijsgeerige terminologie aan onze zijde hebben, maar ook de uitdrukkelijke verklaring van de voorstanders der ervaringsleer. Waar wij dus in het vervolg van gevoel spreken als grond dier leer, weet ieder wat wij aan hare voorstanders toeschrijven, en gebruiken wij het woord in den zin van individuëlen toestand. De onpsychologische verwarring van dit woord met andere termen zal ons vreemd blijven. Wij gaan daarom de leer, dat eenige godsdienst, welke dan ook, waartoe dus ook het Christendom behoort, zou gegrond zijn op gevoel, zoodat de apologetiek van daar zou moeten uitgaan, toetsen en met volle overtuiging bestrijden. Onze eerste grond is deze, dat zij empirisch onvoldoende is. Wij moeten vóór alles iets over den aard der apologetiek in het midden brengen. Gaarne stemmen wij het v.O. toe, dat zij eene zelfstandige wetenschap is, die niet als wachter op den muur der theologie staat, maar zelve binnen den ϰύϰλος behoort. De apologie moge zich rigten en wijzigen naar den vijandelijken aanval, de apologetiek is van dien aanval onafhankelijk. Zij is geroepen de beginselen der eerste en hare wijze van toepassing te ontwikkelen. Zij staat met haar in het- | |
[pagina 411]
| |
zelfde verband, als hermeneutiek met exegese, en homiletiek met prediking. Het zou een slecht ingerigte staat zijn, waar men zich dan alleen van wapenen en manschap voorzag, als zich de vijand aan de grenzen vertoonde. Het is ter geschikte verdediging noodig, ook in tijd van vrede, eene gewapende magt op de been te hebben, om niet, als de nood het vordert, met ongeoefende en aan krijgstucht ongewone benden in het veld te komen en het onderspit te delven. Maar nog slechter ingerigt, bij groote oorlogskosten, zou men den staat noemen, waarin al de vestingen werden versterkt en een talrijk leger werd bijeengehouden, en waar alles uitnemend tot verdediging was bereid, alleen niet - tegen eenen vijand. Maar tegen wien dan? Ik geloof, dat de staat op deze vraag het antwoord zou schuldig blijven. De apologetiek moet de gronden leggen van het christelijk geloof, maar zij moet het doen - ter apologie, ter verdediging naar buiten. Zij moet zoodanig zijn, dat die verdediging door haar mogelijk worde. Of wat zoudt gij denken van de hermeneutiek, die velerlei beginselen aan de hand deed, maar die ongeschikt was, om tot exegese te leiden? Wat van de homiletiek, die u vaste regels mededeelde, maar waarvan gij bij uwe prediking nimmer gebruik kondet maken? Het zou overtollig zijn dit uit te breiden, en welligt vragen reeds velen: Waartoe ons herinnerd, wat ieder onzer gemakkelijk zelf begrijpt? En inderdaad, ik zou het niet hebben vermeld, leverde het niet een krachtig bewijs voor de ongenoegzaamheid der gevoelstheorie. Immers v.O. erkent, dat de grond van het gevoel tegenover den ongeloovige geene bewijskracht heeft. Maar als nu de apologetiek den weg moet bereiden voor apologie, en deze met den ongeloovige, met den vijand te doen heeft, hoe kan dan de apologetiek een wapen gebruiken, dat zij zelve ongeschikt keurt, om den vijand te treffen? En wat wordt nu tegen die bedenking over de ongenoegzaamheid van het gevoelsbewijs tegenover den ongeloovige bijgebragt? Wij lezen het, bl. 59: ‘Ware Apologetiek in onze schatting slechts wetenschap van de verdediging des Christendoms tegen de bedenkingen des ongeloofs, dan baarde die bedenking billijk bezwaar. Is zij echter, gelijk wij haar idee construëerden, wetenschap van de laatste gronden voor de goddelijkheid des Christendoms, ook voor den Christen zelven, dan verontrust deze zwarigheid ons niet.’ Inderdaad, wanneer hier de woorden slechts en ook waren weggelaten, en de uitspraak dan nog waarheid werd bevonden, zoo ware de | |
[pagina 412]
| |
bedenking opgelost. Thans is v.O. zelf, zonder het te willen, de sterkste getuige voor hare wigtigheid. Want is de apologetiek ook voor den Christen, dan is zij toch niet alleen voor den Christen, maar ook voor den ongeloovige; en is zij niet slechts voor den ongeloovige, zij is niettemin toch ook voor hem. En mogen wij dan niet met regt opmerken, dat haar grond niet datgene kan zijn, wat voor den ongeloovige volstrekt geene kracht heeft? dat daarin, in het gevoel, niet haar ‘laatste grondslag,’ haar ‘eenige weg’ kan gevonden worden? dat het gevoel voor de apologetiek ongenoegzaam is? Eene tweede aanmerking is deze: Waarom heeft v.O. het wijsgeerig en het historisch bewijs onvoldoende gekeurd? Omdat het niets kan bewijzen? Verre van dien. Bl. 61 volgg. wordt betoogd, dat het veel bewijst ook tegen den onchristen. Maar omdat het niet alles bewijst. Het philosophisch bewijs kan de zaak niet boven allen redelijken twijfel verheffen (bl. 42). En om dit te toonen, worden niet alleen Christenen aangevoerd, maar de Jood en Moslem met hun Monotheïsme, de Indiaan met zijne onophoudelijke menschwordingen (bl. 43). Het historisch bewijs wordt telkens (bl. 51-55) gesteld tegenover den ongeloovige, den pantheïst, enz. En omdat noch het historisch, noch het philosophisch bewijs tegenover dezen, naar het oordeel van v.O., een volledig bewijs kunnen geven, worden beide afgekeurd, en een ander in de plaats gesteld. Nu zou men toch verwachten, dat dan dit andere bewijs gelden zou tegen dien ongeloovige, dien Indiaan, dien Jood, dien Moslem en dien Pantheïst? Waartoe anders de andere bewijzen verworpen en dit als het eenige gekozen? Maar men bedriegt zich in zijne verwachting. V.O. erkent, het bewijst tegen hen allen niets. Is er wel eene grootere inconsequentie denkbaar? En bewijst zij niet de zwakheid van het stelsel? Leert zij ons niet, dat men zelf bewust is voor de apologetiek een bewijs noodig te hebben, dat tegen den onchristen gelden kan? Van niet minder gewigt rekenen wij eene derde aanmerking. Als uw bewijs niet gelden kan tegen den ongeloovige, tegen wien geldt het dan? Gij beweegt u op het gebied der wetenschap, eischt in alle bijdragen een wetenschappelijk karakter en noemdet uw tijdschrift: Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie. Gij hebt het met wieseler erkend, dat niemand, die aan den opbouw der hedendaagsche theologie medearbeidt, van twijfelingen verschoond blijft. Maar meent gij dan, dat een bewijs, hetwelk ongeschikt is om den ongeloovige te | |
[pagina 413]
| |
overtuigen, geschikt zal zijn, om den eerlijken twijfel van den wetenschappelijken Christen op te heffen? Waarom dan de woorden van denzelfden schrijver toegestemd: ‘Sobald der Zweifel an ihm herangetreten ist, kann der Glaube für die Dauer nur im Wissen überwinden’? Men zal het toch geen bewijs willen noemen, wat noch voor den ongeloovige, noch voor den Christen, die door twijfelingen wordt aangevallen, van eenige kracht is; maar alleen door hem wordt aangenomen, in wien niet de minste twijfel oprijst. Inderdaad, voor dezulken de waarheid des Christendoms te willen bewijzen, zou nuttelooze tijdverkwisting zijn. Het komt, behalve voor den ongeloovige, alleen voor hem te pas, die uit den gemakkelijken, aangenamen droom op het kussen van autoriteit is wakker geschud, en thans, nog half droomend en ter helfte reeds ontwaakt, hetgeen hem omringt nog niet onderscheiden kan. Maar voor den zoodanige, wij zeggen het fichte na, ‘nichts entscheidet als die Tiefe der Wissenschaft.’ Hoe zal den man van kennis, die zich zelven twijfelend en onderzoekend de vraag voorstelt: vond ik de bevrediging mijner behoeften in het Christendom wel met regt? heb ik mij niet door betoovering, door bedwelming in slaap gewiegd? hoe zal hem het antwoord tevreden stellen: ‘Gij hebt immers in het Christendom uwe behoeften bevredigd gevonden’? Hieruit blijkt, dat ik, om de kracht van het gevoelsbewijs empirisch na te gaan, mij met volkomen regt op het standpunt van het ongeloof zou verplaatsen. Ik zou slechts het voorbeeld volgen van v.O., die hetzelfde deed ter toetsing van het historisch en philosophisch bewijs. Even gaarne echter zal ik mij alleen op het standpunt van den twijfelenden Christen, wien de wetenschap niet vreemd is gebleven, verplaatsen, te meer, omdat dezelfde gronden, waarvan de ongeloovige gebruik zou maken, ook door hem zullen worden gebezigd. ‘Men dale af in zijn eigen hart, en zende eene kritische beschouwing van zich zelven aan de kritische beschouwing van het Christendom vooraf.’ Deze eisch is billijk, niet alleen, om, waar men eens aan de waarheid van het Christendom begon te twijfelen, den oorsprong en voortgang zijner twijfelingen te ontdekken, opdat men, wanneer zij een' ziekelijken toestand aanduiden, den weg der genezing gemakkelijker leere vinden; maar ook om te onderzoeken, of het Christendom niet soms eene leer voordraagt, die in strijd is met hetgeen men in zich zelven door getrouwe zelfbeschouwing heeft waargenomen. ‘Men | |
[pagina 414]
| |
verlevendige het onmiddellijk gevoel der afhankelijkheid van een hooger wezen, dat sluimert in onze borst.’ Het is mogelijk, dat dit gevoel (ofschoon, zoo als wij later zullen bewijzen, niet langs wetenschappelijken weg) het bestaan van God en de noodzakelijkheid der godsdienst in het gemeen weder levendig doe erkennen; maar den twijfel aan de waarheid des Christendoms verdringen, kan het nimmer. Omdat men afhankelijk is van een hooger Wezen, volgt daaruit, dat christus is opgestaan (als geschiedenis)? dat Hij de Zoon van God en onze Verlosser is (als leerstuk)? ‘Men late de ervaring spreken van hetgeen men in de gemeenschap aan christus heeft gevonden.’ De Christen erkent het, tot nog toe vond hij in die gemeenschap zijn heil, zijn leven, zijn alles. Maar sinds hij inzag, hoe de Fetischaanbidder zijne geheele zaligheid in den afgod vindt, dien hij vereert; hoe voor Jood en Mohammedaan alles in Jahve en Allah is; hoe menig wijsgeer betuigt zijn geluk buiten christus te erlangen; begon hij te twijfelen, of niet een hunner zich eenen vasteren steun had gekozen dan de zijne is, of zij misschien niet allen in jammerlijke dwaling verkeerden. Hij vond zijn hoogste goed in gemeenschap met christus; hij begon te twijfelen, of hij het met regt daarin vond; hoe zal zijn twijfel worden opgeheven, omdat hij het er in vond? ‘Men zag uit naar licht, en de vragen, die nergens anders beantwoord werden, heeft men in het Evangelie opgelost gevonden.’ Dat de Christen naar licht uitzag, is eigenlijk onwaar. In het Christendom geboren en opgevoed, meende hij altijd in het volle licht van den middag te wandelen, en de belangrijkste vragen, die hij over zich zelven, over een hooger Wezen, over onze toekomst kon doen, waren, naar hij geloofde, voldoende in het Christendom beantwoord. Maar de eerlijke twijfel rees bij hem op, of zij er wel naar waarheid werden beantwoord. Het Christendom deed uitspraken over de toekomst en haar verband tot dit leven, waartegen hij tallooze bedenkingen hoorde aanvoeren. Daarbij, meenden niet alle volken, ook die buiten het licht onzer godsdienst omdoolden, God en zich zelven en den onderlingen band volledig te kennen? Roept niet sinds eeuwen her de wijsbegeerte ons toe, dat wij in vele opzigten dwalen, en geeft zij niet op vele vragen een geheel ander antwoord, hetgeen door zoo vele edele geesten, door de grootste denkers van ons geslacht is aangenomen? Wat waarborg, dat juist het antwoord, door het Christendom gegeven, het ware is? En zal men dien waarborg, dat al die vragen naar waarheid zijn | |
[pagina 415]
| |
beantwoord, daarin vinden, dat zij beantwoord zijn? Daarbij, hoevele vragen bleven onopgelost! Wat sluijer bedekt nog het godsbestuur, den vrijen wil, den oorsprong en de beteekenis van het kwaad, het lot, dat ons na dit leven verwacht! De wijsbegeerte beweert ook deze te hebben beantwoord. Indien het eens zoo ware, zou het Christendom niet beperkt en bekrompen zijn? ‘Men smachtte naar rust des gewetens, en in het geloof aan het kruis verkreeg men de heldere, de onomstootelijke bewustheid, dat men met God verzoend is door den dood zijns Zoons.’ Maar is die gewaande zekerheid geene ijdele inbeelding? De Christen gevoelt zich in het geloof aan het kruis met God verzoend; maar heeft hij regt aan dat kruis te gelooven? Wat moet hij er van gelooven, bij den verbazenden en bedroevenden strijd der meeningen, hier bovenal dagelijks merkbaar? Hij werd van God vervreemd door de zonden; kan de afzwering dier zonden alleen hem niet met God verzoenen? Kan een ander het doen? Vermag het de dood van een' ander'? Strijdt het niet tegen Gods eigen wezenheidGa naar voetnoot(1), zoo als hij ze in het Christendom zelf leerde kennen? En daarbij, was dat smachten naar rust des gewetens niet eene dwaasheid? Had hij zelf niet het middel in handen, om zich door deugd, door liefde tot God en vereeniging met Hem, zonder eenigen tusschenpersoon, die rust te verschaffen? En wie smacht ooit naar hetgeen hij met zich draagt? - Maar hij verlangde bevrijd te worden niet alleen van de zonde, maar ook van hare straf, en dat vond hij in het kruis. Daar verheft zich alweder twijfeling. Was zijn denkbeeld van straf geene hersenschim, zijne hoop op kwijtschelding geen droombeeld? Is niet dit alleen de straf der zonde, dat zij ons slechter maakt dan wij zonder haar zouden zijn? En is van die straf, die zich als noodzakelijk gevolg vertoont, kwijtschelding denkbaar? En wat al volken rondom hem vonden die verzoening met God buiten het kruis! Wat al menschen zijn er ontslapen in de vaste overtuiging, dat zij met God verzoend waren, terwijl zij nimmer van het kruis hadden gehoord! Heeft hij dan alleen het vaste anker aangegrepen? ‘Men begeerde ernstig, heilig te worden, en Gods wil te doen, en na het Evangelie ter hand | |
[pagina 416]
| |
genomen te hebben, ondervond men, dat het ons daartoe de beste leiding, den krachtigsten aandrang, de weldadigste ondersteuning schonk.’ Zeker, die naar het Evangelie wandelt, treedt op het spoor der geregtigheid. En ook nog waar de Christen aan zijne waarheid reeds twijfelt, is het hem, zoo dikwijls hij het opslaat, eene krachtige roepstem tot heiligheid, en wijst het hem den waren weg, om in deugd en liefde op te wassen. En hoe kan het anders? Het bevat zedelessen, die door alle volkeren, door alle wijsgeeren zijn omhelsd; het wijst op voorbeelden, die door ieder met bewondering worden beschouwd. Maar wat bewijst het voor de waarheid van het Christendom, dat iets anders is dan zedelessen en vrome voorbeelden? Hoevele andere geschriften zijn er, zoowel vóór als na de verschijning van het Christendom, waarin op heiligheid des levens wordt aangedrongen, en de middelen worden aangewezen, om haar te vinden! Alleen dan zou het Christendom onvatbaar zijn, om tot vromen wandel te leiden, wanneer het een zamenraapsel van verkeerdheden was. En wanneer heeft zelfs de grootste tegenstander zoo iets beweerd? En hoevelen zijn er te allen tijde geweest, die ook buiten het Christendom opwekking en krachten tot zedelijke grootheid hebben gevonden! Laat de ervaring hier, waar het haar gebied is, spreken. Van een' Heiden wordt gezegd, dat hij God vreesde en geregtigheid werkte (Hand. X), en wat Christen zal het wagen de getuigenis van christus grooten Apostel tot een' leugen te maken? Is dan leiding, aandrang, ondersteuning tot deugd wel aan het Christendom alleen eigen? Vindt men ze elders niet even goed, misschien voortreffelijker? Althans de wijsbegeerte, waarvan den Christen nog zoo veel zelfs onbekend is, zegt ze hem beter toe; indien zij eens waarheid sprak, wat werd er van zijn Christendom? Ja, als het Christendom waarheid was, dan zou hij er al zijne behoeften bevredigd vinden, omdat de waarheid den mensch genoeg is; maar niet omdat hij ze er bevredigd meende te vinden, is het ook waarheid. Waar zou de kranke beter bevrediging vinden dan in goede geneesmiddelen? Maar is daarom ieder middel, waarin hij bevrediging meent te vinden, ja, waardoor hij hersteld wordt, ook goed? Kan zijne herstelling niet voor een oogenblik zijn? Kan zij niet plaats hebben gehad niettegenstaande het middel? Dit alles zal bij den twijfelenden Christen opkomen, en hoe durft men hopen het door eene magtspreuk bij hem weg te ne- | |
[pagina 417]
| |
men, zoo hij én met de geschiedenis, én met de dialektiek maar eenigzins bekend is? V.O. weet dan ook slechts één antwoord (bl. 57): ‘Het bewijs der ervaring moet verheven worden tot een bewijs uit het getuigenis des H. Geestes. Is het eenmaal bewezen, dat de weldadige indruk, dien het Evangelie maakt op ons verstand en hart, niet uit ons, maar uit God is, dat Gods geest in ons getuigenis geeft aan hetgeen de geest in het Evangelie spreekt, dan vindt men den laatsten zekerheidsgrond niet in zich zelven, maar in hetgeen door Gods geest in ons gewerkt is.’ Het is niet genoeg te zeggen, dat iets moet geschieden; er wordt een bewijs gevorderd, dat en hoe het kan geschieden. Daarbij zijn de uitdrukkingen duister en onnaauwkeurig. Waarlijk, men behoeft niet te bewijzen, dat de indruk, dien iets op ons maakt, niet uit ons is, omdat het niemand in het hoofd kan komen zulks te beweren. De indruk van iets anders op ons is geene rigting uit ons, maar op en tot ons, eene beweging naar ons toe. De indruk, dien het Evangelie op ons maakt, is niet uit ons, maar uit het Evangelie. Zal men alzoo bewijzen, dat die indruk uit God is, zoo moet men bewijzen, dat het Evangelie van God is, dat is, dat het goddelijk, dat is, dat het waar is. Maar kon dan niet het geheele bewijs uit gevoel en ervaring zijn weggelaten? Immers komt nu de bewijsvoering hierop neder: ‘Ik zal u bewijzenGa naar voetnoot(1), dat ik gevoel en ervaar, dat het Christendom waar is; vervolgens, om u te bewijzen, dat mijn gevoel en ervaring geen zelfbedrog is, zal ik u bewijzen, dat het Christendom waar is.’ Zal u de twijfelende Christen niet verzoeken met het tweede bewijs te beginnen, daar hij u dan het eerste zal kwijtschelden? Of wil men met anderen niet in aanraking komen, maar alleen voor zich zelven den grondslag zijner overtuiging leggen, dan wordt de methode daartoe deze: ‘Ik gevoel en ervaar, dat het Christendom waarheid is; en om mij te overtuigen, dat mijn gevoel en ervaring geen zelfbedrog is, zal ik bewijzen’ (hier toch gebruikt v.O. dit woord; het zou ook wat vreemd zijn, nogmaals het gevoel ter hulpe te roepen), ‘dat het Christendom waarheid is.’ Maar dan hadt gij immers met het laatste kunnen aanvangen, zonder dat gevoel en die ervaring u nogmaals voor den geest te roepen; dan heeft het u immers geene haarbreedte verder gebragt, want gij moet nog, even als toen gij begonnen zijt, bewijzen, dat het Christendom waarheid is. | |
[pagina 418]
| |
Blijkt het alzoo niet reeds uit de uitdrukking: ‘men moet bewijzen, dat de indruk van het Evangelie uit God is,’ hoezeer men zelf de zwakheid der gevoelsleer inziet, en hoe men zelf overtuigd is, dat de waarheid van het Christendom toch eigenlijk bewijzen noodig heeft buiten het gevoel? En worden dan de woorden: ‘het bewijs der ervaring moet verheven worden tot een bewijs uit het getuigenis des H. Geestes,’ wel iets meer dan eene klinkende phrase, waaraan beteekenis ontbreekt? En mag ik de uitdrukking: ‘Gods geest geeft in ons getuigenis aan hetgeen de geest in het Evangelie spreekt,’ terwijl hier bijna alles op haar aankomt, niet meer dan duister noemen? Behoort in het Evangelie tot spreekt of tot Geest? In het eerste geval, wat zegt het dan: ‘de geest spreekt in het Evangelie’? En welke geest wordt er bedoeld? In het tweede geval, wat beteekent dan ‘de geest in het Evangelie’? Wat zin heeft het, dat Gods geest aan dat gesprokene getuigenis geeft? Wat, dat hij het doet in ons? Had dit alles niet de naauwkeurigste bepaling noodig? Ik heb aangetoond, dat men, overgaande tot het bewijs, dat de indruk van het Evangelie uit God is, het bewijs uit het gevoel voor eeuwig vaarwel heeft gezegd, zoodat v.O., het eerste bewijs vorderende, het laatste zelf ongenoegzaam heeft verklaard, ja, op het gebied der wetenschap van geenerlei waarde. Maar als het eens mogelijk ware toe te staan, dat, waar dat eerste bewijs geleverd was, het tegelijk was gebleken, dat de gevoelstheorie den eenigen waren grondslag der apologetiek had gelegd, zou men dan dat bewijs niet met ongeduld verwachten, en eischen, dat het uitvoerig en wetenschappelijk gegeven werd? Zou men niet hunkeren naar het antwoord op de vraag: ‘Maar wat zekerheid heeft de Christen, dat het getuigenis, hetwelk hij in zich voelt, werkelijk dat des Goddelijken geestes is?’ En geeft nu v.O. dat antwoord, waarvan dan alles zou moeten afhangen? Hij houdt het terug, omdat het te uitvoerig zijn zou. Maar hoe kan voor den wetenschappelijken denker, hij zij schrijver of lezer, iets te uitvoerig zijn, wanneer zonder dat al het overige op een' zandgrond is gebouwd, en wanneer men twijfelen moet, of dat iets zelfs wel uitvoerig kan worden geleverd? Ééne kleinigheid wordt ons echter geschonken. ‘Die zekerheid hebben wij vooral in de onmiddellijke uitspraak van ieder Christelijk zelfbewustzijn, dat het licht, de troost en de kracht, welke de geloovige in zich voelt, niet uit hem zelven kunnen, | |
[pagina 419]
| |
maar van God moeten oorspronkelijk zijn.’ Men late zich door deze wending niet misleiden. Zij heeft met het vorige, dat wij reeds beschouwden, dezen zin: ‘Ik gevoel, dat het Christendom waar is, en wel om het licht, enz., dat ik daaraan ontleende. Maar rust dit niet op zelfbedrog? Neen; want - ik gevoel, dat dat onmogelijk is.’ Zoo zijn wij alweder tot het oude teruggekeerd. Gij hadt mij het bewijs beloofd, dat uw gevoel niet op zelfbedrog rust, en tot dat bewijs geeft gij mij alweder uw gevoel op. Wel heeft het den schijn, alsof hier een nieuw element was aangevoerd, daar hier, in plaats van gevoel, van zelfbewustzijn gesproken wordt, en de bewijsvoering alzoo deze schijnt: ‘Ik gevoel, dat het Christendom waar is, en wel om het licht, enz., dat ik daaraan ontleende. Maar rust dit niet op zelfbedrog? Neen; want mijn zelfbewustzijn leert, dat dat onmogelijk is;’ maar ik moet hieromtrent tweeërlei doen opmerken; vooreerst, dat v.O. de woorden: gevoel, gemoed, bewustzijn, zelfbewustzijn door elkander als synoniem gebruikt, daar hij, bl, 6, r. 13, den grondslag zijner theorie gevoel; bl. 6, r. 4 v.o., binnenste heiligdom des gemoeds; bl. 6, r. 1 v.o., zelfbewustzijn noemt. Eveneens heet het bl. 18, r. 2 v.o., gevoel; bl. 19, r. 2, gemoed; bl. 21, r. 3 v.o., bl. 57, r. 3, zelfbewustheidGa naar voetnoot(1), enz. enz. Men moet daarom aannemen, dat zelfbewustzijn in het laatste lid der bewijsvoering hetzelfde is als gevoel in het eerste, en er alzoo volstrekt niets nieuws bijgekomen is. De tweede opmerking is deze: had v.O. werkelijk een nieuw element bedoeld, en het zelfbewustzijn hier van het gevoel onderscheiden, zoo ware de taak, die hij zich had opgelegd, geheel onvoltooid gelaten. Immer zelfbewustzijn is (wij spreken er straks breeder over) het zijn in het weten van zich zelven, en omvat dan een weten. Leerde alzoo het weten van u zelven de onmogelijkheid van zelfbedrog, zoo zoudt gij verpligt zijn aan te toonen, hoe gij aan dat weten komt, dat is het moeten bewijzen. Maar daar is nog eene andere aanmerking, die van grooter gewigt is. Dat het licht, de troost en de kracht, die de geloovige in zich voelt, niet uit hem zelven kunnen zijn, is zonneklaar, want zij zijn uit het Christendom, en in plaats van uit hem, zijn zij in hem gebragt. Hier heeft dus hetzelfde plaats als vroeger. Daar dat licht, die troost en die kracht uit | |
[pagina 420]
| |
het Christendom zijn, zoo moet gij, om te gevoelen, dat zij van God zijn, vooraf gevoelen, dat het Christendom van God is, dat is, dat het goddelijk, dat het waar is. En zoo is dan uw geheele betoog tot deze fraaije cirkelrede geworden: ‘Ik gevoel, dat het Christendom waar is, en wel om het licht, enz., dat ik daaraan ontleende. Maar rust dit niet op zelfbedrog? Neen; want ik gevoel, dat dat licht, enz. van God is; want ik gevoel, dat het Christendom waar is.’ Wij willen toch nog ten overvloede hooren, waaraan de geloovige het gevoelt, dat het licht, de kracht en de troost, die hij uit het Christendom ontving, van God oorspronkelijk moeten zijn. ‘De Christen kent namelijk ook bij ervaring de dagen, waarin hij buiten God en christus was, en vruchteloos zocht, wat hij nu heeft gevonden.’ Zal de stelling logisch eenig gewigt hebben, dan moeten de onbestemde woorden ‘buiten God en christus’ betrekking hebben op den onchristen, den ongeloovige, den Heiden, Jood, enz. Maar dan zal men ook wel toestemmen, dat zij geheel onwaar is, en de minste Christenen de dagen kennen, waarin zij ongeloovigen, Joden of Heidenen, of dergelijke waren. Daarbij twijfel ik zeer, of de Jood, b.v., die tot het Christendom is overgegaan, ooit zal erkennen, dat hij vroeger in zijne Mosaïsche godsdienst vruchteloos licht, troost en kracht heeft gezocht; dat hij ze nu eerst in het Christendom gevonden heeft. Ware dit zoo, de Jood zou al bijzonder gemakkelijk voor het Christendom te winnen zijn, terwijl de ondervinding bij ons het tegendeel leert. Neen, de bekeerde Jood zal erkennen, dat hij vóór en na zijne bekeering eveneens licht, troost en kracht gevonden heeft. Zal hij dan beweren, in het Christendom niets meer te hebben gevonden dan in het Mosaïsme? Dan zou hij een dwaas zijn geweest, die het laatste voor het eerste ruilde. Ook zou de warme ijver van zoo velen hunner (wie denkt niet aan da costa?) genoeg zijn, om het tegendeel te bewijzen. Hij zal erkennen in het Christendom waarheid te hebben gevonden, die hij vroeger ook in het Mosaïsme zich verbeeldde te zien, maar die een gestreng en onpartijdig onderzoek hem als slechts onvolkomen had leeren beschouwen. Vandaar, dat het tegenover den verstandigen Jood zoo veel moeite kost, hem het Christendom aan te dringen. Ik herinner de bekeeringsgeschiedenis van da costa en cappadoce. En zoo zal het gaan met den Jood, die Christen, en met den Christen, die Jood wordt; met ieder, die zijne godsdienst voor eene andere verwisselt. Hij zal erkennen, dat in beide licht, | |
[pagina 421]
| |
kracht en troost, maar alleen in de laatste volkomen waarheid te vinden was. Gebruikt daarentegen v.O. de woorden ‘buiten God en christus’ van hem, die in het Christendom geboren en opgevoed, zich er weinig om bekommert, en in plaats van naar zijn' Schepper te vragen, alleen voor zinnelijk genot alles overheeft, zoo beteekent zijn bewijs niet het minste. Dit toch zal wel geen wonder zijn, dat hij, die zijne godsdienst heeft laten varen, niet, om ze met eene andere, maar om ze met de wereld te verruilen, geen' godsdienstigen troost of kracht, geen godsdienstig licht kan ontvangen. De reden is duidelijk. Die de godsdienst vertrapt, kan door haar niet verlicht, opgebeurd, of gesterkt worden. Men kan van hem waarlijk niet zeggen, dat hij vruchteloos zocht, daar hij veel meer opzettelijk ontweek. Indien hij al ergens zijn heil zocht, het was in de zonde alleen. Voorwaar, hij zal een' goeden ruil doen, als hij, in plaats van haar, christus de hand toereikt, en voor den lafenisdrank van het Christendom afstand doet van den zwijmelkroes van den wellust. Hij zal wedergeboren worden tot een' anderen mensch. Maar zal niet hetzelfde plaats hebben, als hij voor Jahve de knieën buigt, of zich voor Allah geloovig in het stof kromt? Voert niet iedere godsdienst, de eene meer dan de andere, den sterveling tot God? Zal niet de mensch, die voor de dienst van God, hetzij in het Christendom, hetzij daarbuiten, de dienst der wereld prijs geeft, licht en troost en kracht erlangen, die hij vroeger missen moest, toen hij zich nog rondwentelde in het slijk der aarde? Is niet bij elke godsdienstleer bekeering mogelijk? En is de bekeering niet een waarachtig keerpunt des levens? ‘De vergelijking van het verledene met het tegenwoordige leidt hem alzoo van zelve tot de gevolgtrekking: niet uit u, maar uit God!’ Wij zullen hier over dat ongelukkige: ‘niet uit u’ niet weder spreken; maar mag men als een bewijs voor de waarheid des Christendoms aanvoeren, wat, naar wij aantoonden, in iedere godsdienst plaats heeft? Wel mogen wij, na al het voorgaande, na den geheelen aard van het gevoelsbewijs, zoo als het hier voorkomt, te hebben ontleed, dat bewijs ongenoegzaam noemen en empirisch van geenerlei waarde. En zelfs het uitvoeriger bewijs, dat hier, volgens v.O., zou vereischt worden, zal, al wordt het later door hem geleverd, en al wint het van de nu aangevoerde kleinigheid het niet in omvang alleen, ons bezwaarlijk van het tegendeel kunnen overtuigen, daar het altijd in een' | |
[pagina 422]
| |
cirkel zal omloopen, en, zoo als wij vroeger bewezen, telkens tot ons stelsel terugkeeren. Zoo kan dan de gevoelsleer voor den twijfelenden en onderzoekenden Christen van geen gewigt zijn, omdat zij de vraag verschuift, niet oplost, en omdat zij in een' kring ronddraait. En dit alles heeft plaats, wanneer hij erkent in het Christendom dezelfde bevrediging met u en op gelijke wijze te hebben gevonden. Maar het is er ver af, dat ieder Christen, zelfs de vroomste en geloovigste, die getuigenis zou willen afleggen. Reeds vroeger heb ik doen opmerken, dat vele der gewigtigste levensvragen door de Christelijke godsdienst niet zijn beantwoord; en het zal inderdaad weinig baten, of men al de magtspreuk herhaalt, dat juist op deze vragen het antwoord voor den mensch onnoodig is. Waar men zoo veel vertrouwen stelt op ‘de onmiddellijke uitspraken van het gevoel of van het zelfbewustzijn,’ daar zal men toch die onbetoombare drift van onzen geest, waardoor wij ook van die vragen telkens de oplossing zoeken, niet voor geheel nietig verklaren, noch het oog sluiten voor de velerlei schriften over den oorsprong van het kwaad, de Theodiceën, de Eschatologiën, of voor den hevigen strijd over den vrijen wil, die jaren, eeuwen lang, de Christenkerk heeft beroerd. Maar al laten wij dit punt geheel ter zijde, zal ieder Christen betuigen, verzoening en vernieuwing te hebben gevonden, en, al getuigden zij het alle, zal hunne getuigenis eenparig zijn? Zal niet de eene een' afschuw hebben van zulk eene verzoening, als waarin de andere juicht, en van hetgene, waardoor hij zich van haar overtuigd gevoelt? Waren niet eenmaal moordschavot en brandstapel de blijken van het vernieuwde gevoel, Gode ter eere opgerigt? Voorzeker, ook waar, in plaats van het gevoel, het verstand regter is, wordt de strijd niet altijd beslist, maar blijven op het gebied der wetenschap de meest verschillende stelsels tegen elkander overstaan. Doch wat zal het tegen ons bewijzen? ‘Gij zult niet doodslaan,’ blijft waarheid, ook al baadde zich eens de Christenheid, om God te behagen, in het bloed der onschuld. De waarheid is onafhankelijk van de erkenning der menschen. Zij wordt uit eeuwige beginselen afgeleid en aan deze getoetst. Al twijfelde de geheele menschheid rondom mij, het onbetwistbaar regt van den mensch, om persoon te zijn, zou mij overtuigen, dat de doodslag een onregt is, en ik zou niet vreezen den twijfel der wereld te bestrijden, ik zou zeker zijn van mijne overwinning. Waar het verstand in staat is wederom | |
[pagina 423]
| |
langs denzelfden éénen, eeuwigen weg de waarheid te vinden, daar blijft zij één en objectief, ook al wordt zij door niemand beleden. Maar geheel anders wordt de zaak, waar het gevoel van ieder individu, dat niet tot eeuwige beginselen kan opklimmen, maar een bepaalde toestand is en blijft, uitspraak zal doen over de waarheid. De beginselen, waaruit het verstand afleidt, staan boven den mensch, en zijn onveranderlijk dezelfde; de behoefte aan verzoening, op welker bevrediging het gevoel afgaat, is in iederen mensch bijna anders, en is in de Christenkerk veranderd van eeuw tot eeuw. Bestond er ééne geloofsbelijdenis, die door de geheele Christenheid werd erkend, en die ieder Christen als volkomene uitdrukking van zijne behoeften en van hare bevrediging beschouwde, waarin hij zijne op gevoel gegronde overtuiging wedervond, dan kon men met eenig regt van het gevoel des Christens spreken. Maar hoe het tegenwoordig uit te vorschen? nu er eene menigte van sekten bestaat met de meest verschillende geloofsbelijdenissen; nu die belijdenissen zelven, in vele genootschappen reeds eeuwen oud, volgens het oordeel en de schriften der meeste godgeleerden, de overtuiging der genootschappen, om niet eens van de overtuiging der leden te spreken, niet meer uitdrukken, volgens andere daarentegen ze nog volledig bevatten. Nemen wij onze hervormde kerk tot voorbeeld. Wat zal men als hare overtuiging opnoemen? Zijn er partijen denkbaar, die meer lijnregt tegen elkander overstaan, dan de partijen, welker verdeeldheid wij dagelijks betreuren? Of zal men als gemeenschappelijke belijdenis dier kerk de formulieren noemen? Heeft men dan het oog gesloten voor alles, wat over dit punt geschreven is? Bewijst niet de tegenstand, dien het ontwerp, ter laatste synodé voorgesteld, van alle kanten ondervindt, hoe weinig éénheid van gevoel en overtuiging er bestaatGa naar voetnoot(1)? Maar zal men, om de algemeene overtuiging der Christenheid te leeren kennen, ons welligt naar de zoogenaamde apostolische belijdenis verwijzen, en voorgeven, dat de verschillende sekten, hoe ook in andere opzigten verdeeld, elkander hier de hand reiken? Misschien mag | |
[pagina 424]
| |
ik zoo iets van v.O. verwachten, die reeds eenmaal van die belijdenis een dergelijk gebruik maakte. Maar hoe? Zal u de geheele Christenheid nazeggen: ‘Ik geloof in den Heiligen Geest,’ namelijk als afgescheiden van God, den Vader, den Almagtige, den Schepper des hemels en der aarde? Als geest van God toch zal wel ieder in den Heiligen Geest gelooven, maar dit bedoelt de belijdenis niet; of wie zal zich immer dus uitdrukken: ‘Ik geloof in God. Ik geloof in Gods liefde, enz.?’ Zeker de man van wetenschap niet. En zal ieder Christen het toestemmen: ‘die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria?’ Ik behoef slechts de dissertatie van v.O. zelven in te zien, om, zoo ik nog twijfelde, van het tegendeel overtuigd te worden. Gelooft de geheele Christenheid ‘wederopstanding des vleesches?’ Maar men zal zeggen: ‘de geheele Christenheid gelooft toch in christus.’ De vraag is, hoe zij in Hem gelooft? indien niet de geheele uitdrukking een ijdele klank zal wezen. Maar, zegt v.O., ‘de Christenheid heeft toch deze heldere (?), onomstootelijke bewustheid, dat zij met God verzoend is door den dood zijns Zoons.’ Ik twijfel of de geheele Christenheid dit onvoorwaardelijk zal toestemmen. De eene gelooft met God verzoend te zijn door den dood van Christus; de andere door een' heiligen wandel als gevolg van dien dood, en wat behoef ik al de schriften op te sommen, die zelfs maar in ons vaderland over dien dood en over onze verzoening in het licht zijn gegeven, en die van de verschillendste beginselen uitgaan? Neen, al konden wij het in theorie gedoogen, in de praktijk kunnen wij onmogelijk een gevoel van den Christen, als grond van het geloof der waarheid, aannemen, vóór de Christenkerk bepaald en duidelijk hare overtuiging, haar gevoel, heeft uitgesproken. Gaat men alleen van het gevoel van zich zelven, van sommigen, van velen uit, dan krijgt men slechts eene toenadering, die men op het gebied van begrippen en redewaarheden nimmer kan toelaten. En zegt v.O.: ‘het is het gevoel van alle ware Christenen’ (bl. 57, r. 1), dan vraag ik: wat is een waar Christen? En zullen dan alle ware Christenen de vroeger opgegevene vragen eveneens beantwoorden? En beroept men zich op het gevoel niet alleen van alle nu levende Christenen, maar ook van de reeds gestorvenen en van hen, die nog geboren zullen worden, zoo als men toch doen moet, wil men absolute, eeuwige redewaarheden op dat gevoel gronden, dan wordt de zaak nog lastiger; of wie zal ontkennen, dat de overtuiging der Christenheid, in de achttien vervlogene eeuwen, telkens heeft afge- | |
[pagina 425]
| |
wisseld? Wie zal, b.v., de hervorming geen keerpunt in de Christelijke overtuiging noemen, dat een vóór zich en na zich, en in beide die tijdperken een anders heeft? Bovenal, wie zal bij magte zijn, een' profetischen blik in de toekomst te slaan? En indien wij het eens toegaven, dat het gevoel van alle Christenen ‘onveranderlijk en onmiddellijk’ (bl. 57, r. 3) hetzelfde was, en dat het gevoel de grondslag is van het geloof, dan zouden wij er dit gevolg uit moeten afleiden, dat dan ook aller geloof hetzelfde is. Zou ons de ondervinding niet tot leugenaars maken? Daarbij, het gevoel van elken Christen, ook den voortreffelijksten, ja, van alle bestaande kerkgenootschappen, is nog ver beneden de historische idee van het Christendom. Hoe zal het dan de grond van hare waarheid zijn? En moet men niet bij den besten wil daartoe vervallen, dat men, hetgeen thans in het gevoel bestaat en erkend wordt, door gebrek aan wijsbegeerte der geschiedenis tot het Christendom brengt, ofschoon het zeker beneden, welligt tegen den geest des Christendoms wezen zal? En wat leert ons nu wel eigene ervaring? Dat de kennis der Christelijke waarheid in ons toeneemt, naar mate het gevoel in ons stijgt; of wel omgekeerd, dat het gevoel hooger en omvattender wordt, naar mate onze kennis der waarheid helderder en zuiverder is? Mij dunkt, zij zal getuigenis afleggen voor het laatste. En mag ik het geen empirisch bewijs tegen de gevoelstheorie noemen, dat ik aan de bekeering der Heidenen ontleen? Als het Christendom den Heiden, wiens levendig gevoel van afhankelijkheid nog niet godsdienstig is, omdat het nog door geene kennis van den Oneindige wordt verlicht, tot God wil brengen, vangt het niet aan met hem eenig gevoel in te storten; maar het neemt zijn gevoel zoo als het is, en komt tot hem met de leer des Evangelies, overtuigd, dat de waarheid het gevoel wekken, den wil heiligen zal. En als men zegt, dat het Christendom toch niet zal aanvangen met de leer van christus dood en zijne betrekking tot God, maar eerst het gevoel van afhankelijkheid, dat den Heiden bezielt, tot een levendig gevoel van God zal verheffen, dan is mijn andwoord tweeledig: 1o. het zal dat levendig gevoel van God te weeg brengen, door hem te leeren kennen, dat hij niet van iets anders maar alleen van God afhankelijk is, en van de wereld slechts middellijk in en door God; door hem te leeren kennen, dat de gedachte van tallooze Goden eene ongerijmdheid is; door hem te leeren kennen, dat al het eindige zijn' grond heeft in iets, dat betrekke- | |
[pagina 426]
| |
lijk oneindig is, en men dus noodzakelijk moet opklimmen tot den éénen absoluut Oneindigen, door wien en in wien alles is. 2o. De leer van God is niet iets, dat buiten het Christendom ligt, en eerst voor zijne opneming vatbaar maken moet; maar zij is zelve leer, grondleer van het Christendom. Omdat zij leer is van het Christendom, wordt zij den Heiden door het Christendom medegedeeld; omdat zij grondleer van het Christendom is, begint het Christendom met haar de bekeering van den Heiden, om uit haar de overige leerstellingen te ontwikkelen en aan te dringen. De schriften van het N.T. ontwikkelen dan ook de Evangelieleer niet uit het gevoel, of gronden haar daarop, of prijzen ons hare gronding en ontwikkeling uit het gevoel aan, maar betoogen met verstandelijke redeneringenGa naar voetnoot(1). Nimmer althans hebben christus en zijne Apostelen, nimmer heeft het Christendom, dat Jood of Heiden zocht te winnen, zich aldus uitgedrukt: ‘Neem het Evangelie aan. Neem er de proef van, en houd het eenigen tijd voor waar; dan zal uw gevoel, uwe ervaring u zijne waarheid leeren inzien, en gij zult er al uwe behoeften vervuld zien.’ De Jood en Heiden zou geene opzettelijke studie der logica behoeven, om te antwoorden: ‘Zulk een aanbod is ongerijmd. Indien ik het voor waar zal houden, zal ik er al mijne behoeften in bevredigd vinden; maar niet omdat ik er mijne behoeften vervuld zal zien, zal het ook waarheid zijn.’ Eindelijk vind ik nog een empirisch bewijs, hoe weinig het gevoel grondslag van de godsdienst en van de godsdienstvereeniging wezen kan, in de stichting der kerken, ook der Christelijke, der Katholijke, der Protestantsche (Luthersche, Hervormde, enz.). Geene kerk wordt tot stand gebragt door gemeenschap van gevoel, maar van godsdienstige overtuiging, van denken, van kennis van God, zijne eigenschappen en zijne betrekking tot ons. Daarom spreekt zich die gemeenschap terstond in geloofsbelijdenissen uit, die tot den geest en eerst door den geest tot het hart spreken; daarom wordt ook ieder nieuw lid door wetenschappelijk onderwijs voorbereid, en van de leeraars gevorderd, dat zij hunne kweekelingen onderrigten, opdat eerst door het onderrigt hun hart zou worden gevormd; daarom schrijven hare geleerden geene gevoels-, maar geloofsleeren, en verdeelen ze niet naar de dikwijls springende, zich onbewuste orde van het gevoel, maar naar de systematische orde der wetenschap; daarom eindelijk wordt zelfs van de geloofsbelijdenissen | |
[pagina 427]
| |
en catechetische schriften eene duidelijke en wetenschappelijke verklaring voor onmisbaar gehouden, omdat een eenvoudig napraten het gevoel, den wil en het handelen onbestemd laat, en alleen helder inzigt en kennis tot die bestemming in staat is. Zijn wij wel te ver gegaan, toen wij het gevoelsbewijs empirisch onvoldoende keurden? Of zal men zich op sommige voorbeelden beroepen (v.O., bl. 49, en scholten, aldaar aangehaald)? Wij zouden er tegenstellen, wat onmiddellijk rondom ons wordt waargenomen, en alleen reeds voldoende is, om te leeren zien, hoe weinig gevoel en ervaring voor de goddelijkheid des Christendoms in de ondervinding bewijzen. Vanwaar komt de aanval op het Christendom? Van Jood of Heiden? In tegendeel, van Christenen, die het Christelijk gevoel hebben gekoesterd, wien de Christelijke ervaring niet vreemd is.
(Vervolg in een volgend Nommer.) |
|