De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |
Album.Korte berigten over boekwerken, vlugschriften, enz., aankondigingen van vertalingen, letterkundig nieuws, enz.Staatkundige Brieven aan een Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. 's Gravenhage, bij A.J. van Weelden, 3de Brief. 1844. 50 bll. 4de Brief. 1845. 32 bll. 5de Brief. 1845. 37 bll.Nu of Nooit; een ernstig woord aan alle gezeten burgers van Nederland. Dordrecht, bij Blussé en van Braam. 1845. 27 bll.Een woord aan den Koning. Amsterdam, bij C. Kraaij. 1845. 16 bll.Het ontbreekt ons journalisme haast aan allen staatkundigen invloed of gezag. Dat het Handelsblad, zonder mededinger, de eerste plaats onder onze Dagbladen inneemt, is een afdoend bewijs voor onze stelling. Zij hier en daar al een provinciaal blad minder flaauw en kleurloos, geen enkel vereenigt de verschillende vereischten in zich, die moeten zamenloopen, om aan een dagblad het aandeel in de leiding van den volksgeest te geven, dat die litteratuur elders heeft. Is het bij onze talrijke maandschriften beter gesteld? De Reviews, die aan het hoofd der Engelsche driemaandelijksche letterkunde staan, dragen elk openlijk de kleuren van een der partijen, die zich voortdurend het staatsgezag betwisten. De Revue de Paris, de Revue des deux mondes, de Revue Indépendante leveren niet slechts, aan het einde hunner livraisons, telkenreize, uit een bepaald standpunt, beschouwingen van het in de laatstvoorgaande dagen gebeurde: ieder staatkundig vraagstuk, waardig de algemeene aandacht te wekken, wordt in afzonderlijke artikels besproken. Zelfs in Duitschland, zoo zeer ook de verbrokkeling van het territoor het belang der meeste staatkundige vragen of feiten verkleine, zoo zeer in de grootere Staten de censuur de vrije ontwikkeling der denkbeelden in den weg sta, geeft zich telkenmale en overal in de meest verschillende vormen, | |
[pagina 393]
| |
waarvoor de periodieke litteratuur vatbaar is, de behoefte aan staatkundig leven lucht. Zoo ge de mogelijkheid eener vergelijking met Engeland, Frankrijk, Duitschland, op grond van het verschil in uitgebreidheid, in bevolking, in invloed naar buiten ontkent, stel in onze eigene letterkunde de geringe plaats, aan de behandeling van staatkundige onderwerpen, in enkele tijdschriften gelaten, tegen de talrijke organen, waarin zich elke fraktie van iedere theologische partij vertegenwoordigd ziet, tegen de gretige opname, die het schijnt dat de armzaligste vertalingen van vreemde nouvelles en feuilletons vinden, tegen de betrekkelijke uitbreiding zelfs, die de periodieke litteratuur van menige speciale wetenschap verkregen heeft, over. Die schaarschheid van staatkundige mededeelingen staat met den mangel aan staatkundige belangstelling bij de Natie in eene evenredige verhouding, waarbij het haast onmogelijk wordt oorzaak en gevolg met juistheid te onderscheiden. De onbeduidendheid onzer politieke litteratuur is zeker een gevolg van de weinige belangstelling, die zij bij de Natie vindt; maar die weinige belangstelling verflaauwt almeer, naarmate haar minder voedsel wordt aangeboden en versmelt allengs tot volslagen onverschilligheid: wetgevende en uitvoerende macht beiden missen in de publieke opinie die warme belangstelling, die tot het goede aanspoort; die waakzame kontrole, die van het verkeerde terughoudt. Beider daden gaan onopgemerkt den weg ter vergetelheid op. Eene enkele maal echter, vooral waar het finantiëele onderwerpen - waar het konversie- of leeningsvragen - geldt, wordt de onverschillige rust soms voor eene wijl verbroken. Bij dergelijke gelegenheden zijn dan ook de hulpmiddelen, die het journalisme kan aanbieden, geheel onvoldoende, en wordt men gedwongen een' anderen weg te kiezen om zijne denkbeelden aan het publiek meê te deelen. Vandaar de zee van vlugschriften, die ons op zulke oogenblikken overstelpen. Het is er echter verre van daan dat hierdoor werkelijk aan de behoefte voldaan zou worden en het palliatief de leemte genoegzaam zou aanvullen. Het gemis aan politieke dagbladen en tijdschriften kan door geene vlugschriften vergoed worden. Reeds wat den inhoud aanbelangt, zijn de waarborgen voor kennis en gematigdheid zeker veel hechter bij dengene, die gewoon is de rij der opeenvolgende gebeurtenissen in de premiers-Paris van een dagblad, of de chronique van eene Revue uit | |
[pagina 394]
| |
een bepaald standpunt te beschouwen, dan bij dengene, die, door eene trillende vrage van het oogenblik gedreven, de pen opneemt. Zal men niet bij dezen meest altijd slechts de opinions extrêmes van elke partij vinden? Maar vooral de waarborgen van goede trouw en oprechtheid zijn grooter bij het dagblad als bij het vlugschrift. Over de nadeelen der anonymiteit is dikwerf door velen geklaagd. Die nadeelen zijn zonder tegenwicht bij het vlugschrift, waar de schrijver volkomen vrij is de grootste ongerijmd- en onwaarheden in overredenden vorm aan den man te brengen, zonder immer ter verantwoording te kunnen geroepen worden. Treedt daarentegen de persona moralis van het journaal in de plaats van dien des schrijvers, dan rusten op dezen dezelfde verplichtingen, die hij niet dan ten koste van zijn' naam en, wat meer zegt, van zijn debiet, kan ontduiken. Altans echter wat den invloed betreft, dien beide oefenen, heeft eene periodieke litteratuur oneindig boven zulk een' gelegenheidsstroom van vlugschriften voor. De vlugschriften spreken in den regel slechts tot den belangstellende, het dagblad komt allen, ook den onverschillige, in handen; het eerste sterkt de geloofsgenooten, het tweede maakt proselieten; en vonden beide al evenveel en dezelfde lezers, er kan wel geen twijfel zijn over de keuze tusschen de voortdurende leiding, die een dagelijksch gelezen blad, en den plotselingen - sterken maar voorbijgaanden - schok, dien de bestgeschrevene brochure aan de publieke opinie geeft; zoo het immers niet eene bepaalde daad, maar eene blijvende richting geldt. Wij ontkennen echter den invloed niet, dien ook de vlugschriften kunnen oefenen, en gaven gaarne een uitvoerig verslag van de velen, bij de gelegenheid van het Herzieningsontwerp verschenen. Plaatsgebrek en onwil tot langer uitstel houden ons echter terug. We voegen dus slechts eene zoo kort mogelijk zaamgevatte karakteriseering van enkelen aan de bovenstaande aanmerkingen toe. Wij zeiden, dat de vlugschriften-litteratuur meest slechts de uiterste gevoelens kennen leert. De vóór ons liggende verzameling staaft onze stelling. Wij vinden er niets dan warme voorstanders of heftige bestrijders van het Voorstel, als twee vijandige legers tegen elkander over geplaatst. Men zou verwachten, dat, zoo het leger van het behoud al de uitstekendste strijders niet telde, deszelfs welgedisciplineerde benden evenzeer voor het andere uiterste zouden gevrijwaard zijn. Voor een | |
[pagina 395]
| |
onhandig devouement was meer kans, zou men meenen, aan de zijde der hervorming, waar al ligt een ongeroepene in een oogenblik van opwinding de pen opnemen en een gevaarlijk medestander blijken mogt, of een anders bevoegde, uit wanhoop aan de verwezenlijking zijner theoriën, de grenzen der bezadigdheid mogt uit het oog verliezen. Maar bij de partij van het behoud, wier leden in hunne rustige en welverschanste houding kalm den aanval van den materiëel zooveel zwakkeren vijand kondenver wachten, mocht men verwachten, dat niemand zich uit zijne feitelijke zekerheid in het veld der theoretische diskussie zou wagen, wien zijne polemische talenten de overwinning niet toezegden. Zoo meenden ook wij, maar bedrogen ons; want wie, gelijk wij, de talrijke brochures heeft doorgeworsteld, zal het niet aan partijdigheid wijten, wanneer wij verklaren, dat de zaak, die het meest verdediging behoefde, de onhandigste kampvechters gehad heeft. Slechts ééne uitzondering maken wij op het algemeene vonnis, ten gevalle der Staatkundige Brieven, waarin een groote takt van polemiek doorstraalt, en wel van eene zoodanige, als de zaak van het behoud noodig heeft. Eene polemiek, die behendig het terrein van den strijd verplaatst en in 's vijands land overbrengt, die de argumentatie op het hoofdpunt ontwijkt, om de pijlen van het vernuft op bijomstandigheden en akcidenten te munten; die geene wapenen versmaadt, onverschillig personen en zaken aanvalt; passé maître in het citeeren, maar vooral in het verzwijgen; onder den sierlijken vorm het onbeduidende gehalte, onder de bevallige inkleeding de zinledige argumenten verbergende; eene polemiek met dat al, listig en geslepen en te gereeder om dupes te maken, naarmate zij openlijker op de zwakke zijden der menigte, vreesachtigheid en eigenbaat, spekuleert; eene polemiek echter tevens, die hare eigene zwakke zijde verraadt aan ieder, die zich door eene eerste lezing niet onherroepelijk liet medeslepen, maar zich tot de ontleding moeite gaf van wat bij ontleding aanstonds moest wegvallen. De derde brief, eigenlijk de eenige, die opgang maakte en eene dubbele weêrlegging uitlokte, werd door een' vierden en vijfden gevolgd, waarin dezelfde kunstmiddelen, maar met overdrijving en dus ook niet minder gelukkig gevolg gebezigd, den schrijver op het onafzienbare veld der personaliteiten lokten en deden afdwalen. Eene krijgslist, waarvan zich zoowel de schrijver der Staatkun- | |
[pagina 396]
| |
dige Brieven als haast al zijne medestrijders bediend hebben, bestaat daarin, dat ze den plicht der verdediging van zich geschoven en zich als aanvallende partij gedragen hebben. Het is toch de vraag niet, of het Voorstel in al deszelfs deelen volkomen is; het is nog minder de vraag of de voorstellers altijd in al hunne uitdrukkingen konsequent zijn gebleven; allerminst of al, wie in ons land immer hervorming en vooruitgang hebben voorgestaan, het altijd met zich zelve, met elkanderen en met de voorstellers zijn eens geweest; en toch! bij de tegenspraak van dit een en ander hebben de verdedigers van het bestaande hunne taak bepaald. De vraag is of onze Staatsinstellingen, waartegen zich de stem van zoovelen verheft, tot wier hervorming het voorstel eene proeve is, verandering behoeven al dan niet. De plicht van wie die behoefte ontkent is verdediging; bewijs van de voortreffelijkheid van het bestaande. Zulk eene verdediging, wie heeft ze beproefd? Men wil het goede, het eerwaardige, het op eene wettige wijze verkregene, dat nog niet eens den tijd gehad heeft zich te ontwikkelen, aantasten,’ klaagt eene brochureGa naar voetnoot(1), in den geest der Staatkundige brieven geschreven, met het enkele verschil, 'twelk er tusschen eene handige en onhandige verdediging derzelfde zaak, tusschen subtiliteit en logheid van voorstelling bestaat. Eilieve, men vergenoege zich toch niet voortdurend met woorden! Zoo onze Grondwet op eene wettige wijze verkregen is, wie verlangt ze anders dan op eene wettige wijze te zien opheffen? Het eerwaardige! ziedaar het groote argument: omdat wij dertig jaren de tegenwoordige Grondwet gehad hebben moeten wij ze ook behouden! En diezelfde staatsinstellingen, reeds door hunne oudheid - want waardoor toch anders? - eerwaardig, hebben nog niet eens den tijd gehad zich te ontwikkelen. Een vreemd kontrast! Zoo is eene staatsinstelling, eer ze nog oud genoeg is, om zich geheel te hebben kunnen ontwikkelen, reeds te oud om veranderd te worden. Volgens die leer zeker is elke Grondwet voor de eeuwigheid geschreven. Het goede: ja op dat terrein wenschten wij de partij, die de herziening tegenstaat, te ontmoeten. Maar vruchteloos wenschen wij het. Eene brochureGa naar voetnoot(2), die den eerzuchtigen titel van Christen- | |
[pagina 397]
| |
dom en Staatsregeling draagt, tracht den godsdienstigen zin van een deel onzer Natie ten voordeele van het behoud te exploiteeren. Wij zouden, op den titel af, eene aanwijzing van het verband verwachten, waarin Christendom en Staatsregeling tot elkander staan. Men bedriege zich niet! Bij den schrijver schijnt het denkbeeld van zulk een verband, het begrip dat het christelijk beginsel, waar het naar uitbreiding en volmaking streeft, ook het staatkundig element in zich zou moeten opnemen, zelfs niet opgekomen te zijn. ‘Het Christendom plaatst ons in ons beroep, in ons huisgezin, en draagt ons alleen buitendien op, te zorgen dat wij eens eene plaats (sic) in den Hemel bekomen.’ Ziedaar het geheele Christendom des schrijvers, het bekrompenste egoïsmus, dat alleen de zekerheid vraagt of er bij eene nieuwe staatsregeling oogenblikkelijk minder belastingen zouden te betalen zijn. Moeielijk, gelooven wij, zal men, na de lezing, er in slagen zich te overtuigen, dat wij hier met eene gemoedelijke overtuiging - zij het ook eene eenzijdige - te doen hebben. Te erger de onhandigheid! ‘Nooit welligt meer dan nu,’ zegt een ander schrijverGa naar voetnoot(1), ‘is het zaak om op zijne hoede te zijn voor valsche redeneeringen.’ Wij mogen die exklamatie voor een cave canem houden voor zijn eigen boekjen, maar achten de waarschuwing onnoodig. Dat ‘willem II dertig jaren geleden bij den viersprong en later in de velden van Bautersem en voor de poorten van Leuven pal stond voor onze vrijheid en onafhankelijkheid,’ maakt, volgens den schrijver, elken nieuwen waarborg en vooral eene Grondwetsherziening glad onnoodig. Paix lui soit! Patricius richt aan Mr. dirk donker curtius de in monsterletters gedrukte vraagGa naar voetnoot(2), ‘of hij denkt, door de invoering van rechtstreeksche verkiezingen en eene onbindbare Kamer, den Nederlandschen Staat weer tot eene Mogendheid van den Eersten Rang te kunnen verheffen?’ en is in dat geval gereed zijne adhaesie te teekenen. Patricius ziet het antwoord op die verpletterende vraag met ongeduld te gemoet. Nog ligt de zendbrief van ahasverus aan Neerlands volkGa naar voetnoot(3) voor ons. Over de laffe inkleeding (de brief is gedagteekend | |
[pagina 398]
| |
in den jare 5606) behoeven wij geene woorden te verliezen. Bij den uitgever der Staatkundige Brieven verschenen, is altans de gissing geoorloofd, dat wij hier een' pijl hebben uit denzelfden koker. In elk geval veroorlooft men zich, nu men tot een ander publiek rekent te spreken, een' geheel anderen toon. De acht leden der kamer, voor wier karakter en talenten men ginds verklaarde allen eerbied te hebben, zijn hier: ‘menschen, die alleen voor onrust en wanorde leven en ieder voorwendsel te baat nemen, om hunne zucht naar beroering bot te vieren.’ Het is evenwel een lichter taak, de aristokratie in 't geweer te roepen voor hare bedreigde voorrechten, dan den burger te beduiden, dat hij juist genoeg gezond verstand heeft, om in te zien, dat zijn voorraad niet voldoende is tot het doen eener rechtstreeksche keuze. Wij zijn de voornaamste vlugschriften, in den geest van het behoud geschreven, met een woord indachtig geweest. Het getal is aan de andere zijde veel geringer. Wij hebben reeds van de dubbele weêrleggingGa naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot(1) gesproken, die den derden staatkundigen brief ten deel viel. Refutatie van een vlugschrift is een ondankbare taak. De vluchtige lezing, die dergelijke geschriften bij het groote publiek te beurt valt, laat bij de meesten een' te onbestemden indruk na, om met belangstelling het tegen-pleidooi te volgen. Het was echter in het belang der vrijzinnige beginselen, dat de naaktheid eener brochure, die, dank zij der gelukkige inkleeding, bij velen misschien een' zekeren invloed geoefend had, volledig wierd in het licht gesteld, en daarom verdienen de pogingen der opstellers te grooteren lof, naarmate zij minder voor populariteit vatbaar waren. Die populariteit was in grooten mate het deel van het in den laatsten tijd zoo veelbesprokene Nu of Nooit. Het was een gelukkig denkbeeld van den schrijver, eene proeve te nemen om de politieke belangstelling te wekken, waar zij het meest sluimerde. De gezeten burgerstand, zoo dikwijls met emphase de kern van den staat genoemd en daarom waarschijnlijk zoo zorgvuldig van allen staatkundigen invloed of medewerking geweerd, ligt in den regel buiten het bereik der publicisten; en toch dáár moet de behoefte naar hervorming levendig, de wensch naar | |
[pagina 399]
| |
hervorming luid worden, wil men die immer van de theorie in de werkelijkheid zien overgaan. Een algemeen bevattelijke voorstelling, een geringe koopprijs; hier en daar, zoo wij lazen, eene kostelooze verspreiding, moesten dienen om de brochure in handen te brengen, anders ongewend om de politieke geschriften van den dag te doorbladeren. Wij gelooven dat het doel van den schrijver, gedeeltelijk altans, door zijn werk bereikt is; dat zijn vlugschrift krachtig heeft medegewerkt ter vermeerdering der politieke belangstelling, ter verbreiding vooral van het petitionement, die eerstelinge van een' ontwakenden volksgeest. Nu of Nooit is een pamflet, in den zin door courier en cormenin aan het woord gegeven; bestemd om van hand tot hand te gaan, overal verspreid, in alle standen gelezen te worden. Geheel aan de eischen van het genre voldoet het zeker niet; de duidelijkheid is wel eens ten koste der kernigheid, de populariteit ten koste der keurigheid verkregen; de bezadigdheid der bedoeling - want het spoort tot niets dan tot een eerbiedig petitioneeren - niet altijd aan gelijke bezadigdheid van den vorm gepaard. Nog zouden wij meenen dat het denkbeeld der monopoliseering van alle staatsgezag door de aristokratie, overigens zoo helder uiteengezet, nog voor grootere uitbreiding en ontwikkeling, vooral ook in provinciale en plaatselijke aangelegenheden, was vatbaar geweest; dat den burger het onafscheidelijk verband tusschen zijn individueel- en het staats-belang nog duidelijker had kunnen gemaakt worden; wij willen liever echter erkennen in het veel gelezen boeksken duidelijkheid, oprechtheid en hart gevonden te hebben, terwijl de stijl, zoo ze soms eene wel wat overhaaste zamenstelling verraadt, bij de enkele nadeelen, ook al de voordeelen eener in de warmte der bezieling geschrevene opwekking paart. Meer echter nog, dan door Nu of Nooit, werd onze sympathie opgewekt en ook ons aesthetisch gevoel bevredigd door het Woord aan den Koning - in sierlijkheid van vorm, in helderheid van voorstelling, in gelukkige zamenvatting van feiten en argumenten een waar meesterstuk. Wij vonden er ook - buiten de voortreffelijkheid der uitvoering - eene ruimte van gezichtspunt in, die wij dikwerf bij de voorstanders der Herziening misten. Men heeft het belang der vraag verkleind door steeds de finantiëele zijde op den voorgrond te stellen, en in de openlijke erkenning der volksrechten slechts, of altans voornamelijk, een middel ter bezuiniging der Staatsuitgaven te zien. | |
[pagina 400]
| |
En tevens overdreef men die uitzichten op bezuiniging, en werd met zijne eigene wapenen geslagen, wanneer de tegenstanders der Herziening op goede gronden de onuitvoerbaarheid van deze of gene voorgestelde besparing, de betrekkelijke onbeduidendheid van allen vereenigd tegenover den verpletterenden last van het budjet, betoogden. Op eene geheel andere wijze wordt in het Woord aan den Koning de zaak voorgesteld. In breede trekken wordt de toestand des geheelen Lands geschilderd en de voorname grieven ontwikkeld, die op aller tongen zijn. Overal dezelfde oorzaak der kwaal, dezelfde reden tot beklag! Het grootsche voetstuk, waarop elk regeringsgebouw moet worden opgetrokken, de vaste grond, waarin iedere staatsregeling wortelen moet - de medewerking der Natie - ontbreekt. ‘De drang tot verbetering’ - besluit het vlugschrift - ‘ligt in de erkenning van het gebrekkige, al ware het ook, dat die verbetering eerst in eene verwijderde toekomst vrucht kan dragen. De ontdekking der kwaal omvat den plicht om terstond de genezing te beproeven.’ Het geldt geene berekening van mogelijke voordeelen, maar handhaving van stellige rechten. Maar, zoo men zich wachten moet in hersenschimmige becijferingen de materiëele voordeelen der Herziening te overdrijven, als konde zij met een' tooverslag welvaart en nijverheid terugvoeren en den druk van onzen schuldenlast opheffen, wie kan aan de andere zijde vooraf bepalen, welke rijke vruchten van elken aard een beginsel zoo bezielend en levenwekkend, als de toelating der Natie tot het staatsgezag - nu onder enkelen verdeeld - dragen zal? Wij zijn overtuigd dat de beide laatstgemelde vlugschriften een uitgebreiden en weldadigen invloed geoefend hebben. Naarmate zich echter de beslissing der herzieningsvrage uitstelt, naarmate de eerst gespannen aandacht begint te verslappen, doet zich te sterker de behoefte gevoelen aan eene vrijzinnige, grondige en vooral populaire dagbladslitteratuur, die niet slechts de vonk doe ontspringen, maar ook de vlam bij voortduring voede en beware. | |
Zeeuwsche Volks-Almanak voor het jaar 1845. Te Zierikzee, bij J. van de Velde Olivier.‘Gij doet wat ik deed,’ zeide ik, de kamer binnenkomende bij mijn' vriend R., die, gemakkelijk in zijne fauteuil gezeten, zijne aandacht verdeeld scheen te hebben tusschen den Zeeuw- | |
[pagina 401]
| |
schen Volksalmanak en de Havannah, voor den eerste een' gevaarlijken mededinger. - ‘Hoe vindt gij ons jaarboekje?’ vroeg hij mij vervolgens met een gelaat, dat den medewerkers waarschijnlijk minder aangenaam zou geweest zijn. - ‘Beter dan vroegere jaargangen. Enkele stukjes laten zich met genoegen lezen, en schijnen in zulk een boekje juist op hunne plaats. Ik bedoel vooral De Kloosters te Goes, door r.c.h. römer; de Losse bladen uit de vroegere geschiedenis, medegedeeld door Dr. e.b. swalue, en de beide stukjes over Mr. jacob valcke, die door de HH. swalue en dresselhuis geschreven zijn. - Deze allen hebben althans plaatselijk belang.’ - ‘Gij stelt uwe eischen niet zeer hoog. In dit geval kunt gij er nog de Lotgevallen van eenige Zeeuwsche zeelieden, door Mr. a. moens van bloois, bijvoegen. Maar gij geeft mij toch toe, dat geen van deze stukjes uitstekend kan genoemd worden. Of wilt gij beweren, dat zich een dezer óf door nieuwheid, óf door levendige voorstelling gunstig onderscheidt? Stel die thesis, zoo gij wilt; wij zullen er ons warm over disputeren, welk voorregt ons heden eene wandeling wel niet zal verschaffen.’ - ‘Ik durf den strijd niet aangaan. Maar “quidquid inter vicina eminet, magnum est illic ubi eminet.”’ - ‘Hebt gij dan ook welligt moed, om vol te houden, dat het stukje van Dr. wap, over het zoogenaamd Reigerbosch onder IJzendijke, waarin niets anders staat, behalve dat de schr. daarvan niets weet, dan dat de reigers, hoezeer aldaar vereerd door het bezoek van den “Gouverneur van Zeeland met zijn gevolg,” thans zich te Groebe, “wel anderhalf uur verwijderd van hunne vroegere woonplaats,” ophouden, de moeite van het lezen beloont; of dat de Hr. j.c. de potter zich bij iemand anders verdienstelijk heeft gemaakt door zijne beschrijving van het Stadhuis te Hulst, dan bij zijne stadgenooten, die zich natuurlijk door deze verfraaijing zeer gelukkig gevoelen.’ - ‘Maar dit is toch ook niet alles.’ - ‘Verder volgt de Brief van twee afgestorvene kinderen aan hunne achtergeblevene ouders. Eilieve, geen dichterlijker, geen weemoediger voorwerp voor het gevoel en de verbeelding is er, dan een onschuldig kind, aan de aarde ontrukt, in de hemelsche zaligheid opgenomen, ik erken het; maar even zoo stuitend is het, dunkt mij, zulk een kind een' pedan- | |
[pagina 402]
| |
ten brief te laten schrijven aan zijne ouders. Hebt gij dien brief gelezen, en begrepen, met welk doel de Hoogduitsche (!) schrijver dezen vorm van troostrede heeft gekozen, die zich door niets dan door onmogelijkheid en onnatuurlijkheid aanbeveelt?’ - ‘De mededeeler vond zeker de gronden van troost geldend.’ - ‘En wat oordeelt gij van het opstel over de geringe waarde van de uiterlijke voorregten des levens, door Mr. j. berman, waarin gij mij juist gestoord hebt?’ - ‘Ga er mede voort. Het is aardig en geestig.’ - ‘Aardig en geestig? Hoe zoo?’ - ‘Het is eene persiflage, die, geloof ik, actualiteit genoeg heeft, om opgang te maken. Het is eene zeer fijne persiflage op verhandelingen en soortgelijke zedekundige vertoogen, als er in vele vergaderingen van vele genootschappen gehouden worden.’ - ‘Onmogelijk!’ riep R. uit, al voortlezende. - ‘Ik zal het u bewijzen: 1o. Is niet zonder opzet een overdadig gebruik van dezelve gemaakt. Staat het in de eerste bladz. niet negen maal?’ - ‘Ja, in 25 regels,’ zeide R. tellende. - ‘2o. Dat aanhalen van allerlei mannen uit oudere en nieuwere geschiedenis voor eene zaak, die nagenoeg geen bewijs behoeft; 3o. die scherpe tegenstelling van het Heidendom en Christendom, dat ons den tijd in het geheugen roept, waarin men streed, of het mogelijk zijn kon, dat socrates der zaligheid deelachtig werd. 4o. Dat bizarre zich herinneren van een paar plaatsen uit plato en lucianus. 5o. eindelijk het onderwerp zelf, dat zoo zeer waar, zoo zeer bekend is, zoo volstrekt geen betoog te behoeven schijnt; - houdt gij dit ook voor goede bewijzen?’ - ‘Ik wilde, dat ik het gelooven kon,’ hernam R., die aandachtig en ingespannen voortlas. - ‘Maar wat mij daarin verhindert,’ zoo ging hij voort, ‘is dit, dat het gansche stuk niet oorspronkelijk is, maar uit het Hoogduitsch vertaald.’ - ‘Het staat er toch niet bijgevoegd?’ - ‘Maar dit verraadt toch, in de vertaling van lucianus gesprek, het woord teruglaten, bl. 146 (zurücklassen, in plaats van achterlaten), dat wel niemand voor Hollandsch zal houden; op bl. 147, de woorden: “en die ééne kus met twaalf honderd daalders is betaald,” maar, vergis ik mij niet, lucia- | |
[pagina 403]
| |
nus moet διτάλαντον geschreven hebbenGa naar voetnoot(1). De Duitsche vertaler kende reeds weinig de waarde van het geld, maar nog erger wordt evenwel het abuis door het Hollandsch, waar wij niet gewoon zijn met daalders te rekenen. En op bl. 150 staat nog een argument in de gedaante van een onmogelijk schip, “dat vijftig roeren had”’Ga naar voetnoot(2). - ‘Gij ziet vlug en scherp. Ik wenschte, dat ik tegen deze argumenten iets kon inbrengen.’ - ‘En ga nu evenzoo de poëzij, de verzen na.’ - ‘Geen enkel is er onder, waarvoor ik den handschoen waag op te nemen; ik zou het evenwel doen willen voor adama van scheltema, wiens “Gods stem tot Job” ik zou prijzen, zoo het mij niet voorkwam, dat een gedeelte van de meest verhevene poëzij der Hebreeuwen in een' Volksalmanak eene vreemde plaats inneemt.’ - ‘Dat is juist, wat het meeste afkeuring verdient. Geen enkele dezer stukjes heeft iets locaals. Elk kon in elk ander boekje staan, zonder schade; niemand zou het bemerken. Het zijn vertalingen; zij gaan algemeene onderwerpen aan. Zij schijnen proeven van knapen of jongelingen. Eene soort van thema's. Zulke moesten niet worden opgenomen door de redactie.’ - ‘Maar het vereischte getal bladzijden?’ ‘Wanneer er minder dezer boekjes waren, dan zoude de redactie scherper kunnen toezien; zij zou kunnen weigeren. Het zou eene eer worden gedrukt te wezen. Het ware voor alle partijen beter. De redactie had meer voldoening over haar werk, zoo zij het naar eisch vervulde, harer roeping getrouw kon blijven. De schrijvers zouden streven, om te worden opgenomen. Het publiek zou met genoegen zulk een boekje kunnen opnemen. - Waarlijk, zulke jaarboekjes zijn geen kwaad middel, om beschaving te verspreiden, maar zij moeten goed van inhoud zijn. Uit hun' aard komen zij in veler handen, ook dààr, waar welligt anders een boek slechts ter naauwernood toegang heeft. Zoo kunnen zij denkbeelden op- | |
[pagina 404]
| |
wekken, indrukken versterken, smaak bevorderen. Zou Zeeland niet een' goeden almanak kunnen hebben! Heeft het geene punten van verschil genoeg met andere oorden? Waarom dan eenen afzonderlijken almanak uitgegeven?’ - ‘Wildet gij dan ons Zeeuwen ook daarvan berooven?’ - ‘Het zou wel niet behoeven. De eilanden hebben hunne eigene geschiedenis. Bevatten zij al geene oudheden, geen potten of pannen van Romeinen of Germanen, toch heeft voor ieder een onderzoek naar den vroegeren vorm der eilanden, den loop der stroomen, de verschillende bedijkingen, de aanslibbingen, den grond zelven, de verschillende planten en insekten, die hier gevonden worden en niet aan den vasten wal, genoegzame belangstelling, dat iemand er een stukje over schrijven kan, populair, maar toch gesteund op wetenschappelijk onderzoek, en zou kunnen rekenen op de belangstelling zijner lezers. - Was het hier niet de geschikte plaats voor dichters, om den landbouw waar te nemen, den indruk na te gaan, dien die op den stand van landman hebben moet, of werkelijk heeft? Kon het buitenleven, het leven der natuur, hier geene onderwerpen aan de hand geven, die voor velen onzer dichters, binnen de muren eener groote stad gevestigd een òf afgesloten, òf min bekend terrein zijn? Is er dan onder de Zeeuwsche letterkundigen geen enkele, die het zijne bij wil dragen, om kracht en energie te ontwikkelen bij eene provincie, die zeker niet meer is, wat zij eens was, die misschien nog jaren lang achteruit zal gaan?’ ‘Het komt mij voor, dat gij der redactie eene moeijelijke taak oplegt. Gij ziet pligt, dáár, waar zij, meen ik, genoegen vindt’Ga naar voetnoot(1). - ‘Het woord genoegen is in den mond eener redactie een vreemd woord. - De redactie, die zijn' pligt begrijpt, omdat hij zijne roeping kent, zal wel op zoo vele zwarigheden stooten, dat hij het woord genoegen niet eer zal gebruiken, voor hij ziet, dat zijn arbied niet vergeefs geweest is.’ - ‘Gij hebt een zwarte bui. - Maar ik zal uwe aanmerkingen opschrijven en ze mededeelen aan het publiek, door middel van de Gids; die gewoon is te ijveren tegen al wat middelmatig is of minder dan middelmatig.’ - ‘Doe zoo.’ M. Dr. B. en R. |
|