| |
| |
| |
Beschouwingen over de Nederlandsche marine in 1844. Te Leyden, bij H.W. Hazenberg en Comp. 1844. 109 blz.
Marine, door F.C.O. (Met Bijlagen en Aanteekeningen.) Te Rotterdam, bij H.A. Kramers. 1844. 157 blz.
Teregtwijzing betrekkelijk 's rijks zeewezen, door A.E.P. (Audi et alteram partem.) Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen, 1845. 36 blz.
De beschouwingen over de Nederlandsche marine in 1844, beoordeeld door X.Y.Z. (J'appelle un chat un chat, etc.) Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1845. 82 blz.
Als men nagaat, wat en hoeveel er tegenwoordig geschreven wordt over de zaken onzer Marine, komt men onwillekeurig tot de vraag: vanwaar eensklaps zoo veel belangstelling? Zij bepaalt zich echter tot te ondergeschikte zaken, en openbaart zich te hevig, om ernst en duurzaamheid te beloven. En wij kunnen de vrees niet onderdrukken, dat er, behalve belangstelling, minder edele bedoelingen in het spel zijn. Dat de benoeming van den Heer rijk door sommigen, die zelve aanspraken meenden te hebben, met leede oogen werd aangezien, is niet onnatuurlijk. Dat hij, dien men te ver van de hand waande, om in aanmerking te komen, toch gekozen werd, en alle wederzijdsche intrigues dus vruchteloos werden gemaakt, kon niet anders dan verbittering verwekken, - eene verbittering, die in zoo menig vlugschrift en dagbladartikel, met den genoegbekenden geest van dezen en genen mededinger, te zeer doorstraalt, dan dat men zou kunnen gelooven, dat louter belangstelling en niets anders de schrijvers bezielde.
Wij erkennen gaarne te behooren tot diegenen, wien het genoegen deed den Heer rijk aan het hoofd der Marine geplaatst te zien. Zonder te dweepen met zijne bekwaamheden, zonder ander licht te miskennen, beschouwen wij hem als een' man van veelzijdige kennis, onvermoeide werkzaamheid, en vol ijver voor de zaken, hem opgedragen. Zoo zeldzaam vroeger het vertrouwen van het bestuur der Marine aan andere dan zeer ge- | |
| |
wone menschen - zoo niet aan uilskuikens - geschonken werd. zoo verrassend was het in den Heer rijk eindelijk eens iemand van wezenlijke, van meer dan gewone bekwaamheden als hoog aangeschreven te ontmoeten. - Intusschen was, dit mag, dunkt ons, niet ontkend worden, de Heer R. gewoon aan bovenmatigen lof, gewoon gelijk te hebben boven zoo menigen hooggeplaatsten arme van geest, en, bij het daardoor aangekweekte gevoel van eigenwaarde, de man niet, om zich veel aan het oordeel van anderen te laten gelegen zijn. Vandaar eene overmatige zucht tot veranderen van bestaande inrigtingen en het invoeren van verbeteringen, zoo als hij ze zelf niet zonder ophef noemde. Met dat alles verheugden wij ons, dat de keuze gevallen was op een' der zeer weinigen, geschikt om de Marine te doen worden, wat zij onder de bestaande omstandigheden wezen kan. Volmaakte menschen zijn er niet; ieder ander had zijne eigene zwakheden en gebreken medegebragt, en, voorwaar, de keus zou alles behalve gemakkelijk zijn. Moeijelijk, hoogstmoeijelijk, was de betrekking als hoofd der Marine; er behoorde moed toe, om ze te aanvaarden, zoowel als het gevoel van kracht, om in den chaos licht en orde te scheppen. Geen mensch zou in staat geweest zijn, om die taak zoodanig te volbrengen, dat er geene aanmerkingen op zijne handelingen konden worden gemaakt, want er was te veel bedorven, te veel verkeerd aangevat, wat toch tot zeker einde gebragt moest worden, en waarbij men zich dus van zelven in eene valsche positie geplaatst zag.
Bij de oprigting der Marine, in 1814, werd de administratie - hoe ook de Minister van der hoop vroeger gestemd was voor eene eenvoudige huishouding - op eenen zeer omslagtigen voet ingerigt; omslagtig zelfs voor de vloot van meer dan 20 linieschepen, die wij toen hadden, en gewis geheel niet in overeenstemming met de beperkte som, er jaarlijks voor toegestaan. De gevolgen waren dan ook die, welke te voorzien waren: uitputting van al het bestaande, algemeen verval, opoffering van de hoofdzaak aan hetgeen er aan ondergeschikt had behooren te zijn. Het bestuur van den Heer lantsheer, als Directeur der Marine, onder den Minister elout, was te kort van duur, om belangrijke resultaten op te leveren, ofschoon er veel gedaan, althans veel voorbereid werd tot verbetering, waarvan in het vervolg gebruik kon worden, en ook gedeeltelijk is gemaakt.
Algemeen was echter het genoegen, toen Prins frederik, als
| |
| |
Admiraal, en de Heer wolterbeek, als Directeur-Generaal, aan het hoofd der Marine werden geplaatst. Nu eerst vleide men zich, zou de hoofdzaak op den voorgrond worden gesteld. Men wist wat Z.K.H., ondersteund door de talenten van den Generaal trip, voor de Artillerie was geweest; wat dus had de Marine niet te wachten, want vooral de Admiraal wolterbeek was het, die luide zijne ontevredenheid over de handelingen zijner voorgangers plagt te uiten? Kort was echter deze schoone droom! Een paar goede en veel gewenschte maatregelen gaven, door de onberedeneerde wijze, waarop zij werden ten uitvoer gebragt, aanleiding tot klagten, welker gegrondheid men erkende, zonder het gepleegde onregt te herstellen. Een vergedreven nepotismus, dat niets te heilig achtte, zoo slechts gunstelingen en creaturen er door werden bevoordeeld, getuigde van eene minachting voor de hoofdzaak, welke weldra aanleiding gaf tot verwijdering tusschen de twee hoofden, die, in het belang der goede zaak, ééne lijn hadden moeten trekken. Zich op alle mogelijke wijzen zoekende staande te houden, slechts naar 's Konings gunst hakende, bitter teleurgesteld door diegenen zijner creaturen, welke hij had gemeend geheel als zijne werktuigen te kunnen gebruiken, liet de Directeur-Generaal de zaken der Marine op Gods genade drijven, liet hij toe, dat de voor haar bestemde sommen tot andere einden werden besteed, bemoeide hij zich voortaan slechts met zaken van ondergeschikten aard, wierp hij zich voor de rest in de armen der administratie, en - de vlag wapperde, ten slotte, hooger dan ooit van de pen! Was de vreugde groot, toen de Admiraal wolterbeek aan het bestuur kwam, veel grooter was zij, toen hij aftrad. Zijn opvolger, de Minister baud, in zijne jeugd zeeöfficier, had daardoor de Marine van eene te ongunstige zijde leeren kennen, om er veel mede op te hebben, en liet de zaken over aan den Directeur van den
bosch. Dat bestuur was kort, en gelukkig dat het dit was, want wat er van de Marine zou overgebleven zijn. had het langer geduurd, getuigt het hol van de Waterloo, nog in het dok te Willemsoord voorhanden, een gedenkteeken van dien tijd van slooping, toen de bijl der nog te trage natuur te hulp komen moest, om het bewijs te geven van den korten duur, en daardoor van de nutteloosheid, der zware schepen.
In zoodanigen stand van zaken werd de Heer rijk aan het hoofd des Marinebestuurs geroepen. Ter juiste beoordeeling van de taak, hem opgelegd, zal het van belang zijn, in eenige bijzonderheden te treden, en den toestand te schetsen,
| |
| |
waartoe de Marine op dat oogenblik vervallen was. Om zich echter eenig begrip te vormen omtrent den staat der zeemagt, op eenig bepaald tijdstip, behoort men bepaalde denkbeelden te hebben van hetgeen zij voor den Staat wezen moet, zoo in oorlogs als in vredestijd.
Wat den eersten betreft, komt dadelijk in aanmerking, dat ons land (evenmin als eene landmagt) geene zeemagt hebben kan, bestand tegen die van onze naburen, mogendheden van den eersten rang. Hieruit vloeit nu niet voort, dat wij ons zouden behooren te bepalen tot eene magt, berekend tegen die van de mogendheden van den tweeden rang, zoo als men welligt zou besluiten, want dat zou zich beperken tot eene bloote demonstratie, daar geene der groote mogendheden een' zee-oorlog tusschen die van den tweeden rang zou gedoogen, zonder er zoo veel deel aan te nemen, als hun belang zou vorderen. En een zee-oorlog tusschen twee kleine mogendheden zou dus niet anders zijn dan een voorpostengevecht van de grootere.
De zeemagt, welke ons land in den oorlog moet kunnen ontwikkelen, behoort dus zoodanig te wezen, dat zij, bij eenen oorlog tusschen de groote mogendheden, zoo veel gewigt in de schaal leggen kan, dat elke van deze althans meer voordeel ziet in het bewaren van vrede, dan in het verklaren van den oorlog. Wij zeggen voordeel, want de laatste helft der vorige eeuw, en niet zij alleen, heeft ons geleerd, wat er van de eerlijkheid der groote mogendheden te wachten is; welk vertrouwen wij stellen mogen op onze bondgenooten, zoodra hun belang met het onze in strijd is; hoe natuurlijk hij, die de magt heeft, het vindt, traktaten te verbreken, zoodra zij ophouden hem het meest te bevoordeelen; ja, de zwakken te mishandelen en zich door hen te laten vergoeden, wat hij tegen de sterkeren verloren heeft.
Hoe sterk de Nederlandsche zeemagt zou behooren te zijn, om in dat opzigt iets te beteekenen, is met geene pennetrek af te doen; zeker is het, dat zij het tegenwoordig niet is. Om haar tot dien toestand te brengen, moest de zeemagt aan regering en volk dezelfde belangstelling inboezemen, als de landmagt, die volgens een bepaald stelsel ingerigt is. Ook voor haar moeten de noodige geldmiddelen bestaan, om schepen, geschut en volk voor een' oorlog in gereedheid te hebben.
De schepen behooren, met alles wat tot hunne wapening en uitrusting behoort, in de magazijnen, in genoegzaam aantal voorhanden te wezen niet alleen, maar in bruikbaren staal onder- | |
| |
houden te worden, om met het minstmogelijke tijdverlies tot hunne eigenlijke bestemming in gereedheid te kunnen worden gebragt.
Op de wijze, waarop de schepen doorgaans worden beschouwd, als vaste panden, eenigzins uit hetzelfde oogpunt als vestingen, hebben zij het nadeel van aan bederf onderhevig te zijn, en, ondanks het zorgvuldigst onderhoud, te eindigen met onbruikbaar te worden. Het kostbare gevaarte, aan welks bouw en onderhoud zulke belangrijke sommen te koste zijn gelegd, verdwijnt geheel; en het gemeen oordeelt, dat die sommen nutteloos weggeworpen zijn geworden. Eene vesting kost, ja, onnoemelijk veel meer aan bouw en onderhoud; maar zij blijft toch bestaan! - Niet zoo, - zij wordt telkens gedeeltelijk vernieuwd, en na verloop van jaren is nagenoeg alleen de vorm oud gebleven. - Wij zullen hier niet onderzoeken, in hoeverre eene geheele vernieuwing, of verplaatsing, overeenkomstig met veranderde omstandigheden, wenschelijk zou wezen. Maar zoo een schip, dat, zonder ooit in dienst te zijn geweest, door ouderdom is vergaan, nutteloos is geweest, dan is hetzelfde waar met eene vesting, die nooit eene belegering heeft ondergaan, en zeker met die gedeelten, die, onder den naam van onderhoud, vernield zijn geworden.
Gelukkig echter, voor wie de zaak goed inziet, dat onbruikbaar worden der schepen! - want zij zouden toch, bij de gedurige verbeteringen en veranderingen van de bouwwijze, eindigen met ten leste nutteloos te worden. Welk zeeöfficier weet, bij voorbeeld, niet, dat een driedekker van 80 stukken, van over honderd jaren, niet tegen een hedendaagsch fregat van 60 stukken bestand wezen zou?
Om schepen te hebben, moet men bestendig voortgaan met bouwen, en dat, met toepassing van alles, wat wetenschap en kunst ter verbetering hebben aan de hand gegeven, en met onderhoud van het aangebouwde, zoolang dit onderhoud de kosten dekt, dat is, zoolang het schip meer waarde behoudt - met een nieuw vergeleken, - dan de onkosten vorderen.
Maar de onkosten?! Toen wij, zoo even, voor de zeemagt dezelfde belangstelling vergden als voor de landmagt, was het om daarop terug te komen. Van waar komen, bij voorbeeld, de gelden voor het gedurig aankoopen van paarden voor de kavallerie in tijd van vrede? Men zal toch toestemmen, dat de afstand van een jong, ongedresseerd - en een kavalleriepaard, vrij wat kleiner is dan die van een eikenbosch - en
| |
| |
een linieschip. En het antwoord op de vraag, waarmede men, bij het uitbreken van een' oorlog, het eerst gereed zou kunnen zijn, en waartoe men zich dus het minst behoefde voor te bereiden, is dus niet twijfelachtig.
Doch, zegt men, de stoom zal de zware schepen nutteloos maken: de Prins de joinville heeft het bewezen. Wij hebben een' ontzaggelijken eerbied voor alle Fransche Prinsen, en gelooven blindelings aan het alvermogen van den stoom, - bijna even zooveel, alsof wij eenig fortuin bezaten, en dat in eene stoombootmaatschappij hadden belegd. Genoemde Prins heeft met vele woorden bewezen, dat de linieschepen nutteloos zijn, maar met weinige daden aangetoond, dat hij zonder die, te Tanger en te Mogador, bitter weinig zou hebben uitgevoerd. Zoo ooit de stoom de voornaamste rol spelen zal in den zee-oorlog, is dit tot nog toe het geval niet, en er moet veel veranderen, eer het zoo ver zijn zal. Tegen dien tijd, zoo hij ooit komt, zal men moeten beginnen het bouwen van linieschepen te staken, ten zij deze, dat waarschijnlijker is, dan met hulpstoomwerktuigen zullen worden voorzien. Hoe dit echter zij, het gedurig aanbouwen en onderhouden van zoo vele bodems, als een staat van oorlog - in den boven opgegeven' zin - vereischt, zal dus altoos behoefte wezen.
Wat het geschut en ander oorlogsmateriëel betreft, dit moet in genoegzamen getale voorhanden zijn, en van de beste soort, overeenkomstig met de eischen der hedendaagsche krijgskunde; en wat dit laatste zeggen wil, zal een ieder begrijpen, die de veranderingen en verbeteringen heeft nagegaan, in de laatste jaren gedurig bij onze veldartillerie aangebragt.
Men kan zich behelpen, zegt men welligt, met het verouderde materiëel, dat wij bezitten en van onze vroegere schepen hebben overgehouden. Behelpen met geschut, waarop niet eens, of slechts zeer gebrekkig, de sloten kunnen aangeschroefd worden? behelpen met onbruikbaar materiëel? In den oorlog moet men, om geene schade en schande in te oogsten, zich niet behoeven te behelpen met wat gebrekkig is, anders dan in zeer onvoorziene gevallen. Maar de onkosten zijn groot! Heeft men, om de landartillerie te verbeteren, tegen de onkosten opgezien? Wat daar verworpen is, was nog veel bruikbaarder, dan het beste, wat de Marine bezit, althans, nog kort geleden, bezat.
Wat, in de derde plaats, het scheepsvolk betreft, daarvan moet eene voortreffelijke kern voorhanden wezen, rondom wel- | |
| |
ke zich, bij oorlog, het ongeoefende, zelfs onbevarene volk scharen kan, om een geheel te vormen. Zorgvuldig waakte de Grondwet voor het aanvullen der landmagt; op de zeemagt was geen der vaderlandslievende mannen, die haar zamenstelden, bedacht. Zoo kan, in Nederland, vaderlandsliefde met zorgeloosheid omtrent de zeemagt gepaard gaan! Maar, zegt men, bij oorlog staat de koopvaart stil, en hare matrozen vloeijen der zeemagt toe. En de koopvaardijmatrozen zijn toch veel beter dan de oorlogsmatrozen! Voor de koopvaart zeker; maar om er oorlogsmatrozen van te maken, hebben zij veel te leeren, en misschien nog meer af te leeren. En hoe zal dit mogelijk zijn, als er geene goede kern bestaat, met één' geest bezield, op dezelfde wijze geoefend, met onderofficieren, die het vertrouwen hunner onderhoorigen paren aan genoegzame kunde en bedrevenheid in hun vak? Wat onderofficieren zijn? och, lezer! vraag dit even aan uwen broeder of neef, in der tijd met de militie uitgetrokken, en bedenk dan, dat de betrekking van scheepsonderofficier nog tienmaal meer omvat. Even als de militie voor de schutterijen, moet een goed gesloten en ingerigt ligchaam oorlogsmatrozen de kern zijn voor het zamengevloeide scheepsvolk.
De officieren - men kan zeer goed zeeman en toch zeer slecht zeeöfficier wezen, maar niet omgekeerd - behooren hunne wapens, dus ook de schepen, tegen den vijand te kunnen aanbrengen; maar moeten dit doen met die eenheid en zamenwerking, welke in den oorlog een zeer voornaam vereischte is. Zij moeten gevolgelijk goed geoefend zijn, om met batterijen, met schepen, op zich zelve en met andere vereenigd, behoorlijk om te gaan. Eene kunst, waartoe de een meer, de ander minder, maar een ieder veel oefening noodig heeft.
Is het waar - en wie betwijfelt het - dat de tijd van vrede de geschiktste is, om zich voor den oorlog gereed te maken, dan vloeit, uit de beschouwing van de zeemagt in staat van oorlog, eene harer voornaamste diensten voort in tijd van vrede.
Wie slechts eenigermate bekend is met de eigenaardige bijzonderheden der behandeling van en der dienst op linieschepen, zal, zoolang deze de hoofdmagt eener Marine blijven, de noodzakelijkheid inzien van zoodanige schepen in dienst te houden, tot oefening - al kan alles wat er werkelijk gedaan moet worden, door mindere charters worden ten uitvoer gebragt - zoodat ieder officier, ten minste ééns in zijn leven, bij ondervinding de dienst op een linieschip heeft leeren kennen. Er be- | |
| |
hooren zoodanige reglementen te bestaan, dat die kennis op alle bodems van hetzelfde charter even toepasselijk blijft. Om met andere natiën op gelijken voet te blijven, moeten de schepen daarheen gezonden worden - al eischt de vredestoestand ze daar niet onmiddellijk - waar vele schepen van verschillende natiën bijeen zijn, en wedijveren, om schepen en volk tot den hoogstmogelijken staat van volkomenheid te brengen - niet eene verwkwast- en verguldersvolkomenheid, maar die van echte oorlogsschepen. - Niet door negen maanden van het jaar te Port Mahon als paauwen te liggen prijken, maar door kruisen en gezamenlijk manoeuvreren - niet maar te hooi en te gras eene enkele manoeuvre de choix, - maar stelselmatig, het geheele seinboek door, even als de landmagt hare evolutiën van linie. De wapenen moeten gebruikt, en zoo het oude kruid en de oude kogels, ten nutte van den lande, verschoten worden, opdat men betere krijge. Laat de landartillerie ten voorbeeld strekken, die toch zoo veel gemakkelijker is dan de zeeärtillerie. Maar de onkosten! Is er geld, om de armee, de landartillerie, te oefenen, er moet geld zijn, om de zeemagt op gelijken voet van nut en voortreffelijkheid te brengen; waarom de eene boven de andere bevoordeeld?
Is de landmagt, in vrede, nagenoeg geheel nutteloos, het is wel verre, dat men dit van de zeemagt zeggen kan, want voor haar bestaat de vrede nooit volkomen. En juist dat, wat in haar voordeel pleiten moest, strekt haar tot nadeel, omdat zoo velen niets verder zien dan de diensten, die in vrede van haar gevergd worden. En dit is niet vreemd, als een man, aan het hoofd der Marine staande, er zoo weinig kennis van heeft, dat hij zeggen kan de zeemagt niet noodig te hebben voor alles, waarvoor zij gebruikt wordt.
De staat van vrede vordert meest kleine schepen, maar in grooten getale: om zich op vele punten tegelijk te kunnen vertoonen, en zeeroovers en dergelijk ontuig af te schrikken, te verjagen of te vernielen. In tijd van vrede is de wapening tamelijk onverschillig, en de bemanningen der schepen moeten vooral goede zeelieden wezen - ook de officieren. Maar deze laatste behooren het echter in een' hoogeren zin te zijn. Kan de koopvaarder zich vergenoegen met zijn schip over zee te brengen, de zeeöfficier niet. Deze moet geschikt, en dus voorbereid zijn, om, tegenover vreemden, eene houding aan te nemen, in overeenstemming met de staatkunde van zijn vaderland, en tevens de vertegenwoordiger zijn van de beschaafde klasse zijner
| |
| |
landgenooten. Hij moet, voornamelijk der zeevaartkundige, wetenschappen, maar deze niet alleen, de gegevens verschaffen, die enkel op verre togten te erlangen zijn, en dus wetenschappelijk gevormd wezen. De geheele wereld door moet hij zich vertoonen met die waardigheid, welke hem gelden doet, om zijnen landgenooten van dienst te zijn, of waar de koopvaarder aan willekeurige mishandelingen, knevelarijen van ondergeschikte gezaghebbers blootgesteld is. Over de geheele oppervlakte der wereld moet gevolgelijk van tijd tot tijd onze vlag getoond worden, opdat, wie het noodig heeft, geleerd hebbe haar te eerbiedigen, eer het tijd wordt daartoe geweld te gebruiken.
Maar dat alles kost geld! - Ja, de kampementen en polygoonsexercitiën der landmagt kosten ook geld; waarom moet de zeemagt bij de landmagt achterstaan?
Zoo wij nu aan bovenstaande eischen het bestaande toetsen, met name op het oogenblik, toen de Heer rijk aan het hoofd der Marine gesteld werd, vinden wij, aan zware schepen, de kern der zeemagt in staat van oorlog, zeven linieschepen, waarvan vier te water liggende; - zoo veel wat het getal betreft. Wat de bruikbaarheid dier bodems aangaat, behoeven wij slechts op te merken, dat geen van alle in de laatste jaren eenige herstelling, dien naam waardig, heeft ondergaan. Zoo veel is dus zeker, dat zij alle, het eene meer, het andere minder, maanden arbeids behoeven, alvorens in dienst te kunnen worden gesteld. Voor een' staat van onverstoorbaren vrede zijn zij onnoodig; voor een' aanstaanden oorlog, zoowel in getal als in toestand, onvoldoende.
Het oorlogsmateriëel - schoon meerendeels, althans wat kanon betreft, in genoegzame hoeveelheid voorhanden, - was, ten gevolge van den volslagen' stilstand, gedurende de laatste vijf en twintig jaren, zoo verouderd en verachterd, zoo verregaand verwaarloosd, dat, welverre van met andere natiën op gelijken voet te staan - en bij eene kleine zeemagt behoort gewis alles het voortreffelijkst te zijn, omdat het getal de soort niet kan vergoeden - geen Nederlandsche bodem dezelfde weerbaarheid bezat als een Fransche of Engelsche van gelijke nominale kracht. Het beheer der marine-artillerie, in de handen van een' man, die - zijne kunde en geschiktheid mogen onbesproken blijven - geen zeeöfficier is, kon, al ware het alleen daardoor, niet aan de wezenlijke vereischten, vooral niet aan die van den tijd, voldoen. Al het materiëel werd vervaardigd in de werkplaatsen der land-artillerie, die waarlijk
| |
| |
niet beschuldigd worden kan van die zaken met bijzondere voorliefde behandeld te hebben, om niet meer te zeggen. Bij alle beproevingen van nieuwe zaken werden, met bijzondere zorg, de actieve zeeöfficieren geweerd.
Het natuurlijke gevolg van dezen stand van zaken is, ook van de zijde der zeeöfficieren, eene verwaarloozing der zeeartillerie geweest. In plaats dat het bestuur zou gewerkt hebben, om de algemeene belangstelling op te wekken voor eene zaak, waarvoor de Marine eigenlijk bestaat, werd de geest nedergedrukt, zelfs bij diegenen, welke zich harer aantrokken, door de overtuiging, dat zij van hunne kennis nooit dienst, nooit iets anders hebben konden dan zielskwelling bij het zien van het gebrekkige, zonder iets tot verbetering te kunnen doen, zonder zelfs gehoor te vinden.
Zoowel het physiek als het moreel der zee-artillerie was dus volslagen onvoldoende. Wij moeten echter, om billijk te zijn, bekennen, dat, onmiddellijk vóór het optreden van den Heer R., zich eenige schijn van verbetering begon te vertoonen.
Als wij nu overgaan tot het personeel, vinden wij een corps officieren, waarin de kiemen aanwezig zijn tot alles, wat men er van vorderen kan, zoo als blijkt uit de wijze, waarop het steeds beantwoord heeft aan hetgeen er van gevorderd is. Bewijst echter het gouvernement niets hoogers te verlangen dan schepen over zee te brengen, en vergt het niets meer, dan is ook niet anders te verwachten, dan dat alle overige vereischten in eenen staat van theorie blijven sluimeren en al vaster en vaster inslapen, naar mate de oefening, die haar tot leven, tot praktijk brengen moest, blijft ontbreken.
En de officieren gevoelden het vernederende van de rol, die men hen spelen liet. Zij waren getuigen van een verregaand nepotismus, overtuigd dat ijver noch kunde baten kon. Zij zagen overal gunstelingen in betrekkingen, waar zij niet op hunne plaatsen waren. Wie verwondert zich over de ontevredenheid, uit alles zoo blijkbaar, met al hare gevolgen van zorgeloosheid en ook naar beneden afdalende indiscipline; gevolgen, te natuurlijk, dan dat zij door eene enkele ministeriële resolutie zouden uit den weg te ruimen zijn?
Wat de mindere schepelingen betreft: er bestaat geene kern van onderofficieren en matrozen, en ieder in dienst gesteld schip levert een' bonten hoop volks op, waar niemand den anderen kent; geen matroos weet, hoe hij op zijne aanvoerders, geen officier of onderofficier, hoe hij op zijne onderhoorigen
| |
| |
vertrouwen kan. Zoo wordt men naar zee gezonden; en, al ware het, dat ieder man bekwaam was voor hetgeen, waarvoor hij scheep komt, laat ieder militair de vraag beantwoorden, wat er bij het ontmoeten van een' vijand te wachten is, vooral van een' vijand, geoefend als onze naburen zijn? Hoe zal de officier, hoeveel kunde en dapperheid men hem toeschrijve, met zulk een ongevormd personeel de eer zijner vlag, het belang van zijn vaderland handhaven?! En, of het niet genoeg ware, er bestaat geene algemeene dienstorde, geene eenheid; en de schepeling, die van het eene op het andere schip overgaat (en dit gebeurt dagelijks) - laat beide schepen in de volmaaktstmogelijke orde zijn - is er vreemd, zijne handen staan verkeerd, omdat de inwendige inrigting geheel van de inzigten, van de willekeur der kapiteins afhangt. En de onderofficieren? De kundigste bootsmans- of schiemansmaat kan, na volbragten diensttijd afgedankt, als de folio's der werving vol zijn, niet weder in zijne vorige betrekking als onderofficier dienst nemen, en komt alzoo niet zelden te dienen onder iemand, dien hij vroeger welligt als varsebalie gekend en als zeeman veracht heeft. Is er, bij zoodanigen stand van zaken, aan goede onderofficieren, van welke zoo veel afhangt, te denken?
Hebben wij met eene te ruwe hand de diepe wonden onzer zeemagt opengelegd; zullen de flaauwerds ons verketteren, onzen naam uitvorschen, om ons in stilte te knijpen, waar zij zich niet in het openbaar durven vertoonen; willen onze landgenooten waarde blijven hechten aan al hetgeen er tot nog toe over de zeemagt en hare behandeling is geschreven - armzalige beuzelingen, bij de hoofdzaak vergeleken! - het zij zoo! Wij behoeven er niets meer bij te voegen, ten bewijze van den moeijelijken toestand, waarin een man als de Heer rijk, wien het inderdaad niet aan oordeel ontbreekt, aan het hoofd der Marine geplaatst is. Is de positie valsch, omdat de zeemagt voor een' staat van oorlog te onbeduidend, voor een' staat van onverstoorbaren vrede te groot is, zij is het niet minder, omdat de middelen ontbreken, om haar aan hare bestemming te doen beantwoorden. Aan de eene zijde zal de regering niet kunnen besluiten tot vermindering der uitgaven voor de andere departementen, ten voordeele der zeemagt, en aan de andere zal de Tweede Kamer geen grooter eindcijfer voor het geheele budget toestaan. De Tweede Kamer! Helaas! het is zoo ver gekomen, dat een harer leden zeggen durft niet te weten, waartoe wij eene Marine behoeven, dat is, openlijk durft bekennen, on- | |
| |
wetend te zijn omtrent eene zaak, die hij weten moet, zal hij zijn' pligt kunnen doen, waarop hij dus dag en nacht behoorde te studeren, zoo hij als eerlijk man aan zijne roeping wilde beantwoorden! Maar, als het zoo ver gekomen is, zal men dan nog mogen hopen de meerderheid dier Kamer van de noodzakelijkheid te overtuigen van meer voor de Marine te doen dan het gouvernement vraagt? Heeft een Minister, om deze of gene redenen, den moed niet, eene som aan te vragen, voldoende voor hetgeen de zeemagt behoeft, dan is het aan de Kamer de morele verantwoordelijkheid op zich te nemen, en door de verwerping van het geheele budget te toonen, dat op haar althans de schuld niet kleeft der
verwaarloozing van een der hoogste belangen des volks. Zij heeft het regt van den Minister te vorderen, dat hij het stelsel blootlegge, hetwelk hij meent te volgen, niet om met advokaten-chicanes op kleinigheden te vitten, maar om zich op de hoogte te stellen, om te oordeelen in hoeverre dat stelsel aan de behoefte des lands voldoet, en in hoeverre het bestuur daaraan getrouw blijft. Daarvoor is echter studie noodig, en zoo menig lid, enkel door zijne collega's uit de Provinciale Staten naar de Tweede Kamer gezonden, om hem die vermeerdering van inkomen te gunnen, zal zich eenige meerdere moeite moeten getroosten, dan, bij voorbeeld, voor het budget van oorlog vereischt wordt, dat men slechts op te tellen heeft: optellen immers schijnt gelijkluidend geworden met beoordeelen. Daarvoor zijn vertegenwoordigers noodig, die - tranchons le mot - eerlijk genoeg zijn, om de pligten te volbrengen, aan hunne betrekking verbonden, en niet gelden in den zak steken, die zij niet verdienen. Eere den leden der Tweede Kamer, die aan hunne roeping beantwoorden, en niet eene onwaardige rust boven het volbrengen hunner pligten verkiezen; schande over een' ieder, die zijnen pligt niet betracht!
Er is, zoo in als buiten de Kamer, veel gesproken over het te groot aantal marine-etablissementen; men oordeelde, door het intrekken van een gedeelte daarvan, belangrijke uitsparingen ten voordeele der actieve Marine te zullen erlangen. Het is niet te ontkennen, dat dit het geval is, maar op verre na niet in die mate als men zich verbeeldde, en tot grond van zijne redeneringen stelde, omdat de werkzaamheden, ook elders, haren gang moeten blijven gaan. Wat wij vroeger van de vestingen opmerkten, is eenigermate hier toepasselijk. De etablissementen hebben een blijvend bestaan, en de omstandigheden veran- | |
| |
deren. De vraag, welke etablissementen behouden, welke ingetrokken moeten worden, is gemakkelijk met eene pennetrek af te doen, maar niet te beslissen. Intusschen is het niet de geldkwestie alleen, die hier in aanmerking komt; er is eene hoogere, de verspilling van kracht, door op vele punten tegelijk te werken. Vraagt men, wat dit beteekent? de twijfelachtige uitkomst van den slag van Doggersbank, het ongeluk van 11 October, 1799, bij Kamperduin, die verhoed waren geworden, zoo de schepen uit de Maas zich met die uit Texel hadden kunnen vereenigen, mogen deze vraag beantwoorden; maar dit zijn zaken, die bij den heerschenden bekrompen' eentengeest niet in aanmerking komen, en waaraan niemand denkt!
Ook de administratie is op een' te omslagtigen voet ingerigt, en de daarvoor bestede sommen behoorden ten voordeele der actieve Marine te worden verminderd. Maar deze wijze van administratie is een gevolg van bepalingen, voortvloeijende uit die, waarop hier te lande de constitutionnele vormen werden begrepen, - eischen van verantwoording, van contrôle. De ondervinding heeft geleerd, dat die omslag zoodanig is, dat bij eenige activiteit het schrijfwerk niet meer bij te houden is, maar tot gelegener tijd uitgesteld worden moet. De ondervinding heeft geleerd, dat deze wijze van contrôle ontoereikend is, om schurkerij tegen te gaan; want wie weet niet, dat, waar zoo veel aan vormen gehecht wordt, deze zeker het minst verwaarloosd of overtreden zullen worden door hen, die er hun voordeel mede doen? - Het is gemakkelijk table rase te maken; maar met al de bijzonderheden bekend te worden van eene administratie, juist daarom te ingewikkelder gemaakt, om het minst in de kaart gekeken te worden, dat is zoo gemakkelijk niet, en toch volstrekt noodzakelijk, waar verbeteringen moeten aangebragt worden. Doch ook bij de administratie bestaat een ander oogpunt dan de geldkwestie. Waar zij de vlag voert, treedt zij buiten hare rol, en belemmert zij de dienst, tot welker behulp zij daargesteld is, en de hoofdzaak wordt aan de bijzaak opgeofferd. Dat is bij de Marine lang het geval geweest, en schreeuwde sedert jaren om verandering.
Liep dus alles te zamen, om de betrekking van den Heer rijk moeijelijk te maken, er was meer: met scherpen blik zouden de handelingen van den Directeur-Generaal worden gadegeslagen door hen, wie hij zoo onverwacht in hunne hoop was komen teleurstellen, en eene verschoonende beoordeeling had hij niet te verwachten. Door onregtvaardige, zoowel als
| |
| |
inconsequente, handelingen van zijne voorgangers al dadelijk in onderscheidene moeijelijkheden gewikkeld, zou herstelling van het onregt eene openlijke afkeuring worden van de handelingen dier voorgangers. En zeker zou hij, door het huldigen van het stelsel der faits accomplis, willen sparen, die hem niet sparen zouden, want men wist, dat hij, om den schijn te vermijden van in zijne betrekking zijne persoonlijke vijanden te willen tegenwerken, hun gunsten bewees, die anderen niet zouden hebben genoten. Wat te voorzien was, gebeurde. Met bezorgdheid zagen des Directeur-Generaals vrienden hem deze en gene maatregelen nemen, waaraan zij hunne goedkeuring niet konden hechten, en daardoor zijnen loerenden vijanden in de hand werken; en men voorspelde den storm, die ten laatste uitbrak. Hij werd met opzettelijke scherpte gelaakt omtrent zoodanige zaken, waarover men, bij vroegere besturen, zich stilhield, of slechts in geslotene kringen uitliet. Men verzweeg zorgvuldig, wat er goeds in zijne handelingen was, of trachtte de verbeteringen, die hij invoerde, in minachting te brengen. Was de verwachting, waaraan ook de eigene openhartigheid des Directeur-Generaals het hare toebragt, te hoog gespannen, om zoo spoedig vervuld te worden; blijkbaar was deze, hetzij dan wezenlijke, hetzij voorgewende, teleurstelling de eenige reden niet, welke zoo menige pen tegen hem deed scherpen. Wie al niet meer hopen durfde, om zijne plaats in te nemen, zou hem uit wraakzucht willen doen vallen - althans dit was de indruk, welken zooveel bitter, veeltijds onberedeneerd, schrijven, op zijne vrienden maakte. Wij zijn, dit herhalen wij, geene onbepaalde bewonderaars van den Heer rijk. Er is in hetgeen hij gedaan, meer in hetgeen hij nagelaten heeft, wat ons verkeerd schijnt te wezen, en wij hebben het betreurd, dat hij zich niet boven de omstandigheden wist te verheffen. Maar wij zouden zijne aftreding eene ramp voor de Marine noemen, zelfs dan nog,
zoo hij vervangen werd door een' man, wiens naam op de tong van zoo menigen zeeöfficier is, wien ook wij hoogachten en eerbiedigen, en de bekwaamheid toekennen, om het roer in handen te nemen. Wij zouden het eene ramp noemen, zoo nu reeds, voordat het stelsel van den Heer rijk geheel in uitvoering is gebragt, een ander, al verdiende het de voorkeur, het kwame vervangen; want het uitgeputte ligchaam is niet meer in staat den schok van eene verandering van stelsel te ondergaan.
Met dit woord plaatsen wij ons onwillekeurig midden op het
| |
| |
terrein van den strijd, want de voornaamste der beschuldigingen, welke tegen den Admiraal rijk ingebragt worden, is die van stelselloosheid, en door dit woord zouden wij dus den schijn aannemen van ons in den kamp te mengen. Men vergunne ons echter daartegen aan te merken, dat dit onze bedoeling niet is. Wij zullen alleen de bewijzen wegen, door de schrijvers der vlugschriften bijgebragt, en, zoo ons die niet voldoen, ons oordeel vrijhouden. De brochures, waarover wij te handelen hebben, bepalen zich te zeer tot zaken van ondergeschikt belang, dan dat wij redenen zouden hebben, om ze met de hoofdzaak in verband te brengen. Wij zullen ze beschouwen, zoo als zij daar liggen, om onze lezers met hare strekking en ons oordeel er over bekend te maken, en hebben gemeend het bovenstaande te moeten opgeven, om elk in de gelegenheid te stellen te beoordeelen, in hoeverre het door ons ingenomen standpunt ons al dan niet in staat stellen kan tot een onpartijdig oordeel, en dus aan ons geschrijf al dan geen gewigt te hechten.
De Beschouwingen over de Nederlandsche Marine in 1844 zijn blijkbaar afkomstig van iemand, die in de Marine hoog belang stelt, en omtrent vele zaken zeer goed ingelicht is, - doch tevens iemand, die zich als stellig opposant tegen den minister rijk op den voorgrond stelt. Waar dit te goeder trouw plaats heeft, mogen wij het niet veroordeelen. Blijken van opzettelijke kwade trouw hebben wij in dit geschrift niet aangetroffen, schoon de schrijver, getrouw aan het stelselmatige zijner oppositie, juist die oogpunten van beschouwing kiest, welke hem het meest dienen; en in dien zin bekennen wij gaarne, in onze taal zelden een vlugschrift te hebben gelezen, met meer kunst zamengesteld, behendiger ingerigt, om aan de betwistbaarste stellingen den schijn van bewezene waarheden te geven. Waar het hem onmogelijk is verbeteringen te ontkennen, doet hij ze voorkomen als geheel op zich zelve staande uitvloeiselen van eene oogenblikkelijke opvatting des ministers, zonder zamenhang of onderlinge betrekking. Dit moest hem te gemakkelijker vallen, daar de arbeid van den Heer rijk, op alle punten van zijn zoo veelomvattend terrein tegelijk gerigt, onmogelijk alleen uit de reeds verkregene resultaten kan worden beoordeeld door een' ieder, die niet met het algemeene plan genoeg bekend is, om het geheel te overzien: te meer, omdat er zoo vele punten bestaan, waar de zaken door zijne voorgangers zoodanig verknoeid zijn, dat de minister de handen
| |
| |
niet vrij genoeg heeft, om te werken zoo als hij gaarne wil; waar bijzondere belangen in het spel zijn, welke eene welligt te ver gedrevene welwillendheid en goedhartigheid beletten te kwetsen. De schrijver vat zijne taak aan met de opgave van eenige maatregelen des ministers, welke verre zijn geweest van algemeene goedkeuring weg te dragen, en bereidt zich alzoo, door de algemeene opinie te baat te nemen, een' vasten grond voor zijne verdere argumentatie. Hij noemt deze maatregelen ‘pogingen, om het zedelijk gedrag der zeeöfficieren te verbeteren.’ Dat was een ongelukkig woord! De schrijver moet, met deze opzettelijke beleediging, het corps zeeöfficieren aangedaan, eenig plan hebben, dat ons te diep ligt. Wij gelooven niet, dat er eene verzameling van menschen bestaat, op wier gedrag over het algemeen minder gegronde aanmerkingen te maken vallen, dan op dat der zeeöfficieren, zoo als het tegenwoordig zamengesteld is. De bedoeling des ministers was blijkbaar eenige onregelmatigheden en misbruiken uit den weg te ruimen, onder vroegere besturen ingeslopen, en daaronder meenen wij te mogen rekenen een' geest van ontevredenheid en bedilzucht, waartoe niet het stelsel van bevordering door ancienniteit, als de schrijver vermeent, maar het overdreven nepotismus, en de miskenning van allen ijver en talenten, zoo als wij vroeger opmerkten, aanleiding hadden gegeven. Wij stemmen toe, dat de Heer rijk hierin, ook onzes oordeels, niet altoos gelukkig is geweest, en zijn overtuigd, dat eene herhaalde bedreiging, waar men dadelijke beteugeling wachtte, over het algemeen aangemerkt wordt als een bewijs van zwakheid, dat veel meer kwaad sticht, dan een onopgemerkt voorbijgaan; maar vooral, dat het niet gestand doen aan zoodanige bedreiging alle vertrouwen op de wezenlijk goede bedoelingen beneemt, en de gedachte opwekt, dat de bevelen alleen gegeven worden, om te bewijzen, dat men ze gegeven heeft, niet om ze met
die strengheid te handhaven, welke eene goede orde vereischt.
De schrijver gaat vervolgens, in onderscheidene bijzonderheden, des ministers handelingen na, vermeldt hetgeen gedaan is, maar blijft vooral stilstaan bij hetgeen niet is gedaan, om daardoor te bewijzen, dat de Heer rijk niet heeft beantwoord aan de verwachtingen, die men van hem koesterde, niet heeft voldaan aan zijne roeping. Wij zullen de beschouwingen niet in alle opzigten volgen, en bepalen ons alleen bij de opmerking, dat een schrijver, die zich ter taak had gesteld den mi- | |
| |
nister in alle opzigten te prijzen, geen' anderen weg had behoeven in te slaan; alleen zou hij het eerste hebben doen strekken, om te bewijzen voor de onvermoeide werkzaamheid van het hoofd des bestuurs, en het andere, om de groote plannen te doen kennen, die nog op de uitvoering wachten, want, wil men billijk zijn, dan zal men erkennen, dat er tijd noodig is, om wezenlijke verbeteringen in een' uitvoerbaren vorm te brengen, en geld om ze te verwezenlijken. Niets is, b.v., gemakkelijker, dan te zeggen: neem voor de artillerie een percussiestelsel over van een' onzer rijke en magtige naburen (bl. 38); maar van wien zal men dat stelsel, en welke van de stelsels dan nog zal men overnemen? De ondervinding van vroegere jaren heeft immers genoeg geleerd, dat bij onze naburen ook niet alles, wat blinkt, goud is; dat wij met dat overnemen van deze of gene verbeteringen van vreemden ons maar al te vaak bedrogen hebben gezien. Wij voor ons zouden niet gaarne er den minister eene beschuldiging van maken, dat hij niet blindelings alles verwierp van binnenlandschen oorsprong, om aan het vreemde de voorkeur te geven. En zoo het waar is, dat vroeger de anglomanie en gallomanie elkander den zetel betwistten, hebben wij reden om ons te verheugen, dat de vaderlandsche partij hem ingenomen heeft.
Een ander punt, waarop de schrijver der beschouwingen bij herhaling aandringt, is het benoemen van commissiën. De wijze, waarop deze commissiën vroeger doorgaans werden zamengesteld, uit eenige nagenoeg standvastige leden, heeft ons minder gunstig daarover doen denken. Geeft men aan eene commissie iets te beoordeelen, daarmede kunnen wij vrede hebben; doch om iets daar te stellen, zijn commissiën minder geschikt. Hoe vaak toch wil ieder lid ten minste iets van zich zelve zien in het resultaat van den arbeid, die ten slotte zelden iets anders wordt dan een verward en onzamenhangend zamenstel van al die ietsen, waaraan de hoofdzaak opgeofferd wordt, omdat die hoogstzelden iets is, waarmede men zoo bijzonder ingenomen is!
Ten laatste komt de schrijver op het budget; het spreekt van zelf, dat het den minister ten kwade wordt geduid, dat budget te hebben verminderd, en die vermindering betreurt gewis de geheele marine. Wij gelooven echter niet, met den schrijver, dat de Tweede Kamer een hooger budget voor de zeemagt toestaan zou. Van waar zou het geld moeten komen?
| |
| |
Het is gemakkelijk, in algemeene bewoordingen breedvoerig uit te weiden over het belang, dat men in eene welingerigte zeemagt stelt; vooral daar men weet, dat men er zich bij de groote menigte, om welker gunst niet zelden gebedeld wordt, aangenaam door maakt. Maar de jammerlijke onkunde, door zoo menigen spreker aan den dag gelegd, bewijst, dat die belangstelling niet groot genoeg is, om de zaken ernstig te leeren kennen, en dus zooveel als niets ten behoeve van de groote zaak afdoet. Ware het belang der marine door vroegere ministers beter gehandhaafd geworden, dan zou de Heer R. thans meer kunnen doen. In den tegenwoordigen staat der zaken is het blaffen naar de maan.
En hiermede nemen wij afscheid van de beschouwingen, en resumeren ons. De schrijver heeft zijne rol van opposant met zeer veel beleid volgehouden, en zich doen kennen als een' man van talent voor eene stelselmatige oppositie, en veel belangstelling in de marine. Hij heeft bewezen, dat de minister rijk, in den korten tijd van zijn bestuur, oneindig meer tot opbeuring der marine heeft gedaan, dan al zijne voorgangers. Hij heeft bewezen, dat de minister mensch is, en als zoodanig zijne zwakheden en gebreken heeft. Hij heeft bewezen, dat er nog ongelijk veel meer zal moeten worden gedaan, om van de zeemagt te maken, wat zij wezen moet. Hij heeft beweerd, dat de minister dit had kunnen doen, en niet doen zal; doch de bewijzen daarvoor zijn ons onvoldoende voorgekomen, en, om deze uitspraak te wettigen, hebben wij ons genoodzaakt gezien in eenige bijzonderheden te treden, die wel den schijn zullen hebben van wederleggingen, maar door ons alleen zijn aangevoerd, om de zwakke punten van deze brochure te doen uitkomen. -
Hetgeen wij vroeger van F.C.O. lazen, stemde ons gunstig voor zijn nieuw stuk; doch wij moeten bekennen, dat hij ditmaal onze verwachting heeft teleurgesteld. - Ook hij begint met de beschuldiging van stelselloosheid, en verdedigt de stelling, dat wij, al kan onze zeemagt zich niet met die onzer naburen meten, thans meer behoefte hebben aan eene goede marine, dan tijdens onze vereeniging met België, omdat toen (en waarom nu niet?) ‘de Britsche zeemagt onze koopvaardijvloot wel onder hare bescherming zou genomen hebben.’ Gaarne gelooven wij, dat Engeland zich daartoe nog wel zou willen laten vinden voor meer dan één land, onder voorwaarde dat het zijne zeemagt afschafte. Later zou die bescherming dubbel
| |
| |
vergoed worden. Sans comparaison, zal eene rooverbende ook zich zeker gaarne met de policie belasten.
Vervolgens komt F.C.O. op de bewijzen voor die stelselloosheid, namelijk:
1o. De gebouwen, enz. zijn voldoende voor eene viermaal zoo groote zeemagt als de onze.
2o. Wij bezitten de magt niet, in 1828 door eene commissie van vlagöfficieren voorgesteld.
Wij erkennen, dat het verwijt van stelselloosheid volkomen gegrond zou wezen, zoo het tegenwoordig bestuur die gebouwen had doen stichten, of het voorstel der commissie van 1828 had goedgekeurd. - Met bl. 25 vangt een nieuw stuk aan, welligt van eene andere hand, waarin het gebrek aan stelsel wordt gevonden in de nieuwe organisatie van het corps zeeöfficieren, en dat wel, omdat het personeel van matrozen en onderofficieren niet verbeterd is. Het aantoonen van het verband tusschen zoodanige verbetering en de organisatie van het vaste corps wordt achterwege gelaten; doch daarvoor in de plaats krijgen wij de klagt, dat het materiëel onzer artillerie ten achteren is, terwijl de beperktheid van het budget als de voorgewende reden van het gebrek aan oefening wordt aangegeven.
‘Waarom moet,’ wordt er gevraagd, ‘alle jaren de helft van het budget besteed worden aan aanbouw en reparatie van schepen, die toch nimmer naar zee zullen gaan, der vergankelijkheid ter prooi?’ De spreuk: ‘Gelukkig het land, dat in tijd van vrede op den oorlog bedacht is,’ schijnt F.C.O. dus niet te kennen; doch wij voor ons gelooven stellig, dat het voor ons land vrij wat gelukkiger is, het oorlogsmateriëel, hetzij dan oorlogsschepen, hetzij vesting- of veldaffuiten, ongebruikt, der vergankelijkheid ter prooi te kunnen laten - als alle wereldsche zaken - dan er gebruik van te maken.
De vraag: of het met overleg handelen is (bl. 28), verouderde schepen en materiëel bij voorkeur te verbruiken, om het nieuwe te sparen, kan, meenen wij, door het gezond verstand niet dan bevestigend worden beantwoord, schoon F.C.O. er anders over denkt.
Op bl. 33 begint de schrijver het nuttige eener marine voor den staat te bekrachtigen (hij heeft, bl. 2, gewaarschuwd, dat een sierlijke stijl aan zijn geschrijf ontbreken zou) door eenige denkbeelden van uitstekende mannen, doch zegt vooraf, dat het ongerijmd wezen zou, zich te wenden tot ambtenaren of met sedentaire posten bedeelden; maar dat men zich om in- | |
| |
formatie bij deskundige onpartijdigen vervoegen moet. - In hoeverre een deskundige onpartijdig wezen kan (als hij eerlijk man is), zien wij niet in, maar zoeken naar de uitstekende mannen. Denkbeelden, althans gezegden, worden medegedeeld van de Heeren enschedé, bl. 35, menso, bl. 37, bruce, bl. 38; maar met deze is F.C.O. het niet eens; beter met de HH. v. goltstein, gevers, van dam, luzac, verwey mejan, van den bosch, van wie hij echter geene denkbeelden mededeelt; maar daarentegen komt hij vrij onverwacht (ook voor gebrek aan orde had hij reden gehad te waarschuwen) tot de vraag: ‘Waarom zou een Nederlandsch oorlogsschip niet even volmaakt zijn als bij eene andere mogendheid?’ welke vraag, zonder antwoord, hem alweder brengt op: 1o. verbeteringen in de artillerie, 2o. het onderwijs aan boord van jonge lieden, en 3o. het Instituut te Medemblik. Dit laatste is minder geschikt tot het vormen van kundige mannen en bekwame zeelieden, want - de adelborsten worden er te geleerd! Dat is een uitmuntend woord, om het domme - hooge en lage - gemeen in te nemen; het beteekent eigenlijk, dat iemand meer weet dan de superieur, die het hem verwijt. De voorbeelden van adelborsten, aan wie, binnen het jaar na hunne aanboordkomst, gerust eene wacht in zee werd toevertrouwd, zijn niet zoo zeldzaam, dan dat men gegronde vrees zou mogen hebben, dat zij, na vier jaren als adelborst te hebben gediend, geene genoegzame zeemanskennis zouden opdoen, om als
officieren op te treden. En daarenboven, als het Instituut, volgens bl. 46, louter sieraden voor de Marine oplevert, kan het niet doelmatig zijn het af te schaffen, om eene zeer twijfelachtige besparing, want een instructiefregat (bl. 47), kost veel meer dan het geheele Instituut.
Op dit voorbeeld van tegenspraak met zich zelven, volgt er (bl. 51), een van meer belang: ‘Met reden kunnen wij verwachten, dat Z. Exc. de minister, die alleen door Z.M. gekozen is, om de marine te herstellen, aan die grootsche bestemming zal beantwoorden.’ Daarmede vervalt het geheele verwijt van stelselloosheid, want waar die bestaat, kan geene reden aanwezig zijn, om een volledig herstel te gemoet te zien. Ook F.C.O. is een voorstander van commissiën, waarover wij reeds vroeger onze gedachten hebben gezegd.
De schrijver verbeeldt zich genoegzaam te hebben aangegetoond, hoeveel er bij ons ontbreekt aan het bezit eener goede marine. Het is met dat aantoonen eveneens gelegen als met
| |
| |
het enkel voorval, (bl. 60) dat hij zegt te zullen bijbrengen ten bewijze van den geest van onverschilligheid en den grond van moedeloosheid, welke bij de marine heerschen, doch waarvan geen spoor te vinden is; zoodat wij betuigen moeten niet te hebben kunnen ontdekken, waarin het overleg en de overweging bestaan, waarmede hij, bl. 62, zegt geschreven te hebben.
Als bijlage vinden wij: 1o. Het plan voor de inrigting der marine voor het koningrijk Holland (1808), hetwelk den schrijver, zoo hij zegt, de gelegenheid geven zal, om, bij wijze van aanmerking, zijne denkbeelden uiteen te zetten over de wijze, op welke onze marine tegenwoordig konde en behoorde te worden ingerigt. Zonderling inderdaad daartoe juist dit plan te kiezen, daar toch ‘onze positie thans zeer verschillend is,’ (bl. 81). Met zulk een' grondslag verwondert het ons intusschen, dat hij enkel over het materiëel spreekt en over de mariniers; hij, die de stelselloosheid o.a. daarin zag, dat het personeel van onderofficieren en matrozen, bij de organisatie van het corps officieren, niet in aanmerking gekomen was; hij zelf spreekt niet eens van onderofficieren en matrozen.
Bij eene beschouwing van hetgeen er in de laatste jaren aangebouwd is, gelooft F.C.O. niet te dwalen, als hij zegt, dat dit alles alleen te Amsterdam had kunnen geschieden, en, na nog eens een uitstapje te hebben gedaan over het corps mariniers, is het hem onverklaarbaar, dat er met zoo veel volk zoo weinig uitgevoerd is van hetgeen de jaarlijksche werkorders voorschreven. Wien zoo iets onverklaarbaar is, dat is, wie niet weet, dat de arbeid op de werven niet uitsluitend, zelfs niet voor het grootste gedeelte, in den nieuwen aanbouw bestaat, kan wel weinig vertrouwd worden, als hij plannen tot organisatie opgeeft.
Het te lang op stapel staan der schepen kan men veilig beschouwen als eene der hoofdoorzaken van den achteruitgang onzer marine, bl. 110, want F.C.O. heeft een' der kundigste Britsche constructeurs hooren zeggen: ‘dat het schip, door deszelfs zwaarte - gedragen wordende, op de onderste deelen geweldig drukt.’ Wij wenschen Brittannië geluk met zulke constructeurs. Het bovenschip drukt zoowel op het onderschip, wanneer het te water ligt, als wanneer het op stapel staat. En daar de schepen wel altoos der vergankelijkheid onderhevig zullen wezen, en dus van tijd tot tijd, met name bij het in dienst stellen, herstellingen noodig hebben, zou de stel- | |
| |
ling te verdedigen zijn, de zware schepen niet geheel af te bouwen, voordat men ze voor de dienst noodig heeft, omdat men ze op de helling het gemakkelijkst onderhouden kan, en voor het geheel afbouwen en afloopen niet meer tijd noodig is, dan voor de reparatie, welke de indienststelling voorafgaan moet. Dit is echter eene zaak, die nog van opinie afhangt, en de groote oorzaak van den achteruitgang der marine is door F.C.O. op verre na niet bewezen. Om omtrent dezen zijnen arbeid ons oordeel zamen te vatten, het is een verward, onbekookt voortbrengsel, verre beneden hetgeen vroeger, onder dezelfde initialen, in het licht gegeven is.
A.E.P. treedt op als verdediger van het marinebestuur tegen den beschouwer, maar hoofdzakelijk tegen F.C.O., doch bepaalt zijne verdediging bij enkele punten, meer onmiddellijk onder zijn bereik gelegen. Hij verdeelt zijn' arbeid in vier afdeelingen, en handelt 1o. over de naamlooze schrijvers, op welk punt wij volstrekt niet met hem instemmen. Er wordt over het algemeen te veel met namen geschermd; menige zotheid wint veld onder het schild van een 'grooten naam; menige goede zaak wordt tegengehouden, omdat men den persoon, van wien zij afkomstig is, tegenwerken wil.
Ten 2de beantwoordt de schrijver de vraag: wat is eene zeemagt? op eene allezins voldoende wijze, door de opgave der verschillende deelen, waaruit het geheel zamengesteld is. Wij stemmen met den schrijver niet in, dat de zoogenaamde courante artikelen van uitrusting voor de afgebouwde schepen niet in de magazijnen voorhanden behoeven te zijn, omdat zij daar nutteloos verouderen, en men ze altoos bekomen kan in den vorm en de soort, die men verlangt. Dit zou goed zijn, zoo de daarvoor bestemde sommen konden worden gespaard; maar wat er van de dienst van een jaar overblijft, vloeit in de schatkist terug, en gaat voor de marine verloren. Het is dus de vorm, die hier de zaak benadeelt, en dát, niet haar personeel, is de administratievloek, die op de marine ligt. Die vormen, welke massas nutteloos werk vereischen - volgeschrevene boekdeelen, die nooit worden ingezien -; de omslagtige en toch onvoldoende contrôle; het gedurig vermeerderende schrijfwerk - verbalen, die vóór twintig jaren nog ompalmd, thans naauwelijks meer omvademd kunnen worden - enz. enz.
3o. Over de uitbreiding der zeemagt. Hier bestrijdt de schrijver het gevoelen van F.C.O. en van den beschouwer, omtrent de activiteit, en beschouwt de uitbreiding der actieve zeemagt
| |
| |
als noodeloos. Wij zijn het hierin niet met hem eens, daar wij overtuigd zijn, dat er maar al te veel punten bestaan, waar het noodig zou zijn onze vlag te vertoonen; of weet men niet, dat het gezigt van een' wimpel alleen genoegzaam is, om eenige buitenlandsche subalterne authoriteit eene geheel andere wijze van spreken en handelen in te boezemen jegens den koopvaarder? Och, dat de financiën toelieten, onze vlag te toonen op alle kusten, in alle zeeën, niet voor de eer dier vlag alleen, maar tevens voor het belang des handels! - Maar, schoon wij dus de vermeerdering der actieve zeemagt verlangen, stemmen wij met A.E.P. voor het behoud eener goede reserve, die alle oogenblikken noodig worden kan; ook behalve het noodige materiëel voor een' staat van oorlog. Omtrent een vast corps onderofficieren en matrozen, ook door A.E.P. als noodig aangemerkt, is hij gewis de tolk van het algemeen; doch deze zaak staat te zeer in verband met de wetten op de militie, en daardoor ook met de grondwet, om zoo gemakkelijk af te handelen te zijn. Eene soort van maritime inscriptie wordt door sommigen doelmatig gekeurd; anderen verlangen vrijwilligers; zeker zal het niet gemakkelijk vallen de denkbeelden daaromtrent overeen te brengen, en, zoo als de zaak zich thans laat aanzien, zal de keus, waartoe de minister zich in het vervolg zal willen of moeten bepalen, wel die wezen, welke als de allerslechtste zal worden voorgesteld. Het verlangen, om deze faculteit te behouden, is, zoowel als het moeijelijke van de zaak zelve, waarschijnlijk wel de reden, waarom men tot nog toe met geene plannen deswege opgekomen is.
4o. Over de marinewerven. Deze afdeeling is voornamelijk gerigt tegen F.C.O., die blijkbaar genoeg zich hier op een terrein gewaagd heeft, waarop hij niet te huis is. Het is ons uit het schrijven van A.E.P. niet gebleken, of er omtrent de administratie veel veranderd is; wij zouden het denken, door de belangrijkheid, welke hij aan de betrekking van directeur toeschrijft, daar deze vroeger zeer gering was, en de directeur, wegens de onbeduidendste kleinigheid, het ministerie raadplegen en bevelen vragen moest, hetwelk de massa van schrifturen niet weinig aangroeijen deed.
A.E.P. heeft, onzes oordeels, de beperkte taak, welke hij zich had opgelegd, met zeer veel orde en bedaardheid, en, zonder in nuttelooze uitweidingen te treden, goed volbragt.
Veel uitgebreider is het plan van X.Y.Z., die zich als taak heeft gesteld, ‘de wederlegging van al het hatelijke, dat in
| |
| |
de beschouwingen tegen den Minister rijk wordt te berde gebragt,’ bl. 2, en zich in zijne verdediging even stelselmatig, als de beschouwer (dien hij met A.B.C. aanduidt) in zijne oppositie gedraagt.
Een eerste punt van verdediging is, dat de Heer R. nooit pogingen heeft aangewend, om Directeur-Generaal of Minister te worden. Inderdaad, Z.M. heeft hierin een voorbeeld gegeven, waaraan het bestuur zich, bij het vervullen van belangrijke betrekkingen, zonder op kuiperijen of sollicitatiën acht te slaan, met vrucht zou kunnen houden. Als verdediging nemen wij het echter niet aan, want door de betrekking aan te nemen, nam de Heer rijk alle daaraan verbondene pligten zonder uitzondering op zich.
Wij hebben vroeger, over de Beschouwingen handelende, ons met eenen pennetrek afgemaakt van eenige maatregelen, die welverre zijn geweest van algemeene goedkeuring weg te dragen. De verdediging quand même van X.Y.Z. dwingt ons thans daarop terug te komen. De eerste is de circulaire van 30 Junij, 1842, over de krijgstucht. Wij beamen niet al hetgeen de beschouwer daarvan heeft gezegd, maar zijn overtuigd, dat zij, ook bij anderen dan ‘bij die heeren, die zich niet zeer zuiver gevoelden,’ bl. 6, een' ongunstigen indruk heeft gemaakt. Met een enkel woord wezen wij vroeger op de nadeelige strekking van de ontevredenheid der zeeöfficieren; X.Y.Z. erkent met ons (bl. 5), ‘dat ieder het beter wil weten dan zijn chef.’ Als het gewoonte geworden is, de zaken zoo slecht te zien behandelen, dat iemand, die iets anders dan karnemelk in zijne aderen heeft, niet meer lijdelijk blijven en stilzwijgen kan, dan ontstaat die geest van beter weten uit een waarachtig gevoel van ijver en belangstelling voor de goede zaak. Het wegnemen der redenen tot ontevredenheid; het straffen van overtredingen tegen de krijgstucht, zonder aanzien van rang of persoon, zou den Minister op een veel vaster en hooger standpunt hebben gesteld dan deze resolutie. Hoevelen immers meenen, dat zij juist kwam op een oogenblik, dat er een voorbeeld moest worden gesteld, en dus bewees, dat ook thans weder woorden in de plaats werden gesteld van krachtdadige handelingen!
Wat aangaat het besluit ten opzigte van de officieren, die zich aan de werkelijke dienst poogden te onttrekken, merkt X.Y.Z. te regt aan, dat hetgeen de beschouwer daarover zegt, uitsluitend tegen de voorgangers van den Heer ryk gerigt
| |
| |
is. Wij weten intusschen, dat velen dit besluit als een bewijs van zwakheid bij den Directeur-Generaal hebben aangemerkt. Het vragen, om van eene plaatsing ontslagen te worden, kan toch wel, op zich zelf, niet beschouwd worden als een misdrijf, dat straf verdient. Het bewijst alleen, dat men vroeger daardoor zijn doel bereikte, en het nieuwe bestuur kan, door een standvastig weigeren, er een einde aan maken. Spreekt X.Y.Z., bl. 7, van ‘ongelukkige bootafhouders,’ zijne woorden zouden meer indruk hebben gemaakt, zoo hij had aangetoond, dat zij, die vroeger de boot afhielden, voor wie opzettelijke baantjes geschapen werden, door den Heer R. ‘zonder consideratie dadelijk naar zee gezonden, of uit het corps verwijderd waren.’ En daarin is hij ten achteren gebleven.
Betreffende de ‘misschien laakbare goedhartigheid,’ waartegen X.Y.Z., bl. 8, de liefde en gehechtheid van duizenden overstelt, meenen wij te moeten opmerken, dat het niet die goedhartigheid is, welke wij in een' Minister afkeuren; wel de goedhartigheid, welke onwaardigen begunstigt met datgene, waarop waardiger aanspraak maken; die de goeden van zich vervreemdt, de slechten stijft in het verkeerde. Eene der redenen van ontevredenheid der officieren had haren grond daarin, dat het bestuur juist de zoodanigen bevoordeelde, die zich op het medelijden beriepen, zoodat geen ijver of talenten, maar vooral medelijdenswaardige eigenschappen, de titels waren, waardoor men iets verwerven kon. De Minister is verpligt den inwendigen mensch te doen zwijgen, en mag de goeden niet voor de slechten doen achterstaan. X.Y.Z. meent den Minister te verdedigen door te zeggen, dat niet de officier, dien men er algemeen voor hield, maar een ander persoon, de aanleiding gaf tot de resolutie des Ministers omtrent het schulden maken. Wij moeten erkennen de kracht dier verdediging niet te vatten; de persoon is tamelijk onverschillig; maar als de zaak ernst is, zou men verwachten, dat de handeling van eene enkelen persoon wel diens straf, niet, in plaats daarvan, een' algemeen toepasselijken maatregel ten gevolge hebben moest, zoodat hier hetzelfde aan te merken valt, als vroeger omtrent de circulaire wegens de krijgstucht. Men meende namelijk, dat de Minister, niet tot straffen kunnende besluiten, toch gevoelde iets te moeten doen. Wij willen echter de resolutie, en wat er aanleiding toe gegeven had, daarlaten; doch toen zij eens bestond.... Inderdaad, X.Y.Z. heeft den officier,
| |
| |
waarvan hier de rede is, eene slechte dienst gedaan, met de zaak op te halen; was het met hem gebeurde al ‘vóór de komst van den Heer rijk aan het ministerie afgeloopen?’ (bl. 8.) - Men mogt verwachten, dat de eigenschappen, welke hem bij vroegere besturen aanbevalen, bij den Minister rijk deze gunst niet zouden vinden.
Dat de resolutie omtrent de vrijwillige leening of bijdrage, van Maart, 1844, door de wijze, waarop zij in woorden was gebragt, het corps officieren griefde, is in de beschouwingen te regt aangemerkt. X.Y.Z. verdedigt, bl. 10, den Minister door eene geheime aanschrijving aan de directeuren en kommandanten, met de uitnoodiging, ‘om de officieren en ambtenaren onder hunne bevelen, door mondelinge aansporing en beroep op hunne vaderlandsliefde, tot de vrijwillige deelneming te doen toetreden.’ Wij willen X.Y.Z. op zijn woord gelooven; maar even stellig is het waar, dat aan deze aanschrijving niet - althans niet algemeen voldaan is, en dat vele officieren en ambtenaren geene andere uitnoodiging ontvangen hebben dan de gedrukte, zoo kwetsend voor hun gevoel. En kunnen directeuren en kommandanten nalaten aan de aanschrijving des Ministers te voldoen? Voorts beroept X.Y.Z. zich op vergissing en misverstand, ten gevolge van den toenmaligen ziekelijken toestand des Ministers. Doch deze kunnen alleen betrekking hebben op de wijze van verzending, niet op de redactie van het stuk, en deze - de clausule, dat de chefs moesten opgeven, wie al dan niet ingeschreven had, is het, waarop de oppositie haren aanval gerigt heeft. En zij kon dit te meer doen, omdat juist deze bepaling de grond is geweest, waarop een enkele, die wegens zijn inkomen niet verpligt was tot de inschrijving, daartoe door zijnen chef - gepersuadeerd! geworden is.
Na deze zaken behandeld te hebben, gaat X.Y.Z. over tot de verdediging des Ministers tegen de beschuldiging van stelselloosheid. Uit hetgeen wij ten opzigte van den algemeenen loop der beschouwingen hebben opgemerkt, zal wel in het oog vallen, dat deze verdediging niet moeijelijk wezen kon. De aantijgingen des beschouwers waren onbewezen en onbewijsbaar: dit heeft X.Y.Z. niet alleen aangetoond, maar tevens heeft hij zeer veel bekend gemaakt, dat een beter inzigt in des Ministers wijze van handelen geeft, dan de beschouwer aan zijne lezers mededeelde.
Bij dat een en ander kwam aan X.Y.Z. bijzonder de naauw- | |
| |
keurige kennis te stade van zeer veel, waaromtrent niet ieder ingelicht is. ‘Wij hebben ons een recueil van zeeörders aangeschaft,’ bl. 19. Dat gaat anders zoo gemakkelijk niet, en, enkele uitzonderingen daargelaten, kan een officier wel soms eene enkele resolutie, met datum en nommer opgegeven, niet ligt het geheel te zien krijgen. Zoo is hij ook bekend met dat belangrijke gedeelte der memorie, door den Minister voorgelezen in het Comité-generaal der Tweede Kamer, van 30 Augustus, 1843, ‘waarbij het geheele stelsel, door den Heer rijk aangenomen, aan de vertegenwoordiging werd kenbaar gemaakt, doch hetwelk H.E.M. wijsselijk voor zich hebben gehouden en niet aan het algemeen medegedeeld.’ Het ging ons als den beschouwer, en ook wij zijn daarmede onbekend gebleven. Bij de oude constitutie waren juist zij, voor wie de zaken geheim moesten gehouden worden, de eersten, die er achter kwamen. Getuige dit de voorzorg, door de wit genomen, om aan de ruyter een geheim bevel te doen toekomen. Hoe het tegenwoordig met de geheimen gaat, weten wij niet. X.Y.Z. loopt niet hoog met de discretie van de leden der Tweede Kamer, als hij (bl. 20), vooronderstelt, dat de beschouwer dat geheime gedeelte dier memorie ‘eens onder de oogen’ zou hebben kunnen krijgen. Zoo is X.Y.Z. (bl. 22), bekend met den hoofdinhoud van memoriën, aan het departement ingediend, doch die geheim zijn moeten blijven, omdat een vijand daarin een volkomen plan de campagne zou vinden; hij is bekend met de sommen, die de exercitiën met scherp en een stoomscheepje voor het Instituut te Medemblik kosten zouden. Bij zoo veel kennis verwonderde het ons, bl. 44, te lezen, dat de adelborsten van het Instituut, volgens de bepalingen van den Heer rijk, op het instructievaartuig worden onderwezen. Dit onderwijs
is reeds bepaald in het reglement bij de oprigting van het Instituut, art. 112, en het instructievaartuig was reeds ten minste een jaar, voordat de Heer rijk kommandant van die inrigting werd, in dienst. De bij dat zelfde reglement (art. 115), bepaalde kruistogten in het Kanaal, de Noord- en Oostzee, zijn nooit in werking gebragt. Waarom den Heer R. toegeschreven, wat hem niet behoorde? Zoo iemand, heeft hij geene geleende vederen noodig.
Bl. 54 van het stukje van X.Y.Z. is dubbel merkwaardig; vooreerst door de stelling, dat men ‘iemands eerlijkheid niet mag verdenken, zoolang hij door zijne daden daartoe geene aanleiding heeft gegeven.’ Maar dat zou eene geheele om- | |
| |
keering geven in de administratie, en de contrôle magtig ver eenvoudigen. Inderdaad, wil men de menschen vertrouwen doen verdienen, schenk hun dan vertrouwen; maar straf ze, dat er de lappen afvliegen, zoo zij er misbruik van maken. Had het bestuur het gevoel van kracht, dat daartoe vereischt wordt! Het tweede, wat op deze bladzijde ons in het oog viel, was de merkwaardige uitdrukking: ‘De Heer rijk vond en liet het zoo.’ Dat was onvoorzigtig, Mijnheer X.Y.Z.! Door de zaak te laten, zoo als hij haar vond, hechtte de Heer rijk er zijne goedkeuring aan, en hij had niet in last de zaken te laten, zoo als hij ze vond, maar ze te verbeteren. ‘Te handelen naar zijne beste overtuiging, en te doen, wat in de bestaande omstandigheden mogelijk is,’ was hetgeen hij, volgens bl. 4, aan den Koning beloofde.
Op bl. 56 toont X.Y.Z., hoeveel de uitgaven van administratie, arbeidsloonen, jagten, enz. verminderd zijn. Wij willen gaarne bekennen, dat het tweede ons leed doet, want wij meenen het er voor te moeten houden, dat veel noodig werk ongedaan blijft; maar omtrent het eerste kunnen wij de aanmerking niet wederhouden, dat de plaatsing van actieve officieren in administratieve posten, als directeur en equipagiemeesters te Amsterdam en Willemsoord, verwarring geeft tusschen de uitgaven voor administratie en actieve dienst, waardoor de oppositie eenigen grond verkrijgt, om aanmerkingen te maken, als ware het bedrag der administratie verminderd, door de betaling van posten met gelden, voor de actieve dienst bestemd, en alzoo de stelling van bl. 63, ‘dat de tegenwoordige begrooting voor de Marine, van het begin tot het einde waarheid is,’ tegen te spreken.
Op bl. 60 stelt X.Y.Z., dat er ‘meerdere inlichtingen aan de Kamer gegeven zijn, dan zij met regt eischen kon, zoolang de zorg voor zee- en landmagt, volgens art. 202 der Grondwet, aan den Koning en niet aan de Staten-Generaal is opgedragen.’ - Wij willen ons hier met de Grondwetskwestie niet inlaten, en zijn van oordeel, dat vooral de wijze, waarop met de oude Grondwet is omgesprongen, haar zoo slecht heeft gemaakt als zij is, en dat de beste Grondwet, op die wijze behandeld, al spoedig eene zeer slechte wezen zou. Wij kennen den aard dier geheim geblevene inlichtingen niet, maar houden het voor eene hoogstmoeijelijke taak, eene scheiding te maken van hetgeen de Tweede Kamer al dan niet eischen kan; zij die toch toestaan moet of weigeren, niet met een slaperig onbe- | |
| |
stemd gevoel, maar met volkomene kennis van zaken, de vrucht van ernstig en onverdroten onderzoek. En X.Y.Z. spreekt zich, dunkt ons, bij het vasthouden aan dat artikel 202, tegen op bl. 61, als hij zegt: de Kamer stemme ridderlijk af, omdat er geen geld genoeg voor de Marine aangewezen is. Wij zijn dit laatste volkomen met hem eens, doch het komt ons voor, dat, wil men op zulk eenen grond afstemmen, men toch met eene behoorlijke kennis van zaken dient toegerust te zijn.
Op bl. 81 vraagt ook X.Y.Z.: ‘waartoe dat anoniem geschrijf?’ Zou hij of A.E.P. gaarne zien, dat men op hem toepaste, wat zij op andere naamlooze schrijvers hebben willen. Staan, als het om waarheid te doen is, aanval en verdediging niet gelijk? Willen zij, dat men zegge: ‘Er is geen mensch, die zijn' naam aan de verdediging van het bestuur der Marine durft prijs geven!’ - Wij doen dit niet; maar zoo eens een opposant dat als zijn thema kiest, aan wien zal de minister het anders dan aan zijne verdedigers te wijten hebben? En zoo de schrijver der beschouwingen, en F.C.O. zich verborgen houden uit vrees, waarlijk de toon van X.Y.Z. is niet geschikt hen gerust te stellen. Doch wij willen eindigen, en resumeren ons ook ten opzigte van X.Y.Z.
Door het aannemen van een stelsel van verdediging quand même; door ook dat op te nemen, wat hij zelf bekennen moest althans verontschuldiging noodig te hebben; door het te baat nemen der stelling: ‘de minister vond en liet het zoo,’ heeft de schrijver meer bewijs gegeven van goede trouw dan van behendigheid. Immers door zijne verdediging te bepalen tot den hoofdaanval, de beschuldiging van stelselloosheid, had hij dien, met de wapenen, welke hij te zijner beschikking had, zegevierend kunnen afslaan, en daardoor eene overwinning behaald, die thans, door de weifelende houding op enkele punten, min volkomen schijnt. Hij heeft, niet altoos met bedaarde waardigheid en den eerbied, dien men aan de denkwijze van anderen, ook al deelt men dien niet, verschuldigd is, het ongegronde aangetoond van de beschuldiging van stelselloosheid, doch slechts in bijzonderheden, en geen algemeen stelsel opgegeven, om daaruit het bewijs te ontleenen, dat de minister daaraan getrouw blijft. Hij heeft vrij wat bekend gemaakt van hetgeen de Heer ryk met de beperkte middelen, die hem ter dienste staan, ten nutte van de Marine, meer dan zijne voorgangers, heeft gedaan en nog doet; doch tevens aangetoond - en hierin is hij het gewis eens met een' ieder,
| |
| |
die de zaak kent en het wel met haar meent, - dat er geld noodig is, om de Marine voor ons Land te maken, wat zij wezen moet.
Wij eindigen met den wensch, dat men ophoude zich tot kleinigheden te bepalen, maar over de hoofdzaak schrijve - veel, opdat uit de wisseling van gedachten het goede voortspruite, en de aandacht des publieks levendig gehouden worde - anoniem, opdat de zaak zuiver en buiten inmenging van namen blijve.
|
|