De Gids. Jaargang 9
(1845)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Boekbeoordeelingen.I. Hendrick graaf van Brederode, mede-grondlegger der Nederlandsche vrijheid, verdedigd door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad, enz. Met Platen. Amsterdam, Johannes Müller, 1844. xvi, 241 blz. 8o.
| |
[pagina 314]
| |
de deelgenooten onverpligt was, en op zijn hoogst van tusschenkomende omstandigheden afhankelijk bleef. Zoowel echter de vorm van dat Verbond, zijne wijziging en uitbreiding, de handelingen, waartoe ten gevolge van het uitdrukkelijk bepaalde gemeen overleg gedurende het gestelde tijdperk werd besloten; als het voortbestaan van het eedgenootschap bij sommigen, nadat het regtens opgeheven was, de pogingen om het te vernieuwen, of het doel daarvan uit te breiden, de willekeurige handelingen van eenige der voornaamste bondgenooten, de eerste sporen eener algemeene wapening: dat alles nemen wij bij onze beschouwing op in het onderzoek naar den invloed van willem I. De allereerste vraag is hierbij wel deze: Wist willem van het Verbond, en keurde hij het goed? Het tweede punt is door den Heer groen stellig ontkennend beantwoord; het eerste in zooverre, dat willem eerst omstreeks half Maart, 1566, naauwkeurige wetenschap van dat Verbond zou hebben bekomen, terwijl hij vroeger van het bestaan en doel dier vereeniging zeer onbepaalde en onzekere kennis gedragen had. Het zijn de woorden des Heeren groen in de Archives, T. II, p. 14, wiens geheele betoog, waarop hij zich in zijn Antwoord beroepen heeft, wij onzen Lezers verzoeken, zoowel om het gewigt der zake, als omdat onze gansche redenering eene doorgaande wederlegging zijner gronden zal moeten zijn, bij hem zelven na te lezen. Het is te vinden Archives, T. II, p. 11-16. Al dadelijk zijn wij ter eere van willem verpligt aan te mer ken, dat het buiten zijn karakter lag langen tijd eene onbepaalde en onzekere (extrêmement vague et incertaine) kennis te dragen van eene zaak, waarvan het wèl of, volgens den Heer groen, het wee van dezen Staat afhing. Toen willem nog niet door de ondervinding der laatste zeven belangrijke jaren was gerijpt, ontviel aan Koning hendrik van Frankrijk het geheim van zekere Katholijke Ligue tusschen hem en Koning philips op de jagt. ‘Opdat de Koning, wanneer hij zag, dat iets voor mij verborgen gehouden werd, geen' lagen dunk van mij zou opvatten, antwoordde ik in dier voege, dat de Koning mij voor ingewijd in de geheimen hield, en door eene wijdloopige en uitvoerige mededeeling geheel op de hoogte van de plannen der Spaansche Inquisitie bragtGa naar voetnoot(1).’ - Dit schreef willem in zijne Apologie ten jare 1580, en schoon hij alles in | |
[pagina 315]
| |
het werk gesteld had, om die plannen te verstoren, is er geen bewijs voorhanden, dat hij ze vóór dien tijd openlijk en uitvoerig heeft medegedeeld. Ik moet dus vragen: of het waarschijnlijk is, dat willem, zoo hij iets van het Verbond der Edelen had gemerkt, zich bij eene onvolledige kennis zou hebben bepaald? Of hij, die, blijkens zijne briefwisseling, ter zelfder tijd, de ligtingen van den Hertog erik van brunswijk in Duitschland schrede voor schrede naging, geene pogingen zou hebben aangewend, om alles te vernemen van eene binnenlandsche zamenzwering? Of zijne schranderheid in het ontdekken daarvan, minder gelukkig dan bij Koning hendrik II, zou geslaagd zijn bij zijn' vertrouwden broeder lodewijk, bij zoo vele Edelen, met wie hij gestadig in aanraking was of komen kon, bij den doldriftigen de hammes, bij den ijverenden cuylenburg, bij zijn' zwakken schoonbroeder van den bergh, bij den, volgens groen, zoo ligt te verschalken brederode? Twee andere meeningen zijn waarschijnlijker; de eene: willem heeft van het Verbond in zijne betrekking niet willen weten, d.i. alles geweten, zonder het te schijnen, maar daarvan gezwegen tot op half Maart, toen het Verbond niet meer in zijne geboorte te verstikken viel; de andere: het Verbond zelf was tot op half Maart vague et incertain. Want de vorm, waarin wij het Compromis kennen, is welligt niet de allereerste redactie, maar na vele wijzigingen eindelijk de algemeene type geworden, die in onderscheidene afschriften verspreid en onderteekend werd; en dan nog kan zelfs deze vague et incertaine heeten, omdat de onderteekenaars zich daarbij verbinden tot wering der Inquisitie, onder welken vorm ook, met alle kracht, tot onderlinge bescherming, en dat alles naar advies van allen. Waarlijk, zoolang er niet in détails getreden werd omtrent de middelen, waardoor men een en ander bereiken zou, verdiende het den naam, dien de Heer groen aan de wetenschap van willem gaf. Doch wij hebben beloofd ons niet door eigene bespiegelingen te zullen laten verlokken, buiten hetgeen de feiten en de oorkonden dier dagen als onbetwistbaar stellen; en de Heer groen heeft zijne meening gebouwd op twee getuigenissen, lijnregt met ons vermoeden in strijd. De Prins, zegt hij, schreef in 1567 (lees 1568): ‘La Conféderation (a été) faitte sans nostre adven et sans nostre sceu. De laquelle estant advertis quelques quinze jours après, devant que les Confédérès se trouvassent en court, nous déclarames ouvertement et rondement, qu'elle ne nous plaisoit pas, et que ce ne nous sembloit estre le | |
[pagina 316]
| |
vray moyen pour maintenir le repos et tranquillité publique.’ - Het spijt ons, dat de Heer groen deze woorden naar le petit heeft aangehaald, en niet naar den oorspronkelijken druk der Justification, welke voor ons ligt. In deze verschillen de door ons onderstreepte woorden zoo zeer van den tekst van le petit, dat zij den zin gansch anders wijzigen. Ziehier de ware lezing: ‘De laquelle estans advertis quelque peu de temps (comme de quinze jours ou environ) auparavant que lesdicts Confederez se trouvoyent en court.’ De andere getuigenis is die van Graaf lodewijk, welke, volgens den Heer groen, t.a.p., p. 13, ‘quant au Compromis, assure l'avoir signé sans que son frère en eût connaissance, et seulement après les instances réitérées de ses amis.’ De woorden zijn ontleend uit von arnoldi's Geschichte der Nassau-Oran. Länder, III, 1, 280, welke van een door lodewijk zelf vervaardigd opstel gebruik maakte, dat hij als eene Apologie van diens bedrijf bij de Nederlandsche Omwenteling betitelt. Men vergunne ons deze twee getuigenissen slechts tot ééne te maken. Wij bejammeren met den Heer groen, dat lodewijk's Apologie niet voor ons toegankelijk is, omdat zij voorzeker eenige belangrijke bijzonderheden zou opleveren; dat zij echter onze beschouwing van het geheel der zaak zou kunnen veranderen of wijzigen, gelooven wij niet. Het stuk, door arnoldi blijkbaar met niet genoegzame zorg omschreven, is waarschijnlijk van het jaar 1568, en het ontwerp van een antwoord op zijne Indaging en de beschuldigingen daarin vervat (men zie die Indaging bij te water, Verbond der Edelen, IVde Stuk, bl. 241-245). Nu weet de Heer groen nog beter dan ik, dat, wat de hoofdzaken betreft, omtrent al die Apologiën, zoo van den Prins, als van hoorne en hoogstraten, het unum noris, omnes noveris volkomen geldig is, en het zou zijner kunde en scherpzinnigheid waarlijk niet moeijelijk vallen met de enkele berigten van arnoldi, met de Indaging van lodewijk, met de Justification des Prinsen en die van hoogstraten naast zich een beeld van lodewijk's Apologie te ontwerpen, dat van de wezenlijkheid niet verre afwijken zou. Drie regels worden vooral bij die Verdedigingsschriften in acht genomen; ten eerste alles te vermijden, wat het lot der gevangene Heeren, van egmond en hoorne vooral, kon bezwaren; ten tweede te zorgen, dat men elkander niet onderling tegensprak; ten derde, er op uit te zijn, om de tallooze onjuistheden in de beschuldiging zelve aan het licht te brengen. | |
[pagina 317]
| |
Slechts de twee laatstgemelde komen hier in aanmerking. Tegen den Prins had men aangevoerd: ‘qu'il avoit seduict, corrompu et incité une grande partie de la noblesse, tellement qu'ils ayent faict ligues, conspirations et conjurations: et juré, par icelles, se défendre et fortifier contre Nous et Nos ordonnances,’ - het zijn de woorden der Indaging -; en 's Prinsen antwoord was geweest: ‘La conféderation at esté faicte sans nostre sceu et adveu.’ Reden genoeg voor lodewijk, om hetzelfde te herhalen, al ware het alleen, omdat de Prins het gezegd had. Maar er was meer. In de Indaging van lodewijk zelven waren de bezwaren tegen hem vastgeknoopt aan de beschuldigingen, dat de Prins, zijn broeder, rebellie en eene omkeering der zaken zou hebben beoogd, en dat hij, lodewijk, het voornaamste werktuig van genen zou geweest zijn: ‘lequel secondant audict Prinches en ses dictez desseingez ambietieuse - premierement pour pervertir et seduire la noblesse - leur auroit imprimé et persuadé plusieurs choses faulxes - et les ayant par ce bout preparez et entierement pervertiz a inventez contre Nous une abominable et detestable conjuration - et les a induict et persuadé a ces complices d'y entrer et s'obliger par signature et serment.’ - Tegenover deze aanklagt verliezen lodewijk's woorden veel van het merkwaardige, dat zij hebben zouden, als zij eene ongezochte, toevallige verklaring waren. Zij hadden de wederlegging van de grieven des Procureurs van alva ten doel, en het was, zoo er slechts eenige schijn van grond aanwezig was, eene bijna redekunstige noodzakelijkheid, dat lodewijk op het verwijt: - gij liet u door uwen broeder als werktuig der zamenzwering bezigen, - antwoordde: - neen, ik deelde daarin zonder zijne voorkennis; - op het verwijt: - gij hebt de Edelen door uwe list en uw gezag daarin gesleept: - neen, de zamenzwering bestond zonder mij, door herhaalden aandrang hebben anderen mij tot medeonderteekening bewogen! - Voorzeker was het laatste waar: lodewijk kon de eerste onderteekenaar van het Verbond niet zijn, omdat hij in de laatste maanden van 1565 meestentijds uit de Nederlanden afwezig was. Wij willen bovendien de vraag onderdrukken: waarom, zoo lodewijk werkelijk niet dan schoorvoetend deel nam in het Verbond, pleegde hij niet met zijnen broeder raad? Welke zwarigheden had hij tegen den aanvang eener zaak, welker vordering hij sedert met alle kracht voorstond? Wij willen het uiterste wat wij kunnen aan den Heer groen toegeven, met voorbehoud van het terug te nemen, wanneer het | |
[pagina 318]
| |
ons met alle waarschijnlijkheid in strijd zal blijken, en onderstellen, dat juist dit de zwarigheid van lodewijk was, dat de zaak zonder weten en goedvinden zijns broeders was aangevangen, en hij voor dezen moest verbergen, welk aandeel hij er in nam. Alles komt dus neder op de waarheid van willem's verzekering, niet zoo als die bij le petit, maar zoo als zij in den oorspronkelijken druk te lezen staat. Indien echter de onderstelling van de mogelijkheid eener onwaarheid zelve onbestaanbaar mogt schijnen met den eerbied, aan den grooten Grondlegger van onzen Staat verschuldigd, dan weten wij geene betere verdediging, dan te verwijzen naar het derde gedeelte van het Antwoord des Heeren groen, waarin de regten der historische kritiek onbekrompen, krachtig en welsprekend zijn gehandhaafd. Wij beschuldigen willem niet alleen. Wie de punten van aanklagt tegen de Nederlandsche Heeren inziet, zal begrijpen, hoe de hevigheid, de slordigheid en de onwetendheid omtrent den waren gang der zaken van het gespuis, waaraan alva de vervolging overliet, voor hunne slagtoffers misleiding niet alleen mogelijk, maar bijna verleidelijk maakteGa naar voetnoot(1). Hadden slechts de regters een ander doel gekend dan doodvonnis en verbeurdverklaring! De verdedigers maakten van die onwetendheid gebruik. Wil men voorbeelden: groen heeft er eene proeve van gegeven, Archives, T. II, p. 51. - Hij had gelukkiger kunnen kiezen, want de door hem bedoelde verzekering van hoorne laat zich nog met de waarheid rijmen; maar hoe strookt de brief van hoogstraten aan lodewijk, waarin hij het besluit, ‘met den Prins en hoorne genomen,’ goedkeurt, het besluit namelijk, dat de Edelen het Smeekschrift te Brussel zouden komen inleveren, met hoorne's verklaring, ‘dat hij de Landvoogdes niet ter gunste der Edelen had willen stemmen, veu que ledict diffendeur ne scavoit l'intention de leur requeste, ny avoit alors oncques veu le Compromis’ (zie Déduction, p. 237)? Wij zouden uit deze en andere verantwoordingen meer voorbeelden kunnen aanhalenGa naar voetnoot(2), maar wij be- | |
[pagina 319]
| |
palen ons bij de sprekendste. In hoogstraten's Verantwoording, waarschijnlijk onder 's Prinsen oogen gesteld, vinden wij hetzelfde. Onder de stelligste en heiligste betuigingen verzekert hij: ‘tant s'en faut, qu'aions confermé et advoué ladicte Requeste qu' nous admonestames aucuns Gentilshomes de qualité ne signer ladite confederation et ne se joindre à la Presentation d'icelle;’ - hij, hoogstraten, die in zijnen brief van 17 Maart, | |
[pagina 320]
| |
welken wij boven aanhaalden, lodewijk van nassau aanried toch welgewapend te Brussel te komen, en zijne eigene bende van ordonnantie daarbij te diens beschikking stelde (zie Archives, T. II, p. 53)! - Omstreeks het midden van Julij, 1566, had de vergadering der Edelen te St. Truijen plaats; een tweede Smeekschrift werd er opgesteld, en in het laatst der maand aan de Landvoogdesse ingeleverd. Hoogstraten hield zich in den tusschentijd te Vianen eerst alleen en later met brederode op; zijne brieven, van daar geschreven, en door groen, Archives, T. II, p. 172, 184, medegedeeld, leggen de innigste sympathie voor de zaak der ‘Geuzen’ aan den dag. Brederode en hij zijn vereenigd werkzaam, om de geheime toerustingen, door erik van brunswijk en den Graaf van megen aangevangen, te betrappen, en zoo mogelijk te verijdelen; en echter met de grootste onnoozelheid betuigt hij in zijne Verantwoording, met betrekking tot het tweede Smeekschrift der Edelen: ‘nous nous emerveillasmes grandement et esbahimes d'ouir la lecture de ladite Requeste, laquelle par commandement de la Gouvernante se faisoit au conseil: comme de chose inopinée et de laquelle n'avons rien sceu, pensé ou doubté auparavant!’ Het voorbeeld van willem's bondgenooten, lotgenooten en vrienden vergunt ons, zonder den eerbied te krenken, waarmede ons alle nationale herinneringen jegens hem vervullen, twijfel te opperen omtrent de waarachtigheid der verzekering, die hij in zijne Verantwoording nederschreef. Ja, wat meer is, reeds in ons vorig verslag hebben wij aangewezen, hoe zijne verklaring omtrent het geschut, aan brederode geleverd, de waarheid zoo niet kwetste, dan toch omging, en wij voeren uit dezelfde Verantwoording een nieuw bewijs aan den voet dezer bladzijde aanGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 321]
| |
De woorden van den Prins geven niet anders te verstaan, dan dat hij eerst eene groote veertien dagen vóór het overleveren van het verzoekschrift omtrent het bestaan des Bondgenootschaps werd verwittigd. Welk tijdstip hij bedoelde, is duidelijk. Op | |
[pagina 322]
| |
den 12den Maart waren vele der Vliesridders op het huis te Hoogstraten bijeen; het gemaakte Verbond kwam daar ter sprake, en egmont en megen reisden 's anderendaags af, met het voornemen de zaak der Landvoogdesse te openbaren. Zeker is | |
[pagina 323]
| |
het, dat geen der Heeren, die tot den Raad van State behoorden, deelgenooten van het Verbond waren; dat echter aan allen eerst toen het geheim daarvan bekend zij geworden, acht ik hoogst twijfelachtig. Van willem, dunkt mij, bewijzen alle geschiedkundige gronden het tegendeel. Ik ben er verre van, den Prins den ontwerper van het Verbond te achten. De tijd, wanneer; de wijze, hoe het ontstaan zij, blijft een raadsel. Men heeft naar een tijdstip gezocht, waarop vele Edelen te Brussel bijeenwaren, en men heeft het Verbond in verband gebragt met het feest der Vliesridders, met het huwelijk van parma, met dat van montigny. Het laatste, waarvan ook groen spreekt, Arch., T. II, p. 2, neme ik de vrijheid uit te zonderen. Het had niet te Brussel plaats, zoo als onbetwistbaar blijkt uit de getuigenis van pontus heuterus, die hier ooggetuige wasGa naar voetnoot(1). Ik zie niet, mits men de opgegevene maand, waarin waarschijnlijk eene druk- of schrijffout plaats vindt, verandere, waarom het eenvoudig verhaal van junius, Vita, p. 42, in zijne levensbeschrijving zou verworpen worden. Volgens hem zou het uit den boezem van eenige weinige Pro- | |
[pagina 324]
| |
testantsche Edelen zijn uitgegaan. Juist daarin kan de oorzaak gelegen zijn, waarom noch de Prins, noch een der andere Heeren van de orde, daarvan de ontwerper of onder de eerste deelgenooten kon zijn. De strenge bevelen van philips, in het laatst des jaars 1565 bekend geworden, bevorderden de uitbreiding van het bondgenootschap ook onder andere Edelen dan de Protestantschgezinden; het nam toen waarschijnlijk den vorm aan van het Compromis, dat wij kennen. Lodewijk van nassau en brederode waren toegetreden, het zij zoo, buiten weten van den Prins; maar hoe lang kon hij er onkundig van blijven? Want beide, inzonderheid brederode, door zijn' rang en stand het naast aan de Landvoogdij en den Staatsraad, verkregen al spoedig over de overige bondgenooten eenig gezag. Lodewijk, het is waar, vertrok weder naar Duitschland, maar was op die reize zelfs geen werkeloos bondgenoot, en wierf onderteekeningen voor de lijst, die hij bij zich droeg (zie het merkwaardige berigt bij te water, Verbond der Edelen, Dl. II, bl. 301, 302). Wat viel er intusschen veel van het bondgenootschap te zeggen, zoolang nog de deelgenooten werden verzameld, en de voorwaarden zoo ruim mogelijk waren gesteld? Alles was op eventualiteiten berekend; niemand tot eene bepaald omschrevene daad verpligt. Hoe meer de zamenzwering rijpte, des te meer deed zich de behoefte aan een' beslissenden stap gelden. Een maatregel van geweld, waardoor de verbondenen zich eensklaps in eene sterke stelling tegenover de regering zouden plaatsen, werd ontworpen en beraamd. Brederode, van wien men de beslissing liet afhangen, hechtte er zijn zegel aan; de Prins daarentegen, wien men daarover in het algemeen sprak, keurde het af, werkte het misschien tegen, en drong er op aan, dat men, eer men den weg van wapenen insloeg, zou beproeven, hoeverre met vertoogen en verzoekschriften gevorderd kon worden. Zoodanig was de stand van zaken vóór het einde van Februarij, 1566; maar, daar de Heer groen uit dezelfde bron, waaruit wij de laatstgemelde bijzonderheden ontleenden, heeft getracht te betoogen, dat eerst toen het bondgenootschap in het algemeen ter kennisse des Prinsen zou gekomen zijn (Arch., T. II, p. 12), willen wij de woorden van de hammes, in zijnen brief aan lodewijk van nassau, van 27 Februarij, 1566 (Arch., T. II, p. 35), mededeelen, en slechts die plaatsen onderstrepen, welke onze meening bevestigen, en die des Heeren groen omverrewerpen: ‘A la dernière assemblée (de nos alliés fut arresté une conclusion’ - ‘nous le feismes sous la correction | |
[pagina 325]
| |
et avis de monsr. de brederode, auquel nous déclarames les particularités de l'entreprise, et à monseigneur le Prince la generalité, - monsr. le Prince en a rejetté la generalité, se tenant pour asseuré de l'impossible, veu les grans proffitz et la grande facilité que nous attribuions à la dite entreprinse, joinct qu'il n'est encore d'oppinion d'user d'armes, sans lesquelles il estoit impossible de mettre nostre pourject en exécution. Nous attendons tous vostre retour avec un incroiable desyr - espérans que ayderés a faire luyre le feu ès ceurs de ses Seigneurs icy. - Ils veullent que à l'obstination et endurcissement de ces loups affamez nous opposions remonstrances, requestes et en fin parolles, etc.’ Waarlijk, wanneer wij de uitdrukkingen van dezen brief slechts oppervlakkig wegen; wanneer wij bedenken, dat de hammes aan lodewijk schreef als aan een' bondgenoot; dat hij van de vergaderingen der bondgenooten als eene reeds gewone zaak spreekt, dan kunnen wij niet begrijpen, hoe de Heer groen, p. 12, heeft kunnen schrijven: ‘il est probable que l'expression: entreprise se rapporte à la Confédération en général.’ - Is onze opvatting der woorden daarentegen de ware, dan kunnen wij evenmin begrijpen, hoe men den Prins in het algemeen van een' dergelijken stouten aanslag kon kennis geven, zoo hij niet vooruit wist, dat zich eenige bondgenooten tot een bepaald doel hadden vereenigd; of hoe hij ter afleiding vertoogen en smeekschriften kon aanraden, zonder zekerheid te hebben, dat een onderling eenstemmig getal teekenaars zich tot die poging had verbonden. Wat de hammes van lodewijk's terugkomst verwachtte, gebeurde. Twee Duitsche Krijgsoversten, schwarzburg en georg von holle, verzelden hem, en waren met hem en andere Edelen te Breda bijeen. Wat in die vergadering verhandeld zij, is hoogst onzeker; alle berigten daaromtrent zijn louter geruchten. Beslissender was eene vereeniging te Hoogstraten tusschen de meeste Landvoogden en Ridders der orde. Ook hier schuilt veel in het duister. Die later over die bijeenkomst werden aangeklaagd, verschansten zich meest achter stoute ontkenningen. Willem zelf heeft in 1580 daaromtrent het volgende verklaard: dat hij de Ridders der orde en de voornaamste Raadsleden te Hoogstraten had bijeengeroepen, dat hij hun het dreigende gevaar des burgerkrijgs had voor oogen gehouden, en als het eenige redmiddel voorgesteld, zelve het roer der zaken in handen te nemen, en die maatregelen door te zetten, welke hun tot behoud van den staat dienstig schenen; dat schwarz- | |
[pagina 326]
| |
burg en von holle zijne meening ondersteund en vergeefs bij de overige Heeren hunnen invloed hadden aangewend, om die daarmede te doen instemmen; maar dat de bijeenkomst niets had opgeleverd, dan dat willem voor de gansche wereld getuigen kon, dat hij het kwade voorzien had en alle middelen aangewend, om het af te keeren. Op deze vergadering werd gesproken van het Verbond der Edelen en van een Smeekschrift (vergelijk de Déduction du Comte de Horne, p. 235, met de Interrogatoires d'Egmont, bij reiffenberg, Correspond. de Marguerite d' Autriche, p. 317, 318, en het daar aangehaalde Supplement de strada, I, p. 78, 79). Egmont en megen deelden der Landvoogdesse, wat zij te Hoogstraten hadden vernomen, mede: dat de Edelen een verbond zoo binnen- als buitenslands hadden gesloten, waardoor zij in staat waren eene legermagt van 30,000 man te voorschijn te roepen, zoo men geene vrijheid van geweten toestond. Dat dit de inhoud hunner mededeeling was, wordt bevestigd door de getuigenis van den geloofwaardigen hopperus, Recueil, p. 69, 70, en door den brief van margaretha zelve aan den Koning, gedeeltelijk in het licht gegeven door reiffenberg, t.a.p., p. 13-15Ga naar voetnoot(1). Waren die berigten van grond ontbloot? Waarschijnlijk niet. Het Verbond der Edelen had een' magtigen stap voorwaarts gedaan, en zich door geheime toerustingen, of ten minste door de verwachting daarvan, gesterkt. Dit was de grond, waarvan willem's voorslag aan zijne ambtgenooten uitging; de zamenzwering was rijp, eene uitbarsting dreigend; wilde men voor het vervolg niet van het spel des toevals, of van de willekeur eens gelukkigen aanvoerders, dien de omstandigheden aan het hoofd der onderneming zouden plaatsen, afhangen, dan was het tijd, dat de Heeren zelve zich aan het hoofd der beweging stelden, de krachten der bondgenooten tot de hunne maakten, en daarop steunende, die orde van zaken invoerden, welke den Staat op een' vasten voet zouden brengen, 't geen onmogelijk was, zoolang de Kardinalisten hunnen invloed bij de Regentes bezaten. Om zoo iets te kunnen en te durven voorslaan, moest willem van de sterkte der bondgenooten de overtuiging hebben. En eerst toen zou hij van het bestaan des bondge- | |
[pagina 327]
| |
nootschaps verwittigd zijn geweest! Credat Judaeus Apella! Dat eene zamenzwering zoo verspreid, zoo uitgebreid, zulk eene ontwikkeling kon verkrijgen, zou waarlijk niet voor de schranderheid van de Stadhouders der Landvoogdesse pleiten, zoo wij bij hen aanvankelijk geene oogluiking mogen onderstellen. Even wel in den vorm, welken zij thans had aangenomen, was zij werkelijk met de veiligheid van den Staat in strijd, en wat willem's verborgene meening ook geweest zij, op den 12den Maart, 1566, kon hij haar niet anders dan ‘rondelijk en hoogelijk’ afkeuren, wanneer hij als Staatsman tot zijne ambtgenooten sprak. Te meer was hij daartoe gedwongen, zoodra zijn voorstel schipbreuk leed op den stelligen tegenstand der Graven van egmont en megen. Wat deed willem na deze mislukte poging? Hij keerde met hoorne naar Breda terug. Lodewijk stelde onder de oogen zijns broeders en onder die van hoorne het bekende Smeekschrift op; volgens sommigen had zelfs de Prins in de redactie daarvan de hand (v.d. haer, II, p. 207; p. heuterus, XVI, p. 398). Hoe het zij, niemand was vreemder dan hij, om geweld te wagen, waar onderhandelingen nog kans hadden; en het plan, dat hij in Februarij reeds den bondgenooten had voorgeschreven, om tot vertoogen en smeekschriften zich te vereenigen, zegevierde ook bij hen. Meer, dan zulk eenen zijdelingschen invloed oefenen, kon en mogt de Prins niet. Men stelt zich, op het gerucht af van de tweespalt in den Raad van State en der schoone redevoeringen, aldaar gehouden, al te dikwijls de zaak voor, alsof de Prins en zijne aanhangers aldaar met zeker regt de meeningen des Volks en het belang des Lands hadden vertegenwoordigd. Intusschen niets was strijdiger met deze instelling. Hij en de andere leden waren enkel in dienst des Vorsten, om dezen het regeren naar zijnen wil mogelijk te maken. Zij waren niets dan 's Konings trawanten, aan niemand dan aan hem verantwoordelijk. Wie de korte en duidelijke uiteenzetting dezer instelling bij van der haer, L. I, p. 72. 73, inziet, zal toestemmen, dat granvelle met alle regt eens aan hoorne op diens gemaakte bedenkingen ten antwoord gaf, dat hij alleen geroepen was, om goed te keuren en te helpen uitvoeren. Even als willem, onthielden zich dan ook alle Stadhouders en Vliesridders (op één' na misschien) van alle openlijke deelneming in het VerbondGa naar voetnoot(1). Slechts ééne wijze, om aan het | |
[pagina 328]
| |
net der dwingelandij te ontkomen, was mogelijk en regtmatig. Het was die van zich aan de raadplegingen te onttrekken. Daarom was willem's herhaald verzoek om ontslag even welgemeend als de weigering van philips het was. Gene wenschte zich de handen ontboeid; deze vond er voordeel bij, om den strik strenger aan te halen. Nog in Januarij dezes jaars had de Prins verzocht, om in zijn Stadhouderschap vervangen te worden; thans, na den uitslag der onderhandelingen te Hoogstraten, onttrok hij zich geheel aan alle deelneming in den Raad van State. De Landvoogdes noodigde hem met brief op brief; eerst zeer op het lest verscheen hij, toen zijne stem slechts het laatste overwigt kon geven aan de partij, die toegeeflijkheid wilde, of - toen zijne tegenwoordigheid te Brussel vereischt werd, om over de stappen der Edelen bij hunne komst een wijs toezigt te houden. Als ik het gedrag des Prinsen naga, van het oogenblik af, waarop ‘hij openlijk en rondelijk zijne afkeuring van het Verbond’ had te kennen gegeven, dan zie ik niet, hoe door iemand in willem's betrekking dat zelfde Verbond gunstiger had kunnen bejegend worden, dan hij het deed. Zijn invloed had bij de bondgenooten getriomfeerd; een verzoekschrift werd, in overleg met hem, door zijn' broeder gesteld; die broeder bleek van dat oogenblik af met brederode het hoofd des bondgenootschaps. Breda, 's Prinsen gewone verblijfplaats, werd de werkplaats, waar alles gesmeed werd. Terwijl egmont en megen het hof in onrust bragten door het onweder, dat zij boodschapten; terwijl het zamenroepen der Stadhouders en Vliesridders dringend noodzakelijk werd, beantwoordde de Prins de herhaalde uitnoodigingen der Landvoogdes met eene weigering, en verscheen niet. Zijn broeder werkte, wierf in alle landschap- | |
[pagina 329]
| |
pen teekenaars, beschikte over de benden van ordonnantie des Prinsen en van hoogstraten, alsof het zijne eigene waren; de Prins zweeg en zag toe; neen, als wilde hij hetgeen er gebeurde niet zien, hij trok zich terug in Holland. Eindelijk, tegen het begin van April, begaf hij zich naar Brussel, misschien te zelfder tijd, dat het gansche plan rijp was, en lodewijk en brederode tot de uitvoering van Vianen opbraken. Welligt met denzelfden brief, waarin hij zijne aanstaande komst te Brussel aankondigde, verwittigt hij de Landvoogdes omtrent hetgeen zij van het Verbond reeds wist, als wilde hij, vóór zijn verschijnen in den Raad, ten minste gedaan hebben, wat van hem kon worden gevergd. Waar waren brederode en lodewijk, die reeds op den 31sten Maart van Vianen waren vertrokken? Waarschijnlijk te Lier, om de laatste schikkingen met de andere bondgenooten te treffen; maar een brief, door hoorne aan brederode op verzoek der Landvoogdesse geschreven, om hem te ontraden gewapend te komen, komt te laat. Willem daarentegen onderhandelt met beide de hoofden door brieven en boden. Den derden April verschijnen beide te Brussel, en willem ontvangt hen in zijn huis. Er loopen hier een aantal kleine omstandigheden zamen, die, zoo zij zijn aandeel aan de geheimen van het bondgenootschap niet bewijzen, op den voorzigtigen Vorst de blaam zouden werpen, van niet tegen den schijn des verbodenen te hebben gewaaktGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 330]
| |
Eer wij van de gebeurtenissen, die het overleveren van het Verzoekschrift voorafgingen, afscheid nemen, vergunne men ons nog eenige opmerkingen. Men wijte onze uitvoerigheid aan den eerbied, dien wij voor het gezag van eenen zoo scherpzinnigen en met zoo veel studie der bronnen toegerusten schrijver als den Heer groen koesteren; die zelfde eerbied dwingt ons in eene meening, die tegenover de zijne staat, zoo weinig mogelijk eene kwetsbare plek open te laten. - Onze eerste aanmerking betreft, hetgeen door hem minder bewezen dan ter loops geïnsinuëerd wordt, dat willem niet in de geheimen zijns broeders deelde, en zijn invloed op de Edelen niet beslissend was. Voor het ééne wijst de Heer groen op den brief van willem aan lodewijk (Archives, T. II, p. 10), en zoo ik toestem, dat iemand, die de meening des Heeren groen tot de lezing diens briefs medebrengt, dat gevoelen daardoor bevestigd kan wanen, ik geloof, dat hij van zijne zijde zal toestemmen, dat wie het niet vooronderstelt, het er niet uit zal lezen. Ik houde het er voor, dat willem schrijft in de overtuiging, dat hetgeen men lodewijk | |
[pagina 331]
| |
opdicht, niet waar is. De woorden aldaar: ‘Je suis après pour scavoir le tout,’ beduiden, volgens mijn inzien van het verband, niet: ik ben er op uit, om de waarheid der zaak op het spoor te komen, maar: den grond van het praatje, en in dien zin laat hij er op volgen: ‘et vous asseur que este obligé à une persone dont peult ester ne vous donnes gardes.’ Met geen enkel woord ten minste verzoekt willem van lodewijk opheldering in de zaak zelve, en het vervolg van den brief draagt allezins het kenmerk van het gewone vertrouwen. Wat het andere betreft, acht ik het bewijs, door den Heer groen, p. 74, aangevoerd, ten eenemale onvoldoende. Volgens strada zou namelijk een goed aantal der bondgenooten eenen gewapenden intogt binnen Brussel hebben gedaan, ofschoon de Prins hen verzocht ongewapend te komen, en schreef (Arch. T. II, p. 75), dat hij wist, dat zij het doen zouden. De Heer groen intusschen heeft zelf de verzekering aangehaald uit de Apologie der Protestanten in 1567, volgens welke de Edelen werkelijk geene wapenen hadden gedragen: ‘fors celles que gentilshommes sonttenus porter ordinairement,’ en de uitrusting, waarin zij gekomen zijn, wordt daar uitdrukkelijk gesteld tegenover hunne ‘equippage de guerre.’ Dit strookt volkomen met hetgeen in de Mèmoire, p. 57, wordt aangevoerd, en de Prins kon dus in zooverre te regt zeggen, dat hij wist, dat de Edelen niet gewapend zouden komen. Alles was bij dezen aangelegd op een' plegtigen intogt, maar tevens op een' vredelievenden. Ik heb geene gelegenheid thans naauwkeurig na te gaan, wat bij eene plegtige gelegenheid tot de ‘equippage ordinaire’ eens Edelmans behoordeGa naar voetnoot(1); maar te oordeelen naar wat zij op Rijksdagen en | |
[pagina 332]
| |
huwelijksfeesten medebragten, behoorden tot het gevolg van Edelen van dien rang, als brederode, cuylenburg en anderen, hunne edelknapen en ‘chevaulx et armes,’ gelijk wij in de aangehaalde Mémoire lezen. Zoo strada dus door zijne aanmerking heeft willen te kennen geven, dat de Edelen ten strijde gerust in Brussel kwamen, acht ik zijn verhaal voor eene onverdiende blaam, even als een dergelijk berigt van pontus heuterus, reeds door te water aangehaald (Verb. der Edelen, Dl. I, bl. 289), 290, waarbij het opmerkelijk is, dat, volgens hem, brederode, in tegenspraak hiermede, in zijne rede tot de Landvoogdes, zich beroemde, dat de Edelen, in vertrouwen op de eerlijkheid hunner zaak, ongewapend waren verschenen. Ééne zaak kan ik echter niet voldoende oplossen. Willem raadt den Edelen in den meermalen aangehaalden brief, afzonderlijk en niet ‘avecque si grande trouppe ensamble’ te komen. Men weet, dat brederode zich aan dien raad niet hield. Maar de Landvoogdes zelve schijnt in haren eisch verder gegaan te zijn, dan willem raadzaam achtte te schrijven. Merkwaardig is hier de verklaring van hoorne, in zijne Propre Response (Déduction, p. 240): ‘Bien escripvoit,’ zegt hij, ‘le dict Diffendeur au Seigneur de brederode, par commandement de Madame, que venant audict Bruxelles pour remontrer quelques affaires pour le service de S.M. il pourroit venir simplement, sans trouppes; et estant arrivé ledict de brederode, le diffendeur luy demandoit pourquoy il n'avoit satisfaict à ce qu'il luy avoit escript de la part de madicte Dame. A quoy luy fut respondu, ne l'avoir pu faire à cause que les gentilshommes arrivoient de tous costez et que la plus part estoient dedans la ville, quand il receut ladicte lettre. Aussi qu'il n'eust peu mander en tant de divers lieux et à tant de diverses personnes qu'ils se retirassent: car il receut ladicte lettre le soir, comme il entroit le lendemain à Bruxelles.’ De verontschuldiging van brederode is zeer aannemelijk, en, zoo hij al tegen den aanvankelijken en eenigermate officiëlen schriftelijken raad | |
[pagina 333]
| |
van den Prins handelde, weten wij echter niet, in hoeverre deze zich liet wijzigen door hetgeen hij verder aan de mondelinge onderhandeling van zijn' bode overliet, Archives, p. 75. Wij zullen later een voorbeeld aantreffen, dat ook willem tegenover de bondgenooten zijne meening opgaf, wanneer hij nadere inlichtingen had verkregen. Onze tweede aanmerking is deze. Men kan, om willem's onwetendheid van het Verbond staande te houden, zich beroepen op den ondoordringbaren sluijer, waarmede de eedgenooten hun geheim bedekt hielden, en dien het zelfs hunnen vijanden niet gelukte vóór half Maart op te ligten. Ik moet erkennen, dat uit alle berigten blijkt, dat die geheimhouding, vooral met betrekking tot de namen der eedgenooten, ten regel schijnt gemaakt te zijn. Intusschen, die geheimhouding had eerst waarde, wanneer er werkelijk iets belangrijks te verbergen viel. Het Verbond kreeg eerst zoowel doel als krachten, naarmate de laatste strenge besluiten des Konings bekend en afgekondigd werden. Zoolang het onbepaald van vorm bleef, kon men het laten aangroeijen, zonder het te storen, of door die storing de openbaarwording te weeg te brengen. Eerst tegen het einde van Februarij werd het dreigend, en wat van toen af de Landvoogdes er van geweten hebbe, is moeijelijk te beslissen. Ook zij was eene bevattelijke leerlinge der Italiaansche staatkunde, en tot welke uitersten zij het stelsel der bespieding dreef, daarvan levert het leven van fr. junius eene proeve (p. 43, 44). Strada gewaagt van eenen brief der Landvoogdesse aan den Koning, van 15 Maart, waarin zij dezen de openbare en geheime aanslagen der bondgenooten berigt. Anderlecht, megen's hofmeester, meende haar iets nieuws omtrent de zamenzwering mede te deelen, en vond, dat zij het meeste reeds wist en op alles het oog hield. Het berigt van megen en egmont trof haar dus niet onvoorbereid. ‘Hare bespieders,’ schrijft strada, ‘zwierven door alle steden, en drongen in de binnenkamers door; alles vingen zij op en alles bragten zij aan. Verspieders toch zijn de oogen en de ooren der Regenten. De Landvoogdes intusschen verborg hare vrees, en zamelde hare krachten tegen de uitkomst. Derhalve vermaande zij, het Volk door edicten, de Overheden door bijzondere brieven, aan hunnen pligt; de vestingen en bolwerken der steden liet zij in het geheim door vertrouwde lieden onderzoeken; het gerucht van s Konings aanstaande komst bragt zij meer en meer in omloop, en aan de Spaansche gezanten aan het hof des Keizers, | |
[pagina 334]
| |
van Frankrijk en Engeland, zond zij boden op boden, om hen te waarschuwen voor de zamenzwering, die in Nederland, en, zoo men zeide, met hulp van Duitschers, Franschen en Engelschen gemaakt werd.’ - Onze derde aanmerking raakt het onderscheid tusschen woorden en daden, tusschen willem, die het Verbond der Edelen naar onze meening voorstond, schoon hij ook toen reeds zich luide beklaagde, dat men hem voor het hoofd des Verbonds hield, en een' ander' persoon, even hoog geplaatst als willem, in even naauwe betrekking tot de voornaamste bondgenooten zelve. maar die het Verbond te keer ging, ten minste zich daaraan geheel onttrok. Het was Graaf pieter ernst van mansfeldt, Stadhouder van Luxemburg. Hij was in den Raad insgelijks van de anti-kardinalistische partij; hij verzette zich even als willem, tegen de afkondiging van 's Konings jongste besluiten. Zijn zoon was onder de hoofden van het bondgenootschap; brederode was zijn aanverwant, en het familieverkeer tusschen beide schijnt aanvankelijk niet afgebroken. Een krakeel, zoo het schijnt, met den Graaf van schwartzburg, was oorzaak, dat hij niet te Hoogstraten verscheen; wat er omgegaan was, kon hij echter weten. Hij schreef zijnen zoon een' brief, waarin hij hem beval zich van de eedgenooten af te scheiden, en, in geval van weigering, met zijne onverbiddelijke gramschap bedreigde. In den raad der Landvoogdes beriep hij zich op de berispingen zijns zoons; verklaarde zich tegen het geloofsonderzoek, maar oordeelde, dat de Edelen niet moesten toegelaten worden, omdat zij meer met dreigen dan met bidden kwamen. Hij had een huis te Brussel, en het was brederode's eerste plan, daar zijnen intrek te nemen (Arch., T. II, p. 57). Maar mansfeldt kwam niet naar zijne eigene woning; hij vervoegde zich als gast bij den Prins. Toen hier brederode was aangekomen, toen hoorne en oranje in het geheim de partij der bondgenooten schenen te kiezen, verliet mansfeldt ook het huis des Prinsen, en trok zich in zijne eigene woning terug ter oorzake van - ‘eene oogontsteking.’! - Men kent den hoogstonvoldoenden uitslag van het Smeekschrift der Edelen. In allen gevalle was het eene afleiding geweest voor het plotseling uitbreken van een' burgerkrijg of een' gewapenden opstand. ‘Terstond na de inlevering van het Verzoekschrift,’ schreven de Edelen in Julij, ‘hebben wij bevonden, dat vele Heeren, en ook Ridders van 's Konings orde, de hand van ons afgetrokken en zich afgescheiden hebben, | |
[pagina 335]
| |
dat zij ons gezelschap ontwijken, als hadden wij misdaad van gekwetste majesteit en rebellie gepleegd, en, tegen hunne gewoonte, vele zaken afzonderlijk en in het geheim behandeld.’ Inderdaad, zoo was het. Had de Landvoogdes geweigerd officiëel hare tevredenheid of ontevredenheid over het bedrijf der Edelen te doen kennen, door daden toonde zij bij elke gelegenheid, hoe zeer het gebeurde haar mishaagde, en de hovelingen volgden den wenk van hunne gebiedster. Behoorde willem van oranje tot dat getal? Verre van daar. Was het indienen van het Smeekschrift het werk van zijnen invloed op de Bondgenooten geweest, niet alleen in zijne Apologie van 1580 erkende hij dat min of meerGa naar voetnoot(1), maar ook in zijne eer- | |
[pagina 336]
| |
ste verantwoording hechtte hij daaraan zijne goedkeuring. Ik zeg te weinig: om den wille van het Smeekschrift verdedigde hij het Compromis. Het toonde, zeide hij, aan, dat de verbondenen niet hardnekkig waren, en geenszins met alle geweld hun verzoek trachtten door te drijven, maar den Koning om nadere kennisneming van zaken langs den wettigsten weg verzochten. Zoo de belofte, elkander onderling bij te staan tegen inquisitie en plakkaten, berispelijk ware geweest, door het Smeekschrift zelf bewezen zij gereed te zijn, van die voorwaarde af te zien, en zich gehoorzaam aan alles te onderwerpen, wat met overleg der Staten zou besloten worden. ‘Ik heb,’ verzekert hij, ‘nimmer het verbond als rebellie of zamenzwering beschouwd, omdat de bondgenooten op één punt een vast besluit hadden genomen; om niets te doen, dat met het welzijn van Zijne Majesteit en den Lande in strijd was.’ Men vergete niet, wanneer men willem's afkeurende uitspraak over het Verbond aanhaalt, ook deze, welke daarmede op bijna dezelfde bladzijden onmiddellijk in verband staan, te vermelden. - ‘Wij hadden geene reden.’ besluit hij, ‘om de bondgenooten voor oproerlingen te houden, en hen als zoodanig van onzen gewonen omgang en het verkeer aan onze huizen buiten te sluiten.’ Zoo willem niet de overtuiging had willen inboezemen, dat het Verbond door het ingeleverde Smeekschrift geheel in het spoor der wettigheid was teruggebragt, wij zouden hem nog minder dan thans kunnen verontschuldigen, dat hij eene andere zaak niet belemmerd heeft, die onder zijne oogen voorviel, en echter, strikt genomen, niet regt kon heeten. Het antwoord der Regentes op de nadere verklaring der Edelen van den 8sten April besloot met deze woorden: ‘vous prians de ne passer plus avant par petites practicques secretes et de n'attirer plus personne.’ Woorden, die wel met het voorgaande niet in een redekunstig verband staan, maar niet anders kunnen beteekenen dan eene aanmaning, om van eene verdere uitbreiding van het bondgenootschap langs geheime wegen af te zien. Twee brieven van brederode leeren ons echter, op welk eene wijze de hoofden van het verbond aan dat verzoek beantwoordden. Lodewijk, nog altoos bij zijnen broeder te Brussel, werd door de Landvoogdes om een exemplaar van het Compro- | |
[pagina 337]
| |
mis verzocht; hij, zoowel als brederode, schenen van meening te zijn, het verzoek in te willigen, in de overtuiging, welke ook willem ten minste voorgaf te bezitten, dat er niets tegen de dienst van den Koning of den Lande in te lezen stond; ‘maar,’ schreef brederode, ‘laat hun’ (namelijk de raadslieden der Landvoogdes) ‘niet uw afschrift zien, waaronder zoo vele onderteekeningen staan; daarom toch geloof ik is het hun hoofdzakelijk te doen. Ondertusschen kan ik u verzekeren, dat het mijne er niet minder heeft, en binnen acht dagen zal het, hoop ik, vol zijn.’ Zoo schreef brederode eene maand na de overlevering van het Verzoekschrift (Arch., T. II, p. 106, 107), en wat hij schreef, bevestigde de Landvoogdes in eenen brief aan den Koning, van 4 Mei (reiffenberg, l.c., p. 28): ‘l'on voit les confédérés toujours passer oultre et pratiquans gens et villes.’ Bleef de Prins onkundig van hetgeen de Landvoogdes als eene erkende zaak aan haren broeder schreef? of was misschien lodewijk gematigder in zijn' ijver, of minder gelukkig in zijne pogingen dan brederode? Beide is even weinig aan te nemen. Onder de mannen, die lodewijk destijds aan de zaak der bondgenooten toebragt, kennen wij er een', niet een' landheer, op eene vervallene burgt in een' uithoek van het gewest verschoven, maar een' Edelman, aan het hof gezien, met de Vliesridders naauw verbonden, en zelf vroeger deelgenoot van hunne raadslagen tegen den Kardinaal van Granvelle, warlusel. ‘Hij zal er anderen op onze zijde medeslepen,’ juichte brederode, toen hij berigt had ontvangen van die aanwinst (Arch., T. II, p. 100); ‘intusschen zal ik van mijne zijde mijn uiterste best doen, spijt het gansche ras van het roode vee.’ - ‘Het schijnt,’ schreef dezelfde eene maand later, ‘dat God zelf geus is: Hij heeft mij driemaal honderd duizend guldens doen toekomen, die met mijn' laatsten droppel bloeds voor u en voor de Geuzen zijn.’ Te gelijker tijd zond hij een' brief aan lodewijk, door eenige Hollandsche Edelen onderteekend: ‘tous gens quy ont fort byen le moyen de fayre ung reutredeynst,’ om die der Landvoogdes te vertoonen, ‘affin que de toute manyere, que l'on la puysse tourmanter, que l'on le face’ (Archiv., II. p. 130). Terwijl voerde 's Prinsen zwager, Graaf van den bergh, in zijne heerlijkheid van Heel, ter sluik de hervorming in, en ontdook de pogingen des Stadhouders van Gelderland, om dit te verhinderen (reiffenberg, l.c., p. 77, 78). Onder al deze bedrijven, waar vertoont zich een spoor, dat willem de handelingen der bondgenooten hebbe belemmerd, | |
[pagina 338]
| |
dat hij brederode en zijnen broeder met zijne ontevredenheid hebbe bedreigd? Wanneer sloot hij zich aan de partij van egmont, megen, mansfeldt aan? Men zegge niet, dat deze toen moedwillig de bondgenooten verrieden en tot de kardinalisten overzwaaiden. Het tegendeel is waar: met kracht ondersteunden zij de zending van montigny en bergen, om 's Konings toestemming te verkrijgen op hetgeen de Edelen in hun Smeekschrift hadden verzocht. Herhaaldelijk verklaarden zij der Landvoogdesse, dat zij weigerden, om voor de Inquisitie en handhaving der plakkaten de wapenen op te vatten (hopperus, Rec., p. 80; viglius ad hopp., p. 22, edit. gublimae; reiffenberg, p. 44, 45); maar te zelfder tijd poogden zij het eedgenootschap te ontbinden, de door de Landvoogdes voorgeslagene moderatie in hunne landvoogdijen door te drijven, de openbare preke te verhinderen. Slechts hoorne en Prins willem verschansten zich voor het Hof achter werkeloosheid; als reden gaven zij het mistrouwen op, dat men hun deed blijken. In weinig meer dan eene maand volgden elkander twee brieven van den Prins aan den Koning (20 April en 27 Mei, 1566; zie Justif., p. 7), waarin hij op het ontslag uit zijne ambten aandrong. Hij wilde zich, verzekerde de Prins aan de Landvoogdes, buiten'slands begeven, om allen schijn van kwade dienst te vermijden (hopper., p. 76). Welnu, ware philips onstaatkundig genoeg geweest, om, door 's Prinsen verzoek in te willigen, hem van de boeijen te ontslaan, die hem ten minste nog tot eene onzekere, dubbelzinnige houding dwongen, gelooft men in gemoede, dat de Prins zich buiten het beleid der Nederlandsche zaken zou hebben willen, zou hebben kunnen houden? Aan welke zijde hij zich zou hebben geschaard, is na het gezegde niet twijfelachtigGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 339]
| |
De volksbeweging, die in den terugkeer der ballingen, in het verzet tegen de openbare regtspleging, in het toenemen der openlijke preke en het beveiligen van deze door de wapenen, zich openbaarde, die volksbeweging heeft de Prins voorzeker ten stelligste afgekeurd. Maar, schoon zij aangemerkt werd als het gevolg van den stap der Edelen, zij lag buiten de bedoeling van het Verbond en, wij zijn er van overtuigd, ook buiten de bedoeling der hoofdleiders, lodewijk en brederode. Maar de onstuimigheid des volks maakte de tegenpartij wakker, en door haar en door het goed regt gesterkt, zou de regering de onge- | |
[pagina 340]
| |
regeldheden der menigte met de wapenen hebben kunnen bedwingen, ja, maar ook tevens het bondgenootschap der Edelen hebben kunnen verpletteren. Met het vertragen van het antwoord uit Spanje werd de golving der onzekerheid onstuimiger, en de toestand der Edelen hagchelijker. Door het overdrijven van sommige, het verflaauwen van andere leden des Verbonds, was het noodig de banden vaster aan te trekken, en het besluit eener nieuwe bijeenkomst te St. Truijen was niet zonder groote oorzaak. De Heer groen heeft die bijeenkomst doorgaande zeer hard gevallen, en voorgedragen als tegen de goedkeuring des Prinsen ondernomen. Wij moeten haar, uit overtuiging, tegen die beschuldiging verdedigen. Van alles droeg de Prins kennis, in alles was zijn oog en zijne hand merkbaar. Zoo de berigten bij arnoldi (t.a.p., S. 281, 282), uit de Apologie van lodewijk ontleend zijn, - en van waar anders kon die schrijver ze hebben? - dan bejammeren wij hier vooral haar gemis, omdat zij belangrijke bijzonderheden schijnt te bevatten, die ons misschien over het geheele gehalte van dat stuk zouden kunnen doen oordeelen. Te Lier namelijk had eene bijeenkomst plaats van de hoofden der bondgenooten en der zoogenaamde gedeputeerden. Daar werd (volgens arnoldi, - strada berigt andersGa naar voetnoot(1) -) tot eene algemeene vergadering te St. Truijen besloten, en als hoofdoogmerk dier vergadering bepaald het beraadslagen over de beste middelen, om de bestaande bezwaren op te heffen, en | |
[pagina 341]
| |
tevens, door onderzoek onder eede van degenen, die daar verschenen, den Adel van de verdenking te zuiveren, dat deze aan de volksbewegingen schuld had. Wat meer is, men ontbood eenige Predikanten uit Antwerpen; men verzocht hen de openbare preek te laten varen; men vertoonde hun, dat hunne hardnekkigheid slechts schaden, en de bondgenooten bij de pogingen, die zij tot verkrijging van godsdienstvrijheid aanwendden, in verdenking zoude brengen. De Prins wist dat lodewijk naar Lier ging, om daar met brederode te beraadslagen; en al hadde hij zelf de raming van het daar verhandelde gemaakt, zij kon niet voorzigtiger en gematigder zijn geweest. Terwijl lodewijk nog te Lier was, schreef de Prins, wat hij der Landvoogdes geantwoord had op haar aanzoek om naar Antwerpen te gaan, en voegde er bij (Arch., T. II, p. 38): ‘De Monsr. de brederode, ni me samble convenir qui il allie pour ce coup, pour plusieurs raisons: d'aultre part vous prie n'en faire mention de cessi et bruller la lettre.’ Wat wilde de Prins dan eigenlijk van lodewijk of van brederode? Gelukkig behoefden beide om dit raadsel niet in verlegenheid te zijn. De brief des Prinsen was den vijfden 's avonds acht ure van Brussel gedagteekend; en dien eigen' dag was brederode reeds ‘met eenighe andere van 't verbondt met grooten sleep’ te Antwerpen gekomen. Men heeft dus geene de minste reden, hem met den Heer groen van eenige ongehoorzaamheid aan den raad des Prinsen te verdenken. Maar wat kwam brederode te Antwerpen doen? Lier ligt zoo digt bij het toenmaals hoogaanzienlijke en bevolkte Antwerpen, dat die vraag gelijkstaat met deze: Wat iemand, die een paar dagen te Delft of Schiedam is geweest, te 's Hage of te Rotterdam doen komt? - Maar Antwerpen was in eenen staat van gisting; de komst van brederode moest dien toestand verergeren! - Ik moet antwoorden, dat hij het eene misschien niet in allen deele wist, het andere niet dacht, en zeker niet wilde. Wij hebben reeds gezegd, dat de Predikanten te Lier ontboden waren; met welke gronden deze welligt de noodzakelijkheid van brederode's komst hebben aangedrongen; welke beweegredenen de Edelen zelve daartoe hebben gehad uit hetgeen zij van de Predikanten hoorden, kunnen wij zelfs niet gissen; maar, zoo wij niet willen onderstellen, dat lodewijk zijnen broeder moedwillig hebbe misleid, dan bragt hij, van Lier terugkomende, eene gansch andere voorstelling mede van den stand der zaken te Antwerpen, dan die werkelijk was. ‘Vous diray,’ schreef willem eenige dagen later uit Antwerpen, | |
[pagina 342]
| |
‘plusieurs choses qui sont passé issi, bien au contraire de ce que me dittes à Brusselles, retournant de Lire’ (Arch. T. II, p. 158). - ‘Maar,’ zegt de Heer groen (Antw., bl. 16), ‘het is uit de brieven van brederode zelven duidelijk genoeg, dat lodewijk aan den last voldaan en hem uitgenoodigd had ten spoedigste te vertrekken.’ - ‘Lodewijk schijnt aan brederode brief op brief te hebben geschreven.’ - Het leert ons voorzigtigheid, wanneer wij zien, dat een vlijtig onderzoeker als de Heer groen zich zoo zeer kan overijlen. Op den 9den Julij (dus vier dagen na zijne aankomst) verzoekt brederode lodewijk, te schrijven: ‘quant il vous samblerat que je parte’ (Arch. T. II, p. 142), en een tweede brief, nog op dien zelfden dag den vorigen nagezonden, begint met deze woorden: ‘Monsr. mon frêre. Je m'ébays comme ne pouves (prendre) la payne me rescripre ung seull mot de lettre voyant aus termes où je suis’ (ib., p. 148). Men ziet, brederode was langer dan vier dagen te Antwerpen, zonder dat lodewijk hem te kennen gaf, dat zijn vertoeven aldaar tegen den zin zijns broeders was, hetzij deze, na hetgeen hij uit Lier vernomen had, van meening veranderd was, hetzij hij die meening niet aan brederode overgebriefd wenschteGa naar voetnoot(1). De toestand, waarin brederode Antwerpen vond, dwong hem in gemoede daar te blijven. Om de spanning en ongewisheid van dien krakenden tijd te beschrijven, is hooft's schilderachtige pen beneden het eenvoudige verhaal van bor gebleven. De plakkaten der Landvoogdes werden er nu eens afgekondigd, dan verzwegen, dan teruggenomen; drie partijen stonden vijandig tegenover elkander, elk met de hand aan de wapenen; een dof gerucht van verraad gonsde door de stad, zonder dat men wist, wie en wat het gold; de regering nam waardgelders aan, en de breede raad dankte ze af; de magistraat besloot tot bezending op bezending aan de Landvoogdes, maar op het punt van te gaan, deinsden de af- | |
[pagina 343]
| |
gevaardigden vreesachtig terug. Megen, thans geheel in de belangen der Landvoogdes, lag in de stad, met het oog, zoo men meende, om die door een' coup de main te bemagtigen; aremberg werd dagelijks verwacht; de Drossaard van Braband stond in den omtrek in het geweer. ‘Wij zijn hier in den muil der wolven,’ schreef brederode, ‘ieder oogenblik zijn wij in gevaar, dat men ons de keel komt afsnijden’ (Arch., T. II, p. 140). Bij dit alles is geen enkel bewijs, dat brederode moedwillig de spanning hebbe vermeerderd. Dat hij partij koos tegenover megen, lag in den aard der zaak; maar even stellig bevestigde hij aan de Landvoogdes, dat hij de scheurmakers (sectaires) niet begunstigde (reiffenberg, p. 86). De regering drong intusschen bij de Landvoogdes zoowel op zijne verwijdering, als op die van den Graaf van megen. Deze vertrok; maar omdat hij, zoo het heette, in den omtrek op den uitkijk bleef, duurde het mistrouwen voort. Brederode bleef, omdat eene partij hem met alle geweld te Antwerpen houden wilde (‘m'ont dyct rondement,’ schreef hij, ‘que je leur marcherey plustort à tous sur le vantre, que de me lesser aller,’ Arch. T. II, p. 149), en zelfs de magistraat was te zijnen opzigte verdeeld; want, ondanks het verzoek om zijne verwijdering, onthaalden hem de Oudschepenen plegtiglijk op het stadhuis (reiffenb., p. 86). Eéne zaak dreef brederode ten stelligste, en bewees daardoor, dat orde zijn doel was: de komst des Prinsen te Antwerpen. Hij onderzocht bij lodewijk, of de brieven, die de Overheid te dien opzigte aan de Landvoogdes geschreven had, den Prins waren ter hand gekomen. Totdat de Prins kwam, wilde hij te Antwerpen blijven: ‘si je m'anvoys devant la venue du Prynce tout donnerat icy à la traversse et yront toute chose an confussyon’ (Arch. T. II, p. 142). - ‘Il n'est aulcunement loysyble ny panssable que ceste vylle demeure sans quelque teste agréable au peuple’ (ib., p. 150). - Ziedaar het doel van brederode's verblijf, den regel van zijn handelen. Wij vragen nogmaals, wat de Prins hierin afgekeurd heeft of afkeuren kon? Maar eerst na den 9den Julij kwam een nieuw plan op, dat de Prins te regt als hoogstonvoorzigtig afkeurde. St. Truijen was met overleg tot vergaderplaats gekozen; het lag niet te ver van het middelpunt, maar echter buiten het gebied der Oostenrijksche Nederlanden. Tot het Bisdom Luik behoorende, was het als eene onzijdige plaats aan te merken, waar de bondgenooten ook zonder opspraak met hunne buitenlandsche, Duitsche en Fransche, aanhangers konden onderhandelen. Men had | |
[pagina 344]
| |
villers aan den Bisschop van Luik gezonden, met verzoek die vereeniging te veroorloven; maar de Bisschop was te verstandig, om dat verzoek niet af te slaan. Daarom kwam welligt bij de Edelen, die te Antwerpen waren met brederode, de gedachte op, de bijeenkomst niet te St Truijen, maar te Antwerpen te houden, en brederode had er ooren naar, overtuigd als hij was van het gevaar, dat aan zijne verwijdering zou verbonden zijn. Lodewijk, waarschijnlijk door den Prins onderrigt, keurde dit voornemen op de stelligste wijze af, en brederode - onderwierp zijn gevoelen. Slechts verzocht hij van lodewijk nadere inlichtingen omtrent de redenen van zijne afkeuring, en vooral de verzekering, dat dan toch de Prins te Antwerpen zoude komen (Arch., T. II, p. 149). 's Daags nadat deze brief geschreven was, komt de Prins te Antwerpen; brederode rijdt hem met een' grooten stoet te gemoet, en laat zijn gevolg hun geweer lossen: een eerbewijs, waarin niets berispelijks stak, dat misschien overtollig was, maar toch tot eene openlijke verklaring kon dienen, dat de partij, welke zich aan brederode had aangesloten, even gerustelijk als haar hoofd, den Prins welkom heeten mogt. Dat het volk: vive le Gueux! en andere kreeten aanhief, was evenmin brederode's als des Prinsen schuld; dat de laatste zijne ontevredenheid daarover betoonde, was met reden, want die leus verkondigde de zegepraal van eene der partijen, terwijl de Prins kwam, om tusschen allen onpartijdig te bemiddelen. Brederode keerde met den Prins naar Antwerpen, en bleef daar den nacht. 's Anderendaags vertrok brederode; het was de bepaalde dag voor de bijeenkomst van St. Truijen. Wanneer de Heer groen, in navolging van anderen, niet duister te kennen geeft, dat de Prins beleefdelijk brederode heeft uitgewezen, en schrijft (Antw., bl. 16, 17): ‘De aankomst van den Prins is blijkbaar door de vrees voor een langer verblijf van brederode verhaast, en deze heeft reeds des anderen daags Antwerpen geruimd,’ dan geeft al het voorgaande, zoo wij hopen op historische gronden, breedvoerig gemelde ons het regt daartegenover deze stellingen te plaatsen: de komst des Prinsen te Antwerpen was de wensch van brederode; de Prins kwam te Antwerpen, toen brederode er niet langer blijven kon; brederode verliet Antwerpen op den dag, waarop zijne tegenwoordigheid elders onmisbaar vereischt werd, en scheidde in de beste verstandhouding van den Prins. Wij willen geenszins de vergadering van St. Truijen in alle opzigten verdedigen. Zij begon met eene daad van geweld, | |
[pagina 345]
| |
het innemen eener onzijdige stad; zij werd, volgens de verzekering der Luiksche Schrijvers, onder vele buitensporigheden voortgezet; twee besluiten werden er genomen, die wij evenmin als de Heer groen met het strikte regt en de herhaalde betuigingen van gehoorzaamheid, welke de Edelen deden, kunnen overeenbrengen, het bijeenbrengen van krijgsvolk: het openlijk in bescherming nemen eener volkomene godsdienstvrijheid. Tegen deze besluiten stonden echter andere over, die bewezen, dat de Edelen zich niet lijdelijk der volksbeweging prijs gaven, of die bevorderen wilden; de hulp, door Frankrijk aangeboden, werd van de hand gewezen; een verzoekschrift der Calvinisten, die onder zwaarder vermoeden van revolutionnaire beginselen lagen, werd niet zeer gunstig opgenomen (Vita Junii, p. 48); de gedeputeerden zelve toonden later in hunne handelingen, dat zij liever behouden wilden, wat zij konden, dan alles op het spel te zetten. Welken invloed had op deze vergadering de Prins van Oranje? - Wij bezitten in de Archives twee zeer merkwaardige Mémoires, van wege den Prins te dier tijd opgesteld; maar haar zamenhang is, bij gebrek aan kennis der bijzonderheden, ongemeen duister (Arch., T. II, p. 168-170). Het is ons uit den ganschen inhoud zeer duidelijk, dat de eerste niet voor brederode (wien willem en de overige tijdgenooten nergens Comte, maar altoos Monsr of Seigneur de Brederode noemen), maar voor lodewijk van nassau bestemd is. Zij schijnt kort na de terugkomst des Prinsen van Duffel opgesteld te zijnGa naar voetnoot(1), en draagt de sporen, dat de Prins, over | |
[pagina 346]
| |
hetgeen hij van de gezindheid van sommige Edelen vernomen had, zeer ontevreden was. Dat die ontevredenheid brederode trof, die te Duffel tegenwoordig was, blijkt niet. In tegendeel schijnt brederode diegene geweest te zijn, wien zoowel hij als egmont in hun vertrouwen namen, en door wiens invloed zij op de overige vergadering hoopten te werken. De Prins namelijk verzocht door hem, dat men hem het antwoord der Edelen op de voorslagen, in naam der Regentes door hem en egmont gedaan, vooraf naar Antwerpen zou zenden, opdat hij daarover zijn advijs zou kunnen mededeelen. Brederode schijnt bovendien den Prins te hebben voorgeslagen, om andermaal in zijne plaats de orde te Antwerpen te komen bewaren, indien, ten gevolge der onderhandelingen te Duffel, 's Prinsen tegenwoordigheid elders te Brussel of te Duffel mogt worden vereischt. De Prins schijnt dit aanbod niet dadelijk te hebben afgeslagen. Op een en ander antwoordt de Prins, volgens deze memorie: dat lodewijk al zijn best moest doen, dat de Edelen zich binnen de grenzen van het Smeekschrift van April bepaalden; dat brederode's komst te Antwerpen, zoowel in het afwezen des Prinsen als gedurende zijne tegenwoordigheid, onraadzaam was, omdat te zijnen opzigte de stemming der gemoederen zeer verdeeld was; dat het in bescherming nemen der Calvinisten door de Edelen eene onvoorzigtigheid was, en dat lodewijk zorg moest dragen, dat de vergadering niet door buitensporigheid hare eigene zaak op het spel zette. Intusschen, het antwoord, door de vergadering op de voordragt der Landvoogdes ontworpen, voldeed den Prins niet. Hij vond den toon onbeleefd en bitter. Zijn grondregel bleef: de Edelen moesten zich binnen de grenzen van het Smeekschrift beperken, en in dezen zin deelde hij den Graaf van egmont voor eene volgende zamenkomst een berigtschrift mede, waarbij de hoofdzaak der onderhandeling tot negen punten werd bepaald. Zeven | |
[pagina 347]
| |
daarvan hadden regtstreeks ten doel de eischen der Edelen tot die van hun Smeekschrift te beperken, en van deze de verklaring uit te lokken, dat zij zich strikt aan het voorgestelde dachten te houden. Dit berigt werd door egmont weder aan brederode medegedeeld en ter vergadering gebragt. De vergadering was inmiddels onstuimig geworden, en de gematigde voorslagen voldeden niet. De Prins zond zijnen broeder eene nadrukkelijker memorie (Arch. T. II, p. 175). De onderhandelingen te Duffel werden gescheiden, denkelijk op den 24sten Julij, terwijl besloten was, dat de Edelen door eenige gemagtigden nader te Brussel aan de gemagtigden der Landvoogdes hun antwoord zouden inleveren, en dat haar van dien dag af 24 dagen van beraad zouden vergund worden. Daarop verkoos men te St. Truijen de gemagtigden, en ook deze vergadering ging tegen het einde der week uiteenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 348]
| |
Wanneer wij alleen de verdediging van brederode bedoelden, zouden wij aanwijzen, dat hij meer dan eenig ander de persoon geweest is, met wien bij voorkeur egmont en oranje onderhandelden, en aan wien zij hun vertrouwen schonken; dat - terwijl tegen hem geen blijk van ongenoegen bestaat - in de lastgevingen en de brieven van den Prins aan lodewijk, die niet te Duffel verscheen, maar te St. Truijen de vergadering leidde, geene onduidelijke sporen van wederzijdschen wrevel te ontdekken zijn. Doch wat het laatste betreft, kan een toevallige schijn al te ligt bedriegen; wat het in brederode gestelde vertrouwen betreft, zulks kan meer aan den rang, die hem onbetwistbaar toekwam, dan aan zijn karakter of zijne gezindheid zijn dank te weten. Wat den Prins vooral ergerde, - de onvoorzigtige belofte van bescherming, door de Edelen aan de Hervormden verleend, - ook deze had brederode zoowel als lodewijk van nassau onderteekend (Arch., T. II, p. 161). Ook hem had willem te Duffel den raad gegeven, dat men den scheurmakers het vertrouwen, dat zij op de Edelen stelden, behoorde te ontnemen | |
[pagina 349]
| |
(ibid., p. 176). Maar de verzekering was reeds gegeven, of werd evenmin verhinderd door 's Prinsen mondelijke vermaning, als door zijn dringend schrijven aan lodewijk, op den 16den Julij (ibid., p. 158). Misschien belemmerde zijn invloed den gunstigen uitslag van de zending der Predikanten junius en la grange; en de latere capitulatie der Edelen met de Hervormden, waarvan de Heer groen ons het ontwerp heeft medegedeeld (p. 163 volgg.), en dat even verregaande in zijne eischen als beleedigend voor de Bondgenooten zelve was, is waarschijnlijk niet aangenomen geworden. Later sloegen de Bondgenooten den eenigen wettigen weg in en bragten het Smeekschrift der Hervormden ter kennisse der Landvoogdes. Wat hun eigen vertoog, aan de Landvoogdes door lodewijk van nassau en zijne mede-afgevaardigden op den 30sten Julij voorgedragen, betreft, wil ik niet eens zoo verre gaan als de Heer groen (p. 174), die dat vertoog herzien en gewijzigd acht door den Prins. Men vindt het in zijn geheel bij le petit, en vertaald bij te water, Verbond der Edelen, Dl. I, bl. 399-410. Het belgde de Landvoogdes (zie Arch., T. II, p. 179; reiffenb., p. 112), en met regt. De vorm vooral van het aanhangsel draagt, dunkt mij, niet de sporen van den bescheidenen, diplomatieken toon des Prinsen. Maar de inhoud was een antwoord op de negen punten, zoo als die door egmont voorgedragen waren, en eene beantwoording daarvan in den geest van getrouwheid aan het Smeekschrift, zoo als de Prins in het algemeen had bedoeld. Twee punten echter zijn in dit vertoog van gewigt: het eene, de vrij duidelijke erkentenis, dat de Bondgenooten in onderhandeling waren getreden, om voor hunne eigene veiligheid buiten 'slands krijgsvolk aan te nemen (verg. te water, bl. 416, met het belangrijke uittreksel uit de verdediging van van stralen, ald. p. 376; Arch., l.c., p. 176); het andere het uitdrukkelijk verzoek, om voortaan hunne belangen uitsluitend aan den Prins van Oranje en de Graven van egmont en hoorne te mogen opdragen, aan welke zij wenschten, ‘dat zoo veel gezags zou gegeven worden, dat zij op alles, wat 's Lands bescherming zoo binnen als buiten 't gemeenebest betrof, volstrekte orde konden stellen; dat er geen krijgsvolk mogt aangenomen worden buiten hun beleid en last, en geene hoplieden daarover aangesteld, dan volgens hun gemeen overleg.’ De Heer groen heeft toegegeven, dat het ligten van troepen door de Bondgenooten niet buiten weten des Prinsen geschiedde (p. 174). Dat hierbij 's Prinsen invloed had gegolden, behoeft | |
[pagina 350]
| |
dus geen betoog, maar alleen vermelding. Wij verzoeken ieder, die nader op dit punt ingelicht wenscht te zijn, twee brieven van lodewijk (Arch. T. II, p. 178-180 en 205-209) te herlezen. In den laatsten geeft lodewijk aan zijnen broeder Graaf jan berigt, dat, zoo men vroeg, op wiens naam de werving in Duitschland geschiedde, men zeggen kon: ‘es seye mein gn. h. der Printz, ettlich Stendt und die Ritterschaft dieszer Landen.’ - Door het tweede punt ware, zoo het aangenomen werd, alle beheer van zaken, ja de Landvoogdes zelve, onder de drie Heeren, of, opdat wij niets verbloemen (omdat deze augustus van dit driemanschap zoo verre boven de beide andere uitmuntte), onder den Prins van oranje gebragt. Ontleden wij dit verzoek, wij vinden daardoor niet alleen de kracht der Kardinalisten gebroken, maar zelfs megen, aremberg, mansfeld, die men van geheime ligtingen voor de Landvoogdes verdacht hield, in hunne werkzaamheid gestuit. De Prins vreesde persoonlijk voor eenen togt, welken erik van brunswijk voorhad (Arch. T. II, p. 175)Ga naar voetnoot(1). Zulk een voorslag, als de eedgenooten deden, kon echter niet bij herhaling gedaan, kon niet (zoo als volgens hopperus ad viglium, p. 99, blijkt) aan het oordeel des Konings worden onderworpen, buiten inwilliging en oogluikende toelating des Prinsen zelven. Neemt echter nu beide hoofdzaken: de geworvene troepen der Bondgenooten, de magt over bijna alles, maar in het bijzonder over de krijgszaken, in handen der drie | |
[pagina 351]
| |
Heeren gesteld, en men heeft volkomen één en hetzelfde resultaat, als de voorslag des Prinsen (volgens zijne eigene Apologie) te Hoogstraten in Maart, ware zij door de overige Heeren gebillijkt, zou hebben opgeleverd. Inderdaad, zulk eene overeenkomst, te midden van de wanorde der tijden, is geen spel van het toeval; zij doet de werkzaamheid van eenen geest vermoeden, die óf in staat was vooruit te zien, wat noodzakelijkerwijze gebeuren moest, óf te midden van het gedrang der gebeurtenissen eene vaste rigting wist te bewaren. Wij spraken van den Graaf van hoogstraten en zijn aandeel aan de gebeurtenissen. Het is vooral in dit oogenblik, dat zijne werkzaamheid opmerking verdient. Van der haer heeft die met heldere trekken omschreven, en zijn berigt is door groen medegedeeld geworden (Arch. T. II, p. 173). Omstreeks dezen tijd was hij van zoo veel beteekenis geworden, dat de Landvoogdes hem uitdrukkelijk noemde onder de Heeren, die op de Bondgenooten den meesten invloed hadden (reiffenberg, p. 473). En geen wonder! Waar was hoogstraten op het oogenblik, dat brederode zich te St. Truijen bevond? - Op diens huis te Vianen. Misschien had hem brederode derwaarts gezonden, om een' vijandigen overval, dien hij van den Graaf van megen vreesde, te bewaken (Arch. T. II, p. 150). Hoogstraten's brief aan lodewijk van nassau, uit Vianen geschreven op den 20sten Julij, is merkwaardig. ‘Megen,’ schrijft hij, ‘heeft anderlecht naar de Landvoogdes gezonden, om haar alles te berigten; wie hem onderweg kon uitschudden, om te zien, wat hij bij zich draagt, zou er ons eene groote dienst door bewijzen, en die zijn' meester een pak slaag zou willen geven, zou er goede gelegenheid toe hebben, enz.’ - Ik heb reden, om vooral op het slot van dien brief de opmerkzaamheid te vestigen: ‘Ik zou,’ zegt hij, ‘dit alles aan Mijnheer den Prins hebben geschreven, maar ik heb niet gedurfd, omdat hij het zoo volhandig had: wees zoo goed het hem over te brengen met mijne nederige aanbeveling.’ - Een oogenblik is hoogstraten van Vianen afwezig; maar brederode is van de bijeenkomst te St. Truijen teruggekeerd, en hoogstraten verschijnt weder bij hem te Vianen. Het briefje, dat de Graaf van daar aan lodewijk van nassau schreef, is zoo merkwaardig, dat ik het bijna geheel moet mededeelen: ‘Monsieur. Scaychez que suis esté ces jours plus mort que vif, me trouvant avecq ung tas des bourreaux, ennemis de Dieu et des Geux, quy at esté cause que me suys hier transporté icy, ou le grant geu | |
[pagina 352]
| |
at faict ce miracle de me faire resusciter, ayant par nostre communicquation descouvert la verité des bruicts qui courent du Duc Erich ..... Vostre meilleur frère et vray amy Geu. Anthoine de Lalaing’ (Arch., T. II, p. 184). - Men zal toch, hoop ik, erkennen, dat dit wat heel sterk is voor een' man, die zijne gewone plaats in den Raad der Landvoogdes weinige weken later bekleedde. Ziehier de betrekking tusschen lodewijk van nassau, brederode en hoogstraten. - Maar het is ons om willem van oranje te doen; wie intusschen meent, dat een en ander buiten zijn goedvinden omging, zou zich zeer bedriegen. Dag op dag schreef brederode in het laatst van Julij brieven aan lodewijk, met berigten omtrent de plannen van Hertog erik en den Graaf van megen, omtrent hetgeen hoogstraten, die intusschen naar elders vertrokken was, hem schreef omtrent de pogingen, die aangewend werden, om den zoon des Graven van mansfelt van het Verbond af te trekken; en dat gansche pak brieven ging naar Antwerpen, omdat brederode onderstelde, dat lodewijk daar was. Deze was echter nog te Brussel, en brieven en bode kwamen aan den Prins. Op den 3den Augustus schreef de Prins aan zijn' broeder: ‘Je vous amvoie issi plusieurs lettres de monsr. de Brederode qui sont de grande conséquence, principalement celles de Charles Mans. Les autres faisant mention du Duc Erick sont bien chaudes. - Je vous prie me mander ce qu'i veult dire par le billet que ce gentilhomme vous doibt monstré et me mander comme vostre négociation se port, etc.’ (Arch., T. II, p. 202). Het briefje is zoo merkwaardig, dat het eene Commentaar verdient. Er blijkt uit, dat willem geene zwarigheid maakte, om de brieven van brederode aan lodewijk te openen en te lezen; ja, ik zou, in aanmerking genomen hetgeen hoogstraten vroeger schreef, gelooven, dat het zeer wel met goedvinden der briefwisselaars geschiedde. Immers, anders zou willem niet van zijn' broeder nadere opheldering hebben durven vragen van een briefje, waaruit lodewijk ‘à peu près’ zou vernemen, waar brederode dacht heen te gaan. De uitdrukking in den brief van brederode (Arch., T. II, p. 101): ‘vous cognestres a peu près par ung byllet que vous donnerat ce porteur,’ doet vermoeden, dat dit briefje, hetzij in teekens of cijfers, hetzij op andere wijze, een raadsel was, waarvan lodewijk alleen het geheim had, maar dat de Edelman, die het overbragt, zelf niet wist. Want deze had voor het overige vele mondelijke boodschappen aan lodewijk, en daar willem met denzelfden Edelman de brieven, door hem geopend, verder verzond, daar hij in | |
[pagina 353]
| |
zijn briefje aan lodewijk geene de minste verklaring vraagt van wat de brenger mondeling te melden had, is het allerwaarschijnlijkst, dat deze al die zaken ‘quy ne ce lessent escripre,’ volgens brederode (ibid.), onbezorgd aan willem zal hebben medegedeeld. Voorts hecht willem minder aan de berigten omtrent Hertog erik; - hij had namelijk van eene andere zijde andere inlichtingen bekomen; - maar het belangrijkste rekende hij, hetgeen in de brieven omtrent karel van mansfelt stond - en dit gold niet het tweede Verzoekschrift der Edelen, niet de geheime wapening der Landvoogdes, maar het aandeel van een' jongman van aanzien en talent - aan het gelaakte Compromis, dat toch ten minste niet zonder ‘sceu et adveu’ des Prinsen door de hoofdleiders werd gedreven. Inmiddels hadden de onderhandelingen plaats tusschen de Landvoogdes en de Edelen over de punten, die deze in hun Verzoekschrift hadden gevraagd. Lodewijk was afwisselend te Brussel of bij zijn' broeder te Antwerpen; brederode meest in Holland; hoogstraten ten laatste op zijnen post in den Raad der Landvoogdesse. Wanneer wij, op grond der geschiedenis, verzekeren, dat van alle drie gedurende dien tijd lodewijk van nassau het meest aan opspraak blootstond, dan zeggen wij dat niet, om de waarde diens verdienstelijken mans, welken de Heer groen tot zijnen held koos, te verkleinen; maar omdat de regtvaardigheid eischt, dat wij de maat, waarmede brederode gemeten wordt, ook op hem toepassen, en dat, zoo wij gaarne voor dezen verontschuldigingen gelden laten, ook gene daarop aanspraak heeftGa naar voetnoot(1). Over het verdrag der Edelen met de | |
[pagina 354]
| |
Landvoogdes denken wij volkomen eenstemmig met den Heer groen. Ware het der Landvoogdes gelukt naar Bergen in Henegouwen te vlugten, waar aerschot haar verwachtteGa naar voetnoot(1), er zou aan de Bondgenooten niets zijn toegegeven; maar waarschijnlijk ware op hetzelfde oogenblik de burgerkrijg met alle kracht ontvlamd. Die dit besluit hielpen keeren, viglius en mansfeldt, zoowel als oranje en hoorne, deden er wel aan, ofschoon met verschillende inzigten. Want de beide laatsten vooral wendden het gevaar, dat ten gevolge van den losgebroken' beeldstorm dreigde, en de geruchten, die er loopende waren, aan, om de Landvoogdes tot de uiterste toegeeflijkheid te dwingen (zie reiffenberg, p. 188, 194; Interrog. d'Egmont, ibid., p. 322, n. 66). Het verdrag van den 25sten Augustus werd haar als met het mes op de keel afgevorderd. Maar naauwelijks had zij lucht, of al de list van de leerlinge der Italiaansche staatsschool hernam hare kracht. De brieven, door de Landvoogdes toen aan philips geschreven, ontdekken hare geheimste gedachten. ‘Ik bid,’ schreef zij op den 30sten Augustus (reiffenb., p. 199), Uwe M., dat zij nog een gunstig besluit neme op het bijeenroepen der Algemeene Staten, en dat zij, terwijl deze bijeen zijn, ten spoedigste overkome; op deze wijze kan U.M. nog eer de Staten een besluit hebben genomen, vergezeld van Hare krijgsmagt, hier zijn; en mogelijk kunnen de zaken, uit aanmerking van Hare tegenwoordigheid en gezag, een' beteren keer nemen. Had zij, haars ondanks, het prediken toegestaan ter plaatse, waar het tot dusverre was geschied, juist dit was eene vraag, die tot herhaalde chicane aanleiding moest geven. Ja, de Landvoogdes ging weldra verder, en beweerde, dat zij wel het prediken, maar niet het doopen, niet het houden van avondmaal, niet het plegtig begraven had toegestaan (burgundius, III, 175; te water, Dl. II, bl. 75). Het was haar doel, om de Edelen en het volk te ver- | |
[pagina 355]
| |
deelen (reiffenberg, p. 128), om het Verbond zoo mogelijk geheel te ontbinden; en zij slaagde ten langen leste voortreffelijk. Voor het oogenblik echter lieten zich lodewijk en zijne medeafgevaardigden niet verschalken. De Regentes eischte het Compromis, om het te vernietigen en te verscheuren (‘le casser et déchirer,’ reiffenb., p. 102); de Edelen weigerden het, en gaven ten slotte slechts dit artikel toe: ‘Tenons nostredict Compromis nul, cassé et aboly, tant et si longuement que ladicte Seureté promise par son Altese au nom de sa Ma. tiendra.’ Brederode vond het reeds te veel toegegeven: ‘nostre Compromys,’ schreef hij, ‘est annychyllé antyerement. J'ey tousyours panssé que la seull mort nous pouvoyct séparer du Compromis, sans aultres milles petytes ny grandes ocasyons et sy d'aventure je l'eusse seu ou panssé altrement, certes je ne m'y fusse onques mys’ (Archives, p. 276; zie p. 282). De Heer groen beschuldigt brederode gaarne van gebrek aan doorzigt. Waarlijk, zijne brieven, omtrent dezen tijd geschreven, bewijzen het tegendeel. De Landvoogdes had geld bekomen en de handen ruim; waar zij kon, liet zij volk werven, en de Edelen moesten het aanzien, al vermoedden zij, dat de zekerheid, bij het Verdrag hun beloofd, daarmede feitelijk werd opgeheven. Een verzet daartegen zou een openlijk blijk van wantrouwen in het woord des Konings zijn. Zoo werd het oogenblik voorbereid, waarop het Verbond der Edelen door een' maatregel van geweld opgeheven, en al het vroeger toegestane kon teruggenomen worden. Een half jaar later beantwoordde zij een nieuw Smeekschrift, namens de verbondene Edelen door brederode ingeleverd, in een' openlijk door haar uitgegeven' brief, met de verzekering, dat zij niet wist, wie die Edelen waren, in wier naam hij sprak, want dat de overleveraars van het Verzoekschrift zich hadden tevreden gesteld met het verdrag, op den 25sten Augustus gemaakt (te water, Dl. IV, bl. 269, 270, 275). Omtrent het aandeel, dat de Prins van oranje aan dit beloop van zaken had, kunnen wij slechts bij gissing en gevolgtrekking eenige uitspraak doen. Hij had de meestmogelijke toegevendheid aan de verlangens der Bondgenooten gewenscht; hij had bijzonder eene zaak op den voorgrond gesteld, die de Koning halsstarrig weigerde, waaromtrent de Landvoogdes hare beslissing uitstelde: het bijeenroepen der Algemeene Staten. Maar nog zekerder is het, dat Graaf lodewijk, zoo als gewoonlijk, steeds aan zijne zijde was. Natuurlijk! zult gij zeggen, want zij waren | |
[pagina 356]
| |
broeders! Maar zonder te willen narekenen, wat lodewijk in de maanden Augustus en September voor het Bondgenootschap al dan niet mag gedaan hebben, stellig is het, dat willem op den 12den Augustus een' brief van den Koning zelven ontving, waarin deze zich beklaagde, dat 's Prinsen broeder, door zich met de zaak der Edelen af te geven, in het oog liep; een wenk, die de Landvoogdes zoo uitlegde, alsof de verwijdering van Graaf lodewijk naar Duitschland voor eenigen tijd wenschelijk ware (zie Archiv., T. II, p. 318). Lodewijk echter bleef; lodewijk werd de toevlugt en de advokaat van allen, die, op de beloften der Landvoogdes steunende, vrijheid namen de openbare predikatie door te zetten; lodewijk zelf kwam daardoor met het hof van Brussel in onaangename botsing; misschien had hij gelijk; maar de wijze, waarop hij zijn gelijk handhaafde, was, zoo als altoos, in het oog vallend forsch. De Landvoogdes schreef een' nieuwen brief vol van klagten over hem aan den Prins, en lodewijk bleef aan diens zijde, zijn vertrouwde meer dan immer. Is dat ongehoorzaamheid van den Prins aan de begeerte des Konings? Stellig verzet tegen het verlangen der Landvoogdes? Wij willen het niet beweren. Maar het is een bewijs, dat willem hare inzigten omtrent den gang van zaken niet deelde, dat hij lodewijk's gedrag, hetgeen zij veroordeelde, onberispelijk vond, en den moed had voor zijne vrijspraak uit te komen. De Prins deelde den brief der Landvoogdes aan zijnen broeder mede. Deze schreef daarop een antwoord. Wij vragen het niet om gelijk te hebben voor onze meening; wij vragen het om den wil van alle historische waarschijnlijkheid; wij vragen het in gemoede aan den Heer groen, en aan ieder, die den Prins quand même verdedigt, in de hoop op een antwoord, dat bij hen evenzeer gemoedelijke overtuiging is: - Is de brief, dien Graaf lodewijk der Landvoogdesse ten antwoord schreef, door den Prins niet gezien en niet goedgekeurd? Is ook hier alles, niet in schijn, maar in het wezen der zaak, ‘sans son sceu et adveu’ gebeurd? - Van het antwoord op deze vraag hangt de gevolgtrekking af, die ieder maken kan en maken moet uit deze woorden van lodewijk's antwoord (Arch., T. II, p. 372): ‘à rendre obéissance à ce qu'il a pleu à V.A. me faire commander - suis, quant à ma personne, plus que prest, come en tout aultre chose que par V.A. me serast ordonnée. Mais n'estant pas à moy mesmes, ains obligé par serment à la noblesse confederée, ne puis riens faire sans leur advis et commandement, auxquels Vostre Alt, en | |
[pagina 357]
| |
pourra faire escripre et leur commander ce qu'elle désire estre faict.’ Wij verbinden onmiddellijk met 's Prinsen gedrag omtrent lodewijk zijn gedrag omtrent brederode. De Heer groen heeft een' brief van de Landvoogdes aan willem medegedeeld van 26 September, (Arch., T. II, p. 332) waarin zij hem meldt, dat zij Woerden, eene stad onder 's Prinsen landvoogdij, op verzoek van Hertog erik, den Pandheer, heeft laten bezetten, en hij voegt er achter: ‘La proposition du Prince à S.A. “de commettre en son lieu pour quelque temps en Hollande le Seigneur de Brederode, ce que S.A. ne voulut en aucune manière” (hopper, Mem. 113), aura sans doute été antérieure à cette lettre. Il s'en sera abstenu après un tel indice que lui-même aussi devenoit de jour en jour plus suspect.’ Zoo schreef de Heer groen in het tweede deel der Archives, p. 323. Sedert schreef de Heer van hall: ‘Prins willem I heeft aan brederode in zijne plaats het stadsbewind van Antwerpen willen doen opdragen’ (h.v. brederode, p. 123); de Heer groen antwoordt: ‘Dit is eene vergissing: het tegendeel is waar’ (Antw., bl. 46), en haalt vervolgens alles aan, wat er vóór en tijdens de vergadering te St. Truijen omtrent brederode's komst te Antwerpen voorviel. Het spijt ons, dat wij het tot zulke achtenswaardige geleerden, als beiden zijn, zeggen moeten, maar het is weder een verschil de lana caprina, of, liever nog, een louter vechten tegen eene schaduw. De Heer van hall namelijk heeft ongelijk, omdat hij het bedoelde voorstel des Prinsen ‘juist in die dagen’ stelt, waarop, volgens strada, brederode het gepeupel uit het venster zijner herberg zou hebben geharangueerd. Dit had plaats kort na het overleveren van het eerste Smeekschrift, toen de Prins evenmin een werkelijk stadsbewind in Antwerpen bekleedde, als hij een' Stedehouder noodig had om hem te vervangen. De Heer groen draaft zich zelven voorbij, wanneer hij alles voor herschenschim en voor vlak het tegenovergestelde der waarheid verklaart, en zijne meening staaft met bewijzen, die óf (zie boven) niet geldig zijn, óf althans niet voor het tijdstip in quaestie gelden. Voor het overige geloof ik, dat de Heer van hall in de zaak regt heeft. Hopperus zegt, dat willem brederode in zijne plaats in Holland aangesteld wenschte; maar hoe onschatbaar ook de berigten van hopperus voor de kennis van dit tijdvak der geschiedenis zijn, juist toen was hij geen ooggetuige, maar vernam alles uit de tweede of derde hand in Spanje. Uit het berigt van burgundius, (L. III, p. 142,) zou men bijna opmaken, dat oranje daarentegen brederode tot | |
[pagina 358]
| |
zijnen plaatsvervanger te Antwerpen wenschte. De plaats is bij dien schrijver niet zeer duidelijk; maar stellig kan ik verzekeren, dat in een of ander gedenkstuk van dien tijd, ik meen in de verantwoording van hoorne, de zaak dus wordt voorgedragen, dat brederode door den Prins aan de Landvoogdes was voorgesteld, om in zijne plaats de rust te Antwerpen te bewaren; maar de Landvoogdes achtte den persoon niet aannemelijk (zoo ik mij wel herinner), omdat hij in zijn eigen gebied de Hervormde godsdienst had ingevoerd. De keuze was daarom op hoogstraten gevallen, wien hoorne, te Dendermonde, het aanvaarden dier taak ten stelligste had afgeraden. Doch hoe het zij: dat omtrent brederode een dergelijke voorslag, hetzij voor Holland, hetzij voor Antwerpen, aan de Landvoogdes gemaakt zij, is historisch zeker; even gewis is het, dat het tijdstip, waarop dit gedaan werd, te stellen zij tusschen de vergadering van St. Truijen (14 Julij) en de bijeenkomst te Dendermonde (3 October). Nu weet ik niet, en, ik geloof, ook de Heer groen weet het niet, gedurende dat tijdsverloop een enkel oogenblik te vinden, waarop de Prins eenigen anderen invloed op de Landvoogdes zich heeft kunnen toeschrijven, dan dien, welken de vrees voor hem haar inboezemde; en evenmin kan ik een enkel oogenblik aanwijzen, waarop hij zich van de aanbeveling van brederode bij haar een' gunstigen uitslag kon beloven. Waartoe strekte dan het voordragen van brederode als zijn' plaatsvervanger? Het was hetzelfde doel, dat in het handhaven van lodewijk van nassau als zijn' raad en geheimschrijver doorstraalde, dit namelijk, dat hij daarmede voor de Landvoogdes erkende, dat hij niet anders wist dan dat beide de hoofden van het Verbond, zijn broeder, zoowel als brederode, de pligten van goede en getrouwe onderdanen hadden betracht. Wij zijn tot het tijdstip gekomen, waarop het Verbond regtens bijna opgeheven was en innerlijk zijne kracht had verloren. De Heer groen heeft meermalen dat Verbond zelf aangevallen, en ik durf niet verdedigen, dat het in zijn' aanleg niet iets oproerigs had, of tot opstand leiden kon. ‘De handelwijze der verbondene Edelen,’ zegt de Heer groen, ‘was ongeregeld, onvoorzichtig, geschikt om de driften des volks op te wekken, en leidde tot de noodlottigste gevolgen.’ - ‘In 1567 vatte languet (te regt) de geschiedenis van het Eedgenootschap zamen in deze woorden: Gij weet dat de Nederlanden geheel in het ongeluk gedompeld zijn door de dwaasheid en de lafheid der Edelen.’ - En daarom, dit is de | |
[pagina 359]
| |
gevolgtrekking des Heeren groen, is de Prins geen voorstander van het Verbond geweest. Aan het einde der beschouwing van de geschiedenis van het eigenlijke Compromis kunnen wij die bedenkingen beantwoorden. Zoo het plan van het Verbond ongeregeld was, de Prins gebruikte al zijnen invloed, om de Eedgenooten in hunne handelingen te regelen; zoo gelukkig slaagde hij daarin, dat de eindelijke eischen der bondgenooten, welke schijnbaar werden ingewilligd, juist die waren, welke zijne staatkunde verlangde: opheffing der Inquisitie, verzachting der Plakkaten, algemeene Amnestie, belofte om van den Koning het bijeenroepen der Staten te verwerven. Zeggen wij meer: ook het doel zijner eerzucht scheen het resultaat van de werkzaamheid des Verbonds: de verheffing namelijk van den invloed van den Raad van State, van de Heeren der Vliesorde bijna boven het gezag der Landvoogdes, maar zeker boven den invloed van haren Achterraad. Onvoorzigtig, wij zeggen het den Heer groen na, misschien was het Verbond in zijn' aanvang door de drift der eerste bondgenooten. Maar de Prins keerde de onvoorzigtige stappen af, en het overijlde besluit van een' gewapenden aanslag loste zich op door zijn toedoen in den wettigen vorm van een Smeekschrift. De heetsthoofdige partij zegevierde welligt op de vergadering van St. Truijen (zie reiffenberg, p. 128); maar de Prins zag scherp toe en bemoeide zich met alles; hij schreef de punten voor, waarop men besluiten moest, en was de vorm, waarin dat besluit genomen werd (misschien), niet die zijner voorkeuze, het resultaat, gelijk wij zagen, was wat hij wenschte. Het Verbond was geschikt, om de volksdriften op te wekken; maar volksdriften zijn uitspattingen van volksgevoel, en dit gevoel veracht de regeerkunst niet, die den naam van populair wenscht, allerminst in Nederland in den tijd van willem, waar het volk toen reeds zoo veel gedaan had, en later bijna alles zou volvoeren. Volksdriften versmaadt de Staatkunde in hare striktere beteekenis niet, omdat zij dikwijls het werktuig kunnen zijn, waardoor haar doel wordt bereikt; en de volksbewegingen in Vlaanderen en elders, in Augustus 1566, bleken het middel, waardoor de Landvoogdes tot toegeeflijkheid werd gestemd; de molijk, waarmede willem en zijne aanhangers in den Raad hare hardnekkigheid te gelukkiger ure bedreigden. Wij laken en verfoeijen de woeste tooneelen van Augustus, 1566, zoo zeer als iemand; voor uitsporigheden als den beeldstorm draagt de geregtigheid haar zwaard, en er valt | |
[pagina 360]
| |
waarlijk geene vrees te voeden, dat in die dagen de wraak minder fel dan de misdaad, of het aantal der gestraften geringer zij geweest dan dat der schuldigen. Maar het is billijk, ook hier de beschouwingen van den tijd te laten gelden; bij een plegtig schrijven aan de Rijksstanden verklaarden de Edelen (1 October, 1566), dat zij het gebeurde ten hoogste afkeurden; maar de schuld van alles lag in de wreedheid en onbuigzaamheid hunner vijanden. Te regt zeiden zij: ‘het is openbaar en behoeft geen bewijs meer, dat bij den aanvang van groote veranderingen dergelijke afwijkingen van zelve zonder iemands onmidellijke aanleiding voorkomen, zoo als ook niet kan ontkend worden, dat in Duitschland, Frankrijk en elders dergelijke dingen meer zijn geschied’Ga naar voetnoot(1). Marnix zelf, de later zoo bezadigde, maar toen zoo hevige, marnix, verdedigde het gebeurde niet, maar verontschuldigde het beginsel. Uit de snelheid, het geweld en de geringe magt, waarmede de gruwel gepleegd werd, maakte strada de gevolgtrekking, dat de duivel zelf in het spel was; uit dezelfde redenen trokken de Hervormden een lijnregt tegenovergesteld besluit, dat zij in hun Smeekschrift aan den Koning zelven niet geheel verzwegen. - Bij het oordeel van languet, door den Heer groen aangehaald, kunnen wij een ander voegen. Een Nederlander van adel en geleerdheid, een lotgenoot van willem in zijne ballingschap, sprak met diepe minachting van de ‘Tumida nobilitas, quae ignavis nominibus implevit tabulas foederum.’ Zoo eene oude MS. aanteekening waarheid behelst, was de schrijver dezer woorden de schrijver der Belgicae liberandae ab Hispanis ῾Υπόδειξις | |
[pagina 361]
| |
niemand anders dan marnix; marnix, door de meesten niet zonder waarschijnlijkheid voor den steller van het Verbond zelven gehoudenGa naar voetnoot(1). Wat bewijzen dergelijke uitspraken? Dat dit oordeel noch het Verbond, noch de Edelen geldt, die daarbij volhardden, maar zoovelen als zich door gunst of vrees lieten aftrekken, zoovelen als er tot handelen niet te bewegen waren, van hunne eigene stoutmoedigheid reeds verschrikt, zoodra zij hunnen ijdelen naam hadden nedergeschreven. Toen het Verbond verbroken lag, gevoelde men er dubbel de behoefde aan; gedeeltelijke pogingen, om het te herstellen, werden aangewend; maatregelen overlegd, om de resultaten te verkrijgen, die men met het Verbond had bedoeld. Het is thans tijd nog zoo beknopt mogelijk gade te slaan, welk deel Prins willem aan die pogingen nam; maar wij moeten, om plaatsgebrek, die beschouwing tot een volgend nommer uitstellen, onder belofte van dan tevens onze opmerkingen over brederode en onze aankondiging der beide strijdschriften, waartoe hij aanleiding gaf, te voltooijen.
(Het Vervolg en Slot in een volgend Nommer.) |
|