De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Boekbeoordeelingen.Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. V. Deel. I. Stuk. Te Dordrecht, bij Blussé en van Braam, 1838. 291 bladz. 8o.Tegelijk met het vierde Deel, zond de Maatschappij der Nederl. Letterkunde ook het vijfden Deels eerste Stuk harer nieuwe werken in het licht, waarin verschillende stukken zijn opgenomen, als 1o. Twee Fragmenten van twee verlorene Handschriften van jacob van maerlant; het eene van der Naturen Bloeme, het andere van den Rijmbijbel, medegedeeld door g.j. meijer; Hoogleeraar te Groningen. - 2o. Nasporingen omtrent het Landschap, in vroeger eeuwen Taxandria genoemd, en bijzonder omtrent eenige plaatsen in dat Landschap gelegen, door Mr. w.c. ackersdijk. - 3o. De Zeven Boetpsalmen, en andere stukken, berijmd in de eerste helft der veertiende eeuw, medegedeeld door g.j. meijer, Hoogl. te Groningen. - 4o. Toevoegsel tot het Geschiedkundig gedeelte van de Voorlezing door wijlen den Heer Mr. n. carbasius, Cz., over jan van heelu en zijn gedicht: de Slag van Woeringen, ingezonden door j. smits, Jz. te Dordrecht. - 5o. Belangrijke Brief, door willem I, Prins van Oranje; den 16den Mei, 1572, uit Dillenborch geschreven aan zijne vrienden in Dordrecht, met eenige geschiedkundige bijzonderheden tot dezelve betrekkelijk; eene voorlezing, door j. smits, Jz. te Dordrecht. - 6o. Toevoegsel tot de Aanteekeningen op den Wapen Martyn van j. van maerlant, in het III. D. II. St. van de Nieuwe Werken dezer Maatschappij, medegedeeld door j. ab utrecht dresselhuis, Lid der Maatschappij. - Wij zullen van elke dezer bijdragen afzonderlijk verslag doen. No. 1. Fragmenten van maerlants Rijmbijbel en Bestiaris. Het is algemeen bekend, dat er in de 16de eeuw, onder de geweldige omwentelingen in Kerk en Staat, zeer vele oude HSS. ver- | |
[pagina 62]
| |
nield, en dikwijls tot het inbinden van andere werken gebruikt zijn. Dit lot heeft ook onze oude dichters getroffen, gelijk men in de laatste jaren daarvan vele voorbeelden gevonden, en daardoor vele fragmenten van verlorene en dikwijls geheel onbekende dichtstukken opgespoord heeft. Zoo vond dan ook de Hoogleeraar meijer, in den band van zeker oud werk, twee fragmenten van twee werken van maerlant, het eene van den Rijmbijbel, het andere van den Bestiaris, of der Naturen Bloeme. Hij maakte daarvan een afschrift; ontving daarop van het Instituut ook eene kopij van de hier voorkomende plaatsen, volgens het aan dat Genootschap behoorende handschrift, en eindelijk deelde hem de Heer j.f. willems nog de afwijkende lezingen van zijnen Codex mede. De Hoogl. bood nu dit alles aan de Maatschappij der N.L. aan, en voegde er eenige korte, meest grammatische aanteekeningen bij. Wij vinden hier nu den tekst van het gevondene fragment en dien van het HS. des Instituuts tegenover elkander gedrukt, ten einde het verschil des te duidelijker te doen uitkomen; de varianten van den Codex van willems zijn daaronder aan den voet der bladzijden gevoegd. Het fragment en de beide andere teksten zijn gedrukt met al de verkortingen, die in het oorspronkelijke voorkomen; hetgene wij in dit geval niet misprijzen, vermits daardoor de toekomstige uitgever dezer dichtstukken een naauwkeurig afbeeldsel van den toestand dier HSS. verkrijgt, en deze losse brokken meer geschikt zijn, om geraadpleegd en vergeleken, dan om als lettervruchten gelezen te worden. Eerst treft men het fragment uit den Bestiaris aan, twee honderd zes regels, handelende over de natuur van eenige vreemde dieren; daarop volgen de aanteekeningen. Op den tekst hebben wij slechts ééne aanmerking te maken, die den drukker of den corrector geldt; het is deze: dat de dubbele i door eene u, met twee punten er boven, gegeven wordt, en de ij en y verwisseld worden; zoo leest men, vs. 49, in den eenen tekst pünlüc, in plaats van piinliic; in den anderen pynlyc voor pijnlijc, en dit overal. De Ouden gebruikten de y aan het einde der lettergreep, de ij in het begin of midden, uitgezonderd bij vreemde woorden. Men vindt enkele HSS., die de y, in het midden der lettergreep, voor de korte i bezigen; doch deze spelling is onwettig. De aauteekeningen van den Heer M. zijn kort, maar voldoende; deze manier beviel ons wel; alleen hadden wij er nu en dan eene enkele bewijsplaats bij gewenscht; doch op den inhoud | |
[pagina 63]
| |
hebben wij het een en ander aan te merken. Vs. 2, op het woord root, teekent de Heer M. aan, dat dit waarschijnlijk eene schrijffout is; want dat onze Schrijvers der 13de eeuw de letters a en o nooit verdubbelden, maar die door de e verlengden. Dit is eene vergissing; in oorspronkelijke charters der 13de eeuw, hier voor ons liggende, lezen wij: vornoomden, belooft, scadeloos, vroomen, ghelooft; ook vindt men die spelling in het HS. van den walewein, uit de 14de eeuw, en in het oudste van reelu, uit de 15de. Voor het overige erkennen wij, dat de verlenging der o door de e meer in gebruik was, en van de verlenging der a door zich zelve hebben wij geene oude voorbeelden aangetroffen. Vs. 5. Den drake, die drake. Hierbij vinden wij de bevreemdende aanteekening: ‘Men geloove toch niet, dat de afschrijver van I(nstituut), door het lidw. die, juist een ander geslacht voor het woord drake hebbe willen bepalen; want m(aerlant) bezigt zeer dikwijls die voor den, zoo als men op elke bladzijde zijner schriften zien kan. In het algemeen waren onze voorouders, in de 13de eeuw, zeer weifelend en onbepaald in het gebruik der lidw., en daaruit kan men niets bepalen. Zoo vond ik in een en hetzelfde werk, meer dan tien maal afwisselende, de herte, den herte, die herte, dherte en therte, het hart.’ - Dit is eene grove dwaling: juist in de 13de eeuw was men veel zorgvuldiger op het regte gebruik der lidwoorden, dan in lateren tijd; maar men moet acht slaan op de verschillende uitgangen der naamvallen. Op de hier bedoelde plaats is den de accus.; die de nominat.; herte was tweeslachtig, vrouw. en onzijdig; de herte is de nomin. of accus. foem. gen.; den herte de dativus neutr. Wij hebben het altijd zoo gevonden, enkele schrijffouten uitgezonderd; en zoo de Hoogl. dit betwijfelt, noodigen wij hem uit zijn gevoelen door een aantal voorbeelden te staven, en tevens het eerste deel van grimms Grammatik na te lezen, die genoegzame bewijsplaatsen aanvoert. Vs. 8. Spisen, specien. De Heer M. verstaat door specien het Lat. species. Niet alzoo; liet beteekent kruiden, specerijen, zoo als de Hoogl. clarisse het te regt verklaart in zijne aanteek. op de Heim. der Heim., bl. 405. Evenzoo van velthem, Sp. H., bl. 15. (Si) vereopen die eerde diere
Dien van Egipten, gelije men doet
Diere specien ende goet.
Vs. 16 Esi, si. Wij houden het eerste voor eene schrijffout, | |
[pagina 64]
| |
want hoeft is onz., en bovendien komt es hi hier niet te pas; dan zoude men veeleer geschreven hebben: om datti so eiselic es (si.) Vs. 64. Plinius ieeste. ‘Ieeste, een verhaal, van het oudduitsche werkwoord ichen, spreken of verhalen.’ - Niet alzoo; het komt inderdaad van het Latijnsche gesta, res gestae, gelijk ook de Heer clarisse leert, t.a. pl., bl. 412, die onder anderen de Gesta Dei per Francos aanhaalt; evenzoo hebben de Franschen hunne chansons de geste; zoo ook eust. deschamps: Aussi avons nous des François
La conqueste et geste des Rois.
Vs. 130. Pathio. Zou de dichter ook den baviaan, Papio, bedoeld hebben? Men weet, dat deze bij sommige volkeren aangebeden wordt. Nu volgt het fragment van den Rijmbijbel, twee honderd regels, volgens dezelfde handschriften, en evenzoo afgedrukt. Aanteekeningen. Op vs. 81 zegt de Heer meijer, dat de spelling zonde voor sonde slechts die des afschrijvers is, en in de 13de eeuw nog onbekend was. Wij moeten dit weder tegenspreken; want in oorspronkelijke charters dier eeuw hebben wij meermalen ziden, ziin, zoene of zoune, zetten, zullen en dergelijke aangetroffen. Nu volgt in dit boekdeel de verhandeling over Taxandrië; doch alvorens daarvan verslag te geven, willen wij de onder No. 3 voorkomende Zeven Boetpsalmen, mede door den Heer meijer medegedeeld, beschouwen. Alsdan hebben wij het letterkundige gedeelte dezer verzameling afgehandeld. Een afschrift dezer oude dichtstukken werd den Hoogleeraar, even vóór de omwenteling van 1830, door eenen zijner vrienden te Brussel medegedeeld, wiens vader dezelve gekopijëerd had uyt eenen pergementen Kerkboek. Later ontving de Heer M. toevallig van het Instituut twee gedeeltelijk berijmde getijdeboeken ter inzage, en vond in een dezer zijne rijmen terug, die hij nu voor de zeven boetpsalmen erkende, benevens een ander geestelijk dichtstukje, met het opschrift: God van den cruce spreet te di, eenige fragmenten van andere psalmen en de lofzangen van maria en simeon. De Hoogl, besloot daarop deze tot nog toe geheel onbekende stukken ter uitgave aan de Maatschappij der Nederl. Letterkunde mede te deelen, en voegde er eenige verklaringen, benevens de interpunctie bij, alsmede de nommers der psalmen, enz. Ook werd de tekst zonder verkortingen gedrukt. De Heer M. heeft, door de uitgave dezer psalmen, eene belang- | |
[pagina 65]
| |
rijke bijdrage tot onze oude letterkunde geleverd, die te meer opmerking verdient, omdat wij tot nog toe hoegenaamd geene sporen eener oude Nederduitsche psalmberijming kenden, en de overige kerkelijke poëzij nog grootstendeels in HS. berust. Wij beschouwen dus deze stukken met den uitgever als eenen gevonden' schat, die der bekendmaking overwaardig is. Jammer, dat de Hoogl. verzuimd heeft den ouderdom van het HS. des Instituuts op te geven; Referent zag hetzelve slechts ter loops, en dit is reeds eenige jaren geleden; zoover hij zich herinnert, was het van de 14de eeuw, en de taal der psalmen, gelijk de uitgever te regt opmerkt, wijst mede daarheen. Op hetgene hij daarbij aanteekent, dat hem geen getijdeboek bekend is, ouder dan de 14de eeuw, mogen wij antwoorden, dat er een in ons bezit is, dat wij tot het midden der 13de, en wel tot de regering van Graaf willem II, brengen, en waarin die boetpsalmen ook, maar in proza, voorkomen; doch hierover misschien weleens nader. De geest der psalmen, als poëzij, is in deze berijming verdwenen; maar zij zijn eenvoudig en ongedwongen van stijl. Tot eene proeve deelen wij het begin van den zesden psalm mede: Ie biddi, Here, op oetmoet,
Dat ghi, in dinen edelen moet
Ende in der groter gramscap dijn
Van mi begrepen niet en moet sijn.
Sijt mijns ghenadech, suete Here!
Ie ben so siec ende mach nemmere;
Verstormpt sijn alle mine lede;
Gansse dor dine ontfarmechede.
Ende mijn siele es verstoeret sere;
Wat sal haers sijn, wel lieve Here?
Ane di, Here, steet al mijn troest,
Datsi bi di sal sijn verloest.
Here, dor dine grote ghenaden,
Verloes mijn siele, sta haer in staden;
Ontwijsse, Here, van den tormente
Als ghi selt sitten ten jugemente.
Luttel sijn, Here, van die ligghen in sonde
Die van diner duecht vermonden
Si sijn ghewijst, ten lesten daghe
Ter hellen, daer nes gheen ander claghe, enz.
Achter den tekst volgen korte aanteekeningen, even als bij de twee vroeger vermelde stukken. Zij schenen ons over het algemeen voldoende. Op vs. 15 van Ps. 6 wordt wisen en verwisen voor eensbeduidend gehouden. Dit komt ons niet geheel juist | |
[pagina 66]
| |
voor; was de regtszaak gedongen, voldongen; zochten de regters, wat van onds regt was; hadden zij dit gevonden, zoo wezen zij hun vonnis, hetzij ter veroordeeling, hetzij ter vrijsprake; in het eerste geval verwezen zij den schuldige tot de straf. Wijzen is dus iets anders dan verwijzen. Evenwel moet men bij de dichters niet die scherpe regtsonderscheiding zoeken. Voor het overige hebben wij geene bedenkingen, en verhengen ons, dat deze belangrijke bijdrage in dit boekdeel is opgenomen. Wij gaan over tot de verhandeling over Taxandrië, van den Heer ackersdijk, een in alle opzigten voortreffelijk stuk, en een waardig tegenhanger van ledehurs verhandelingen over de Bructeren en de Zeven Vriesche Zeelanden. De Schrijver, geboren en lange jaren gewoond hebbende in deze landstreek, heeft de meeste plaatsen, daarin gelegen, zelf bezocht, en hierdoor verscheidene bijzonderheden opgespoord, waartoe anders minder gelegenheid is; zoodat wij op zijne zaakkennis vertrouwen mogen stellen. De middeleeuwsche geographie van ons land is nog zeer onvolledig behandeld; men heeft dikwijls het gevoelen zijner voorgangers nageschreven, vooral van den een' of anderen man van gezag, en ook te veel op de gebrekkige berigten der oude Grieksche en Romeinsche Schrijvers gebouwd. De Heer A. heeft eenen geheel anderen weg bewandeld. Uitgaande van de allereerste melding, die ons door deze Schrijvers van Taxandrië en hare bewoners geschiedt, onderzoekt hij vervolgens historisch, naar den leiddraad der oorkonden, wat men in verschillende volgende eeuwen onder Taxandrië verstaan hebbe; de grenzen van dat landschap, en welke plaatsen, als daarin gelegen, inzonderheid in de charters voorkomen; zijn verslag houdt op bij de laatste melding, welke daarvan in gelijktijdige schriften geschiedt. Daarbij zijn de bronnen naauwkeurig aangehaald, en de gevoelens van eenige lateren niet dan na een rijp onderzoek aangenomen. Ten slotte vinden wij een beknopt verslag der in Taxandrië van tijd tot tijd ontdekte oudheden, en eindelijk twee belangrijke charters der abtdij van s. landelin, uit de twaalfde eeuw, naar authentieke afschriften afgedrukt. De eerste, die van de Taxandren gewag maakt, is plinius de Oude, die hen in de verste of uiterste deelen van Gallië, in de nabijheid der Schelde, plaatst. Hist. Nat. IV, 17. Intusschen komt ons deze plaats duister en voor tweederlei opvatting vatbaar voor, t.w.: plinius rekent het Belgische Galliü van de Schelde tot aan de Seine; hij zelf woonde in Italië, en begon | |
[pagina 67]
| |
met dat deel, hetwelk het verst van hem verwijderd was; moet men nu de woorden: a Scaldo incolunt extera Taxandri, van het land ten N. of ten Z. dier rivier verstaan? De zamenhang schijnt het tweede, de waarheid het eerste te vereischen; ook strekte Gallië zich nog verder noordwaarts uit dan de Schelde. Doch wij kunnen hierin thans niet dieper treden. Vervolgens wordt dit volk bij ammianus marcellinus en zosimus vermeld; waarna de geschiedenis weder twee eeuwen van hen zwijgt. De berigten dier beide Schrijvers betreffen eenen krijgstogt van Keizer juliaan tegen de Salische Franken. De Heer A., schoon erkennende, dat hun verhaal weder veel duisters heeft, poogt echter daaruit eenig licht te doen opgaan omtrent de toenmalige uitgestrektheid van Taxandrië, namelijk gelegen in de Luiksche en Brabandsche Kempen. Zonderling daarbij is het, dat sommige vroegere Geleerden dit alles op Zeeland hebben willen toepassen, waartoe het verhaal geene de minste aanleiding geeft, en hetgene dan ook te regt door den Schr. wordt verworpen. Met het einde der zevende, en vooral met den aanvang der achtste eeuw, gaat er uit de geschiedenis nieuw licht op, en wordt men met verscheidene bijzonderheden bekend gemaakt, die de ligging van dit landschap naauwkeuriger kunnen doen bepalen. Het is de invoering van de Christelijke Godsdienst, die daartoe aanleiding geeft. De eerste geloofsprediker was de II. lambertus, die in het laatst der zevende eeuw herwaarts kwam; zijn bijna gelijktijdige levensbeschrijver godescalcus noemt verscheidene plaatsen in Taxandrië op, waar zich deze Heilige ophield, als: Trajectum supra Mosam (Maastricht), Belisia NB., in ingressu Taxandriae (Munster-Bilsen, in de Luiksche Kempen), Stabulaus (Stablo) en Legium (Luik), waardoor wij althans de zuidelijke grenzen dezes landschaps leeren kennen; vervolgens wordt verhaald, dat hij gewoon was met willebrord zamen te komen op eene plaats in het landschap Teisterband, aan Taxandrië grenzende; ziethier dus de noordelijke grenzen. Den verderen inhoud dezer streek leeren wij uit de geschiedenis van willebrord. Deze was gelijktijdig met lambertus, en eenigen tijd na hem, werkzaam, en ontving van vele bekeerde Franken, aldaar woonachtig, goederen ten geschenke, waarvan ons verscheidene giftbrieven in de verzameling van martene en durand bewaard zijnGa naar voetnoot(1). De geloofsprediker liet hij zijnen dood die goederen na aan het | |
[pagina 68]
| |
klooster Epternach, in Luxemburg, en dit zijn testament is mede nog voorhandenGa naar voetnoot(1). Hieruit leeren wij nu een aantal plaatsen kennen, in Taxandrië gelegen, en die wij thans, volgens de inlichtingen des Schr., grootstendeels in de provincie N. Braband, en wel in de meijerij van 's Hertogenbosch, terugvinden. Meesterlijk is dit alles door den Heer A. ontwikkeld, en te regt maakt hij daarbij op de omstandigheid opmerkzaam, dat de abdij van Epternach daarop hare regten nog tot op het tijdstip harer vernietiging, op het einde der vorige eeuw, heeft uitgeoefend; hetgene hij door voldoende bewijzen staaft. Jammer is het, dat miraeus, die ons dit testament van willebrord bewaard heeft, zoo onnaauwkeurig is in de spelling der eigennamen, dat men somtijds moeite heeft die te herkennen, gelijk men uit eenige der bij hem voorkomende brieven zien kan, die kluit naderhand naar de oorspronkelijke heeft laten afdrukken. Aldus zien wij reeds, op het einde der zevende eeuw, een goed aantal dorpen, of, wat men door villae verstaan wil, in N. Braband aanwezig, en, behoudens de oudere taalvormen, reeds dezelfde namen voerende, onder welke zij nu nog bekend zijn. De tweede helft der achtste eeuw levert slechts eene enkele vermelding van dit landschap; doch in de negende en tiende ontbreekt het daaraan niet. Vele goederen werden in dien tijd aan de abdij van Lauresham of Lorsch geschonken, waarvan sommige brieven bestaan met bepaalde jaartallen. In eenen dezer wovdt zekere Graaf ansfried genoemd, die tegelijk in Taxandrië en Teisterband gebied voerde; hetgene sommigen in de dwaling bragt, alsof beide landstreken of gouwen dezelfde waren. Te regt wordt zulks door den Schrijver, ook door anderen hierin voorgegaan, tegengesproken; doch de opgave in een dier diplomata: Empele in pago Taxandria sive Teisterbanto, bewijst nogtans, dat die ver verwijderde bezitters niet altijd met de juiste gelegenheid hunner goederen bekend waren, en men dus niet onvoorwaardelijk hunne berigten vertrouwen kan. Behalve in de Laureshamsche giftbrieven, wordt ook in andere oorkonden van eenige plaatsen in Taxandrië melding gemaakt; evenzoo in de elfde eeuw, voornamelijk ter gelegenheid, dat ansfried de meeste zijner goederen aan de Utrechtsche kerk schonk, en waarschijnlijk de laatste Graaf van Taxandrië was; evenwel bleef die naam nog langer stand houden, en het laatste diploma, waarin de Schr. dien gemeld vond, was van den jare 1146; terwijl nu nog alleen | |
[pagina 69]
| |
het dorp Tessenderlo, bij Diest, de oude benaming der gouw bewaard heeft. Ziehier dan kortelijk den gang dezer nasporingen aangewezen; wij willen er nog een paar opmerkingen bijvoegen. Het komt ons dan voor, dat de uitgestrektheid van Taxandrië niet altijd dezelfde geweest is; dat het vroeger zeer groot was; naderhand in kleinere gouwen, pagi minores, elk, of de meeste, door bijzondere Graven bestuurd, werd gesmaldeeld, en dat er ook nu en dan afzonderlijke gedeelten van afgescheurd zijn. Want de plaatsen, die ten tijde van den II. lambertus voorkomen, als daarin gelegen, worden afzonderlijk genoemd in de rijksverdeeling, door karel den Kalen en lodewijk den Duitscher in 870 aangegaan; de eerste toch verkreeg het Taxandrische graafschap S. Servaas (te Maastricht), en een gedeelte van Luik; lodewijk het andere gedeelte van Luik en Epternach; dus moeten toen de goederen dier abdij aan het graafschap onttrokken zijn, en dit laatste slechts een gedeelte der gouw bevat hebben, Waarschijnlijk heeft toen ook elk der beide Vorsten zijne bijzondere Graven aangesteld in het hem toegewezene gebied, en ansfried, die over vijftien graafschappen het bewind voerde, zal, als Graaf van Taxandrië, slechts een gedeelte van dat landschap bestuurd hebben, hetwelk vroeger onder dien naam bekend was. Ook bezat hij levens het graafschap Rien (Riensis Comit). Zie heda, p. 93, en van mieris, Charterb., I, 24. Ten andere blijkt uit de opgegevene plaatsnamen, dat het volk, hetwelk, ten tijde van de stichting dier dorpen, Taxandrië bewoonde, schoon op Gallischen bodem levende, van Duitschen oorsprong was; en wanneer wij aan de verwarde en duistere opgaven van den Anonymus Ravennas geloof mogen slaan, moeten zij tot het Frankische bondgenootschap behoord hebben; hetgene trouwens ook daarom waarschijnlijk wordt, dewijl zelfs hunne noordelijke naburen, de Teisterbanders, daartoe gerekend moeten worden. Vergel. ook wagenaar, Vad. Hist., I, 289. Achter de verhandeling over het landschap Taxandrië volgt een; naar tijdsorde ingerigt, verslag van de oudheden, aldaar van tijd tot lijd ontdekt, waaronder als de belangrijkste genoemd moeten worden: een steen met Romeinsch opschrift, op het einde der 17de eeuw in het gehucht Rummel, bij Michiels Gestel, ontdekt; een nog belangrijker monument, kort daarna mede aldaar, opgegraven, beide onder anderen beschreven in van wijns Historische Avondstonden, I, 19, en een monument, in 1812 tusschen Rijsbergen en Groot Zundert opgedolven, hetgene door | |
[pagina 70]
| |
de inwoners aan de Dea Sandraudiga was opgerigt, en, onzes wetens, het eenige gedenkstuk uit het Romeinsche tijdvak in dit land is, waarop een echt Duitsche naam gevonden wordt. Tot besluit ontvangen wij nu nog twee onde brieven der twaalfde eeuw, waarvan de eerste een verdrag bevat tusschen den abt en den kloostervoogd van S. Landelinus, te Crespin, in Henegouwen; de andere, een diploma, is van den Roomschen Koning conrad III gegeven aan gemelde abdij, ten jare 1146, waarin voor het laatst van den comitatus thessandricus gewag gemaakt wordt. Beide zijn naar authentieke afschriften afgedrukt; evenwel twijfelen wij, of de afschrijver het eerste diploma goed afgeschreven heeft, want er zijn vele schrijffouten in. Het woord p advocati zouden wij proadvocati lezen, d.i. onderkloostervoogden, hoedanige rijke abdijen dikwijls hadden; het waren, zoo als men weet, gemeene edelen en dienstmannen, terwijl de kloostervoogd zelf een magtig heer was. Zie van spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl., II, 27. Zoo nemen wij van deze verhandeling afscheid, die wij met de grootste belangstelling gelezen hebben; wij wenschten, dat er meer dusdanige in het licht verschenen, en tevens, dat deze niet in de menigte genootschapsschriften begraven, maar tot algemeen nut afzonderlijk uitgegeven wierde; want zoodanige schriften brengen de wetenschap voorwaarts. Nu volgen nog drie kleinere stukken: het eerste, van den Heer smits, bestaat in eenige oude stedelijke rekeningen van Dordrecht, waaruit wij bekend gemaakt worden: ‘Met een groot gedeelte van de hulp en (den) bijstand, welke floris V aan den Hertog van Braband (jan I) tegen den Graaf van Gelder (reinoud I) verleend heeft,’ en welke tot toelichting strekken van dien vermaarden Limburgschen oorlog, die door den slag van Woeringen, in 1288, waar Hertog jan zijne vijanden versloeg, beslist werd. Hoezeer nu uit deze rekeningen wel eenige bijzonderheden van ondergeschikt belang opgehelderd worden, zien wij niet in, waarom het noodig was die in haar geheel te geven; de opgaaf der op de heervaarten verteerde hoenders, bokkings en kazen, der verbrande smeerkaarsen, enz., is toch zoo bijzonder gewigtig niet noch voor de geschiedenis van dien oorlog, noch voor die der toenmalige zeden. Hadde de Schr. liever daaruit de belangrijkste opgaven bij uittreksel medegedeeld, gelijk van wijn uit de veel merkwaardiger grafelijke rekeningen gedaan heeft, wij zouden zijn geschrijf met dankbaarheid ontvangen hebben; want wij hebben liever multum dan multa. | |
[pagina 71]
| |
Van meer belang is de brief van Prins willem I, den 16den Mei, 1572, aan zijne vrienden te Dordrecht geschreven, welken dezelfde Heer smits ons vervolgens aanbiedt. Deze brief strekte, om de Dordrechtenaren aan te moedigen, zich tegen de Spaansche dwingelandij te verzetten, en zich aan de zijde der vrijheidsgezinden te scharen. De Heer smits leert ons, in eene welgeschrevene inleiding, den toenmaligen stand van zaken kennen, en wijst op de oorzaken, die tot het schrijven van den door hem medegedeelden brief aanleiding gegeven hebben; meldt ons, hoe die in zijne handen gekomen is, en besluit zijne opgave met een kort levensberigt van de personen, aan welke dezelve geschreven is; al hetgene wij met genoegen gelezen hebben. Ook de brief is der uitgave waardig; maar daar hij niet eigenhandig is, rekenen wij het bijgevoegde facsimile overtollig; de naamteekening toch des Prinsen is genoeg bekend. Ten slotte geeft de Heer ab utrecht dresselhuis eenige aanteekeningen op den vroeger door de Maatschappij der Nederl. Letterkunde uitgegevenen Wapen Martyn van jacob van maerlant, die zeer onbeduidend zijn, en, onzes inziens, wel achterwege hadden kunnen blijven. Wij vertrouwen den lezer thans een voldoend verslag gegeven te hebben van hetgene men in dit deel van de werken der Leidsche Maatschappij aantreft; het bekend maken van gewigtige ongedrukte lettervruchten en historische monumenten van vroegeren tijd verdient toejuiching, wanneer dit met oordeel, en tevens naauwkeurig geschiedt; historische nasporingen over onderwerpen uit een schaars bekend tijdvak onzer geschiedenis, zoo grondig behandeld, als hier geschiedt, zijn eene aanwinst voor de wetenschap, en om die redenen mogen wij ook dit boekdeel aan ons letterkundig publiek aanbevelen. Voorts hopen wij, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde op dezen weg zal voortgaan, en ons allengs de beste onzer oude dichters, die nog schier geheel onbekend zijn, en vele historische documenten, die, hetzij in archieven, hetzij bij bijzondere personen, schuilen, zal mededeelen, en dat meer dergelijke historische nasporingen hare werken zullen versieren. |
|