De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Proeve eener andere, dan de tot nu toe gevolgde Elliptische onderstelling voor den vorm van den Aard-Meridiaan, door J. van der Stok. 2den Kapitein-Ingenieur. Breda 1839. 30 bladz.Ruim honderd jaren zijn er verloopen, sedert de Fransche Academie hare uitmuntendste leden naar Peru en Lapland uitzond, om het geschil te beslissen, dat tusschen cassini en de aanhangers van huijgens en newton over de eironde of knolronde gedaante der aarde ontstaan was. De naauwkeurigste metingen en waarnemingen van de lengte des secundeslingers werden in het werk gesteld, en de uitkomst bevestigde volkomen het gevoelen, reeds vijftig jaren vroeger door onzen landgenoot huygens voorgedragen, dat de aarde de gedaante eener ellipsoïde had, die om de kleine as rondwentelde. Niemand heeft sedert dien tijd aan deze waarheid getwijfeld, zij is integendeel door naauwkeuriger metingen van breedte- en lengte-graden, door slingerwaarnemingen en bovenal ook door de scherp innige wijze, waarop laplace uit de bewegingen der maan tot de gedaante der aarde besloot, meer en meer bevestigd geworden. Wel is waar heeft men in de waarde der afplatting eenig verschil gevonden, naarmate zij uit deze of gene waarneming werd afgeleid, maar als men den aard van het vraagstuk en bovenal den invloed overweegt, dien locale omstandigheden op de lengte des slingers en op de rigting der verticaallijnen uitoefenen, dan zal men, met ivory, veel meer over de overeenkomst, dan wel over het verschil dier resultaten zich moeten verwonderen. Daar treedt nu op eenmaal de kapitein j. van der stok te voorschijn, die in een boekske van 30 bladzijden de elliptische onderstelling aangaande den vorm van den aardmeridiaan verwerpt, omdat zij, let wel, niet natuurlijk is en niet in overeenstemming schijnt met de, in de stofdeelen gelegde, behoudende krachten (bladz. 5). Wij gevoelen weinig lust, om deze theoretische beschouwingen van den S. ernstig te wederleggen; maclaurin deed dit reeds in 1743 en als de S. slechts eenen | |
[pagina 55]
| |
elementairen cursus van Mechanica had in handen genomen, (b.v. poisson Traitè de Mècanique 2 edit. T. II, p. 539), dan zou hij gezien hebben, dat, bij de gegevene omstandigheden, de elliptische onderstelling de eenige is, die aan de voorwaarden van evenwigt voldoet. Hij zou dan ook, met eenige kennis van de beginselen der Mechanica, geene moeite gehad hebben, om die zoogenoemde behoudende krachten te ontdekken, en zeker niet tot eene kromme lijn van den vierden graad zijne toevlugt hebben genomen. Het voorbeeld van den ouderen cassini, die eenmaal iets dergelijks op de ellips van kepler beproefde, had hem eene waarschuwing kunnen zijn. Ook van het wiskundig gedeelte der Proeve valt weinig te zeggen. De S. had moeten beginnen, om de polaire vergelijking zijner kromme lijn onder den eenvoudigsten vorm te brengen, t.w. r2 = a2 Cos.2 ϕ + b2 Sin.2 ϕ (1), waar a en b de heide assen voorstellen, respectievelijk met ϕ = 0 en ϕ = 90° overeenkomende. Welligt zou dan de soort van kromme lijnen, door die vergelijking voorgesteld, hem minder onbekend zijn geweest. Immers als b2 negatief wordt genomen, dan vinden wij hieruit de bekende reeks van lemniscaten, en voor b2 = - 1 de lemniscaat van pagnani, die in den laatsten tijd, om hare toepassing in de theorie van het licht, eenig belang heeft verkregen. De polaire vergelijking der ellips, als de pool in het middenpunt geplaatst wordt, is: 1/r2 = Cos.2 ϕ/a2 + Sin.2 ϕ/b2, waar a en b wederom de assen zijn, respectievelijk met ϕ = 0 en ϕ = 90° overeenkomende. De waarden van r, uit de vergelijkingen (1)(2), voor eene Geocentrische breedte = ϕ vallen te zamen als ϕ = 0 en ϕ = 90° is; overigens is het verschil, als b weinig van a verschilt, zeer gering; des te minder reden bestond er, om de ellips door eene kromme lijn van den vierden graad te doen vervangen, die geheel willekeurig als uit de lucht gegrepen wordt. De Proeve van den Heer van der stok is mislukt; men zal best doen er weinig van te spreken, opdat zij spoedig vergeten worde. Reeds al te veel is de Geschiedenis der wetenschap tot eene Geschiedenis van menschelijke dwalingen verlaagd. | |
[pagina 56]
| |
Manual de la Literatura Española o Modelos de prosa y poesia Española. Por j.p. arend. Medemblik, Libreria de L.C. Vermande, 1839, XII en 414, bladz.Wij wenschen ons geluk, dat wij thans niet meer onze toevlugt tot Duitsche handboeken behoeven te nemen, zoo wij de Spaansche letterkunde wenschen te beoefenen. Het aangekondigde werk van den Heer j.p. arend, wiens verdiensten in de Nieuwere letterkunde genoeg bekend zijn, voorziet in eene wezenlijke behoefte! Het is in twee deelen gesplitst. Het eerste levert proeven van verschillende stijlsoorten in proza; hot tweede maakt ons op dezelfde wijze met verschillende genres der dichtkunst bij de Spanjaarden bekend. Wij kunnen niet ontveinzen, dat naar ons inzien een Handboek voor Literatuur meer uit een historisch, dan uit een stylistisch standpunt zou moeten uitgaan. Immers in het laatste geval blijft de kennis, die men met de Schrijvers maakt, altoos fragmentarisch, en men zal zich van den gang, dien de Literatuur heeft genomen, haren oorsprong, ontwikkeling, bloei en verval zeer moeijelijk een denkbeeld kunnen vormen. Welk een hemelsbreed verschil is er in de verschillende perioden der Spaansche letterkunde: dit zoude niemand echter vermoeden, die alleen uit dit werk met de Spaansche vernuften bekend was. Wij gelooven inderdaad, dat eene behandeling van deze stof, zoo als het door f.j. wolf en zijne Floresta de Rimas modernas Castellanas, II. Deelen, Paris, 1837, gedaan is, verre de voorkeur verdient. Op deze wijze toch wordt de leerling op eene regt wetenschappelijke wijze met de Spaansche schrijvers en dichters, hunne ontwikkeling, hunne betrekking tot den tijd, waarin zij leefden, en met invloed, dien de geest des tijds op hen had, voortreffelijk, naar ons oordeel, bekend gemaakt. Hij begrijpt dan, waarom de letterkunde juist dien, en geenen anderen gang heeft genomen en kunnen nemen, en is in staat gesteld de verschijnselen der Spaansche letterkunde te begrijpen. In dit hoek missen wij elke historische opgave, zes hoofdstukken zijn getiteld: verhalende stijl; gesprekken; briefstijl; cindelijk, estilo didascalico, dat wij niet door eene adequate Hollandsche uitdrukking weten weder te geven, Elk Schrijver, onverschillig, wanneer of hoe hij geleefd heeft, levert ons daartoe zijne bijdrage. De keus der stukken is ons zeer gelukkig voorgekomen. Het tweede deel is op dezelfde wijze ingerigt; beschrijvende, verhalende lijrische poëzij, enz. Waarom niet meer uit de nieuw- | |
[pagina 57]
| |
ste Spaansche dichters hierbij opgenomen? bij v. van martinez de la rosa, de nora, lista en anderen? Uit de vorige eeuw had ook huerta wel vermeld mogen worden, als moedige kampioen tegen de rigting, welke de Spaansche literatuur toen nam. Van de vroegeren hadden wij liever meer van calderon opgenomen gezien, schoon het niet te ontkennen valt, dat bij het plan door den Heer arend gevolgd, de tragische en comische Muze al eene zeer ongeschikte plaats moesten ontvangen en haar volstrekt geen regt kun wedervaren. Er is dan ook zeer weinig uit de tooneeldichters genomen; en toch zijn zij wel de roem van Spanje! Over het algemeen hadden wij liever gezien, dat de Heer arend ons meer en tevens minder gegeven had. Minder Schrijvers, maar meer van elk, Waarom niet dezelfde wijze gevolgd, waarnaar Z.E. vroeger in zijne Bloemlezing uit Eugelsche dichters heeft gehandeld? De noten zouden minder talrijk kunnen wezen, dan dáár het geval is. Maar misschien is het boek, zoo als bet nu daar ligt, meer geschikt voor het onderwijs? Het is mogelijk; - maar de orde is gansch niet geleidelijk. Immers wat is moeijelijker voor het aanleeren eener taal, dan terstond met burlas y chistes te beginnen, die meestal de zwaarste opgaven voor eenen leerling zijn! Er ontbreekt nu geheel eene trapsgewijze opklimming van het ligtere tot het meer moeijelijke. Doch variis modis bene fit. Het ware echter te wenschen, dat een ieder, die Spaansch leert, in de gelegenheid was van het onderwijs des zamenstellers te kunnen profiteeren, dewijl dan alle zwarigheden zouden wegvallen, die nu bij eigen studie of hij andere meesters zeer ligt het gebruik van dit boek zullen belemmeren. En zouden de voordelen, welke de manier des Heeren arend ongetwijfeld heeft, zich dan niet laten vereenigen met een ander boek, dat meer historisch is bewerkt? Hoe dit zij, wij zijn bij alle verschil van gevoelen den Heer arend dank verschuldigd voor de rijke en keurig uitgezochte verzameling van stukken, welke ons hier wordt aangeboden. De zeer compresse druk is echter zeer duidelijk en vermoeit volstrekt niet. Misstellingen hebben wij weinig aangetroffen; slechts op pag. 314 vinden wij eene Imitacion de una oda de Anacreon; het is er echter zeer verre van daan, dat het eene navolging van eenen Griekschen dichter zoude zijn, laat staan van anacreon, die in dien trant volstrekt niet kon schrijven. Het is purum putum Spaansch, en den lof van oorspronkelijkheid mag men aan villegas hierin niet weigeren. | |
[pagina 58]
| |
I. De Pleegdochter, of de Sint Nikolaasgeschenken. Tooneelspel, in twee bedrijven. Te Amsterdam, bijJ.M.E. Meijer. 1839. 80 bl.
| |
Te Amsterdam bij J.M.E. Meijer. 1839. 50 bl.
| |
[pagina 59]
| |
het is, dat in het stuk, hetwelk ge slechts éénmaal het genoegen mogt hebben op te voeren, drie malen meer intrigue stak dan in de lamme treurspelen, die in den laatsten tijd met zoo schitterenden uitslag twee malen ten tooneele zijn gevoerd: de Genoveva, de Agis, de Astyanax b.v.; even zeker is het, dat het stuk, door u niet eenmaal op de planken toegelaten, al de vertalingen uit het Fransch, bij u uit het handschrift gespeeld, en waarin om het zesde woord, de in ons Hollandsch onontbeerlijde dezelve en hetwelk voorkomen, wat zeggen wij? zelfs al de stukken van den Heer ruysch - wiens horreurs uw kermispubliek zoo zedelijk doen worden, - in de schaduw zou hebben gesteld!’ En zoo verre gekomen, zouden wij al onze hulptroepen: de bewondering, de onderdanigheid, den eerbied, de achting, parade laten maken, en met eene bede om continuatie van welzijn en eene buiging ons afscheid nemen. Trève de plaisanterie? Uitgenoodigd door de Redactie van de Gids deze tooneelstukjes aan te kondigen, wenschen wij onzer Letterkunde geluk met het optreden van een oorspronkelijk talent. Want volgaarne huldigen wij dit in den Auteur der Pleegdochter, volgaarne erkennen wij, dat het zich in de vier blijspelen, die het tooneelspel opvolgden, allengs veelzijdiger ontwikkelde. De eerstelinge.... maar wie onzer lezers heeft haar niet eenmaal gezien van de twintig malen, dat de Zuid-Hollandsche Tooneelisten het waagden haar op te voeren, van de twintig malen dat zij met handgeklap, en wat meer zegt, met aandoening werd begroet? De latere vier blijspelen, ieder in een bedrijf, stellen situatiën voor, zoo als gij en ik ze misschien hebt beleefd, ten minste gezien, maar zonder dat u of mij het talent bedeeld was die zoo getrouw te copiëeren, er zulk een poëtisch licht over te verspreiden. Er is echter iets dat wij nooit in het gewone leven aantroffen, en dat toch in deze stukjes nog al dikwijls voorkomt, namelijk, dat de menschen naar hun karakter gedoopt zijn; de Auteur versmade dit middel om het domme publiek in te lichten, en houde ons deze enkele aanmerking ten goede. ‘Volstrekt volmaakt is geen werk,’ heeft een groot criticus gezegd, ‘en onbepaalde lof is daarom dwaas en valsch; ja zulk prijzen is even schadelijk voor de letteren, als walgelijk voor een verstandig man.’ Maar men vergunne ons ditmaal, voor de korte wijle ons tot spreken toegestaan, de trompet te steken en het fluitje te laten rusten. Wij waardeeren in dezen arbeid van den Heer van hemert - het vernuft schijnt erfelijk in zijn ge- | |
[pagina 60]
| |
slacht - èn kennis van het tooneel (b.v. descène met in de vlugt in No. II en het optreden van van meerth in de woning van schijnman in No. IV) èn oorspronkelijkheid van vinding (b.v. de karakters van vincent in No. V en dat van kapel in No II en klisma in No. III vooral bl. 23); maar meer nog eene heerschappij over de taal, eene getrouwheid aan de natuur, die ons weêrgaloos schijnen. Niemand zal ons verdenken van onbillijk te zijn jegens wat de nijd ‘de jonge letterkunde,’ belieft te noemen, - die, helaas! zoo piepjong niet meer is, - en toch erkennen wij gaarne dat het vernuft, hetwelk wij hier aankondigen, voor haar een gevaarlijk mededinger kan worden in het ontkeurslijven onzer taal; in het beluisteren van wat treft en boeit, omdat het juist, omdat het waar gezegd is; in het betrappen der natuur op de daad. Zijne uitdrukking heeft eene frischheid die betoovert, hetzij het kleine lotje (No. II) snapt; hetzij klinker (No. V) wigtig spreekt, als een Papa die geletterde en schoolopziener tevens is; hetzij Moeder kloskos (No. IV) plat Amsterdamsch je en jij't; hetzij klisma (No. III) regt pilachtig de gradaties van zijn vak doceert: ‘een ouwe student - een jong doctor,’ enz. Een gevaarlijk mededinger, zeiden wij, maar verdenk er ons niet om van ijverzucht, op hetgeen waarlijk benijdenswaardig is, op eene verdienste die stand zal houden, als de bespottelijke aanmatiging op een twintig jaren levens meer, te dikwijls zonder opmerking of ervaring doorgebragt, zal vergeten zijn! De kunst is den waren kunstenaar dierbaarder dan zijn naam en zijn roem! Om er u van te overtuigen, willen wij niet van deze boekskens scheiden, zonder nog op eene zedelijke schoonheid van den arbeid des Heeren van hemert opmerkzaam te hebben gemaakt; bijna hadden wij geschreven op eene deugd des mans. Want wij zouden ons zeer bedriegen, zoo wij den open zin voor al, wat er in het leven onzer burger klasse goeds en schoons is, zoo wij de gezonde begrippen over armoede en rijkdom, zoo wij de liefde voor het edele in den mensch, die wij in deze stukjes aantreffen, erkennen en huldigen, niet aan echte humaniteit mogten toeschrijven. Hoe ligt toch zou het een talent als dat, hetwelk wij hier prijzen, hoe ligt zou het dezen Schrijver gevallen zijn, slechts het bespottelijke van den middelstand aan het licht te brengen, slechts voor de ziekelijke eigenliefde van wie zich boven dezen verheven wanen, sympathie op te wekken! Maar hij denkt er te wijsgeerig, hij gevoelt er te fiksch voor; - lezers! zoo gij nog mart u die boekskens aan te schaffen, zullen wij ook u doen lezen, wat wij u zeggen zouden, zoo de lust ons bekroop u bij gelegenheid van den aanstaanden Nieuwjaarsdag te complimenteeren! |
|