| |
Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1840. Twee en twintigste Jaar. Amsterdam, J.H. Laarman.
Aurora. Jaarboekje voor 1840; uitgegeven door Mr. J.I.D. Nepveu. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri.
Tesselschade. Jaarboekje voor 1840. Te Amsterdam, bij H. Frijlink.
Volgens sommigen behoort de Muzen-Almanak tot onze letterkundige geschiedenis. Naar hunne meening is hij een standmeter van de hoogte, waarop onze vaderlandsche poëzij staat, en van de rigting, die zij neemt. Wij willen liefst noch den Muzen-Almanak, noch onze Poëzij beleedigen, en daarom uit onzen aanhef niets anders afleiden, dan dat die Almanak ten allen tijde, zoowel ten goede als ten kwade, literarische merkwaardigheden heeft bevat, die ook dit jaar niet ontbreken.
De Avondbode heeft een niet onaanzienlijk lijstje van mannen van naam, wier bijdragen in den Muzen-Almanak ontbreken. Ligt uit dat blad, - dat zich steeds beurtelings door kruipende vleijerij of lage jaloezij, hoe langer hoe verachtelijker maakt, - dat lijstje, en laat voor het overige gerust eene recensie liggen, waaruit gij volgens de Kamper Courant leeren kunt: dat de beste bijdragen door eene dichteres uit Dixmuiden en een dichter uit Dendermonde geleverd zijn. De billijkheid vordert, dat wij erkennen, dat ditmaal de namen van da costa, boxman en nog
| |
| |
een dichter, over wien later, hier gevonden worden. Voor het overige is het gemis van vele te regt beroemde namen, het eerste belangrijke punt voor de geschiedenis onzer letterkunde, of voor die van den Muzen-Almanak, dat wij daaruit leeren.
De tweede merkwaardigheid wordt ons in de voorrede van den Heer immerzeel medegedeeld. Klimmende ouderdom heeft hem gedwongen, na een en twintig jaren, van de uitgave en redactie van den M.A. af te zien: schoon hij zich aan de laatste niet ten eenenmale onttrekt, heeft hij in den Heer laarman een opvolger gevonden, door wiens zorg, naar zijn oordeel, deze twee en twintigste jaargang dien van 1839 in schoonheid van plaatwerk zoo niet overtreft, dan toch evenaart. Wij aarzelen niet den Heer immerzeel over den stijl dier voorrede onze pligtpleging te maken. Hoewel zij kort is; hoewel zij niets meer zegt dan zij te zeggen heeft; hoewel eenvoudigheid haar voornaamste sieraad zij, is zij echter een voorbeeld van dien stilus tenuis, die aan voorredes past: zij is de beste bijdrage van den ex-redacteur aan zijnen Almanak. Wat haar inhoud betreft, deelen wij in zijn gevoelen omtrent het plaatwerk; en om den wil van den fraaijen Rembrandt in zijne ramp, door de mare naar n. pieneman, - de beste gravure, die wij in een onzer Almanakken aantroffen, - vergeven wij, wat in de anders niet onverdienstelijke gravures van sluiter en zeelander aan kracht, in die van kaiser aan juistheid ontbreekt.
De derde bijzonderheid, die wij uit den Muzen-Almanak van 1840 leeren, betreft niet minder de letterkundige geschiedenis in het algemeen, dan de literarische loopbaan van een onzer beroemdste schrijvers. Het jaar 1830 heeft zich gekenmerkt door het verraad van maroto, het overzeilen van den Kapitan-Pacha en het overloopen van Mr. j. van lennep. Want schoon het stuk, dat wij bedoelen, het jaarmerk 1838 draagt, bewijst dit alleen, dat zijn afval reeds lang beraamd was, voor dat het tot eene openlijke verklaring kwam. Verklaring, zeggen wij: want de wijze, waarop v. lennep als boetvaardige zoon tot de moederschoot der Grieksche Muze terugkeert, en zijne Romantieke dwalingen afzweert, is door haren vorm zoo in het oogvallend, dat wij haar met alle regt als een manifest mogen beschouwen. Het titelvignet toont ons een kwijnend vrouwenbeeld in een lang gewaad, op een digte wolk drijvende, met een cither, waaraan 11 (zegge Elf) snaren en een cherubskopje (of misschien een schiryah, die sedert eenigen tijd burger op onzen Helicon wordt) versierd: die vrouw ligt aan den oever der zee geknield. Nu geef
| |
| |
ik het ieder te raden, om in deze figuur, aan wier keuze het staat om op tweeërlei wijze of door de lucht of over het water den ontwijden bodem te verlaten, de klassieke Gricksche Muze te herkennen. En wij zouden het voorzeker niet gedaan hebben indien niet de Ode aan de Zanggodin van onzen dichter tot verklaring der titelprent nog de voorrede ware voorafgegaan:
O, gij begaafde telg der Goden
Op Hellas kusten aangebeen!
Wij weten nu ook, waarom zij op het strand zit. Volgt de gewone lofspraak. Homeren en hesioden heeft zij gekweekt, verlichting bevorderd, de heerschers der wereld voor zich doen buigen, enz. Van lennep zelf is in zijne kindschheid door haar met ambrozijn gedrenkt (zij heeft derhalve van lennep onsterfelijk gemaakt: want de vereerder der klassieke Muze behoort te weten, dat men maar zoo geene ambrozijn voor den dorst drinkt). Beter zong goethe:
Des Parnassus mich erqnieket:
Nog altoos koestert v.l. eerbied voor zijne oude voedster: het berouwt hem, dat hij versche bloemen (zeker in tegenoverstelling van Grieksche immortelles) op vreemde altaren heeft gestrooid: hij betreurt, dat de Muze niet meer gehuldigd wordt zoo als in de eeuw van lodewijk XIV on toen zij een noordschen tongval leende in het lied van vondel en bilderdijk. Hare scheppingen wekken niet meer dezelfde bewondering als voorheen. Ariadne Gricken en Trojanen, hecuna, oedipus en zijne familie boeijen de aandacht niet meer:
Olymp of Pindus zijn niet langer
De woningen der Goùn omhoog
(Wanneer de Pindus het in denzelfden zin als de Olympus ooit geweest zij, weet ik niet. -)
Hun namen zijn den geoloog
Reeds meer gemeenzaam dan den zanger.
Wat is er in deze regels meer: ondichterlijkheid, valsch vernuft, onzin of onwaarheid? -Thans, vervolgt de dichter, is eene andere dichtsoort ontstaan: zij verwerpt de fabels der ouden en haren pronk: waarheid wil zij zonder inkleeding der poëzij, in tegenoverstelling van de Grieken, die het kleed der verdichting aannamen om hunne lessen van deugd en wijsheid ingang te be- | |
| |
zorgen. Geen noodlot beheerscht meer de tragedie: beleefde roovers of, zoo als van lennep zich uitdrukt:
Die roovers vol beleefde zeden
meineedige priesters, wangedrochten, satans, vampyren, heksen zijn in de plaats van de scheppingen der oudheid getreden. Intusschen daagt een betere morgenstond. Rachel belooft der klassieke Muze gunstiger tijden:
Een tenger kind door n bezield,
Wie 't eigen geestvuur doet ontbranden,
Dat eens in delfos tempelwanden
De priesteres betooverd hield.
O, navel der aarde! o phoebus! o pythia! Gewis, vervolgt de dichter:
Gewis, de menigte is rechtvaardig,
Schoon haar aanbidding voor een poos
Een minder edel voorwerp koos,
Ras acht ze u wêer haar hulde waardig.
Het blijft nu onzeker of van lennep de menigte of de menigte van lennep volgen zal. Maar profetisch verzekert haar de dichter, dat zij zal blijven leven en met nog een zegenwensch ten slotte acht hij de op zich genomen taak volbragt.
Mijn lier zal, eer haar snaren springen,
Nog eenmaal u ter eere zingen,
En toonen, dat ik dankbaar ben.
De man, die roovers vol beleefde zeden schiep, schiller heeft de Götter Griechenlands beklaagd en teruggewenscht in eene uitstekende Ode. De man, die de gansehe heksenkraam in al hare naaktheid voorstelde, goethe, heeft in den voortreffelijken Deutscher Parnas zijn cerbied voor de Grieksche mythologie en hare belangrijkheid voor onze dichtkunst betoogd. De hekeldichter, eindelijk, die ruwer dan cenig ander de waarheid zegt, of, om zijne woorden te gebruiken, den schandlijken zweer vertoont, die hem het gebeente knaagt, barbier, heeft zich in krachtvolle Jamben gewend tot de oude Muze:
O Muse d'Euripide, o belle fille antique.
Alle drie hebben veel dichterlijker en veel juister de behoefte uitgedrukt, die zij gevoelden. Schiller beklaagde zich, dat de zin voor het leven der natuur in de latere poëzij was ondergegaan. Goethe wenschte de heerschappij van den uitsporigen hartstogt bij den dichter verbroken en daarvoor die kalme overeenstemming van verstand en fantasie en gemoed terug, die hij
| |
| |
bij de Ouden bewonderde. Barbier eischte, dat de Tragische Muze even als bij de ouden eene hoogere roeping dan een oogenblikkelijke prikkeling der zinnen en het schokken der zenuwen eener ruwgevoelende menigte zou erkennen. Zij wisten dus allen wat zij wilden. - Maar als wij van lennep de Grieksche Muze hooren prijzen zoo als zij zich in de ecuw van lodewyk XIV vertoonde en zoo als rachel haar op het Fransche looneel terugroept, dan zijn wij zeker, dat de echte kenners en bewonderaars der Ouden afkeurend het hoofd schudden. Wij zijn niet onbillijk: wij weten der Fransche school dank, dat zij de nieuw-Europeesche kunst heeft willen terugvoeren tot die regelen van harmonie en schoonheid, die de meesterstukken der Ouden versieren. Maar het was genoeg, dat zij die denkbeelden op onze kunst overplantte; voor zoo verre zij de vormen der Ouden slaafsch vernieuwde en schroomvallig verknipte, verdiende zij voorbij en onder te gaan. - De Olympus is niet langer de zetel der Goden: en het kan wel niet anders sedert het Christendom jupiter heeft onttroond. Satan is in de plaats der oude reuzen getreden. Eilieve, is hij bij vondel en milton en klopstock zoo veel gedrochtelijker dan typheus en briareus bij de ouden? Ik laat daar, dat hij van zelf reeds zijn ondergang te gemoet snelt. - Adel en gemeen onderwees de klassieke Muze en dat onderwijs vond, zoo als van lennep zegt, ingang om de vormen waarin zij het kleedde. Maar zeker niet om den vorm als blooten vorm beschouwd; maar om de verhouding, waarin die vorm tot het onderwijs en tot degenen, die onderwezen werden, stond. - Wij hebben andere muren zien vallen dan die van Troje: andere koningshuizen in bloed en tranen ondergaan dan die van Thebe en Mycenen: geen droppel vloeit ons door de aderen van dat Heldenbloed, waarop de goddelijk wraaksmet rustte. Weent nu, zoo gij kunt over hecura en oedipus en orestes! - En wat nu de wangedrochten der nieuwere dichtschool, wat hare onzedelijkheid enz. enz. betreft: denkt de dichter dan, dat de Enmeniden en de Alastor, de Lamia en de Empusa der Grieken en de Lar der Romeinen er zoo verbazend pleizierig hebben uitgezien? Laat hij eens aristophanes lezen, alleen om te zien, wat die op het tooneel durfde brengen, en mij verzekeren, dat de oude, goede, brave dicaeopolis, als hij smoordronken tusschen twee hoeren naar huis slingert, geene liederlijke vertooning geeft. Laat hij uit dien dichter leeren, dat deze zelfs aan euripides de bedelaarslompen van telephus en de innige onzedelijkheid zijner vrouwen verwijt, eer hij verder verzen smede, als deze:
| |
| |
Of zijn zij waar, die nieuwe helden
Die vorsten zonder majesteit
Die vrouwen zonder waardigheid.
Met een pijnlijk gevoel schreef Recensent deze regels neder. Want bij de Babelsche Spraakverwarring, die er op het gebied der kunst heerscht, vreest hij, dat men hem van Romantisme zal beschuldigen. En echter, met de hand op het hart verklaart hij, dat de Grieken inzonderheid zijn lust en liefde zijn, dat hij bij hen meesterstukken bewondert, waarvan hem de nieuwere tijd geen weergade kan leveren: maar even luide noemt hij het Donquixoterij zonder oordeel alles van hen terug te verlangen, zoolang onze zeden, onze meeningen, onze beschaving, onze geschiedenis van de hunne verschillen. In de tegenstelling van Romantiek en Klassiek ziet hij eene bekrompenheid, den waren kunstenaar, den waren dichter, den waren wijsgeer onwaardig; en het spijt hem, dat een man als van lennep
Nascentem placido lumine viderit:
een man die tusschen de gedenkstukken der Ouden is opgevoed, wien de roem toekomt eene nieuwe dichtsoort op onzen bodem te hebben gevestigd, door zijn openlijken afval, door zijn zonderling manifest, den onzinnigen strijd, die teu nadeele van kunst en gezond oordeel gevoerd wordt, heeft aangewakkerd. Het spijt ons, zegt te weinig - het wekt onze verontwaardiging op, dat een man als hij niet schijnt begrepen te hebben of te verloochenen, wat Prof. geel in zijn Onderzoek en Phantasie zoo scherpzinnig heeft gepredikt, en zoo veel duidelijker in het eerste nommer van den vorigen Jaargang van dit Tijdschrift, blz. 30 en 31, herhaald. Als de stem van dien uitstekenden kenner der Grieksche Oudheid niet gehoord wordt, durft Recensent niet wijzen op hetgeen door den Heer brill in zijn stuk over goethe's Iphigenie en nog onlangs over het tweede deel van den faust, op hetgeen door een ongenoemden Recensent in de aankondiging van Onderzoek en Phantasie met betrekking tot dit onderwerp is gezegd. Het verheugt hem echter, dat men nimmer aan het Tijdschrift, waarvan hij medearbeider is, het verwijt zal doen hooren, dat op van lennep kleeft, het verwijt van door het verlevendigen van den laffen twist kunst en smaak en vooruitgang te hebben benadeeld.
Misschien hadden wij kunnen zwijgen, want inderdaad heeft de Muze zich zelve regt gedaan. Van waar anders, dat de levendige, vurige geest van den dichter der Legenden baat moest
| |
| |
zoeken bij wendingen, die men reeds voor twintig jaar in het zoogenaamde lierdicht niet meer fraai vond? Wat doen zij? 't Is waar! Van waar, van waar? Dan Muze! Reeds zien wij! en dergelijke uitdrukkingen zijn zoo vele aanwijzingen van de oogenblikken, waarop de Odendichter de kracht zijner wieken voelt verlammen en voor nieuwe slagen zich toerust. En toch gaat de vlugt nog vrij stroef b.v.
Gewis gij bleeft me altijd bekoren,
of
Ja! zuivre waarheid, nooit volprezen,
Blijv' immermeer de kern, het wezen,
De grondtoon aller poëzij enz.
Ja, als om onze meening te bevestigen, dat van lennep's scheidbrief aan de Romantische Muze ons geene Grieksche wijsheid, bevalligheid, welluidendheid, maar slechts vernieuwing van versleten verkeerdheden belooft, ontvangen wij, in het Facsimile van dien dichter, eene proeve van die dichterlijke bedriegertjes, die in den tijd van p. huizinga bakker fortuin maakten, maar waarmede men thans alleen de leden van het Nut in een boeren-departement verrast.
En werkelijk verschaft ons de Ode zelf iets van die verrassing, wanneer de Muzen-Almanak ons, na de klassieke ontboezeming van den dichter der Legenden, allereerst het Ravenschot van hoppendrouwer te gemoet voert:
Daar zaten op een iepenboom,
Drie raven luid te krassen,
En onbezorgd en zonder schroom
Dat in hun zoeten levensdroom,
De dood hen kwam verrassen.
Eilieve, indien de Muzen-Almanak de standmeter der poëzij heeten moet, gelooven wij hier het laagste peil aangeteekend te vinden, waarop de Redacteur poëzij toelaat. En zeker is dit met zoo veel toegefelijkheid bepaald, dat er heel wat boven gaan kan, zonder daarom de middelmatigheid te overtreffen. Want het versje, dat de rei opent is slecht, slechter nog dan de Romance van den Heer van harderwijk: de Plonderaars, waarvan gij de welluidendheid beoordeelen moogt uit regels als deze:
't Oog ziet den woesten krijgshoop nadren,
Schoon 't zonlicht reeds is uitgedoofd
't Oor hoort den krakend' oorlagswagen;
slechter dan de Romance van weissman de villez, die verraadt, hoe pijnlijk zij werd zamengesmeed:
| |
| |
Een kerkerhol, waar 't snoodst misdrijf,
Vaak boette schriklijk wreed,
Ontving den martlaar die vol moed
En smaad en foltring leed.
Zelfs de Redacteur, die zich zoo vaak door goedige, geestige dichtstukjes onderscheidde - wij mogen hem iets vergeven omdat hij zijne weerbarstige Muze dwong voor de plaatjes te dichten - zelfs verloor voor een goed gedeelte zijn regt om allerlei aangeboden bijdragen aan een keurig oordeel te onderwerpen, sedert hij hembrandt in zijn ramp liet zeggen:
Al wat mij kleeft aan 't hart, gaat, prijsverklaard, verloren
of het Oud-Hollandsch huishouden dus aanving:
Met elkanderen in strijd,
Zou 'k ongaarne 't pleit beslissen
Voor of tegen d'ouden tijd.
Ik laat daar, dat ik mij maar niet kan overtuigen, dat wij reeds zoover achteruitgegaan zijn, dat hazen, patrijzen of schelvisschen geheel vreemde gasten aan onze keukens geworden zijn, of dat de zonderlinge rhapsodie, die nou in het fraai ouderwetsch vertrek bijeengebragt heeft, niet meer schepping zijner fantasie dan kopij der natuur was. Want ik zou dan moeten gaan spreken over de dichterlijke gedachten, die ik in den Almanak had aangetroffen en mijne lezers verzekeren, dat Oud Rome's overblijfsels schitterender en historisch naauwkeuriger bezongen en beschreven zijn, dan in warnsinck's aan mijn zoon, - het ambt van den waren pleitbezorger stof tot dichterlijker beschouwing levert, dan ons in het vers van robide van der aa treft, dat niet zeer bevallig met de ouderwetsche Feithiaansche vraag aanvangt: Wie is hij, enz.; - dat de aandrift der Poëzij gloeijender geteekend is, dan in ijntema's antwoord aan een vriend, - en dat het ons niet bevallen kan, dat de Held van Waterloo, wien wij ons zoo gaarne aan het hoofd zijner dapperen voorstellen, ten gevalle van hilman's rijm op den achtergrond treedt en bij het kwetsen van zijn ros uitroept:
- Het is niets, Mijn heeren,
paarden zijn er VóóR ons meer.
De beoordeeling der zeker nieuwe gedachte van weissman de villez, om een Albumversje aan zijn hond Azor te schrijven, willen wij aan den Heer azor zelven overlaten, wanneer hij aan den wensch van zijn heer en dichter voldoen zal:
Mogt gij eens de kunst verstaan,
Bied me op uw beurt een lofdicht aan.
| |
| |
Voorts zijn Liefde en Jeugd, God en 's Menschen Geest, Gestorven Kinderen en Echtgenooten al zoo dikwijls bezongen, dat met allen eerbied voor de subjectieve aanleiding, die de dichters daartoe hadden, wij echter de vraag, waartoe zij uitgegeven worden? moeten herhalen; wanneer zij zich door kern van gedachte en kleed van poëzij niet gunstiger onderscheiden dan de bijdragen van muller, lugt, hofdijk, bierman, van buul, gleuns, van reyn en anderen. Meest allen zijn het middelmatige variaties op oude thema's, waar bij eene doorgaande welluidendheid van rijm zich weinig vlugt van geest, frischheid van gedachte en juistheid van uitdrukking vertoont. Aan enkelen, zoo als aan haven, kiestra, winkler prins en bennink janssonius, - waarvan de laatste echter meer vlugt dan bevalligheid bezit - willen wij geen talent ontzeggen. Bij andere verzen, zoo als greb's, Neen waan toch niet, gij gezant van den Heer en een dergelijk bij moedersmart van v. zeggelen herinnerden wij ons de geestige teekening van een onzer vrienden. Op een groot ijsvlak rijdt onze verdienstelijke dichter reets schaatsen: aan een langen stok houden hem A.B.C. en anderen onzer jeugdige dichters vast: de voorman is zijne zaak ten volle meester; maar de Heeren A.B.C. en en de gansche reeks slingeren en dwalen en struikelen en buitelen zonder orde dooreen. Het onderschrift karakteriseert duidelijk de mislukte poging en de wijze, waarop zij hem trachten na te volgen, door de woorden:
nēēn, z̄ēḡ nĭet, d̄āt̅ d̄ē schăats, d̄īē kl̄āās dĕets sl̄āāt, z̄ōō lĭgt īs̄,
Het is werkelijk een genoegen, wanneer, te midden van al die middelmatigheid, die slechts nu en dan door iets in het oog vallend leelijks u ergert, maar meestal voorbij u heendrijft zonder anderen indruk te maken, dan dat zij uw hoofd en uwe oogen vermoeit, zich nu en dan uwe gedachten op iets beters vestigen; zoo gij in de bijdragen van da costa en boxman ten minsten poëzij erkent, haren beroemden makers ten volle waardig, en die, al voegen zij geene nieuwe lauweren bij hunnen dichterkrans, echter nog eenige waarde geven aan het jaarboekje, dat anders onder den stroom van het dagelijksche zou bedolven liggen. Gaarne zonderen wij van de jongere dichters de Heeren ter haar en de kanter uit. Wel is waar, beide die dichters zijn, zoo wij gelooven, jonger dan hunne manier; het zoude echter onbillijk zijn de fraaiheid van uitdrukking, die in de Ode des eerste de Taal der schilderkunst kenmerkt, niet te roemen. En de kanter - reeds vroeger behaagde ons die dichter om keu- | |
| |
righeid van taal en stevigen versbouw. Thans hebben zijne Jamben, de Pinkstermorgen ons in de verwachting versterkt, dat, hij zoo iemand de gaaf zou bezitten, onze taal met rijmelooze poëzij te verzoenen.
Wij willen na al het gezegde geene uitvoerige gevolgtrekkingen maken omtrent de dichterlijke waarde van den bundel. Genoeg, dat noch eenheid van geest, noch verscheidenheid van talent, noch algemeenheid van medewerking ons toelaten de hoogdravende aankondiging te beamen, dat wij hier een standmeter onzer poëzij vinden. Het is waar, dat het den Redacteur niet te wijten is, dat vele onzer uitstekendste dichters hem hunne bijdragen onthielden; misschien is hij gereed met de verontschuldiging, dat hij toch zijn jaarlijksch contingent verzen moet leveren; maar dan hebben wij het regt het oorspronkelijk plan, waardoor proza bijdragen geheel buitengesloten werden, af te keuren: en het is in niemands magt te beletten, dat de almanak zijn noodlot vervulle, en na een kwijnend en lijdend bestaan aan de lurking principle of death, dat van zijne geboorte onafscheidelijk was, den dood vinde.
II. Misschien zouden wij het harde vonnis niet uitgesproken hebben, indien de Almanak-literatuur over het geheel geene aanspraak maakte iets meer te leveren, dan prachtige jaarlijksche geschenken aan onze schoonen. Fraaije gravures naar onze beste dichters en prozaschrijvers, eene bloemlezing uit beiden met smaak gekozen zou dan aan het oogmerk voldoen. Maar of wij het ontveinzen of niet, die jaarboekjes hebben de aanmatiging van onze letterkunde te verrijken: en de vraag aan den Redacteur der pasgeboren Aurora gedaan, of ‘hij niet vond, dat er van die zoogenaamde Almanakken eigenlijk al genoeg waren?’ en het antwoord door den Heer j.i.d. nepveu op die vraag gegeven, bevestigen ons in de overtuiging, dat er eene Rijm en Schrijfwoede (om de uitdrukkingen van den Heer nepveu te gebruiken) tot grondslag ligt, die verder ziet dan het genoegen van een St. nicolaas-avond of Nieuwejaarsdag. De Heer nepveu verdedigt dus ook minder het ontstaan van Aurora dan wel de reden, waarom hij als Redacteur van dit jaarboekje optrad: ‘ik antwoord,’ zegt hij ‘met beileau
Il faut choisir le mal, pour eviter le pire
‘zij die met mij ongaarne een nieuwen korf gevlochten zouden gezien hebben voor
‘dien zwerm van krukkelingen
Die onderling de lier zich uit de handen wringen.
| |
| |
zullen mijne meening wel begrijpen, en zoo zij er mij al geen dank voor weten, het echter misschien niet afkeuren, dat ik niet geaarzeld heb, mij zelven als een dam tegen eene dreigende inbraak op te werpen; hetgeen toch beter was, dan te wagen, dat mogelijk onvoorzigtig de sluizen werden opengezet, om rijmlust en schrijfwoede met volle zeilen binnen te halen.’
Wij kunnen het niet wegredeneren. Zoolang wij niet den sluijer, waarmede misschien uit kieschheid de geboorte der Aurora bedekt is, zien opligten, ligt er in die uitspraak des Redacteurs veel dat naar pretensie en aanmatiging zweemt. Maar die gansche voorrede is eene zonderlinge vermenging van rondborstig zelfbehagen en schroomvallige achterhoudendheid. ‘Eenige belangrijke stukken zijn om verschillende, doch gegronde redenen tot een nader gebruik moeten blijven liggen.’ Gij ziet, de Redacteur vordert van het publiek een votum van vertrouwen, waartoe dit voor als nog geen verpligting, en hij voor als nog geen regt heeft. Want bij ieder middelmatig stuk, dat wij in het jaarboekje aantreffen, vragen wij, waarom het voorgetrokken werd aan het belangrijke stuk, dat moest blijven liggen? - Wij spraken van prachtige geschenken aan onze schoonen: wij bedoelden daarmede het in dergelijke jaarboekjes zoo noodzakelijk plaatwerk. En nu de vorm waarin Aurora optreedt is ook van die zijde allerbevalligst. De Redacteur zwijgt echter daarvan in zijne voorrede. Zonderling! Ieder wist toch, dat alle die plaatjes Engelsche gravures zijn uit ackermann's Annuals overgenomen, en die het niet wist, kon het leeren uit de Dagbladartikels, denkelijk van uitgevers afkomstig, wien het wel eenigzins bedriegelijke der onderneming van den Heer fuhri ergerde. Het volstrekte stilzwijgen van den Heer nepveu op dit punt is meer dan bevreemdend. Immers zoo droeg zijn almanak niets bij tot bevordering en aanmoediging der kunst: zij had zelfs iets antinationaals. Want bij al de uiterlijke bevalligheid dier Engelsche gravures, kunnen wij niet blind zijn voor die onachtzaamheid van teekening, dat jagen naar effect, die speldenprikkerij bij de behandeling van het vleesch, die naaldetrekken bij de voorstelling van lucht en water, die haar ontsieren. Allen missen de teekenachtige losheid, de gekleurde nuanceering, die de gravures van de mare in den M.A. en de Tesselschade aanbevelen: geene enkele der Engelsche plaatjes wint het in zachtheid en naauwkeurigheid van de lange's gravure naar schalken. - Te meer had de Heer nepveu zich hier moeten verdedigen, omdat alle die Engelsche plaatjes gemaakt werden niet op verzoek van onze Hol- | |
| |
landsche dichters en schrijvers, maar denkelijk werden zij hun door den Redacteur toegezonden, om er iets toepasselijks bij te schrijven. Alle zijn zij dan ook de aanleidende oorzaak van verhalen of Romancen geworden; en de Heer nepveu wel verre van eene afleiding voor rijm- en schrijfwoede te vinden, heeft veeleer tot beide eene nieuwe aanleiding gegeven.
Ik maak mij sterk, dat deze redenering zoo juist is, als zij wezen kan, en ik wil het den Redacteur uit zijn eigen voorheeld bewijzen. Ieder weet, dat niet alva zelf in zijne tegenwoordigheid den graaf van egmond zijnen degen liet afnemen: het is bekend genoeg, hoe die, toen hij terugkwam van het gesprek met alva en misschien voorbedachtelijk naar een anderen hoek van het huis gelokt werd, hem door sanchio d'avila werd afgeeischt. En wie het niet wist, de Heer nepveu wist het, blijkens zijn verhaal, zoo goed als iemand. De schilder echter wist het niet: bij bragt op zijn plaatje alva en egmond op dit gedenkwaardig oogenblik bijeen: en de Heer nepveu moest even wederregtelijk zijn degen aan den schilder kaiser afstaan als egmond den zijnen aan d'avila. En daarom krijgen wij in het verhaal eene scène tusschen egmond en alva, die even onwaarschijnlijk is, als zij met het doorgaande gedrag van egmond tijdens en na zijne gevangenneming strijdt, een alva, die verbleekt en zijne stoel terugschuift op het oogenblik, dat egmont den degen trekt. Onze geschiedenis heeft waarlijk den geduchten tiran niet gespaard: maar zoo het effen strakke gelaat van ferdinand van toledo ooit bleeker werd, dan het was, dan is voorzeker die bleekheid zelfs door zijne vijanden nimmer aan vreesachtigheid, maar aan spijt of jaloezij toegeschreven.
Doch deze historische onnaauwkeurigheden, waarbij wij nog de voorstelling van juliaan romero, zoo als wij die hier vinden, zouden kunnen voegen, haalden wij niet aan, om den Heer nepveu, wiens kunde wij nimmer betwijfelden, het verwijt van onwetendheid aan te wrijven; maar om een argumentum ad hominem te vinden, dat een geheel vreemde drang hem tot het schrijven van dit verhaal aanleiding gaf. Dit verhaal bevat dan ook met groote naauwkeurigheid de omstandigheden der gevangenis en dood van egmond, een persoon, die wij trots het gevaar van bij alle lier- en treurspeldichters ondankbaar te heeten, het merkwaardigst vinden om zijn grooten naam en wreed uiteinde, voor wiens naroem niemand beter gezorgd heeft, dan alva, die hem ten zwaarde verwees. Die omstandigheden zijn gewikkeld om eene intrigue, welke zich noch door kracht, noch door nieuwheid
| |
| |
van vinding aanbeveelt. Don fernando, (de prioor zoo als nooft hem noemt) alva's zoon, is verliefd op de dochter van het slachtoffer zijns vaders: de dood van den laatste werpt een onoverkomelijke hinderpaal tegen de vereeniging van beiden op. Wanhoop aan de eene, een klooster aan de andere zijde, zeg mij, welke ontknooping viel gemakkelijker te raden? - Nu is het wel hoogst moeijelijk van een zoo bekend onderwerp iets nieuws te maken; maar ook de dood van graaf floris de IV is meermalen bezongen en befantascerd en toch heeft van der hoop in dit zelfde jaarboekje er een verhaal van gegeven, dat de aandacht boeit en streelt. Maar de Heer nepveu mist (dit zien wij ook uit zijne andere bijdrage Stumpy) die levendigheid en kracht van voorstelling, die de gegeven onderwerpen, tot eigene scheppingen vervormen en daaraan de frischheid van kracht van oorspronkelijke beelden kan mededeelen. Zijn stijl is daarbij duidelijk en verstaanbaar; maar heeft een groot gebrek: uit zwakheid is hij langwijlig. Zijne beschrijvingen, zijne volzinnen zijn door talrijke conditionele en disjunctive, maar vooral relative en adversative nevenzinnen afgebroken. Hij is b.v. in staat perioden te smeden als deze:
‘Ofschoon de Aurora bij hare eerste verschijning geene aanspraak kan maken op die volkomenheid, welke misschien het gevolg van een langeren levensduur zou hebben kunnen zijn, zoo verdient dezelve evenwel om haren uitwendigen vorm eenige begunstiging, welke vorm zekerlijk tot dus verre al te veel bij jaarboek jes van dergelijken aard, was verwaarloosd; doch tegen welk gebrek in het onderhavige geval door den verdienstelijken ijver des Heeren fuhri was getracht te voorzien. Zoo zou dus, niettegenstaande onze aanmerking, dat dit jaarboekje voor het oogenblik niet aan alle wenschen voldeed, echter van wegen den goeden wil des Heeren nepveu, wien wij geenszins alle geschiktheid voor zijne taak ontzeggen, met den tijd deze Aurora met andere vruchten van vaderlandschen en vreemden bodem, als het ware, kunnen wedijveren, wanneer, namelijk, onze voornaamste letterkundigen aan deze belangrijke, hoewel kostbare onderneming hunne medewerking niet onthouden.’
Nu zijn deze zinsneden wel karikatuur van den stijl des Heeren nepveu, maar dat zij er tevens de karakteristieke trekken van dragen, willen wij door een paar aanhalingen staven, b.v. pag. 1 had egmond gezegd, ‘Neen, sabina! ik moest er heen gaan, - Ik ga dus.’ Twee bladzijden later na eene uitvoerige persoonsbeschrijving vinden wij: ‘het geheel vertoonde een Edelman
| |
| |
van zeer hoogen rang, uitgedoscht en gereed om het eene of andere feest of plegtigheid bij te wonen, tot welk vermoeden zijne staande houding, als mede een hoed versierd met eene groote afhangende witte pluim, welken door een paadjen werd vastgehouden, en de woorden, die wij hem zoo even hoorden uitspreken, bovendien reeds aanleiding konden geven.’ Een ander voorbeeld uit Stumpy bl. 195. ‘Terwijl hij hiermede bezig was, had ik den tijd hem eenigzins naauwkeuriger op te nemen en ik merkte nu, dat zijn regterarm slap langs zijne zijde afhing en veel korter was dan gewoonlijk, als ook dat hij met denzelven geene beweging hoegenaamd maakte, waaruit het mij nu volkomen duidelijk werd, dat de naam van Stumpy hem niet ten onregte werd toegevoegd, schoon ik nog met walging dacht aan de onbetamelijke wijze, waarop men hem dien scheldnaam kort te voren Bad toegeworpen.’ - Ik zou niet zoo hard op deze ongeschiktheden van stijl vallen, indien zij niet met het literarisch karakter des Schrijvers in verband schenen te staan. Immers, waar de voorstelling klaar en scherpgeteekend, waar de gewaarwording levendig is, daar voegt zich hij weinige oefening de taal gemakkelijk tot de uitdrukking der gedachte. Al die naauwkeurige aanwijzingen of terugnames, al die voegwoorden en bijwoorden dragen weinig tot de duidelijkheid bij, verzwakken de kracht van den indruk, verwarren de aandacht en vermoeijen den lezer. Zoolang de Heer nepveu dit gebrek niet meester is, en wij vreezen zeer, dat het gemakkelijk te overwinnen zij, gelooven wij, dat zijn talent voor het schrijven van verhalen of Essays weinig geschiktheid bezit.
Beter, veel beter voldeed ons de prozabijdrage van den Heer van der hoop, het Steekspel van Corbie. De dood van floris de IV wordt daar vastgeknoopt aan de voorspelling en den invloed van een fantastisch wezen, dat beurtelings naar een duivel, beurtelings naar een ridder zweemt. Die figuur boeit en spant de aandacht: ja, wij gisten zelfs, dat van der hoop om de werking van het geheimzinnige niet te verzwakken haar niet nader verklaarde. Schoon ons celestine de beaurevoir wel un peu trop facile voorkwam, schoon het berouw van floris misschien niet met de zeden van den tijd strookt en het noodlottige, het onweerstaanbare aan zijnen harlstogt ontneemt, draagt echter het verhaal over het geheel onze goedkeuring weg, meer dan eenig ander, dat wij vroeger van dien vruchtbaren, maar niet altoos smaakvollen Schrijver hebben gelezen.
(Vervolg en slot in een volgend Nommer.)
|
|