De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– AuteursrechtvrijSymbolae Literariae. Edidere publici Gymnasiorum doctores Societate conjuncti. III. Amstel. apud L. van der Vinne. CIƆIƆCCCXXXIX.Meermalen verwonderde het mij, dat in geene der Maandwerken van deze gewigtige verschijning eene andere aankondiging geschiedde, dan van het eerste deel. Deze was aanmoedigend en vriendelijk; maar toen was het ook eene eerste proef, en het liet zich aanzien, dat de inhoud der volgende stukken, dien van het eerste ver zoude overtreffen Nu zijn drie stukken in het licht verschenen; onze philologen hebben tijd gehad hunne opmerkingen na te zien, te verbeteren; zij hadden nu eene geschikte gelegenheid ter mededeeling verkregen. Nu heeft men regt om te vorderen, dat deze onderneming vooruit gegaan zij. Heeft zij dit gedaan? Juist dit wensch ik te onderzoeken. Het derde stuk begint even als de vroegere met verscheidene prolusies. Gaarne geloofde ik dat deze voor het publiek, waarvoor zij werden voorgelezen, zeer geschikt waren, maar durven | |
[pagina 32]
| |
de Schrijvers verzekeren, dat zij belangrijk genoeg zijn om algemeen - zelfs buiten 's lands - te worden verspreid? Geene enkele bevat eenig wetenschappelijk onderzoek? Maar zij zijn misschien geschreven, als bewijs van goeden Latijnschen stijl? Ik kan het doel der Schrijvers en Redactie niet beoordeelen; uit de stukken zelve laat zich dit niet algemeen voor waar aannemen. De eerste dezer is van den braven terpstra, die te vroeg aan zijne betrekkingen en vrienden is ontrukt. Wij hebben eerbied voor de dooden, en gaan daarom deze pagina's voorbij, zonder ons zelfs de minste aanmerking te veroorloven, die altijd ongepast zou zijnGa naar voetnoot(1). Daarop volgt eene Redevoering van a. hirschig, ‘over den invloed van de Socratische wijsbegeerte op het leven der Ouden, zigtbaar in xenophon zijne 10,000 behouden uit Azië naar Griekenland terugvoerende.’ Dergelijke beoordeelingen van iemands gedachten en handelingen zijn zeer gewaagd en zeldzaam belangrijk. Het eerste gedeelte wordt aangevuld met eene beschrijving van dien vreesselijken nacht, waarin de Grieksche veldheeren verraderlijk vermoord werden; met xenophon's droom, gedachten en handelingen. Dit alles is door xenophon zelven goed en natuurlijk beschreven, beter dan in deze korte opgave. Vervolgens wordt het gedrag van xenophon beoordeeld naar den maatstaf, die de Socratische philosophie aangeeft, en door den Heer H. wordt geappliceerd. - Xenophon's verlaten van de studie en vertrek naar den oorlog wordt verdedigd; maar welke verontschuldiging behoefde hij? Wie beschuldigde hem daarover? Zijne aanspraak aan de slapende onderbevelhebkers wordt aesthetisch en philosophisch beschouwd. ‘Dormire nequeo, nee vos puto.’ (Ik kan niet slapen en, denk ik, ook gij niet.) ‘Sic socrates a se semper principio ducto, causam rei magis ex aliis quaerere, quam alios docere velle videbatur; sic curas cum omnibus omnes mixtas habere. Sic veri sensum pectore suorum cliciebat, ut tandem ipsi, errore suo perspecto, vitia corrigerent.’ Zoo gaat dit langzaam en omslagtig voort; eenen wezenlijken afkeer gevende van de Socratische wijsbegeerte. Tot eene gelijke beschouwing geeft de gedachte van xenophon ‘Quid hie jaceo?’ (Wat lig ik hier) aanleiding; de gedachte - volgens H. - van een man, die alles bij de | |
[pagina 33]
| |
kennis van zich zelven gering acht enz. - Deze gerekte beschouwing is zeer vervelend geschreven, en hoogst onjuist. Een veldheer die zooveel denkt op een oogenblik, waarop moet gehandeld worden, handelt naar mijn inzien zeker noch verstandig, noch philosophisch. - De Schrijver ziet, p. 39, in, dat hij zich op het voorbeeld van xenophon moet matigen. Gelukkig voor Schrijver en Lezer, die anders dit onafzienbaar en onbeperkt veld van redenering nog langer zouden hebben moeten doorwandelen. Leert men nu uit deze verhandeling het karakter van xenophon beter kennen? Of misschien de wijsbegeerte van socrates? Geen van beide. Is er de geschiedenis door opgehelderd, en dus die wetenschap bevorderd? Volstrekt niet. Waartoe dit stukje dan opgenomen? Met de goedgestelde prolusie van sterk zouden wij tevreden zijn, indien men geen regt had van hem iets beters te vorderen, die bekend staat voor iemand van talent en vele en grondige studie. Wie deze beide bezit moet ten minste iets meer wetenschappelijks leveren. Ik zie met verlangen van den Hr. sterk iets anders te gemoet. Waarschijnlijk ligt het aan ons, dat de vergelijking van de plaats uit homerus (Od. ζ. 102) en virgilius (I. 498) ons onbelangrijk voorkwam. De daarop volgende herinnering aan schröder steinmetz moest natuurlijk in dezen kring worden opgenomen; en wij hebben slechts eene aanmerking, of juist die vorm van oratie de geschiktste is voor eene levensbeschrijving of herinnering aan eenen vriend. Het komt ons voor, dat het stuk in een anderen vorm beter zou voldaan hebben. - Critica. Onder deze rubriek geeft de Heer de jongh een verslag van twee dissertaties. De Schrijvers waren beide zijne vrienden; beide zijn in den bloei hunner jaren gestorven. Reden, om hun een bewijs van achting en vriendschap te geven; maar moest dit juist geschieden door eene aanprijzende recensie? Wij haasten ons tot het belangrijkste gedeelte, de Analecta; in dit werk het eenige, waarin uitsluitend philologie en critiek wordt gevonden. Was dit goede critiek, wij erkennen, dat wij gaarne de prolusies en onschadelijke Hollandsche bijdragen er op zouden willen toegeven. Het zijn slechts 40 paginas: de menigte doet niets ter zake, maar het komt alleen op de hoedanigheid aan. Men heeft regt te vorderen dat deze goed zij. Bedenk slechts, hoevele docenten er aan de zeer vele gymnasiën in ons kleine land gevonden worden, hoe zij zich tot de uitgave verbonden hebben van een werk, waarin de | |
[pagina 34]
| |
vruchten hunner verschillende studie zouden worden opgenomen. Deze hebben gedurende een jaar stof voor 40 pagina's verzameld; ieder moet verwachten, dat deze uitmuntende observaties zullen behelzen; want, al zijn hunne bezigheden soms veelvuldig, zij houden zich toch met de studie der oude letteren bezig; elk heeft zijn bijzonder vak uitgekozen, elk werkt daar ijverig in voort, elk kan in dit gedeelte goede bijdragen leveren. Vergun mij deze Analecta naauwkeurig na te gaan. Hier treedt de Heer versteegh het eerst op met eenige conjecturen op antiphon. Uit een kort woord voor deze geplaatst en uit de voorrede van de Symb. P.H. blijkt, dat de S. zich bepaald heeft tot lysias, een' Schrijver, aan wien vele moeite kan aangewend worden, en die deze moeite dubbel beloont. Wij vinden in het tweede deel der Symbolae reeds eenige treurigeGa naar voetnoot(1) proeven van dezen arbeid. Hij vond, dat wie eenen Redenaar goed wil verstaan, ze allen behoort te lezen. Deze opmerking is waar, maar niet nieuw. Dus werden de Oratores ter hand genomen, met antiphon een begin gemaakt, en te dezer plaatse als bewijs van dit werk eenige gissingen medegedeeld op de eerste Redevoering. In § 6 wordt in plaats van: μὴ ὁμολογούντων τῶν ἀνδραπόδων, voorgeslagen: εἰ μὲν γὰρ ὁμολογούντων. Deze gissing is zeker af te keuren. De ontkenning kan niet gemist worden, en εἰ wordt op zulk eene wijze niet met een Participium verbonden. Dit leert de aanteek. van hornem, op xen. Mem. II, 6, 25, door V. aangehaald, ook niet, welke plaats geheel verschillend van deze is. In § 9 verbetert V. de woorden καὶ ταύτην οὐκ οὔσαν ἄπαρνον (waarvoor men liever lezen kan of ταύτην, of beter ταύτην τε, zoo als maetzner) ταύτην καί, welke verplaatsing den zin verstoort, en erger dan de gewone lezing is. Veel vreemder is de voorgeslagene verbetering van § 10, ἡ δίκη ἀναγκἁζει, waar ἡ δίκη als persoon voorgesteld wordt, even als § 13 f. Mam dekker vond ή δίκη niet in sommige handschriften, en plaatste het daarom in []. Deze uitlating laat zich verdedigen. Men moet dan uit het voorgaande als subject aannemen ἡ βά- | |
[pagina 35]
| |
σανος, en de zin is duidelijk op beide wijzen. Maar V. neemt als subject aan ἡ γυνή. Ziet, welke zin nu ontstaat, ‘Indien zij (de getuigen) echter de zaak ontkenden, of tegenstrijdige getuigenis aflegden, zoude de vrouw hen noodzaken de waarheid te erkennen.’ Waaruit men zou aannemen, dat de vrouw beschuldigt. Maar uit de geheele zaak blijkt zeer duidelijk, dat de vrouw wordt beschuldigd, en dus zou deze gissing eigenlijk wartaal veroorzaken. In dezelfde § is de verklaring van τὰ ψευδῆ ἀληϑῆ volstrekt onmogelijk. In § 11 leest men ἐπαγγέλϑη, of, zoo als sommige handschriften beter hebben, ἀπαγγέλϑη. De Schr. wil dit in ὑπαγγέλϑη dat hij de Oratoren zeldzaam voorkomt, veranderen; zonder reden; want er was geene noodzakelijkheid, waarom hun dit heimelijk zou moeten worden bekend gemaakt. Een weinig verder moet δὲ μή volstrekt niet in δ᾿ εἰ μή worden veranderd, even weinig als het later § 12, εἰ γὰρ τούτων κ. τ. λ., gevonden wordt, waar V. zeer juist verbetert ἐγὼ δὲ μὴ; trouwens voor hem was reeds dus geëmendeerd door dobree, klotz en maetzner. - De fraaiste conjectuur volgt § 15, waar de woorden μεταπέμπεται, καὶ ἐπειδῆ ἠλϑεν ἔλεξεν αὐτῇ ὅτι καὶ αὐτὴ ἀδικοῖτο, op deze wijze worden vermeerderd: μεταπέμπεται αὐτὴν, καὶ ἐπειδῆ ἠλϑεν ἔλεξεν αὐτῇ ὅτι καὶ αὐτὴ ὡσαύτως κ. τ. λ. Dit is ongehoord, en maakt duidelijk, dat de Schr. geen regt had om § 3 γενομένην te verbeteren, om den numerus oratorius, voor welken bij hier zeer weinig gevoel verraadt. § 19 is ἐκχέουσα in de plaats van ἐγχέονσα voorgesteld. Waarom? Omdat, volgens V., de απονδή niets anders is, dan de weinige druppels, die in den uitgedronken beker mogten overgebleven zijn. Neen, zoo onwellevend en oneerbiedig waren de Grieken niet, dat zij aan hunne Goden offerden, wat zij zelve hadden overgelaten. Zij offerden dit drankoffer uit den vollen beker, door er een weinig uit te storten, voordat zij hem aan hunne lippen bragten. Zie feith. Antiq. hom. p. 45. De zaak is zoo bekend, dat er bijna geen misslag mogelijk is. Dus vervalt ook weder deze verbetering. In § 20 wordt ᾀπέσπεισαν verklaard, dat grondiger en naauwkeuriger had kunnen geschieden. Nu volgen er nog drie aanmerkingen, waaraan eene bijzondere waarde schijnt te moeten worden gehecht, want zij zijn met groote letters gedrukt. Van de eerste begrijp ik de reden niet, de tweede is geen Grieksch; want men zegt even min τὰ ἑκουσίως ἁμαρτήματα in plaats van τὰ ἑκοὑσια ἁμ., als οἱ κακῶς ἄνϑρωποι voor οἱ κακοὶ ἄνϑ., en hier mag volstrekt niet gelezen worden τοῖς ἑκουσίως ἁμαρτήμασι, al stond het in alle handschriften, en al | |
[pagina 36]
| |
volgt er op ἐκ προνοίας, dat niets voor deze zaak bewijst. Indien eindelijk in de derde bedoeld wordt, dat deze plaats aldus gelezen moet worden: οἱ δ᾿ ἐπιβουλευόμενοι οὐδὲν ἴσασί γε πρίν ἐν αὐτῷ ἤδη ῶσι τῷ κακῷ γ᾿ ἤδη καί γιγνώσκουσι, twijfel ik zeer, of iemand deze Conjectuur in zijnen antiphon zal aanteekenen. Iedereen kan in iederen Schrijver veranderingen maken; iedereen kan zeggen: ‘haec lectio non est spernenda,’ maar daarmede is nog geene goede verbetering voorgesteld; hiervoor wordt veel kennis der taal gevorderd, met een goed oordeel, fijnen smaak, tact, grondige studie van den Schrijver, aan wien men zich waagt. Zulke voorbeelden, als hier worden aangetroffen, zijn goede bakens. De Schrijver heeft toch in de eerste rede van antiphon 15 verbeteringen voorgeslagen, waaronder geene enkele belangrijke, maar 4, die onnoodig, doch onschadelijk waren, 9 die af te keuren zijn, 2 waardoor antiphon en de taal gemarteld wordt. Dat de geëerde Schrijver, indien het niet anders wezen kan, voortga met de lezing der Oratoren, vooral na bevorens een paar goede Grieksche Grammatica's te hebben bestudeerd, maar hij wordt vriendelijk verzocht niemand anders met dit zij werk bekend te maken, dan een zijner vertrouwde vrienden, die hem niet verklappen zal. Een weinig verder ontmoeten wij van denzelfden aanteekeningen op Latijnsche dichters, vooral tibellus, met een kort voorwoord, waarin te lezen slaat, dat men somtijds aan groote mannen kleine misslagen al te zwaar aanrekent. Jammer, dat hier ook niet eene les wordt gevonden, hoe men zich te gedragen hebbe, indien groote misslagen door kleine mannen begaan zijn. De eerste Elegie, volgens den S. nader bijkomende aan de Dithyrambische dan aan de Elegische poëzy wordt op sommige plaatsen opgehelderd en verbeterd. Op vs. 1. wordt de aanmerking gevonden, dat aan de Disticha eigen is, dat wat in den hexameter een weinig duister was voorgesteld, in den Pentameter duidelijker voorkomt. De ondervinding en het gezond verstand weerspreken dit evenzeer. Wat is een vers waarin alles tweemaal wordt gezegd, eens duister, eens duidelijk? Het geeft eene aanhoudende afwisseling van licht en bruin; en zulk een vers zou eigenaardig met zwarten en rooden inkt gedrukt kunnen worden. Het bevordert de lengte. Wat verder hier te lezen staat, dat divitiae en pecunia soms ook landerijen insluiten, daaraan zal niemand ooit hebben getwijfeld. Of was het noodig ons te herinneren, dat niet al de rijkdommen der Romeinen in gereed geld bestonden? Vs. 3. ‘Quem - | |
[pagina 37]
| |
terreas i.e. quem juvat terreri.’ De Heer V. zie oven de noot van wunderlich in! Bij vs. 12 krijgen de Dichters de vrijheid om uit Enthusiasme minder geregeld te denken, en hunne gedachten minder juist te uiten, dan prozaschrijvers. Vs. 20. Gaarne geloof ik, en zeker zal niemand van den Heer V- verschillen, dat hier het Praesens in den zin van het Futurum is gebruikt; maar van de verzekering, dat modo (of zoo als in de Symbolae dikwerf gelezen wordt τό modo: eene verkeerde uitdrukking, gelukkig lang buiten gebruik geraakt) neem ik de vrijheid niets te gelooven. Men zie de Observv. van heyne en wunderlich, die de Schrijver zegt, dat vele moles excitaverunt; maar hadden zij daartoe door hunne grondige geleerdheid niet zeker regt verkregen, en is tibullus daardoor niet vrij wat beter verstaan? De aanmerking op vs. 27 en p. 110 zijn overbodig. De Hr. V. heeft ook eenige moeite besteed aan de Fasti van ovidius, dat volgens Zijn Ed. een nuttig en aangenaam werk is. Hij heldert nu slechts twee plaatsen op, maar behoudt zich voor later meerdere proeven te geven. Vroeger verzochten wij den S. de Oratoren niet meer te willen verbeteren, het zou onheusch zijn ook ovidius hem te willen ontnemen; daarom wenschen wij den ijverigen S. veel tijd, veel lust, veel studie en vele voorzigtigheid. Het ἐπίμετρον had wel weg kunnen blijven. De plaatsen die worden aangehaald bewijzen evenveel, ja, meer voor de gewone lezing dan voor de Emendatie. Op p. 113 lezen wij eenen brief van p. epeema aan c.h. thiebout, waarin hij hem in antwoord op Zijn Ed. geëerde missive van 6 Cal. Jan. 1838 (zie Symb. II, p. 133 en volg.) meldt ‘dat hij niet gaarne zijn brief onbeantwoord wilde laten, want dat hij daardoor den schijn van nalatigheid en mindere vriendschappelijkheid zoude op zich kunnen laden; dat hij eenige vruchten van zijne studie gereed heeft en niet ongeneigd is ze hem mede te deelen; dat hij zich verwonderde, waarom t. virgilius den zijnen had genoemd, dat hij zelf dit niet durft verzekeren; maar wel, dat hij voorliefde voor dien Schrijver heeft, en hem dikwijls ter hand neemt; dat hij virgilius voor zeer moeijelijk houdt; en eens iemand gezien heeft, die van een tegenovergesteld gevoelen zijnde, spoedig zoo in het naauw werd gebragt, dat hij eer medelijden dan verachting verdiende. Dat hij zich daarenboven verwondert, dat er in dezen dichter, na zoo aanhoudende moeite door vele geleerden aan hem besteed, nog zoo vele zwarigheden over zijn gebleven: en dat de nitgevers aanhoudend nog fouten maken, de fouten hunner voorgan- | |
[pagina 38]
| |
gers verbeterende, dat daarvan de laatste uitgave van wagner een bewijs oplevert, dat deze hem nog geene opheldering over alle moeijelijke plaatsen gaf, en dat hij zelf dus de hand aan het werk heeft geslagen; en na over verschillende verzen, wier zin twijfelachtig voorkwam, heeft nagedacht. Dat hij nu slechts het eerste boek doorgegaan is; maar dat hij met Gods hulp den geheelen virgilius wenschte te behandelen.’ Mij dunkt dezen langen brief, 5 pag. groot, zal de Heer T. met genoegen en belangstelling gelezen hebben. Wat ons betreft, deze lange inleiding beloofde ons weinig, en echter leveren, naar het mij voorkomt, deze Analecta weinig stof tot aanmerkingen op. Van de Aanm. op vs. 5 laat zich zeggen, dat zij te lang is; en dit is meermalen het geval, maar er zijn echter onder deze aanteekeningen, waardoor sommige minder juiste opvattingen van de vorige uitleggers worden aangetoond, en waardoor de zin van virg. duidelijker wordt; ofschoon ook veelal zeer in kleinigheden. Hetgeen van vs. 16 gezegd wordt, over si quem: en de verklaring van vox hominem sonat door de Gr. uitdrukking: κατ᾿ ἄνϑρωπον hadden wij liever weggelaten gezien, even als de conjectuur vs. 63 justus in plaats van jussus. Indien nu ons oordeel over deze pagg. wordt afgevraagd, houden wij het er voor, dat alle deze aanmerkingen hadden moeten worden bekort, sommige weggelaten, en dat vele wat stijl en vorm aangaat eene herhaalde en naauwgezette herziening behoefden. Gaat de S. voort, dan zal hij dus zich op kortheid en naauwkeurigheid moeten toeleggen en indien hij ook soms belangrijker opmerking maakt, die vooral niet terughouden. Nu komen wij aan de Nederduitsche bijdragen, dat wij ook voor het beste houden. De Recensie door den Hr. matthes van het Grieksch-Holl. Lexicon, bij luchtmans en van cleef uitgekomen, staat in een werk, dat voor en door docenten aan de Gymn. wordt uitgegeven, op zijne plaats. De wijze waarop gerecenseerd wordt, verdient aanprijzing, en toont, dat zich de R. moeite heeft willen geven, en in staat was eenige goede aanmerkingen mede te deelen; dat eindelijk het resultaat van dit onderzoek was, dat dit werk zeer veel te wenschen overliet, speet mij, daar ik bij ondervinding de behoefte aan een goed Gr.-Holl. Lexicon kende. Trouwens dit maakt een gedeelte uit eener uitgebreide klagt over den toestand der Lexica en Grammatica's enz. enz. die op onze Gymnasiën worden gebruikt: eene klagt door velen geuit, maar waaraan geene moeite schijnt besteed te worden. | |
[pagina 39]
| |
Het bevreemdde ons de uittreksels uit recensiën van vreemde tijdschriften in dit werk, dat slechts eenmaal 's jaars uitkomt, aan te treffen. Immers zullen dan reeds de meeste lezers gelegenheid gehad hebben deze werken, of die journalen te kunnen inzien. Indien zich de Heer S. deze zelfde moeite wilde getroosten, zouden wij vragen of niet een of onder maandwerk deze wilde plaatsen, wanneer het zeker voor velen welkom zou zijn. Eene lijst van Hollandsche vertalingen van Grieksche on Latijnsche Schrijvers van den Heer tydeman besluit dit deel. Wij hadden geene gelegenheid na te zien, of deze compleet en naauwkeurig was. Gaat het plan van bosch te Utrecht door, dan zullen wij weldra eene menigte dezer Schrijvers in onze taal kunnen lezen. Een prospectus eener vertaling van tacitus, die ons voor eenigen tijd in handen kwam, vonden wij zoo onverstaanbaar, dat wij er het oorspronkelijke bij behoefden. Wij zullen echter dit bedaard moeten afwachten. Reeds bij de ontvangst van dit deel der Symbolae, toen onze hoop ten derde male teleur gesteld werd, had ik plan gemaakt mijn gevoelen mede te deelen. Nu spijt het mij, dit toen niet te hebben gedaan. Men zou niet hebben gezien, dat de Duitschers dit werk het eerst beoordeelden, even als of hier iedereen er mede was opgewonden geweest, en er niemand werd gevonden, die openhartig zijne meening zeggen wilde. - Een zeer onaangenaam gevoel maakte zicb van mij meester, toen een Duitsch Tijdschrift dit werk aannam als de standaard van de philologie hier te land; en dus ook deze ongunstig beoordeelde. - Wij kunnen echter verzekeren, dat er hier te lande vele gevonden vorden, die met de oprigting der Symbolae zeer ingenomen, maar met den inhoud zeer te onvrede zijn. - Ondertusschen verwonderde ons deze beoordeeling in de Hall. Alg. Litt. Zeitung; hoe droegen zij kennis van deze werken? want men kan immers niet veronderstellen, dat de Redactie deze naar Halle heeft gezonden, om aldus eene beoordeeling te verkrijgen? Het toont zeker, dat onze naburen ons niet geheel en al over het hoofd zien. Ik heb gepoogd aan te toonen, dat deze onderneming verandering vordert en verbetering; dat zij op denzelfden voet noch kan, noch mag blijven; en zeker is het bestaan van zulk een werk zeer belangrijk, bijna zou ik zeggen, noodzakelijk. Er zijn in ons land vele docenten aan de Gymnasiën, die bekwaam in hun vak, en wetenschappelijk gevormd zijn - getuigen vele waarlijk goede dissertaties - waarom zouden deze niet gaarne | |
[pagina 40]
| |
hunne bijdragen willen inzenden, en zoo openlijk een bewijs overleggen, dat zij hunne studie ter harte nemen, en op de hoogte der wetenschap zijn. Welke de reden is, dat dit zoo weinig geschiedt, kan ik niet beslissen. Ligt zij misschien hierin: dat de Hollanders spoedig te vrede zijn, en zich en hunne vrienden dikwerf afmeten, niet naar de eerste mannen van het vak, maar naar dezen of genen, die de knapste is van die zij kennen? Met ongeduld zie ik het vierde stuk te gemoet: het trede waardiglijk voor den dag. Zoo alleen kan men men toonen, dat de philologie hier nog goed beoefend wordt, waaraan anders werkelijk twijfel moet ontstaan. Indien de Schrijvers mij bewijzen, dat hunne stukken belangrijk zijn en blijken dragen, dat zij stonden op de hoogte der wetenschap en die hebben bevorderd - dan zal ik eene Palinodie zingen. |
|