| |
Iets over de Genees- en Heelkracht van het Koude Water, opgedragen aan een ieder, die nog iets voor zijne gezondheid, en vooral voor de gezondheid zijner kinderen over heeft. Nijmegen, J.F. Thieme. 1839. 87 bladz.
Daar heeft na een Godgeleerde eenen apotheker verleid! Daar hebben wij het nu; diezelfde o.g. heldring, die zulk een voorstander der matigheid was, diezelfde man is tot onmatigheid vervallen - in het koude water. Waarlijk, eene rilling overvalt ons. En dan nog een onbevoegd persoon te bepraten, om daartoe de hand te leenen, om den zieke de gerustheid te benemen, dat hij naar de regels van de kunst gestorven is, dat is te erg!
Het is een zonderling, maar algemeen verschijnsel, dat de Godgeleerden zich niet bepalen tot de zedelijke verbetering des menschen, maar ook nog zijn physiek in de kuur nemen. Zou dat voortkomen uit hun besef van het verband tusschen des menschen physieken en moreelen toestand? Wij gelooven het, maar als wij, geneeskundigen, het moeten aanzien, dat de Theologant huismiddeltjes geeft, dan moet hij ons ook niet aanstonds voor materialisten uitmaken, als wij op onze wijs uit het stoffelijke het onstoffelijke willen leeren kennen, en volgens onze manier van onderen op beginnen, maar niet, gelijk zij, van boven af aan. Maar dit blijft onder ons. Voor den lezer moge het ge- | |
| |
noeg zijn te weten, dat de Wel Eerw. Heer o.g. heldring ontvangen hebbende een groot assortiment koudwater-schriften, deze door den apotheker b. meylink heeft laten travailleeren voor het Nederlandsch publiek.
En zoo komen dan de Heer meylink en de Rec., die elkander het laatst gezien hebben bij het morgenrood, dat het magnetismus over de onsterfelijkheid verspreidde, hier zeer prozaisch elkander weder tegen, om in het belang van den physieken mensch te spreken over koud water.
Voordat wij verder gaan, bedenke men, dat het Nederlandsch publiek tot over de ooren toe in het koude water zit, en jaar lijks de grootste moeite van de wereld heeft, om het binnenen buitenlandsche koude water meester te blijven, en zich en de zijnen te vrijwaren voor de al te groote weldaad van een altoosdurend koud bad. Zoodat het geliefde plekje gronds in dezen ook al zeer ruim gezegend is; en zoo iemand dan zeker de Nederlander gepredestineerd is, om al het gewigt en het heil van het koude water te beseffen. Gunstiger land voor de water-theorie en de water-praktijk zou er al niet kunnen gevonden worden.
Met deze verwachtingen gesterkt, gaan wij dan aan het werk, en begeven ons tot de voorrede van den Heer meylink. ‘Sedert de geneeswijze van priesznitz te Gräfenberg laat het zich niet meer betwijfelen, of het koude water, behoorlijk aangewend, bekleedt als genees- en heelmiddel eene voorname plaats.’ Staat het op bl. 1 van de voorrede? ja, het staat er. En zoo begint dan onze bewerker met eene groote leugen en eene beleediging van de geheele geneeskundige faculteit, tegen welke Rec. bij dezen protesteert in naam der tegenwoordige geneeskunde. Men heeft reeds vroeger, om te zeggen altijd, maar vooral in onze dagen, geweten, dat het koude water, behoorlijk aangewend, eene voorname plaats bekleedt als genees- en heelmiddel.
‘Intusschen,’ zegt de bewerker verder, ‘de vaderlandsche geneeskundigen wisten er iets van, maar niet genoeg. Wat mag de reden zijn?’ vraagt hij; ‘zoude het wantrouwen zijn in alles, wat ten dezen geschreven wordt?’ Maar zou het ook weten zijn? vraagt Rec.; zie, dan hadden wij geen vertrouwen noodig. ‘Maar mag men dan aan zoo vele geloofwaardige getuigen alle geloof ontzeggen, zonder dat men door eigen proeven zich zelven van de onwaarde overtuigd heeft, te meer daar deze proeven, met oordeel aangewend, altijd onschadelijk zijn.’ Zoo, zoo, collega! hadden wij haast gezegd, - want wij kunnen ons
| |
| |
niet verbeelden, dat hier een apotheker spreekt; - wel, wel, en weet ge dan niet, dat koud water een heroik middel is? Gij zegt daar zoo, ‘met oordeel aangewend,’ maar gij weet toch ook wel, dat oordeel hebben niet algemeen is, en oordeel aanwenden nog zeldzamer, en dat men in de geneeskunde veel schijnbaar met oordeel doen kan, dat toch verkeerd uitkomt. Dat is hier een casus diabolicus. Gij zegt, probeeren maar! wel, vriend! dat is juist hetgeen men ons verwijt, dat wij alles op een mensch probeeren. Ik geloof, dat onze zieken er nog al tegen hebben zouden, als wij het koude water op hen of hen op het koude water probeerden. Neen, vriend! het zijn geen extracten en chemische praeparaten, daar men zoo maar op reageeren kan.
‘Doch wat hiervan zij,’ zegt de bewerker verder, ‘dit is, onzes inziens, zeker, dat de heilzame kracht van het koude water in ons land vooral onder de niet geneeskundigen nog weinig bekend is, en eene meer algemeene kennis van dezelve in vele gevallen voor velen nuttig kan zijn.’
Wat hiervan is, zal Rec. de eer hebben UEd. mede te deelen. De Heer bewerker had de geneeskundigen buiten het spel moeten laten, en niet zoo algemeen moeten spreken, en ook niet moeten zeggen, dat proeven met koud water altijd onschadelijk zijn.
Het gaat met het koude water als met alle zeer werkzame middelen; het kan ongeloofelijk veel nut en ongeloofelijk veel kwaad doen; dat hebben de geneeskundigen altijd geweten en altijd gezegd. Daarom is het een zegen in de hand van den kundige en een vergift in de hand van den onkundige, want het is hier niet te doen om te weten, dat koud water koud water is, maar om den waren toestand van den zieke te doorgronden, en hem met het minste gevaar en den minsten omslag en op de minst onaangename wijze te genezen.
Ik wil nu wel gelooven, dat het zeer veel menschen conveniëert, om dan naar Graefenberg te reizen, en daar de kuur en niets anders te doen, en dat hunne bezigheden hen niet dringen hun diëet en al de neven-omstandigheden zoo in te rigten, dat zij voor niets anders dan voor hunne gezondheid leven; maar als zij het doen konden of wilden, om in hunnen gewonen kring zich den last en het onaangename en het tijdverlies te getroosten, dan zouden ook zonder dien omslag velen de water-kuur doen kunnen en daardoor genezen; maar nog meer, als velen de schadelijke gewoonten wilden nalaten, waaraan zij in
| |
| |
den dagelijkschen kring zich binden, en welke zij, omdat het bij de water-kuur voorgeschreven is, nu te Graefenberg nalaten; dan zouden velen ook zonder een droppel koud water genezen. Nog al meer: als velen uit zorg en kommer, uit familie- en huislasten konden worden opgeheven, zonder hunne kamer, hun huis of hunne stad te verlaten, dan zouden zij alweder, zonder naar Graefenberg te gaan, en zonder naar een badplaats te gaan, en zonder een droppel koud water te huis genezen worden.
Met dat al ben ik een groot voorstander van het koude water; ik heb, zoo ver ik weet, het nooit aan een mijner zieken verboden, iets, dat niet alle geneeskundigen mij kunnen nazeggen; ik beschouw het als den besten en kostelijksten drank, en ik wenschte maar, dat de Nederlanders niet zulk een afkeer hadden van zich te baden en te reinigen. Zij beweren, dat ze zindelijk zijn, wasschen hun gezigt, trekken een wit kleed aan en zijn dan schoon, zeggen zij, en dan beweer ik, dat zij vuil zijn, maar dat zij liever eene vuile das en eene schoone huid moesten hebben. En nu moet ik hooren en lezen als eene nieuwigheid de onschadelijkheid van het koude water. Das ist ja zum todtlachen!
Reeds bet voorbeeld in de voorrede, bl. viii, bewijst hoe er in ons land geneeskundigen zijn en waren, die het nut van het koude water erkenden, maar ook hoe er zijn, die dat nut niet erkennen; daar zijn onder de geneeskundigen ook geneesonkundigen. Non omnes cocci longos qui dragere messos! Waarde Heer! gij spreekt in uwe inleiding, bl. ii, er van, hoe hufeland het water aanbeveelt, en ik voeg er bij, dat Dr. penning in zijne door 't Nut van 't Algemeen bekroonde Gezondheidsleer voor het volk ook op onderscheidene plaatsen het koude water roemt, en dat de Nederlanders hier zeer kostelijke levensregelen ontvangen, om, zonder naar Graefenberg te gaan, gezond te worden en gezond te blijven.
Men vindt ook daar, dat men matig moet zijn in eten en drinken, dat men het eten niet te heet moet gebruiken, en het is zonder twijfel een allerschadelijkst vooroordeel, dat in alle standen heerschende is, dat men alle middagen zijne spijs zoo heet mogelijk op de tafel laat komen, om die nog half kokend naar binnen te sturen. De appelen en peeren hangen niet warm en gekookt aan de boomen, het water komt koud uit den grond. Thee en koffij grocijen hier niet. Dat alles is duizend maal gezegd, maar men blijft zijne gewoonten volgen. Het
| |
| |
is dus geen wonder, dat de Heer meylink en de Heer priesznitz, dat ook weten. Maar het is wonder, dat de Heer meylink het bier afraadt; zie, vriend! dat gaat niet. Wij hebben nu pas Koningsbier uitgevonden, dat moet gedronken worden. Geeft gij aan den werkman een glaasje koud water, ik zal het niet beproeven; wij schrijven hier voor alle standen. Gij hebt zeker hier of daar gelezen, dat het bier en versch bier voor volbloedige, slijmerige en galachtige gestellen af te raden is; maar, vriend! al wie werkt kan het bier zeer goed verdragen, en voor den vermoeide en dorstige is het een kostelijke, verfrisschende en gezonde drank; gij zoudt wel even als de Godgeleerden met hunne moraal doen ons zoo veel daarvan in het lijf praten, dat er geen geur of smaak aan het leven meer overbleef.
Maar nu wordt het nog slimmer, nu betrap ik u op eene inconsequentie; eilieve! drinkt gij of Ds. heldring ook wijn over tafel, dat ge op dat punt zoo toegevend zijt? Ja, als ik wist, dat ge dat deedt, dan zou ik het met groote letters en vier uitroepingsteekens er achter laten aanplakken op alle publieke plaatsen, en gij zoudt de straat niet ongemoeid kunnen betreden. Gij zegt, o! o! ‘Maar wat den wijn betreft, schoon men dezen wel niet dagelijks in eenige hoeveelheid moet drinken, zoo behoeft men denzelven echter niet als boven genoemde geestrijke dranken te schuwen, daar hij, die aan deszelfs gebruik gewoon is, vrij een paar glazen daags van denzelven kan nuttigen, zonder vrees, dat zulks hem bijzonder zal schaden.’ Daar ligt nu alles in duigen, ja, gij drinkt vast wijn; al doet ge het dan ook in stilte, hier hebt ge u zelven verraden. Zie, ik ben nooit te Graefenberg geweest, ik heb nooit er iets van gehoord, en ik drink sedert jaren niet dagelijks wijn; gij ziet op mijne middagtafel een karaf koud water, en op mijne avond-tafel weer een karaf koud water, dat kan ik met getuigen bewijzen. Ik drink nu wel niet veel, des middags zelden en des avonds weinig, maar dat komt, omdat ik eene goede spijsverteering heb; dan is men zoo dorstig niet, en ik zou mijn corpus aan Mijnheer priesznitz's quantiteiten niet gaarne wagen. Want ik drink het water voor den dorst, en ben in een zeker begrip, dat het water voor den dorst gegeven is, en dat men even min zich het drinken als het eten moet opdringen.
Neen, mijne Heeren! als gij den arme den jenever verbiedt, verbied dan aan u zelven den wijn en verbied hem aan alle rijken; doe alweder niet met het water als met de moraal wel eens gedaan wordt; men is er zoo gul mede voor anderen, en voor
| |
| |
zich zelve spaarzaam. Intusschen is het met de moraal als met het water, men kan er veel van gebruiken, en er blijft toch genoeg voor anderen. Ik zeg dan bij dezen, dat juist het dagelijks gebruik van wijn nadeelig is, en veel nadeeliger, dan dat men b.v. alle week of 14 dagen eene flesch of halve flesch op eens drinkt; dat ik er geen kwaad in zie, om om de twee of drie maanden wijn in grootere hoeveelheden te drinken, voor ieder die daar een bijzonder genoegen in vindt, doch dat ik het voor mij zelven niet verlangen zou. Het is eene groote fout van onze thans in de mode zijnde levenswijs in de beschaafde standen, dat men dagelijks wijn drinkt, en dit tot behoud der gezondheid voordeelig waant; onze voorouders deden veel verstandiger en minder nadeel, door alleen bij feesten veel wijn te drinken. Ik raad dat men dat volhoude, en dan niet te dikwijls feest viere.
Het is meer dan tijd, dat wij met den bewerker zijn verder geschrijf over de wijze van genezing door koud water in het algemeen en over die van priesznitz in het bijzonder, eens doorzien. Wij beginnen hier comme il faut, historisch. Dus lezen wij van hippocrates, crasistratus?! themison, eudemus, vooral celsus, dan van galenus, charmis en seneca, van rhazes en avicenna, dan in de zestiende eeuw van zekeren amatus. ‘In de zeventiende eeuw zijn er ook in Holland, Duitschland en Frankrijk, maar vooral in Engeland velen door de aanwending van koud water genezen geworden, schoon het tevens niet ontkend kan worden, dat men toen de lijders nog niet uit een zuiver geneeskundig oogpunt behandelde, dewijl men de geneeskunde dier tijden vrijelijk mag beschouwen als bestaande alleen uit zuiver empyrische proeven, zonder eenig bepaald stelsel.’ O, lepidum caput! zuiver empyrische proeven! Zeg dan empirische proeven. In den tijd van sydenham en boerhave en zoo vele andere ook in en buiten Nederland beroemde mannen behandelde men de lijders nog niet uit een zuiver geneeskundig oogpunt! en in een tijd, toen men juist te veel aan stelselzucht toegaf, bestond de geneeskunde alleen uit empirische proeven, zonder eenig bepaald stelsel! Wat voor wartaal discht gij toch aan het Nederlandsch publiek op! Gij schrijft niet voor geneeskundigen (zegt ge welligt) maar moet dan het niet geneeskundig publiek uwen kost zoo maar promiscue opslikken, en daar allerhande indigestiën van krijgen? Après tout, wie spreekt hier, en waarover spreekt hij? een apotheker spreekt over de grofste empirie, die er ooit vertoond is, over Mr. priesznitz en zijn waterkuur, en voert dan
| |
| |
zulke taal! Maar dat juist heeft onze Schrijver niet gemerkt, dat de Heer priesznitz een empiricus is, en dat iedere nieuwe zieke, dien hij onder zijne behandeling krijgt, een nieuwe proef, dus een nieuw waagstuk is. Waarover verder.
Wij komen dan nu op bl. S te Graefenberg, een gehucht op een steilen berg nabij Freiwaldau. De hoogste woning behoort aan den boer of landman priesznitz. Deze man kwam op het denkbeeld van het nut des kouden waters, volgens zijne eigene woorden, die hier op volgg. bladz. zijn medegedeeld, door dat hij eene wond aan zijn vinger met koud water genas, en later door dat hem door een wagen de ribben in de linker zijde werden gebroken en de banden? ingedrukt. - Banden? de Heer priesznitz schijnt nog met banden begaafd te zijn, dien een ander niet heeft. Een geneesheer zeide hem, dat er op de breuk van iedere rib een knoop ontstaan zou, (dat gewoonlijk niet gebeurt) en schreef hem warme pappen met wijn gekookt voor, om er op te leggen. - Nu vraag ik, welk heelmeester of geneesheer zal dat doen? onze heelmeesters in Nederland schrijven dan koud water met azijn voor, om met natgemaakte doeken er op te leggen, en in Duitschland kent men ook heelkunde. Het fraaiste komt nog: onze priesznitz leide er koud water op, en zie, hij had weinig pijn en viel in slaap. Nu, beelmeesters in Nederland! let op de leugen die hier volgt, ik schrijf dezelve woordelijk af.
Na te hebben laten voorafgaan: ‘Ik herinnerde mij nuu mijnen geheelden vinger, en legde er doeken met koud water op, waardoor de hevige pijn dadelijk verminderde en ik in eenen lang ontbeerden slaap verviel,’ zegt hij. ‘Het was mij bekend, dat het een ander, die insgelijks de ribben gebroken had, gelukt was, dezelve op de gewone plaats te brengen, door zich met het onderlijf zoodanig op den kant van een stoel te leggen, dat het bovenlijf vrij bleef, en dan door het inhouden van den adem de ribben zich te doen opligten. Onder de hoogste pijnen herhaalde ik ook deze proef verscheiden malen, tot ik eindelijk het geluk bad, dat de ribben zich naar buiten uitzetteden!!!’
Vooreerst heeft de man geslapen met de ribben naar binnen gebogen: ten tweede is het bij de breuk van ribben nimmer het geval, dat zij (even als b.v. een gebogen ijzerdraad doen zou) naar binnen omslaan of kromstaan; mogt dit al ooit het geval kunnen zijn, dan zou de patient dat niet lang overleven. Want de longen zouden dan gedeeltelijk vernield en althans het hart
| |
| |
niet weinig gekwetst worden. Kortom, men moet al zeer onkundig en zeer onbeschaamd zijn, om zoo te liegen. Nu genas de man n.b. zonder wondkoorts, een bewijs, dat de kwetsuur van weinig belang was, maar iets, dat bij als effect van het koude water wil doen voorkomen, terwijl wondkoorts behoort tot de normale en geregelde reactie van de natuur, en door geen koud water kon worden belet, en ook niet moet worden belet, omdat de natuur door deze verhoogde werking hare herstellingsverrigtingen van vaste en vloeibare deelen moet tot stand brengen.
Ik zou deze zaak niet eene zoo naauwkeurige vermelding waardig gekeurd hebben, ware het niet, dat Ds. heldring zich hier als protector opwerpt, en dat ter goeder trouw, dat dus ook andere leeken zich zouden laten bedriegen, en wij dan toch de moeite willen nemen, om de kwakzalverij aan te toonen. Op bl. 16 vinden wij, ‘dat priesznitz zich nimmer op de beoefening der geneeskunde toegelegd heeft, en dat onbevooroordeelde en der zaak kundige mannen hem ook tegenwoordig nog niet de minste geneeskundige kennis toeschrijven.’ En dit moge dan genoeg zijn om ons gezegde, dat de behandeling van priesznitz grove empirie is, te staven, en als dan nu een zieke met slepende ziekte bij priesznitz komt, hoe zal deze dan beoordeelen, of koud water den man genezen kan? Zoo ja, hoe dat in ieder speciaal geval moet worden aangewend? Daar de man onbekend is met de ziekten in het algemeen, kan hij immers niet den ziektetoestand van ieder in het bijzonder doorgronden. Hij kent immers niet, wat het water doen kan en zal in ieder bijzonder geval; hij moet dus op ieder, die daar komt, het koude water probeeren, en doet dus telkens een nieuw waagstuk; terwijl ieder deskundige vrij zal toestemmen, dat het koude water, aldus aangewend als de Heer priesznitz doet, een heroicum, d.i. een heftig middel, waarmede men dus quitte ou double speelt, waardoor men bloedspuwing, beroerte, verlamming, enz. even zoo goed kan opdoen als genezen.
Ik herhaal dit, ik ben een groot voorstander van het koude water in- en uitwendig, maar dat men het op zieken niet anders aanwende, dan geleid door een kundig arts, die de individuëele toestanden weet te doorgronden; dus het voor en tegen weet te wikken en te wegen, de wijze van aanwending te bepalen. De hier opgegevene methode van priesznitz is zeer heftig, en er zou wel een kundig man geëischt worden om die methode te leiden. Al degenen, die zich in deze handen bege- | |
| |
ven, spelen een gewaagd spel, dus al degenen, die dezen man en deze methode aanbevelen, spelen ook een gewaagd spel. Het geroep van de wonderen, die daar geschieden, is niet vreemd en altijd nog twijfelachtig. Wie de medecine curative van le roi kent, vindt daar ook wonderen, en wie Master morisons schriften gelezen heeft, vindt daar ook al wonderkuren, en toch is de wereld nog vol sukkelaars.
Rec. zou een boek moeten schrijven, wilde hij stilstaan bij al de zotheden, die men hier vindt. Clysmata van koud water heeft Dr. kopp al voor lang aangeraden, en Rec. al voor lang laten aanwenden, edoch niet altijd met gewenscht gevolg. Over de drinkerij vinden wij, dat men altijd en altijd door water drinkt. ‘Priesznitz zit aan tafel boven aan, en zijne voorheeldelooze vaardigheid, om het eene glas na het andere te ledigen, werkt niet weinig ter opwekking van zijne mede-disch-genooten (zegt meylink (porte brisée deur en nadesert)). Voor en na de soep wordt er gedronken, zoodat zeker elke beet door een glas koud water op de plaats zijner bestemming gebragt wordt. Velen verkrijgen zulk eene vaardigheid in het drinken, dat zij in 24 uren meer dan 40 flesschen tot zich nemen.’ Wat zegt ge, lezer! moet men geen kwakzalver zijn om dit voor te slaan, en geen domoor om het den volke als heil te verkondigen. Is dat geen misbruik van het water, is het geene onmatigheid in het gebruik van het koude water?
Te Graefenberg is de afscheiding van kwik door zweet en zweren, van duivelsdrek en saffraan, door stoelgang, enz. waargenomen geworden. Dat heeft men overal waargenomen, waar men een neus, een paar oogen en hersens had, en de Heer meylink schijnt hier gebruik te maken van het algemeene vooroordeel, of de algemeene dwaling, dat de kwik in het ligchaam zitten blijft, en door bijzondere kunstenarijen er uitgedreven moet worden. De Heer meylink weet misschien zelf niet beter, maar Ref. zegt hem bij dezen, dat de kwik weder uit het ligchaam wordt gedreven door de natuur en levenskracht, door alle afscheidende organen, en dat daartoe zoo min koud water als zweren noodig zijn. De pijnen, die de debauchanten voelen, zijn zelden van de kwik, maar van hunne door sterke dranken, voedende en verhittende spijzen overprikkelde zenuwen en geprikkeld bloed.
‘Het hooger lijden van het zenuwstelsel, vooral zoo het uit de organen deszelfs oorsprong heeft, en in de zenuwtakken of zonnevlecht gevestigd is, kan even min te Graefenberg als er- | |
| |
gens anders genezen worden.’ Wel zoo, Heer meylink! hoe weet de Hr. priesznitz of hij een zoodanig geval voor zich heeft, of probeert hij het dan maar? - en als men de zoodanige zieken te Graefenberg niet genezen kan, men kan het elders wel op meer dan ééne plaats in Nederland. Rec. beveelt zich zeer aan voor een zoodanigen casus diabolicus.
Wij scheiden van het boekske af: er volgen nog voorbeelden voor genezing door koud water, waar wij lezen van koortsen van bilischen! aard, en wie weet wat er in die volgende 40 bl. al zoo meer staat.
Het is jammer; het koude water is te goed om in zulke handen te vallen. Het zou door zulke voorspraak zijn crediet kunnen verliezen. Wie de literatuur van het geneeskundig en diaetetisch gebruik des waters kent, zal wel bevroeden hoe men altijd veel prijs op het gebruik des waters gesteld heeft. Wij voor ons bevelen het matig en verstandig gebruik des kouden waters aan. Maar wij wenschen, dat de Wel Eerwaarde Heer heldring de geneeskunde voortaan niet meer beoefene, en den Heer meylink niet weder verleide tot buitensporigheden, als waaraan hij zich heeft schuldig gemaakt op het punt van het koude water.
Dr. Scheltema.
Arnhem, 27 Nov. 1839.
|
|