| |
Specimen juridicum inaugurale de praecipuis diffentiis juris Francici et Neerlandici, auctore Guil. Wintgens. Hagae Comitis, typis J. Kips. J.H. fil. 1838. 8o. 88 pag.
Nu de invoering der Nederlandsche wetboeken, een nieuw tijdvak voor onze regtsgeschiedenis opent, kon zij niet anders dan eene groote sensatie maken onder de Nederlandsche Relegtsgeleerden, en bunnen schrijflust allerwege opwekken. En dit is gewis een der gevolgen van de nieuwe wetgeving, welke voor de wetenschap van gewigt zijn, vooral in een land, waarkennis en ervaring dikwerf een spoorslag behoeven, om naar bui- | |
| |
ten te werken en voor het algemeene welzijn vruchten te dragen. Opmerkelijk is die wedstrijd, waarin alle regtsbeoefenaren, welke hunne bijzondere vakken of betrekkingen ook mogen wezen, om het hardst zich beijveren, hunne offeranden op het altaar der nieuw gehuldigde Themis te brengen. Staatslieden, die de wet hebben helpen geven, wijden hunne pen aan hare verklaring, op hun persoonlijk gezag; hoogleeraren, door hunne dictata toties cocta et recocta afgemat, verheugen zich, dat zij de gelegenheid gevonden hebben, om iets nieuws aan hunne hoorders voor te dragen; ijverige compilatoren leveren verslagen van de staatsstukken, tot de nieuwe wetgeving betrekkelijk, of brengen verzamelingen van wetten, hetzij van Franschen, hetzij van Ncderlandschen oorsprong, welke nevens de nieuwe wetten blijven bestaan, met zorg bijeen; - advocaten, procureurs en notarissen behandelen regtsvragen uit het Nederlandsche regt, opperen wezenlijke of hersenschimmige zwarigheden, of lossen die op.
Ook de studiosi juris moesten hun aandeel aan die algemeene bedrijvigheid hebben, en, hoezeer in den regel van hen niet kan verwacht worden, dat zij als eigenlijke Schrijvers optreden, zoo levert het nieuwe regt hun evenwel eene rijke stof voor academische proefschriften op. Vele welgeschrevene Dissertatiën hebben reeds aan die stuf hare onderwerpen ontleend, en veilig mag men het geschrift van den Heer wintgens, hetwelk thans ter beoordeeling voor ons ligt, daaronder rangschikken.
De Schrijver belooft eene vergelijking van het Nederlandsche regt met het Fransche. De vergelijkende methode is gewis in den toestand van overgang tot eene andere wetgeving, de meest gepaste tot de gemakkelijke en grondige aanleering van het nieuwe regt, maar zal ook zelfs naderhand nog steeds van groot nut zijn tot het juiste-verstand van zoo vele beginselen en bepalingen van de Nederlandsche wetgeving, welke voor een gedeelte nog met de Fransche overeenstemmen.
Ofschoon de Heer W. niet volkomen zijne belofte heeft vervuld, daar hij niet het geheele Nederlandsche regt (jus Neerlandicum, zoo als de titel luidt) maar slechts het burgerlijk wetboek behandeld heeft, behoudens den inhoud der twee eerste paragraphen van de Dissertatie, en hoezeer het werk van wijlen Mr. c. asser, waarvan de S. blijkens de menigvuldige aanhalingen dan ook een vlijtig gebruik heeft gemaakt, aan hetzelve voorafgegaan is, zoo blijft niettemin de arbeid van den Schrijver verdienstelijk: vooreerst, omdat het burgerlijk wetboek eene
| |
| |
hoofdplaats in de Nederlandsche wetgeving bekleedt; ten andere, omdat de strekking van inwijdingsverhandelingen minder is, om iets nieuws, om een voortbrengsel van eigen vinding televeren, dan wel om een blijk te geven, dat men zich den arbeid van anderen ten nutte heeft weten te maken.
De verhandeling bestaat uit 41 paragraphen, waarvan § 1 en 2 behandelen de orde, in de onderscheidene wetboeken gevolgd, mitsgaders de algemeene bepalingen, terwijl de overige 39 paragraphen even zoo vele onderwerpen uit het burgerlijk wetboek bevatten, naar de volgorde van dat wetboek, zonder dat echter de verdeeling in boeken, enz. hierbij in aanmerking genomen is. § 3-17 betreffen onderwerpen uit het eerste; § 18-33 uit het tweede; § 34-39 uit het derde, en § 40 en 41 uit het vierde boek.
§ 3 handelt van het genot en het verlies der burgerlijke regten, en prijst de afschaffing der Fransche onderscheidingen, nopens de al of niet viabiliteit van een kind, mitsgaders van den burgerlijken dood aan.
De regten van burgers en vreemdelingen; de akten van den burgerlijken stand en de woonplaats; het huwelijk; de regten en pligten van echtgenooten zijn de onderwerpen der §§ 4, 5, 6 en 7. Onjuist is hetgeen de Heer W zegt, dat er thans geene regterlijke magtiging tot het aanleggen cener regtsvordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed meer vereischt wordt. Immers art. 821, Wetb. van Burg. Regtsv., bewijst het tegendeel.
§ 8 handelt van de wettelijke gemeenschap, van het huwelijkscontract en de scheiding van goederen; - § 9 van de ontbinding des huwelijks; - § 10 van de scheiding van tafel en bed; - § 11 over den regtstoestand van ouders en kinderen.
Het strekt den Schrijver tot verwondering, dat de bepaling van art. 323. § 2 gevonden wordt in het burgerlijk wetboek. Doch hierin is inderdaad niets vreemds gelegen. Want die bepaling betreft niet uitsluitend het strafregt of de strafvordering, doch regelt slechts de betrekking tusschen het burgerlijke geding over den staat van cenen persoon en de lijfstraffelijke regtsvordering wegens de misdaad van verduistering van staat. - § 12 handelt van de opheffing der adoptie en officieuse voogdij; - § 13 van de vaderlijke magt; - § 14 van minderjarigen en voogdij.
Niet juist wordt hier de zin van art. 435 Cod. Frane. opgegeven door de woorden: Conjugi liberos non habenti alterain tutelam denegare licet. Want aldus zoude het schijnen, als of, volgens bet Fransche regt, een gehuwd persoon zich alleen dan
| |
| |
van het aanvaarden eener tweede voogdij kan verschoonen, indien hij geene kinderen heeft, en hij in het tegenovergestelde geval zich de voogdij, over wien het ook zijn mogt, moest laten welgevallen. De zin van het aangehaalde art. 435 is echter eenvoudiglijk deze, dat een gehuwde geene tweede voogdij behoeft te aanvaarden, ten zij over zijne eigene kinderen.
In § 15 wordt van handligting, in § 16 van curatele, en in § 17 van afwezigen gesproken, waarmede de onderwerpen, tot het eerste boek van het burgerlijk wetboek behoorende, afgehandeld zijn.
Voorts gaat de Schrijver over tot de behandeling van de verdeeling der zaken (§ 18); van het hezitregt (§ 19); van den eigendom (§ 20); van de regten en verpligtingen tusschen eigenaren van naburige erven en van erfdienstbaarheden (§ 21); van de regten van opstal, erfpacht, enz. (§ 22); van vruchtgebruik, enz. (§ 23).
De S. haalt hier aan art. 1429 van het Fransche wetboek, tot staving, dat de vruchtgebruiker de zaak niet voor eene langere tijdruimte dan van negen jaren vermag te verhuren; doch dit artikel handelt alleenlijk over den man als bewindvoerder der eigen goederen zijner vrouw, terwijl art. 595, hetwelk die verordening ook op den vruchtgebruiker toepasselijk verklaart, in verband daarmede insgelijks had behooren aangehaald te worden.
§ 24 handelt van de erfopvolging ab intestato; § 25 van de uiterste willen. Bij deze gelegenheid vermeldt de S. onder anderen de nieuwe bepaling van het Nederlandsch Burg. Wetboek in art. 990; volgens welke een notaris, na den dood des erflaters, aan de belanghebbenden kennis moet geven van de onder hem berustende uiterste willen. Twee vragen worden hierbij geopperd, te weten: welke de poenaliteit van het verzuim van den notaris dienaangaande is? en hoe dat verzuim kan worden bewezen? De beantwoording dier vragen komt ons zeer eenvoudig voor. Indien de notaris aan deze, in het algemeen belang zoo heilzame verpligting, niet voldoet, dan zijn niet alleen de hieromtrent reeds vastgestelde of nog vast te stellen disciplinaire straffen op hem van toepassing, maar hij is ook bovendien verpligt tot het geven van schadevergoeding, volgens het algemeene beginsel van art. 1275 Burg. Wetb., en dat door het verzuim al zeer ligt schade kan worden geleden, is niet twijfelachtig; b.v. er kan verjaring ontstaan zijn; debiteuren des boedels, van welke men vroeger het verschuldigde zeer gemak- | |
| |
kelijk had kunnen verhalen, kunnen insolvent geworden zijn, enz. En vraagt men nu, hoe het verzuim kan bewezen worden? dit bewijs is inderdaad zeer gemakkelijk. Want zoodra de belanghebbenden, door den notaris niet verwittigd, aliunde van het bestaan van het testament kennis bekomen, en den notaris tot exhibitie daarvan noodzaken, dan is reeds het bewijs geboren, dat de notaris de verpligte kennisgeving heeft verzuimd, daar het thans zijn pligt zonde zijn te bewijzen, dat hij niet in gebreke geweest is, de kennisgeving te doen, in welk bewijs hij echter noodzakelijk moet te kort schieten. Het is waar, er bestaat ook nu nog de mogelijkheid, dat, bij het stilzwijgen van den notaris, het bestaan van het testament ten eenenmale verborgen blijft; - doch dit envel zoude niet anders kunnen verholpen worden, dan door de uiterste wilsbeschikkingen op openbare voor iedereen, toegankelijke registers te doen verlijden, hoedanige verordening echter in andere opzigten ten hoogste verderfelijk zoude zijn. Overigens bestaat er echter weinig gevaar, dat notarissen, ambtenaren, voor welke reeds a priori het vermoeden van naauwgezette en eerlijke pligtsvervulling bestaat, zich ligtelijk aan een zoo grof verzuim schuldig maken, en aan cene zoo zware verantwoordelijkheid blootstellen zullen
In § 26 behandelt de Schrijver de executeuren testamentair; in § 27 het regt van beraad en het voorregt van boedelbeschrijving; in § 28 de aanvaarding of verwerping eener erfenis; in § 29 de boedelscheiding; in § 30 de vacante nalatenschappen.
§§ 31, 32 en 33 behelzen hetgeen betrekking heeft tot privilegie, pand en hypotheek. Juist en goed worden hier de gewigtige veranderingen, zoo in beginselen als bijzondere bepalingen, welke deze belangrijke onderwerpen bij de nieuwe wetgeving hebben ondergaan, aangestipt.
Van § 34 vangt de behandeling van het derde boek des Burg. Wetb. aan. Deze § heeft ten onderwerp de verbindtenissen, terwijl de bijzondere soorten der overeenkomsten, als koop en verkoop, huur en verhuur, enz. in de § 35-39 afzonderlijk worden behandeld.
De inhoud van het vierde boek des Burg. Wetboeks, te weten: bewijs en verjaring, wordt beschouwd in § 40 en 41, waarmede deze verhandeling besloten wordt.
Ziedaar den hoofdzakelijken inhoud der Dissertatie van den Heer wintgens. Wij berhalen het, de Schrijver heeft door dit stuk een blijk van grondige studie gegeven, en ook door de
| |
| |
vlijtige beoefening van het Nederlandsche regt, eene goede gelegenheid gehad, om zich voor zijne aanstaande loopbaan voor te bereiden. Doch of deze verhandeling wel voor de lezers van bijzonder nut kan zijn, dit meenen wij te moeten betwijfelen. Slechts acht en tachtig bladzijden zijn door den S. gebezigd, om het geheele burgerlijke Wetboek met het fransche regt te vergelijken. Wij schuwen langwijligheid, doch zijn ook even afkeerig van het Brevis esse laboro, Obscurus fio. Indien dus al de Schrijver de kunst bezat, om zijne denkbeelden met meesterlijke beknoptheid en tevens met volkomene duidelijkheid voor te stellen, eene kunst welke slechts zeer geoefende pennen bezitten, ook dan nog zoude het bestek der verhandeling voor den omvang van het bewerkte onderwep te klein zijn. Hier komt bij, dat noch stijl, noch taal met genoegzame zorg zijn behandeld, en de Schrijver zich te veel van abbreviatiën bedient, en zulks niet alleen door het aaunemen van vaste teekens voor eenige telkens herbaalde uitdrukkingen, als C.N. voor Codex Neerlandicus, C.F. voor Codex Francicus, maar zelfs door het afbreken van woorden in den loop der zinsneden; - terwijl ook het werkje door menigvuldige drukfouten wordt ontsierd; - welk alles gewis niet bevorderlijk is voor de duidelijkheid, en sporen draagt van overijling in de bewerking der dissertatie, welke misschien wel aan te grooten spoed moet worden toegeschreven, doch waarvan de S. bij eene voorrede de reden zoude hebben kunnen opgeven.
De latiniteit laat zeer veel te wenschen over: Het cum causale wordt telkens door den indicativus gevolgd: pag. 8, 19, 50, 62 enz. Op pag. 19 staat has voor hos; op pag, 20 contestari in eene passieve beteekenis; op pag, 30, subintelligebantur voor subaudiebantur; op pag. 44 variarum servitutum voor variarum; op pag. 50, lege vocati voor vocatos, en et quidem (en wel) voor atque adeo; op pag. 54 pugnari voor pugnare; op pag. 56, recordantur in eene passieve beteekenis; op pag. 66 stipulavit voor stipulata est; op pag. 70, quibus pertinet voor ad quos pertinet; pag. 71 coram magistratum et judicem cantonalem, voor magistratu et judice cantonali; pag. 72 dum voor cum; pag. 78 alio voor alii; efferre voor efferri; pag. 82 sortis soluti voor solutae; pag. 84, detrahit voor detrahat.
Van de drukfouten of misstellingen zullen wij eenige opgeven, welke ons het meest zinstorend zijn voorgekomen. Op pag 27, reg. 8 v.b., wordt aangehaald C.F. (Codex Francicus), in plaats van C.N. (Codex Neerlandicus); op pag. 43,
| |
| |
Noot 2, § 373, in plaats van § 368; op pag. 63, r. 1 v.o. nec tale pactum licitum foret, in stede van nec contrarium pactum licitum foret.
De slotsom onzer beoordeeling is dan deze: dat hoezeer de verhandeling op zich zelve, uit hoofde der aanmerkingen, welke wij meenden niet te mogen onderdrukken, niet geschikt is, om veel nuts te stichten, (trouwens dit wordt dan ook niet van eene inwijdingsverhandeling volstrekt gevergd) echter regtskennis en ook een goed oordeel van den Schrijver verraadt; hetwelk ons de hoop doet voeden, dat de Schrijver moge voortgaan de Nederlandsche Wetgeving vlijtig te beoefenen, en ons meerdere bijdragen tot hare kennis te leveren, doch die dan met meerdere volledigheid, duidelijkheid en zorg bewerkt.
|
|