De Gids. Jaargang 4
(1840)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Boekbeoordeelingen.Nieuwe werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, IV. Deel. Dordr. bij Blussé en van Braam, 1838; inhoudende: De Heimelijkheid der Heimelijkheden; dichtwerk, toegekend aan Jacob van Maerlant; met eene inleiding en aanteekeningen van wege de Maatschappij der N.L. uitgegeven door J. Clarisse. 8o. 544 bladz.Lang reeds wenschten de beoefenaars onzer oude taal- en letterkunde (die, helaas! nog niet velen zijn,) dat ook onze Nederlandsche geleerden, naar het voorbeeld der Duitsche en Belgische, aan wien wij de kennis onzer beste lettervruchten van vroegeren tijd te danken hebben, de band aan het werk zouden slaan, om de belangrijkste dichtwerken onzer voorouders, die thans nog, schier onbekend, in handschrift bewaard worden, uit te geven en naar eisch op te helderen. Eindelijk heeft de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden, die even als de meeste genootschappen onzes vaderlands, ook wel eens eene poos scheen te sluimeren, het besluit genomen eenige dezer oude dichtstukken uit te geven, en daartoe in de eerste plaats het boven opgegeven gedicht gekozen. De bewerking daarvan werd opgedragen aan den Hoogleeraar clarisse, die reeds vroeger ook in dit vak, even als in vele anderen getoond had zeer ervaren te zijn, en van wien men dus iets grondigs, iets voortreffelijks verwachten mogt. Bij de schaarschheid van zoodanige werken, zal het dan ook geene verontschuldiging behoeven, dat wij daarvan een uitvoerig verslag geven en met den lezer van dit tijdschrift de inleiding, het gedicht zelf en de aanteekeningen opmerkzaam doorwandelen. Deze inleiding, die de twee en veertig (eigenlijk 40) eerste bladzijden van het Werk inneemt, heeft ten doel den lezer bekend te maken met den oorsprong van dit Werk en zijne | |
[pagina 2]
| |
historia literaria, den inhoud der Nederduitsche bewerking, welke ons in dit boekdeel geleverd wordt, en haren schrijver, de handschriften daarvan aanwezig, en de wijze waarop de uitgever bij zijnen arbeid is te werk gegaan. Onder den titel Heimelicheit der Heimelicheden verscheen in het laatst der dertiende of in den aanvang der veertiende eeuw dit gedicht, dat aangekondigd werd, als uit het Latijn overgebragt en door den wijsgeer aristoteles geschreven. Daar deze echter een Griek was en de inhoud des Nederduitschen gedichts geene getrouwe vertaling van een werk diens wijsgeers kan doen aannemen, opent de geleerde uitgever zijne inleiding met een onderzoek naar het Werk dat door den Nederlandschen dichter tot grondslag zijner hearbeiding genomen is. Dit Werk is de Secreta Secretorum, door sommigen aan zekeren joannes, bijgenaamd den Spanjaard, door anderen aan eenen philippus, een' geestelijke van ondergeschikten rang, toegeschreven, waarvan nog meer dan honderd handschriften bestaan, en dat ook in de zestiende eeuw meer dan eens is uitgegeven. Men meent dat dit geschrift weder uit het Arabisch, het Arabisch uit het Chaldeeuwsch en dit laatste uit het oorspronkelijke Grieksch is vertolkt; (bl. 8-10) en dat het, daar het voornamelijk over de regeerkunde handelt, eene vertaling zijn zoude van dat Werk van den wijsgeer aristoteles, dat hij volgens diogenes laertius en ammonius over dit onderwerp (περι τὴς βασιλείας) zoude geschreven hebben, maar dat verloren gegaan is. Noch de titel noch de inhoud van het Latijnsche ‘stuk regtvaardigen echter deze opgave; de eerste toch op zich zelve reeds niet zeer nederig, of eenen Wijze waardig, schijnt - vooral als dezelve met den inhoud vergeleken wordt, die dan toch in waarheid geene buitengewoon diepe verborgenheden openbaart - geen' onbillijken grond van verdenking op te leveren.’ - Teregt maakt de uitgever daarbij op het gebruik dier benaming in de middeleeuwen opmerkzaam, en toont uit het voorbeeld van paracelsus aan, welke denkbeelden men toen aan deze uitdrukking plag te verbinden; daarenboven is deze titel geenszins in den Griekschen, maar naar het ons voorkomt, in den Oosterschen geest, zoodat wij niet ongeneigd zouden zijn aan te nemen, dat het met de Voorbeeldsels des oude Wijzen, de zeven Wijzen van Rome, en andere zoodanige werken der middeleeuwen, uit Constantinopel afkomstig en deels van Arabischen, deels van Bijzantijnschen oorsprong zij. Even als de zoo even genoemde werken heeft het in de middeleeuwen de geheele toen beschaafde wereld doorwandeld en is in de meeste | |
[pagina 3]
| |
talen dier landen overgebragt, althans in het Fransch, Engelsch, Italiaansch, Hoog- en Nederdnitsch; waarschijnlijk ook in andere talen, waarover de Heer clarisse uitvoerige berigten geeft. Echter hadden wij nog wel gewenscht eenige bijzonderheden over den ouderdom dier verschillende vertalingen, hetzij in rijm of proza te vernemen, In het Fransch b.v. heeft men er zoowel van de eerste als van de laatste soort en waarschijnlijk meer dan hier opgegeven worden, want de Hoogl. noemt alleen die van godfried van waterfoord en pierre du vernon; doch er berust te Parijs een H.S. (Kon. bibl. No. 7062) in proza, getiteld: Secrets d'Aristote, zonder opgave van schrijver, en een ander (Mss. fonds de l'Egl. de Par. No. 5. fol. 173) uit de twaalfde eeuw in rijm, mede le secret des secrets genoemd, en dat aan pierre de of du vernon wordt toegeschreven, het begint aldus: Primes saciez ke ieest tretiez
Est le secre de secrez numez,
Ke Aristotle le Philosophe ydoine
Le fiz Nichomache de Macedoine
A sun deciple Alisandre en bone fei
Le grant, le fiz a Phelippe le rei
Le fist en sa grande vielesce.
maar, ondanks de verzekering der Fransche letterkundigen komt het ons twijfelachtig voor, of men hetzelve aan pierre du vernon kan toeschrijven, daar wij aan het einde deze regels lezen: Mes ore priez pur Deu amur
En eeste fin pur le translatur
De eest livre, que Piere ad nun
Kestreit est de ces de AbernunGa naar voetnoot(1)
Ke de bien fere li doint sa grace, etc.
hetgeen beteekent; ‘bidt ter liefde Gods, hier op het einde voor den vertaler van dit boek, die den naam van pierre draagt, hetgeen (t w. boek) getrokken (extrait) is uit dat van Aberinun, enz.’ waaruit men dus leert dat er twee verschillende auteurs bestaan hebben en dat de laatste (die misschien niet eens in het Fransch schreef,) de oudste is. Welligt hebben zich in dien tijd nog andere dichters met het vertalen van dit werk bezig gehouden, althans vindt men onder de schriften van butedeuf, die in de 13de eeuw leefde, ook een diet d'Aristote, maar het werk op dit oogenblik niet ter hand hebbende, kunnen wij dit niet zeker bepalen. Daar de schriften van aristo- | |
[pagina 4]
| |
teles in de middeleeuwen in zoo hooge achting stonden, beredeneerd, verklaard en nagevolgd werden, is het zeer waarschijnlijk dat ook dit geschrift over de kunst van regeren, al kende men het oorspronkelijke ook slechts van naam, aanleiding tot verschillende navolgingen zal gegeven hebben, in welken, uit hoofde van eenige aan dien wijsgeer ontleende gezegden en leeringen, hij zelf als de auteur vermeld wordt en dus de beschermer der daarin voorkomende gevoelens en zedelessen worden moest. Ieder die den geest der middeleeuwen kent, zal dit gereedelijk toestemmen. Hieruit verklaart zich dan ook het groote verschil, dat in de vele bewerkingen van dit geschrift aangetroffen wordt, en dat ons noopt, met den Hoogleeraar clarisse voor waarschijnlijk aan te nemen, ‘dat, of wel het geheel der Secreta Secretorum uit enkele losse stukken of vertogen over allerlei onderwerpen, welke aan den Philosooph werden toegeschreven, is zamengesteld, - hetwelk dan merkelijk licht zou bijzetten aan de zonderling opvolging der verhandelde onderwerpen; - of dat de afschrijvers, naar mate van verschillende aanvrage en behoefte, of ook van eigene luim en audere omstandigheden, nu eens het geheele werk, dan eens alleen een gedeelte er van (namelijk van het onechte Grieksche Werk) zullen hebben afgeschreven.’ Nadat de Heer clarisse aldus een verslag van den oorsprong en de verschillende bearbeidingen en vertalingen van dit pseudo-Aristotelische werk gegeven heeft, gaat hij in de tweede plaats er toe over om ons met het Nederduitsche gedicht bekend te maken. Hij handelt daartoe in de eerste plaats over den schrijver en zijn gedicht, vervolgens over de handschriften. Sedert de eerste bekendwording van dit dichtstuk, heeft men het algemeen aan den bekenden jacob van maerlant, die in het laatst der dertiende eeuw leefde en een der vruchtbaarste schrijvers zijns tijds was, toegewezen. Zoo deden reeds clignett en steenwinkel in hunne uitgave van 's dichters Spieghel Historiael, van wijn in zijne Hist. Avondst. I. 292, bilderdijk in zijne T. en D. Verscheidenh. D. III, en nog in de laatste uitgave zijner Geslachtl. D. II, bl. 81, hoffmann Hor. Belg. P. 1, en mone Uebers. bl. 260; daarentegen heeft bilderdijk, die het werk afgeschreven had, daarbij op eene stellige wijs aangeteekend, dat dit te onregt geschiedde, zonder echter gronden voor deze uitspraak bij te brengen. De Heer clarisse heeft zich dus verpligt gerekend, de argumenten welke voor of tegen dit gevoelen van anderen reeds zijn te berde gebragt, of hemzelven | |
[pagina 5]
| |
hij de bewerking zijn voorgekomen op te geven en te toetsen, en het resultaat zijner beschouwingen, zoo als hij dit aan het einde opgeeft, is: ‘hoe het zij, voor als nog acht ik het bij het non liquet te moeten blijven.’ - Het zal niet ondienstig zijn bij deze opgegeven gronden eenige oogenblikken te verwijlen. Zij zijn tweeërlei: uit- en inwendige. Tot de uitwendige bewijzen behooren, behalve het gezag der zoo even vermelde geleerden, dat hier eigenlijk weinig afdoet, inzonderheid de omstandigheid, dat maerlant in twee van de drie bestaande HSS. van dit dichtstuk uitdrukkelijk aan het begin als de schrijver genoemd wordt (vs. 7-10.) Ende noch helpet mi, alsic gheve.
Nu ontfaet dit, lieve Neve,
Van mi Jacoppe van Merlant
Van dat ic in latine vant.
waarvoor het derde of Leidsche HS. heeft: En noch helpt elken dat hi ghevet,
Daer hi bi met eren levet.
Verstaet deze word hier tehand
Wat ic in latine vant.
Dit laatste Hs. schijnt even als het Haagsche, waaruit de eerste lezing ontleend is, omstreeks de helft der veertiende eeuw geschreven te zijn en het Comburgsche Hs. te Stuttgard, waarin op dezelfde wijze van maerlant melding gemaakt wordt, is vermoedelijk mede uit de eerste helft dier eeuw, althans wat den reinaert aangaat, die in hetzelfde Hs. voorkomt; Zie grimm, Reinh. Fuchs, Einl. bl. 154. Oppervlakkig beschouwd schijnen dus deze drie codices van even groot gezag en men is geneigd aan de meerderheid zijne stem te geven; maar hiertegen brengt de uitgever de niet ongegronde bedenking in, dat er geene reden te bedenken is, waarom men jacob van maerlants naam uit deze verzen zou hebben uitgeworpen, daar het integendeel duidelijk genoeg is, wat men bedoeld kan hebben met er dien beroemden naam later in te schuiven. Hierbij komt, dat men niet weet, wanneer m. dit stuk opgesteld zou hebben, en noch zijne tijdgenooten, noch hij zelve daarvan ergens in zijne schriften gewag maakt, terwijl hij integendeel meermalen uitvoerig andere zijner dichtwerken aanhaalt; de plaats toch uit den Spieghel Historiael (D.I. bl. 247) tot bewijs daartoe door anderen gebezigd, wordt onzes iuziens door den Hoogleeraar voldingend betoogd, daartoe geene de minste betrekking te hebben. (Zie deze Inl. bl. 20.) Men ziet, dit zijn nogtaus meer bedenkingen te6gen het alge- | |
[pagina 6]
| |
meene gevoelen dan afdoende argumenten, en inwendige bewijsgronden zijn evenmin door den uitgever hijgebragt; het wilde hem wel somtijds dunken, alsof maerlant eenen anderen trant gevolgd zou hebben of andere woorden gebezigd (bl. 22); doch tevens erkent hij, dat men zijne manier in sommige plaatsen geheel terugvindt (bl. 24), zoodat hij ook hieruit tot geen besluit durft komen. Het doet ons leed, dat wij ons hiermede moeten vergenoegen en 's Hoogleeraars grondige nasporing tot geen gelukkiger resultaten geleid heeft, Ofschoon wij dan daarin berusten en ons oordeel opschorten, tot dat een gelukkig toeval ons misschien nog iets naders daaromtrent openbaart, meenen wij toch hij het door den Heer clarisse geopperde nog eenige bij ons opgekomen aanmerkingen te mogen voegen, die, wel is waar, evenmin de zaak tot zekerheid brengen zullen, maar desniettemin eenige overweging verdienen. Het Leidsche Hs. dat ien grondslage bij de uitgave gelegd is en het eenige is, waarin maerlant niet als opsteller vermeld wordt, maakte volgens den catalogus van de bibliotheek der Maatsch. der Ned. letterk. bl. 4, oorspronkelijk een gedeelte uit van eenen grooten codex, hetgeen daaruit blijkt, omdat het gepagineerd is cxciii-cxcviii, het was vroeger het eigendom van isaac le long, en behoorde veelligt tot dat Hs. van den Rijmbijbel des dichters, hetwelk door franco de bruin (sedert 1726 Predikant te Amsterdam) bezeten werd, en waarin ook verschillende tractaten, die niet tot den Bijbel behooren, voorkomen. Wij meenen dat dit Hs. thaus in bezit is van den Heer staring vav den wildenborch, die den inhoud in een der vorige deelen van de werken der Maatschvan N.L. heeft bekend gemaakt; wij meenen dat daaraan nu juist de de Heimelicheit ontbreekt, (en gewis zou de uitgever het anders mede geraadpleegd hebben); in deze verzameling van Maerlantsche schriften vormde dit dichstuk dus alleenlijk een onderdeel en het kon daarom den uitschrijver ongepast schijnen, de bijzondere opdragt van een enkel stuk, door den dichter aan een' zijner bloedverwanten gedaan, te behouden, te meer daar het toch genoeg uit de overige werken bleek, wie de dichter van allen was. Even zoo leest men in een der Hss. van den reinaert: Willem die Madock maecte,
welk werk (de Madock) toen zeer gelief koosd was (en als zoodanig door den fabelhater maerlant veroordeeld wordt,) waarom het den dichter, bij het uitgeven van een nieuw werk, crediet | |
[pagina 7]
| |
moest geven en dus met voordacht vermeld werd in den aanvang van den Reinaert. Maar een ander Hs. heeft daarvoor het geheel onbeduidende: Willem, die velc baeke maecte,
Hoe dit zij, men kan ten minste eene reden bedenken, waarom de uitschrijver van het Leidsche Hs. den naam des schr. heeft weggelaten en men ziet, dat er meer voorbeelden van dergelijke weglating bestaan. Zoo komen ook niet in alle de aanwezige Hss. van melis stoke en Broeder geraert de namen der Schr. voor. Daarenboven wanneer wij de betwiste verzen met de naastvoorgaande in verband beschouwen, komt ons de lezing der Haagsche en Comburgsehe Hss. natuurlijker en minder gewrongen voor dan die van het Leidsche. Zie hier den aanhef: Die gheven mach gheve alleweghe:
Elken radie dat hijs pleghe,
Want dat men gheeft, dats dat men vint,
Ende dal men houd vroemt (w't) niet een twint.
Noit mi gheven ne vernoiede
Want het ute minen sinne vloiede.
En noch helpet mi alsie gheve.
Nu ontfaet dit lieve Neve
Van mi Jacoppe van Merlant,
Van dat ic in latine vant
Iloe Aristotiles en gheen ander
Sinen ionghere Alexander
Leerde die werelt berechten, enz.
De gang der redenering is, zoo het ons voorkomt, hier zeer eenvoudig en duidelijk. De schr. spoort ieder tot milddadigheid aan en beweert dat dit voor den gever zelven nuttig of batig is, hij spreekt bij eigen oudervinding: nooit verdroot het mij te geven, want het was mij natuurlijk, het vloeide uit mijnen zin, mijn gemoed voort en het is mij tevens ten bate, wanneer ik geve. Nu volgt de opdragt: ontvang dit lieve neef, enz. - Men ziet in deze voorstelling is niets gewrongens, alles gaat geleidelijk voort, maar dit komt ons (behoudens betere inlichting) bij de andere lezing niet zoo voor; na de vier eerste verzen die met de andere Hss. gelijkluidend zijn, leest men: Noit mi gheven ne veruoiede
Van dat ut minen sinne vloiede.
En noch helpt elken dat hi ghevet
Daer hi bi met eren levet.
Verstaet deze word hier tehand
Wat ic in latine vant, enz.
| |
[pagina 8]
| |
Vooreerst schijnen ons deze verzen deels eene uitbreiding van de andere lezing, deels daaruit verbasterd, t.w. van dat ut uit want het ute, maar bovendien, welken zin leveren ons deze regels, wanneer wij ze in onze taal omzetten? ‘het verdroot mij nooit van datgene te geven, dat uit mijnen zin vloeide (wat is dit?); en nog d.i. bovendien,) ook, baat het elk een dat hij geeft, waardoor hij met eere leeft; (wat beteekent dit?) verstaat deze woorden hier nu, hetgeen ik in het Latijn vond.’ - De Schr. spreekt, zoo als men ziet, dan van zich zelven, dan van derden, volgens de eerste lezing haalt hij alleen zijn eigen voorbeeld aan. Om billijk te zijn, moeten wij evenwel erkennen, dat ook deze woorden eeneu dragelijken zin kunnen opleveren, indien men door de uitdrukking geven, auteur zijn, boeken schrijven en dus de vruchten zijner talenten geven, verstaat; hoewel dan die gezegden verre zijn van waarheid te bevatten en geenszins met het vervolg zamenhangen, wáár over milddadigheid gehandeld wordt. De lezer oordeele wat hem waarschijnlijkst dunkt, wij hebben welligt reeds te lang hierbij stil gestaan en gaan over tot de handschriften en de wijze van uitgave. Van de eersten hebben wij reeds het noodige gezegd en behoeven ons hierbij derhalve niet lang op te houden. De taal van het Leidsche Hs. dat in den tekst gevolgd is, komt ons zoowel in de uitgangen der naamvallen en de regering der voorzetsels als in de spelling vrij zuiver voor; enkele onnaauwkeurigheden, zoo als nu en dan bij eene ontkenning het uitlaten van de partikel ne de verzaking der uitgangen om te rijmen en dergelijken, zijn kleine vlekken, die den meesten Hss. eigen zijn. Het Haagsche volgt daarentegen meer de spelling der 15de eeuw, zoo als bij uitgangen dt voor t, de spelling met de dubbele e, de spelling gh voor eenen scherpen medeklinker in plaats van ch, enz. Daarentegen geeft het weder nu en dan betere lezingen. De uitgever heeft dit behandeld in zijne Inleiding bl. 28-32, die zeer verdient geraadpleegd te worden. Over de wijze, op welke men gemeend heeft, bij de bezorging van de uitgave te werk te moeten gaan, wordt vervolgens bl. 37-42 gehandeld. Daar het hoofdoogmerk was het dichtstuk algemeen bekend te maken, moest de uitgave ook getrouw volgens de codiees geschieden en alleen de zeker verkeerde lezingen verbeterd worden, - iets dat althans bij eene eerste uitgave alle aanprijzing verdient, - terwijl dan tevens de varianten van eenig belang uit het andere Hs. aangeteekend zijn en ten slotte het eerste, dat onvolledig is, uit het Haagsche is aangevuld en de indee- | |
[pagina 9]
| |
ling van beiden naauwkeurig opgegeven. De teekens echter ter aanduiding dier verschillen gebezigd, kwamen ons ongelukkig gekozen voor; liever hadden wij die aan den voet der bladzijden opgegeven gezien en ontdaan van sterretjes, kruisjes en slingers. De interpunctie welke in de oude stukken veelal geheel of grootendeels ontbreekt, is door den uitgever daarbij gevoegd, hetgeen de lezing gemakkelijker maakt. Maar wat de abbreviaturen betreft, lezen wij in de inleiding bl. 41, ‘waar de uitdrukking van dezelven niet volstrekt noodzakelijk was (en dit was zij bijna nergens), hebben wij de woorden voluit laten drukken, als zijnde zulks, voor alle en allerlei lezeren gemaklijker en tevens voor het oog aangenamer -’ doch desniettegenstaande vinden wij het geheele gedicht met zoodanige abbreviaturen opgevuld, die toch in de daad niet behoefden behouden te worden, als: en̄ wāt, v'staet, h'e, sin̄e, lieghē en honderd dergelijken; waarom dezen niet opgelost? De verouderde taal van dit dichtstuk vorderde verklaringen, de Hoogl. clarisse was eerst voornemens dezelven aan den rand te plaatsen, maar het belang van den druk en de bedenking dat er toch eenige meer uitvoerige toelichtingen van woorden en spreekwijzen achter aan moesten komen, noopte hem alle de aanteekeningen achter den tekst te zamen te plaatsen. Deze inrigting dunkt ons niet verkieslijk, daar men dan onder het lezen, bij elk duister woord dat zich opdoet, telkens weder achter in het boekdeel moet zoeken, liever hadden wij gezien, dat deze aanteekeningen, even als in huydecopers uitgave van melis stoke, in den Esopet en in willems uitgave van den reinaert onder aan den voet der bladzijden waren gedrukt, waardoor men dan met een oogopslag de verlangde opheldering vinden kan. Men zal ons misschien tegenwerpen dat deze aanteekeningen daartoe te uitvoerig zijn, maar zonder in het minst de groote verdiensten des Hoogleeraars in dezen te willen verkleinen, moeten wij openhartig bekennen de noodzakelijkheid dezer uitgebreidheid niet in te zien; en opdat men ons niet beschuldige onze persoonlijke meening alleen tegen die van den beroemden uitgever te willen doen opwegen, laten wij hier eenen bevoegden beoordeelaar, mone namelijk, uitspraak doen; deze zegt in zijn reeds aangehaald Uebersicht bl. 22: ‘Die Holländischen Gelehrten erdrückten beinahe den Stoff durch weitläufige Anmerkungen, worin sie den Herausgebern der Klassiker übel nachahmten. Wenn man dabei wie huydecoper viele ungedruckte Werke benützte, so liefert die Breite noch einen Gewinn, ohne | |
[pagina 10]
| |
diesen ist es zweekmässiger, nur das Nöthigste zu bemerken, worauf auch die neueren ilerausgeber allmählig zurück kommen. Es hätte viel mehr Texte gedruckt werden können, wären die Anmerkungen zum grössten Theil weggeblieben, und jene sind doch mehr werth als diese. Da die Grammatik des Niederländischen bereits aufgestellt ist, so braucht ein Herausgeber nur das zu bemerken, wodurch sie, in zweifelhaften Fällen, bestätigt, erweitert und berichtigt wird.’ - Wanneer wij nu de plaats die het gedicht zelve beslaat (namelijk van bladz. 43 tot 113) vergelijken met die door de aanteekeningen ingenomen (welke van bladz. 115 tot 525 loopen) dan komen de laatste ons toch wat al te uitvoerig voor, niettegenstaande wij gaarne hulde doen aan de geleerdheid en oordeelkunde in die aanteekeningen overal blijkbaar, wij wenschten alleen dat de Hoogleeraar ter bekorting zich bij het te verklaren woord bepaald hadde en zich niet in digressiën ingelaten, die wel daarmede zamenhangen en nuttig zijn, maar zonder nadeel door den Jezer van dit bijzondere gedicht hadden kunnen gemist worden. Na over de ophelderingen gesproken te hebben, herigt ons de schrijver nog, dat ook de Hoogleeraar siegenbeek daartoe het een en ander heeft bijgedragen: wij zijn ook dien geleerde dankbaar en verheugen ons dat dit werk onder; bescherming van twee beroemde namen zijne intrede in de letterwereld doet. Eindelijk wordt ons nog in eene aanteekening de inhoudsopgave der hoofdstukken van het Latijnsche werk Secreta Secretorum, volgens een der heide Utrechtsche Hss. medegedeeld, waardoor men in staat gesteld wordt, dezelven met den inhoud der Nederduitsche berijming te vergelijken. Wij gaan thans over tot het beschouwen van het gedicht zelf, doch alvorens zij ons nog eene opmerking vergund, die wij reeds vroeger hadden behooren te maken, betreffende het vaderland van jacob van maerlant. De Hoogleeraar clarisse noemt hem bl. 21 eenen Bruggenaar; wij wisten wel dat hij griffier te Damme geweest is, maar dat hij te Brugge geboren zou zijn, was ons onbekend en hebben wij nergens vermeld gevonden. De Heer c. zal ons dus zeer verpligten bij nader gelegenheid te melden, vanwaar hij dit berigt ontleend hebbe, hetgeen dan misschien zoude kunnen strekken om verdere narigten omtrent hem in die plaats te bekomen. En nu genoeg van de inleiding. De Heimelicheit der Heimelicheden is een leergedicht, bevattende de lessen door aristoteles aan zijnen kweekeling alexander gegeven over de kunst van regeren, de pligten van eenen | |
[pagina 11]
| |
Koning, en het door hem te houden gedrag jegens zijne onderdanen en jegens vreemde staten; hierin worden dan van tijd tot tijd eenige voorbeelden en vergelijkingen tot opheldering ingevlochten; zoo handelt hij over de milddadigheid, over de verpligtingen om de onderzaten niet door zware lasten te drukken, over het beschermen des handels, over regtvaardigheid en het beschermen der verdrukten, over de goede trouw, over het eeren der wijzen en der wetenschap, over het sparen van bloed, enz. Heren sullen sijn in der hoede
Te sturtene van menschen bloede:
Want hets eene dorpere mestaet,
Want het gode allene bestaet
Dat hi sterven doet den man;
Want hi es die tlijf gheven ean
Eude diet al hi redene doet
Dat was ende es ende wesen moet.
Velen dezer voorschriften zijn waarlijk uitmuntend, en zon wij er niets uit afschrijven, is het alleen om ons te bekorten, maar nu gaat hij in de tweede plaats over tot hetgeen het ligchaam aangaat, want Ghesonde es grote nuttelikede
Die werelt te berechtene mede.
en hier deelt de schrijver in de bekrompene gevoelens van zijnen tijd, hoewel er mede vele nuttige lessen in aangetroffen worden, die zelfs nog in onzen cats terugkomen. Bijzonder beviel ons de beschrijving der vier jaargetijden en de opgave van hetgeen men in elk voor zijne gezondheid doen en laten moet; wij willen niet nalaten er ééne plaats uit over te nemen: (vs. 1055 volgg.) Vier tide sijn in den jare.
Die lentin beghinuet al dare,
Daer in marte der sonne gane
Dach en nacht maert even lane.
Dan verniewet tlijf ende lucht;
Die winde vlieghen hare vlucht,
Die sne verdoyet altemale;
Beken lopen in den dale;
Die fonteinen warden ghehier;
Men siet up waerd clemmen hier
Dat sap in die bome droghe;
Coren dat ward groene int oghe;
Die merschen werden vro;
Bloemen toghen hem also;
| |
[pagina 12]
| |
Beesten bringhen hare vrucht;
Vogle singen in die lucht;
Die eerde, die vercierd hare al,
AIs die brunt, die comen sal
Te manne, en hare parerd,
Ende dat huwelijc begherd.
Vervolgens keert de dichter terug tot de pligten der landsheeren, maar hier verliest hij zich, ongelukkig in den lof der astrologie, waarbij tusschen beiden eene en andere anecdote ingevlochten wordt, die somtijds niet onaardig is. Dan volgen nog eenige lessen en eindigt het dichtstuk geheel onverwacht: Hier hendt die boec, die es gheseit:
Heymeliche (sic) der heymelicheit.
Men zoude bijna denken, dat het Werk een fragment is, maar waarschijnlijk eindigen het Haagsche en Comburgsche Hs. op dezelfde wijs, en al moge dan de latijnsche tekst nog meer bevatten, heeft de Nederduilsche dichter misschien hier zijnen arbeid gestaakt, en niet meer dan 2154 regels geschreven. Nu volgen de aanteekeningen; zij dragen overal blijken van des schrijvers groote belezenheid en grondige kennis onzer oude taal. Wij hebben ze met bijzondere belangstelling gelezen en er veel nut uit getrokken. Hier en daar echter kwamen ons eenige hedenkingen voor, die wij geenszins ter berispiug maar alleen ter toelsing aan het publiek en vooral aan den geleerden schrijver mededeelen. Bladz. 223 wordt onthier, dat vs. 2035 voorkomt, verklaard door van hier aan al verder en verder. Maar hoe zal men deze verklaring toepassen op de plaats hij melis stoke, B. I, vs. 112, waar van willebrord gezegd wordt: Nochtan predicte hi metter spoet
Twoert ons Heren als Gods seriant,
Van den Westende van Vrieslant
Oestwaert daer de lande recht,
Onthier ende hi quam Tutrecht.
want in het vorige vers wordt van geene bepaalde plaats gesproken? Bl. 267, op vs. 474 kies. De schr. wil dit door slijk, eigenlijk kei, kesel- of kiezelaarde verklaren. De Hoogl. siegenbeek schijnt integendeel aan ous keuze te denken. Onzes inziens teregt; even zoo lezen wij in den Seghelijn van jezus; blad C. 3. Dat hi uwer herten kies.
| |
[pagina 13]
| |
Bl. 268 op vs. 499, in den duut. De heer c. giste dat dit zou beteekenen in Secessu (in otio) van deducere; de Heer s. daarentegen meent dat men met het Haagsche Hs. deduut moet lezen en verklaart het vermaak, verlustigiug, hetgeen bij door eenige voorheelden staaft. Gewis heeft deduut bij ons die beteekenis, even als in het oud Fransch, waarvan het ontleend is, deduit en deduire. Zoo rom. de dolopatos.
Deduit los estoit et delis.
en adan li boçus: Je tieng l'espoir, le desir, l'amour
A bien deduit, qui s'i set maintenir.
Duut echter is bij onze oude schrijvers mede bekend; het komt voor in den Esopet, bl. 76, en wordt aldaar door clignett met vreugd, genoegen vertaald. Intusschen is ons in den Seghelijn, bl. D. 1, een zeker subst. duwiet voorgekomen, dat eene soort van woning beteekent en schoon aldaar vrouwelijk, misschien hetzelfde is, als duut op deze plaats; het aangehaalde vers luidt: In die duwiet woende een vrij.
wij voor ons zouden dus aan de verklaring van den Heer clarisse de voorkeur geven. Bl. 337. Hier schijnt de schr. de uitspraak van huydecoper en bilderdijk goed te keuren, die beweren dat vóór den verbogenen infinitivns op e uitgaande nimmer het voorzetsel te weggelaten wordt. Deze beide schrijvers vergissen zich, men vindt het meermalen alzoo in den Walewein en elders, zoo ook Roman van Limb. op het einde: God hoede ons van messciene,
Reise van s. brandaen, vs. 418. Het dochte hem sine een wout.
elders vonden wij ‘genoechlic om lesene’ en dergelijken. Deze uitgang der onbepaalde wijs hangt wel van het voorzetsel af, doch dit wordt nogtans somtijds weggelaten, ook in ons gedicht vs. 895. Bl. 376, vs. 1013, 1014. Deze plaats is eenigzins duister. Wij zouden die aldus verklaren: ‘sommige wijzen zeggen, dat de avondspijs beter voedt dan die te middags genuttigd, want dat de hette des daags en de onrustigheid des gemoeds van dien aard, of zoodanig (soe) is (hier si in subjunct. naar het oude taaleigen), dat zij de spijze doet te niet gaan, dus geen voedsel geeft.’ Bl. 380, vs. 1063. Ghehier. Dit is een duister woord; de plaats luidt in haar geheel dus: | |
[pagina 14]
| |
Die fonteinen warden ghehier.
Het Latijn heeft in het eene Hs. fontes scaturiunt, in het andere saturizant, doch het is niet zeker of dit door ghehier uitgedrukt wordt. Den Uitgever kwam het woord nimmer voor, ons evenmin, maar wel onghehier, Reize van s. brand. vs. 1435. Doen vloen die quade geeste
Van den scepe ende maecten tempeeste,
Met peeke onghehiere
Ende met solferviere.
Ook hij van veltuem, Spiegh. Hist. bl. 411, 420, 429, en 459 en elders. Waarschijnlijk is het hetzelfde als onghehuer, waarover kilian aanteekent: onghehuyr huys. ‘Domus in qua spectra vernsantur: domus quae umbris inquietatur sive intemperiis aut furiis tartareis exagitatur.’ Verwant is dan het Hoogd. ungeheuer, monster en monsterachtig en geheuer, dat altijd in eenen negativen zin met nicht gebruikt wordt en dan ons niet zuiver, niet pluis, van spoken sprekende, uitdrukt. Wij kennen ook een adj. onguur, d.i. losbandig, woest, en tevens het adj. guur, voornamelijk van het weder en de koude gebruikt, maar ongelukkig is geene dezer beteekenissen op de bedoelde plaats toepasselijk. In een oud lied, aangehaald bij mone, übers. bl. 134, leest men: Een ridder wel geheer.
waar het synonym schijnt te zijn met welgheraect, maar het kan ook verbasterd zijn verbasterd zijn voor geëert. Hoe dit zij, de plaats blijft ons nog altijd duister. Bl. 416, vs. 1271. Wimbrawe. De uitgever boudt dit voor eene schrijffout; ons komt dit niet zoo voor, en wij geven in bedenking of het niet een dikwijls (niet altijd) opgevolgde taalregel ware dat de n en nt vóór de b in m overging? Zoo ook omberen, ombieden, en vóór de m: ommate, ommine, ommacht. Even zoo hebben, de glossen van lipsuis umbewollan, immaculatus en de Latijnsche schrijvers imbecillis, imbellis, imberbis, imbuere en dergelijken. Bl. 449, vs. 1490. Riset. Wij zouden liever wiset behouden, daar vonnis wijzen eene oude regtsterm is. Bl. 453, vs. 1520. Scaep. Oudtijds, toeu onze taal nog fijner was, gingen niet alle substant. op en uit, maar even als in al de overige Duitsche talen eindigden sommigen in nom. plar. op e, en dat regelmatig naar vaste taalwetten. Grimm heeft dit in zijne deutsche Grammatik, Th. I., voldoende aangetoond; maar | |
[pagina 15]
| |
sedert spieghel en hooft is onze taal veel grover en eentooniger geworden. Bl. 500, vs. 2035, Onthier. De Hoogl, s. voegt eenige voorbeelden hierbij ter nadere verklaring van dit woord. Wij willen er mede dit nog bijvoegen, dat het woord ons toeschijnt ontstaan te zijn uit het oude unt, usque, dat men in de gloss. lips. vindt en Ps. 19 voorkomt: ind withirloup sin untes te hoi sinroGa naar voetnoot(1), waarvoor men later hent zeide, dus moet dan onthier eigenlijk tot hiertoe beteekenen, maar het woord schijnt door ouderdom van zijne oorspronkelijke beteekenis afgedwaald te zijn. Bl. 513, vs. 2102. Gewijst. Oudtijds ook gelijk vl. gelijk de Hoogl. c. teregt opmerkt; van daar nog ons gewijsde in cenen regtsgeleerden zin, voor hetgeen men ook arrest noemt. _____ Wij zijn aan het einde onzer aanteekeningen op des Uitg. ophelderingen. Er volgt nu nog weder iets over den auteur van dit werk, waarbij tevens van het Comburgsche Hs. volgens gräter eenig berigt gegeven wordt en waarbij de Hoogl. bij bet non liquet meent te moeten blijven. In eene aanteekening wordt nog ter loops van het nieuwe boek van Merlijns phrophecien en het eenigzins voorbarige voordeel van den Heer lauts over hetzelve gesproken. Zeer teregt verklaart de Hoogleeraar zich tegen het gevoelen van dien Heer, die waarschijnlijk thans wel de zaak anders zal inzien. Wat ons betreft, zoo wij ex ungue leonem mogen beoordeelen, vreezen wij in dien jacob de coster van marelant eenen tweeden Kolijn te zien, ook vooral daarom, dewijl hij zich als schrijver van Alexander voordoet, welk werk aan .jacob van maerlant behoort en ook volgens hetgeen daarvan in hoffmanns Horae Belg. I. 27, en vooral in mones Anzeiger IV. 468, en Uebersicht bl. 83 bekend is, de taal van dien dichter en zijne tijdgenooten oplevert; voor het overige zie men de recensie die de Heer g.j.m. in een der vorige nummers van dit tijdschrift over de brochure van den Heer l.g. visscher, Iets over Jacob de Coster van Maerlant gegeven heeft. Wij kunnen hierover thans niet verder uitweiden. Ten besluite van dit deel der N. Werken van de Maatschappij der N.L. vindt men hier een rijk woordregister waarin al de behandelde woorden en spreekwijzen zijn opgeteekend . hetgeen het nut van dit werk nog aanmerkelijk vermeerdert. Zoo kunnen wij dan ons verslag eindigen, en bet is ons aan- | |
[pagina 16]
| |
genaam dit boekdeel (dat ten nutte van het algemeen ook afzouderlijk verkrijgbaar is) van ganscher harte onzen letterminnaren te mogen aanbevelen. Hoe men ook over de uitvoerigheid der behandeling moge denken, het zijn alle rijpe vruchten die ons worden aangeboden, al overtreft de oogst onze bijzondere behoefte: trouwens van den Heer clarisse laat zich niets anders verwachten. Wij zijn hem dan velen dank voor zijnen nuttigen arbeid verschuldigd en hopen dat zijne overige bezigheden hem in het vervolg veroorloven zullen ons nog meerdere zoodanige stukkten te schenken. Dank zij mede den Hoogleeraar siegenbeek, die zijnen ambtgenoot in deze behulpzaam is geweest. Minder gunstig is ons oordeel over het uiterlijk van dit boekdeel; wanneer men de uitgaven, welke in België en Frankrijk van de oude dichters gegeven worden en die van de werken der geleerde genootschappen aldaar met deze uitgave vergelijkt, zal elk onpartijdig beoordeelaar ten voordeele der eersten beslissen. Moeten wij dan steeds bij onze naburen ten achteren blijven? Zou men niet met weinig kosten door goed papier en eenen smaakvollen omslag het werk een bevalliger uiterlijk kunnen verschaffen en daardoor ook dat gedeelte van ons publiek tot het lezen, of althans tot het koopen, van. dergelijke werken uitlokken, dat om eene goede schilderij ook eene sierlijke lijst verlangt? Cosi al egro fonciul porgiamo aspersi,
Di sonvi licor gli orli del vaso;
Succhi amari, ingannato, intanto ei beve,
E dall' inganno suo vita riceve.
|
|